HR, 06-10-2017, nr. 17/02537
17/02537
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-10-2017
- Zaaknummer
17/02537
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2550, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑10‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:1184, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑10‑2017
- Vindplaatsen
NLF 2017/2402 met annotatie van Jelle van den Berg
FED 2018/5 met annotatie van H.E. Starosciak
V-N 2017/49.9 met annotatie van Redactie
NTFR 2017/2611 met annotatie van Mr. A.A. Fase
Uitspraak 06‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 3.16, lid 1, Wet IB 2001. Aftrekbeperking voor kosten van werkruimte in woning geldt ook als die werkruimte wordt gerealiseerd door uitbreiding van een bestaande woning.
Partij(en)
6 oktober 2017
nr. 17/02537
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 26 april 2017, nr. BK‑16/00595, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 16/5445) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
Aan de middelen 1 en 3 ligt mede ten grondslag de opvatting dat de in artikel 3.16, lid 1, van de Wet IB 2001 voorziene aftrekbeperking voor kosten en lasten die verband houden met een werkruimte niet geldt ingeval met het oog op het verwerven van inkomsten een werkruimte wordt gerealiseerd door uitbreiding van een bestaande woning. Deze opvatting vindt evenwel geen steun in de tekst van artikel 3.16, lid 1, van de Wet IB 2001 noch in de totstandkomingsgeschiedenis daarvan. De middelen falen in zoverre.
2.2.
De middelen voor het overige kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2017.
Beroepschrift 06‑10‑2017
Aan Hoge Raad der Nederlanden
belastingkamer
Postbus 20303
2500 EH Den Haag
Beroepschrift in cassatie
betreft: Beroep in cassatie tegen uitspraak, hierna ‘uitspraak’, van Gerechtshof Den Haag, hierna ‘het Hof’ van [X] hierna ‘eiser’
datum van de uitspraak: 26 april 2017
onderwerp: aftrekbaarheid van huisvestigingskosten (werkruimte) — inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2012, hierna ‘onderhavige zaak’
Edelhoogachtbare heer/vrouwe,
Bij deze stelt ‘eiser’ beroep in cassatie in tegen de uitspraak. De rechtsregels, feiten en omstandigheden m.b.t onderhavige zaak, zijn door het Hof onvoldoende in overweging genomen. Met als gevolg een niet rechtvaardige uitkomst van het hoger beroepsproces.
Toelichting op de middelen
middel 1
Het Hof heeft, gezien de uitspraak, de wet en overige rechtsregels, waaronder jurisprudentie, niet goed toegepast. Het Hof heeft kennelijk geen acht geslagen op de brief van 27 februari 2017 van eiser betreffende nadere stukken m.b.t. aanslag inkomstenbelasting/premie volksverz. 2012. Door dit niet te doen heeft het Hof onder meer in strijd gehandeld met art. 6 EVRM, betreffende een eerlijk proces.
In de brief van 27 februari 2017 refereert eiser er onder meer aan hoe de Advocaat Generaal mr. A.G. Niessen adviseert t.a.v. het toelaten van extra aftrek van huisvestingskosten (Parket bij H.R. 19-12-2013 A.G. Niessen ECLI:NL:PHR:2013:2386). De betreffende paragrafen in de brief van 27 februari 2017 gaan hierna. Eiser wordt daarin als belanghebbende aangegeven.
‘2. Vergroting van woning met het oog op ondernemingsbelang
2.1
Ten behoeve van zijn te starten eigen onderneming na pensionering (december 2007) heeft belanghebbende zijn woning, 2de etage appartement [A-STRAAT 1] te [Z] in augustus 2007 vergroot door verwerving van 1ste etage appartement [A-STRAAT 2]. Hij heeft een portaal met buitendeur laten aanbrengen, het welk de twee appartementen verbindt. De oorspronkelijke buitendeuren van de door het portaal bouwkundig samengevoegde appartementen fungeren nu als binnendeuren. Het 1ste etage appartement wordt voor tegen de 90% gebruikt als kantoor voor zijn onderneming [D] een juridisch advieskantoor op het gebied van de intellectuele eigendom.
2.2
De vergroting van de woning is met het oog op het ondernemingsbelang groter dan hij louter rekening houdend met zijn financiële ruimte en overige persoonlijke omstandigheden zou hebben verworven. In een dergelijk geval kan in beginsel aanleiding bestaan om de extra huisvestingskosten in aftrek toe te laten. Hij verwijst hierbij naar Productie 4 bij zijn hoger-beroepschrift van 23 december 2016 ‘Aantekeningen t.b.v. zitting van de rechtbank Den Haag Team belastingrecht Blok 2 op 8 november2016’ en naar het advies van de AG aan de Hoge Raad m.b.t. huisvestingskosten. Parket bij H.R. 19-12-2013 A.G. Niessen ECLI:NL:PHR:2013:2386, hierna ‘A.G. Niessen’.
De volgende rechtsoverwegingen in bedoeld advies van A.G. Niessen, hierna ‘het advies van A.G. Niessen’ zijn hier volgens eiser relevant.
‘6.29. (A.G. Niessen)
De steller van deze tekst gaat impliciet ervan uit dat de ondernemer in dergelijke gevallen een ruimte die hij in zijn woning toch al — dus los van het belang van zijn onderneming — ter beschikking heeft, aanwendt voor ondernemingsdoeleinden. Er is in die toelichting en in de wettelijke regeling niet rekening gehouden met gevallen waarin die veronderstelling niet opgaat doordat de betreffende belastingplichtige een woning heeft verworven die met het oog op dat ondernemingsbelang groter is dan hij louter rekening houdend met zijn financiële ruimte en overige persoonlijke omstandigheden zou hebben verworven.
Dit is het geval bij de woning van belanghebbende. In ‘ Aantekeningen t.b.v. zitting van de rechtbank Den Haag, Team belastingrecht Blok 2 op 8 november 2016’ (Productie 4) geeft belanghebbende het volgende aan:
‘Voor de gepensioneerde met reeds bestaande geschikte werkruimte, die hij of zij tijdens zijn of haar dienstbetrekking al gebruikte voor het verwerven van loon (b.v. door in deeltijd thuis te werken) en bijverdiensten, is het aannemelijk, dat het meestal niet nodig is om een investering te doen ter verwerving van een andere werkruimte. Dat in die situatie de aftrekmogelijkheden voor kosten van die werkruimte beperkt zijn, acht belanghebbende dan ook redelijk.’
Wetsgeschiedenis
De wetsgeschiedenis van de Wet IB 1964 (Kamerstukken II 20 873, nr. 9, p. 34) is daar duidelijk over
‘Anders dan deze leden zien wij geen reden ingeval er sprake is van andere inkomsten uit arbeid de inkomsten uit vroegere arbeid niet mee te rekenen. Indien iemand die in zijn actieve periode de kosten van zijn werkkamer niet in aftrek mag brengen omdat hij naast zijn inkomsten uit dienstbetrekking van ƒ 100 000 in de werkkamer nog ƒ 3000 bijverdient, valt niet in te zien dat de kosten van de werkkamer bij continuering van de bijverdiensten na pensionering wel aftrekbaar zouden moeten zijn.’
Maar betreffende een werkruimte, die middels een aanzienlijke hypothecaire lening wordt aangeschaft en waarvoor tevens inrichtingskosten zijn gemaakt voor gebruik als kantoor na pensionering voor zzp-werkzaamheden, acht belanghebbende het redelijk en billijk, dat de aftrekmogelijkheden niet worden beperkt. De hypotheekkosten, hypotheekrente, inrichtingskosten en andere kantoorkosten, zoals energiekosten, zijn immers investeringskosten, die van het belastbaar inkomen mogen worden afgetrokken. Daarbij is het tevens voor de beoordeling van de situatie van de werkruimte van belanghebbende van belang aan te geven dat, om zijn werkzaamheden als intellectueel eigendomsjurist met eigen kantoor naar behoren te kunnen uitvoeren, de werkruimte aan een aantal criteria dient te voldoen. Zo moet de werkruimte niet alleen een werkkamer en een WC hebben, maar ook een vergaderruimte, een wachtruimte, een archiefruimte en een pantry (keuken).’
In het geval van de werkruimte van eiser is er geen sprake van de situatie, dat eiser ‘een ruimte die hij in zijn woning toch al — dus los van het belang van zijn onderneming — ter beschikking heeft, aanwendt voor ondernemingsdoeleinden’- ref.: 6.29 (A.G. Niessen) blz. 7 hiervoor. Van die laatste situatie is wetgever gezien Kamerstukken II 20 873, nr. 9, p. 34 uitgegaan. De situatie van de werkruimte van eiser dient daarom op zijn merites te worden beschouwd. Het belang van zijn bedrijf (onderneming) is de reden, dat eiser de werkruimte heeft verworven. Kosten betreffende middelen, die worden gebruikt in een onderneming om inkomsten mee te genereren, zijn aftrekbaar van het inkomen. Tot die kosten behoren alle relevante kosten, die onder meer betreffen het verwerven, het inrichten en gebruik van een werkruimte ten behoeve van zijn bedrijf, die eiser voor zijn pensionering niet al tot zijn beschikking had voor het uitoefenen van zijn bedrijf.
De wetgever is bij haar ‘pragmatische, enigszins arbitraire wijze [om] een beperking aan te brengen in de aftrekbaarheid van zogenoemde gemengde kosten, te weten kosten waarin naast een zakelijk element ook een privé-element is te onderkennen’ niet uitgegaan van een situatie als die van de werkruimte van eiser, maar van een werkruimte, die hij in zijn woning toch al — dus los van het belang van zijn onderneming — ter beschikking heeft, [en welke hij] aanwendt voor ondernemingsdoeleinden’, gezien Kamerstukken II 20 873, nr. 9, p. 34.
De Rechtbank s'-Gravenhage overweegt in haar uitspraak van 1 februari 2011, Zaaknummer AWB 10/2797 IB/PW ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ1583, in een zaak vergelijkbaar met onderhavige zaak (ook in die zaak is niet in geschil, dat de werkruimte een zelfstandig gedeelte van eisers woning vormt) onder meer het volgende:
‘1.8.2.
Bij de invoering en latere wijziging van de aftrekbeperking van de kosten van de werkruimte is het doel van die aftrekbeperking bij de parlementaire behandeling van de Wet IB 1964 en Wet IB 2001 uitvoerig aan de orde geweest. Artikel 3.16 van de Wet IB 2001 is ontleend aan artikel 8b, eerste lid, onderdeel a, onder 1o, van de Wet IB 1964 (zie Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, nr. 26.727, nr. 3, blz. 104). Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet van 27 april 1989, Stb. 124 (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 20 874, nr. 3, blz. 2) volgt dat met de invoering van artikel 8b van de Wet IB 1964 werd beoogd om op pragmatische, enigszins arbitraire wijze een beperking aan te brengen in de aftrekbaarheid van zogenoemde gemengde kosten, te weten kosten waarin naast een zakelijk element ook een privé-element is te onderkennen. Bedoeling was om op forfaitaire wijze meer rekening te houden met het privé-element in bepaalde uitgaven.
Voorts is het doel van genoemde bepaling in de parlementaire geschiedenis van de Wet van 13 december 1996, Stb. 655, omschreven als het beperken van de aftrek van de werkkamerkosten tot die gevallen waarin er een ondubbelzinnige band bestaat tussen die kosten van de werkkamer en de genoten inkomsten (Kamerstukken II, 1996–1997, 25 051, nr. 3, blz. 18–19). Met het hoofdzakelijkheids- en grotendeelscriterium heeft de wetgever beoogd te voorkomen dat belastingplichtigen die ter verwerving van hun arbeidsinkomen slechts bijkomstig gebruik maken van een werkruimte aan huls, kosten in aftrek kunnen brengen.
1.8.3.
Om eventuele controle- en uitvoeringstechnische problemen te voorkomen, heeft de wetgever door middel van de inkomenscriteria van artikel 3.16, eerste lid, van de Wet IB 2001 een verband willen leggen tussen het veronderstelde privé-element in de kosten van de werkruimte en de mate waarin de inkomsten die voortvloeien uit in die werkruimte verrichte werkzaamheden bijdragen aan het gezamenlijk bedrag van de door belanghebbende genoten winst en inkomsten uit arbeid. De wetgever heeft daarbij voorts bewust ervoor gekozen pensioenen en andere inkomsten uit vroegere arbeid in de inkomenscriteria te betrekken (zie ook Hoge Raad 24 juli 1995, nr. 30.222, BNB 1995/308 en Hoge Raad 15 juli 1997, nr. 30.195, BNB 1997/325).’
‘6.30. (A.G. Niessen)
Toch komen dergelijke, gevallen voor en zou in die gevallen in beginsel aanleiding bestaan om de extra huisvestingskosten in aftrek toe te laten. Het vaststellen van het beloop van de extra kosten zou echter niet wel mogelijk zijn zonder te definiëren wat in een bepaald geval de ‘normale’ huisvestingskosten zijn. Deze nu zijn een resultante van een groot aantal variabelen, zoals inkomen, vermogen, verwachtingen te dien aanzien, huidige en toekomstige gezinsgrootte, bijzondere (bijvoorbeeld medische) noden en hobby's. Het zou uitermate gecompliceerd zijn om daarvoor een regeling te ontwerpen en nog meer om deze in de praktijk toe te passen.
6.31. (A.G. Niessen)
Wanneer een belanghebbende in voorkomend geval zou aanvoeren dat de wetgever ten onrechte de aftrek van extra kosten als hier bedoeld niet toestaat, zal hij ermee rekening moeten houden dat daartegen zal worden ingebracht dat doelmatigheidsargumenten zich daartegen verzetten.’
In het geval van belanghebbende is het bepalen van de ‘normale huisvestingskosten’ en de ‘extra kosten’ vrij eenvoudig en dus zeker niet gecompliceerd. Belanghebbende is de enige bewoner van [A-STRAAT 1], hierna ‘de woning’, welke bestaat uit een 1ste etage appartement (met kadastraal huisnummer [2]), dat voor tegen de 90% als kantoor wordt gebruikt, waarvoor de extra kosten worden gemaakt en een daarmee verbonden 2de etage appartement (met kadastraal huisnummer[1], dat in zijn geheel als woning) wordt gebruikt en waar de normale huisvestingskosten betrekking op hebben. Gezien deze geenszins gecompliceerde situatie zullen doelmatigheidsargumenten redelijkerwijs een aftrek van extra kosten niet in de weg staan.
De hypotheekrente op de woning is aftrekbaar van het inkomen. De hypotheek bedraagt EUR 338.000,-. Het 1ste etage appartement wordt voor tegen de 90% als werkruimte gebruikt voor bedrijf [D] hierna ‘bedrijf’. Het bedrag van de netto rentelast m.b.t. het 1ste etage appartement behoort tot de kosten van het bedrijf. Ook de andere kosten m.b.t. inventaris en andere kantoorkosten behoren tot de kosten van het bedrijf. Dit zijn allemaal kosten van middelen, die worden gebruikt om inkomsten mee te verwerven. Deze kosten zijn in de regel aftrekbaar van het inkomen. Zou het 1ste etage appartement grotendeels, d.w.z. voor 90% of meer gebruikt worden voor woongenot, dan ligt het in de rede, dat alleen de bruto-rente m.b.t. dit appartement aftrekbaar is van het inkomen. In het geval het 1ste etage appartement voor tegen de 90% wordt gebruikt voor het bedrijf — en dat is 't geval bij de werkruimte van eiser -, ligt het in de rede ook het netto-rente deel aftrekbaar te laten zijn van het inkomen. Bij de aanschaf door eiser van het 1ste etage appartement om daarin zijn bedrijf onder te brengen, is zijn woning in aanmerkelijke mate vergroot. Eiser is ervan uitgegaan, dat de kosten m.b.t. het 1ste etage appartement aftrekbaar zouden zijn. In het bijzonder omdat de kosten middelen betreffen, waarmee hij inkomen kan verwerven met zijn bedrijf. Ten aanzien van de aanmerkelijkheid van deze vergroting, welke een aanmerkelijke investering voor eiser heeft betekend, verwijst hij naar het advies van A.G. Niessen. Hoewel eiser deze argumenten in hoger beroep heeft aangevoerd, is het Hof daarop niet ingegaan. Door dat niet te doen, ontbeert de uitspraak voldoende motivering en is daarom casseerbaar. De grootte van het hypotheekdeel betreffende een werkruimte in verhouding tot de totale hypotheek op de woning, dient (mede) bepalend te zijn voor de mate waarin kosten van de werkruimte — in het bijzonder de extra huisvestingskosten voor wat betreft hypotheeklasten — aftrekbaar van het inkomen zijn. In het geval van de woning van eiser bedraagt het hypotheekdeel, dat de werkruimte (1ste etage appartement) betreft 174/338 = 51% van de totale hypotheek. Het hypotheekdeel, dat het 2de etage appartement betreft bedraagt 49% van de totale hypotheek. In dit verband wordt wederom verwezen naar het advies van A.G. Niessen’. Het beloop van de extra huisvestingskosten, alleen al voor wat betreft hypotheeklasten, bedraagt dus meer dan 100%, te weten 104%, van de normale huisvestingskosten.
middel 2
Het Hof legt de jurisprudentie gevormd door ECLI:NL:GHARL:2013:7340 r.o. 4.3, waarin een nieuwe rechtsregel is geformuleerd kennelijk naast zich neer. Daarmee past ze dus de rechtsregels niet goed toe. Door dit te doen heeft het Hof onder meer in strijd gehandeld met art. 6 EVRM, betreffende een eerlijk proces.
De door eiser in eerste aanleg aangehaalde jurisprudentie en bespreking daarvan in zijn beroepschrift volgt hierna in de vorm van een kopie van de betreffende paragrafen.
‘3. Jurisprudentie
3.1
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, hierna ‘het Hof’ overweegt in haar uitspraak van 1 oktober 2013 (ECLI:NL:GHARL:2013:7340 r.o. 4.3), als volgt:
Ingevolge artikel 3.16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, tekst 2004, (hierna: de Wet) zijn de kosten en lasten die verband houden met een werkruimte in de woning uitgesloten van aftrek ingeval de belastingplichtige niet tevens soortgelijke werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, tenzij de belastingplichtige het gezamenlijke bedrag van haar winst uit een of meer ondernemingen, belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden hoofdzakelijk, dat wil zeggen voor meer dan 70%, in of vanuit de werkruimte in die woning, danwel in belangrijke mate, dat wil zeggen 30% in de werkruimte in die woning verwerft. De bewijslast, — belanghebbende beschikt niet tevens over soortgelijke werkruimte buiten de woning- dat de aftrekbeperking niet van toepassing is, rust op belanghebbende. Gezien de verklaringen van belanghebbendes gemachtigde ter zitting omtrent de aard van de werkzaamheden (lesgeven op locatie en supervisie van beveiligingsmedewerkers op locatie), heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat voornoemde aftrekbeperking niet van toepassing is. Dit betekent dat de door belanghebbende in dit kader opgevoerde kosten en lasten niet voor aftrek in aanmerking komen.
3.2
Het Hof interpreteert in haar rechtsoverweging 4.3 het betreffende wetsartikel, door expliciet het woord ‘danwel’, hetgeen ‘of’ betekent, te gebruiken, als makende onderscheid tussen twee verschillende situaties. Of het gezamenlijke bedrag wordt hoofzakelijk verworven in of vanuit de werkruimte of het gezamenlijke bedrag wordt in belangrijke mate verworven in de werkruimte.
3.3
Belanghebbende volgt de interpretatie door het Hof van de Wet. De door belanghebbende opgevoerde kosten in de situatie van zijn werkruimte zijn volgens de uitleg van het Hof van de Wet wel degelijk aftrekbaar zijn. Immers verwerft belanghebbende van het gezamenlijke bedrag van zijn ‘looninkomsten’ en resultaat uit overige werkzaamheden in belangrijke mate, dat wil zeggen 30% (in zijn geval 31%), in de werkruimte in zijn woning.
3.4
Omdat het arrest niet is gecasseerd door de Hoge Raad en dus kracht van gewijsde heeft gekregen, heeft het Hof een nieuwe rechtsregel met haar interpretatie van artikel 3.16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, gemaakt. En op die nieuwe rechtsregel beroept belanghebbende zich.’
middel 3
de uitspraak is onvoldoende gemotiveerd, De motivatie van het Hof is geheel in lijn met die van de rechtbank.
Onjuiste interpretatie van jurisprudentie
De motivatie is gebaseerd op een onjuiste interpretatie van de jurisprudentie ECLI:NL:GHARL:2013:7340 r.o. 4.3. De rechtbank motiveert in de slotzin van r.o. 5. als volgt: ‘De uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarnaar eiser in dit verband verwijst en waarin overigens uiteindelijk ook is beslist dat géén recht op aftrek bestond, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, evenals hetgeen eiser heeft aangevoerd over de wetsgeschiedenis bij de onderwerpelijke regeling.’ De rechtbank en het Hof gaan eraan voorbij dat er een nieuwe rechtsregel door genoemde rechtsregel is gemaakt, weke niet mag worden genegeerd.
In zijn beroepschrift van 30 juni 2016 heeft eiser in punten 3.1,3.2,3.3 en 3.4 deze kwestie besproken.
Veronderstelling van rechtbank en Hof gaat niet op
Zowel de rechtbank als het Hof gaan er kennelijk impliciet van uit dat eiser een werkruimte die hij in zijn woning al — dus los van het belang van zijn onderneming, die hij is gestart na pensionering — ter beschikking heeft, aanwendt voor ondernemingsdoeleinden. Die veronderstelling gaat in het geval van eiser niet op omdat eiser een woning heeft verworven (door aanmerkelijke vergroting van zijn oorspronkelijke woning) die met het oog op dat ondernemingsbelang, dat pas speelt na pensionering, groter is dan hij louter rekening houdend met zijn financiële ruimte en overige persoonlijke omstandigheden zou hebben verworven. De hierin vervatte rechtsvraag, hoewel daarvan door eiser duidelijk op de hoogte te zijn gesteld, heeft het Hof onterecht niet beantwoord. Die rechtsvraag vergt een onderzoek van de feiten, welke het Hof daarom niet onbeantwoord had mogen laten.
CONCLUSIE Gezien het bovenstaande kan de uitspraak niet in stand blijven.
Mocht uw Raad overwegen de zaak zelf af te doen, dan verzoekt, eiser uw Raad
de staatssecretaris van financiën, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen, om naast vergoeding van griffierecht en verletkosten, aan eiser te betalen een schadevergoeding voor gederfde inkomsten van 3.600 euro op bankrekening nr. [001] t.n.v. [X] [Z]
Gederfde inkomsten
De uren besteed aan onderhavige procedure kon eiser niet gebruiken voor acquisitieactiviteiten ten behoeve van zijn kantoor [D]. Eiser heeft ervaren dat zijn acquisitieactiviteiten (o.a. het schrijven van artikelen (blogs) op mijn website http://[…] blogspot.nl/, voorbereiden van cursussen (http://www.deltapatents.com/data/uploads/downloads/ip-man-basic-licensing.pdf en http://www.deltapatents.com/data/uploads/downloads/ip-man-advanced-licensing.pdf), deelnemen aan symposia en contact onderhouden met cliënten) resulteren in tien procent declareerbare uren. Zijn uurtarief is 300 euro excl. BTW. De g ederfde inkomsten zijn als volgt berekend: 1/10 × 120 × 300 euro = 3.600 euro. Een overzicht besteedde uren in de periode 31 oktober 2015 t/m 23 mei 2017, is opgenomen in aangehechte notitie (Productie).