Vergelijk Hoge Raad 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1610, r.o. 2.4.2.
Hof 's-Hertogenbosch, 23-08-2023, nr. 22/01274, nr. 22/01275, nr. 22/01276, nr. 22/01277, nr. 22/01278, nr. 22/01279, nr. 22/01280, nr. 22/01281, nr. 22/01282, nr. 22/01283
ECLI:NL:GHSHE:2023:2707
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
23-08-2023
- Zaaknummer
22/01274
22/01275
22/01276
22/01277
22/01278
22/01279
22/01280
22/01281
22/01282
22/01283
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2023:2707, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 23‑08‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2022:2785, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1269
- Wetingang
art. 11a Wet op de dividendbelasting 1965
- Vindplaatsen
NLF 2023/2059
Uitspraak 23‑08‑2023
Inhoudsindicatie
Procedure over verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting voor de boekjaren 2008/2009 tot en met 2015/2016 door een in Luxemburg gevestigd beleggingsfonds. De teruggaafverzoeken zijn terecht afgewezen aangezien belanghebbende noch door overlegging van dividendnota’s noch anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van “ten laste van hem ingehouden dividendbelasting” in de zin van artikel 11a, lid 1, Wet DB. Het hof komt niet toe aan de vraag of belanghebbende objectief vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling. Voor zover belanghebbende ter zitting gesteld zou hebben dat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden nu de inspecteur van belanghebbende dividendnota’s heeft opgevraagd, beschouwt het hof deze stelling als tardief.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/01274 tot en met 22/01283
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] (Luxemburg),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 23 mei 2022, nummers BRE 21/5185 tot en met 21/5194, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft voor de (boek)jaren 2008/2009, 2009/2010, 2010/2011, 2011/2012, 2012/2013, 2013/2014, 2014/2015 en 2015/2016 verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting ingediend.
1.2.
De inspecteur heeft de in 1.1 bedoelde verzoeken afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur is niet tegemoetgekomen aan de bezwaren tegen de afwijzingen.
1.4.
Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft het hoger beroep schriftelijk aangevuld.
1.7.
De inspecteur heeft schriftelijk gereageerd op het onder 1.6 genoemde stuk.
1.8.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.9.
De zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2023 ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde 1] , [gemachtigde 2] , [gemachtigde 3] en [gemachtigde 4] , als gemachtigden van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] , [inspecteur 4] , [inspecteur 5] , [inspecteur 6] en [inspecteur 7] . Op deze zitting zijn gelijktijdig, maar niet gevoegd, met de onderhavige zaak behandeld de zaken met de nummers 22/01062 tot en met 22/01067, 22/01290, 22/01304 tot en met 22/01306, 22/01592 tot en met 22/01597, 22/01620, 22/01621 tot en met 22/01625, 22/01626 tot en met 22/01632, 22/01634 tot en met 22/01644 en 23/00677.
1.10.
De inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar belanghebbende. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.11.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij. De inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.
1.12.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.13.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is een naar Luxemburgs recht opgericht en in Luxemburg gevestigd beleggingsfonds.
2.2.
Belanghebbende heeft geen vaste inrichting in Nederland voor de vennootschapsbelasting. Belanghebbende is in Nederland niet inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting.
3.2.
Belanghebbende concludeert voor alle (boek)jaren tot teruggaaf van dividendbelasting. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Artikel 1, lid 1, Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB) bepaalt ten laste van wie de dividendbelasting wordt geheven. Dat is degene die – rechtstreeks of door middel van certificaten – gerechtigd is tot de opbrengst van aandelen in, winstbewijzen van en deelnemerschapsleningen (dat wil zeggen leningen in de zin van artikel 10, lid 1, letter d, Wet op de vennootschapsbelasting 1969) aan in Nederland gevestigde vennootschappen met een in aandelen verdeeld kapitaal.
4.2.
Met de woorden “ten laste van hem ingehouden dividendbelasting” in de zin van artikel 11a Wet DB is tot uitdrukking gebracht dat de teruggevraagde dividendbelasting moet zijn geheven van de verzoeker als gerechtigde tot de opbrengst in de zin van artikel 1, lid 1, Wet DB. Betwist de inspecteur, zoals in dit geval, dat belanghebbende aan de voorwaarden voor teruggaaf van dividendbelasting voldoet, dan rust op belanghebbende de last om feiten te stellen, en bij betwisting daarvan door de inspecteur, aannemelijk te maken, die meebrengen dat zij wel aan die voorwaarden voldoet.1.Onduidelijkheid daarover en bewijsnood komen daarom voor belanghebbendes rekening.2.
4.3.
Belanghebbende stelt, kort samengevat, met een beroep op het Unierecht, dat zij recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting omdat zij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De inspecteur stelt dat belanghebbende geen dividendnota’s heeft overgelegd zodat (de omvang van) het bedrag waarvoor recht op teruggaaf zou bestaan onvoldoende aannemelijk is gemaakt en reeds daarom geen recht op die teruggaaf bestaat. Bovendien is belanghebbende naar de mening van de inspecteur objectief onvergelijkbaar met een fbi.
4.4.
Het hof overweegt als volgt. Belanghebbende heeft geen dividendnota’s overgelegd. Hoewel belanghebbende is gewezen op het ontbreken van de dividendnota’s en de eventuele gevolgen die daaraan verbonden zijn, heeft zij geen van de daaropvolgende momenten in de procedure aangegrepen om de dividendnota’s te overleggen of anderszins inhoudelijk in te gaan op dit standpunt van de inspecteur, terwijl niet gesteld en aannemelijk gemaakt is dat op grond van artikel 9, lid 3, Wet DB de uitreiking van dividendnota’s achterwege is gebleven. Alleen al om die reden is het hof van oordeel dat de verzochte teruggaaf er op afstuit dat belanghebbende, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat en zo ja hoeveel Nederlandse dividendbelasting is ingehouden in de onderhavige boekjaren.
4.5.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verzoeken van belanghebbende om teruggaaf van dividendbelasting terecht zijn afgewezen, nu niet is komen vast te staan dat de teruggevraagde belasting ten laste van belanghebbende is ingehouden. Het hof komt niet meer toe aan de vraag of belanghebbende objectief vergelijkbaar is met een fbi.
4.6.
Voor zover belanghebbende met de ter zitting van het hof gemaakte opmerking dat met betrekking tot Nederlandse fondsen nooit dividendnota’s worden opgevraagd, de stelling betrekt dat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden nu de inspecteur van belanghebbende dividendnota’s heeft opgevraagd, geldt dat sprake is van een ter zitting van het hof opgeworpen nieuw geschilpunt dat uitbreiding geeft aan de rechtsstrijd zoals deze zich tot dat moment heeft ontwikkeld. Nu het niet een stelling betreft die het hof ambtshalve zou hebben kunnen opwerpen en deze, indien toelaatbaar, bovendien mede tot een nader onderzoek van feitelijke aard zou nopen – ook in verband met mogelijke vervolgstellingen van de inspecteur –, kan van de inspecteur redelijkerwijs niet worden verwacht dat hij zonder nadere voorbereiding op die stelling reageert. Nu voorts niet valt in te zien waarom gemachtigde deze stelling niet in een eerder stadium van de procedure naar voren heeft kunnen brengen – redenen daartoe zijn niet aangevoerd –, acht het hof het bij een afweging van het belang van belanghebbende bij behandeling van haar stelling tegenover het belang van een doelmatige en doelgerichte voortgang van de procedure, niet in overeenstemming met een goede procesorde indien die stelling wordt toegelaten. Het hof beschouwt de stelling dan ook als tardief.
Tussenconclusie
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P. Fortuin en A.J. Kromhout, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
J.M.A. van Rooij-Beckers T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑08‑2023
Conclusie A-G Wattel 28 januari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:79, ov. 7.2.