NJB 2020/826:Getuigeverzoeken met het oog op het toetsen van de door de jeugdige aangeefster afgelegde verklaringen op geloofwaardigheid en betrouwbaarheid in zedenzaak, art. 6 EVRM: in casu sprake van een niet begrijpelijke afwijzing van die verzoeken door het hof op in de kern de grond dat redelijkerwijs niet valt aan te nemen dat de verdachte door het niet horen van de aangeefster in zijn verdediging wordt geschaad. De Hoge Raad merkt daarbij nog het volgende op: voor zover het hof in zijn oordeel de leeftijd en de kwetsbaarheid van de aangeefster zou hebben willen betrekken, is van belang dat op grond van artikel 288 lid 1 onder b Sv de rechter van het verhoor van een niet verschenen getuige kan afzien indien het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen. De vraag of dat gegronde vermoeden bestaat, dient te worden beantwoord tegen de achtergrond van het recht op een eerlijk proces in artikel 6 EVRM. Aldus zal de rechter zijn oordeel over het voormeld belang van de getuige moeten motiveren aan de hand van concrete feiten en omstandigheden, zoals het oordeel van een deskundige. Daarbij kan het noodzakelijk zijn dat de rechter zich uitgelaat over de mogelijkheid om bij het horen als getuige maatregelen te treffen ter bescherming van het belang van het welzijn van de getuige