Een kennisgeving van inbeslagneming van 14 januari 2017 met bijlagen (ongenummerde pagina’s en gevoegd voorin map 14) en het proces-verbaal aanvraag DNA-onderzoek van 28 februari 2017 (ordner 15 pagina’s 4534 en 4536)
Hof Arnhem-Leeuwarden, 21-04-2022, nr. 21-001833-19
ECLI:NL:GHARL:2022:3102, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
21-04-2022
- Zaaknummer
21-001833-19
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:3102, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 21‑04‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:36
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2019:1273, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 21‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 jaar voor het plegen van een moord (in de media bekend geworden als de “Utrechtse vergismoord”) die begin 2017 in Utrecht is gepleegd en de voorbereidingshandelingen voor een tweede moord. Daarnaast heeft verdachte zich ook schuldig gemaakt aan wapenbezit en heling van vluchtauto’s. Het hof bevestigt het vonnis onder aanvulling van gronden behalve voor zover het betreft de opgelegde gevangenisstraf en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen. In zoverre is het vonnis vernietigd.
Partij(en)
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001833-19
Uitspraak d.d.: 21 april 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, zittingslocatie Amsterdam, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 27 maart 2019 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 16-705311-17 en 16-659063-18, tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
thans verblijvende in [penitentiaire inrichting] te [plaats] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 9 januari 2020 (regiezitting), 25 februari 2021 (regiezitting) en 7 april 2022 (inhoudelijke behandeling) en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadslieden, mr. J.S.W. Boorsma en mr. E.G.S. Roethof, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank heeft bij vonnis van 27 maart 2019, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van:
Parketnummer 16/705311-17
feit 1 medeplegen van moord;
Parketnummer 16/659063-18
feit 1 medeplegen van opzettelijk brandstichten, terwijl daarvan gemeen
gevaar voor goederen te duchten is;
feit 3 primair B. medeplegen van voorbereiding van moord;
de eendaadse samenloop van:
Parketnummer 16/705311-17
feit 2 medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de
Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een
wapen van categorie II, meermalen gepleegd; en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de
Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd
en
parketnummer 16/659063-18
feit 2 medeplegen van schuldheling;
en
feit 3 primair A. medeplegen van voorbereiding van moord,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 26 jaren met aftrek van voorarrest.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis onder aanvulling van gronden bevestigen behalve voor zover het betreft de opgelegde gevangenisstraf en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen. Ten aanzien van deze onderdelen van het vonnis komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.
Voor de goede orde merkt het hof op dat de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen worden bevestigd.
Het vonnis dat onder aanvulling van gronden wordt bevestigd is aan dit arrest gehecht.
Het hof acht het voor de volledigheid van het arrest van belang om eerst kort de standpunten weer te geven van de advocaten-generaal en de verdediging ten aanzien van de ten laste gelegde feiten, zoals deze in hoger beroep naar voren zijn gebracht. Ook zal het hof kort de standpunten in hoger beroep ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen weergeven.
Standpunt openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben gevorderd verdachte te veroordelen voor de tenlastegelegde feiten, zoals die ook door de rechtbank bewezen zijn verklaard. In aanvulling op de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen is verwezen naar het NFI-rapport van 19 november 2019 dat in hoger beroep is ingebracht. Dit betreft een belangrijke bevestiging van de verklaring van medeverdachte [getuige 1] voor de betrokkenheid van verdachte bij de door de rechtbank bewezenverklaarde feiten.
Voorts hebben de advocaten-generaal gevorderd de vorderingen van de benadeelde partijen conform de beslissing van de rechtbank toe te wijzen.
Standpunt verdediging
De raadslieden hebben bepleit dat verdachte van de ten laste gelegde feiten vrijgesproken wordt. Verdachte ontkent zich daaraan schuldig te hebben gemaakt. De rechtbank is van één scenario uitgegaan, maar er zijn alternatieve scenario’s waardoor de betrokkenheid van verdachte op losse schroeven komt te staan. Volgens de verdediging heeft de rechtbank zich te veel laten leiden door de verklaring van getuige A en zijn verklaring over [betrokkene 1] . De rechtbank neemt als uitgangspunt dat het technisch bewijs voor zichzelf spreekt en de verklaring van getuige A dit bewijs slechts aanvult, maar volgens de verdediging is dat juist omgekeerd.
Voorts heeft de verdediging in het bijzonder verweer gevoerd op het gebruik van de verklaring van getuige A, het gebruik van DNA-bewijs, de fotoconfrontatie van getuige [getuige 1] , de betrouwbaarheid van de verklaringen van medeverdachte [getuige 1] en de bewezenverklaring van het voorhanden hebben van een gestolen auto.
Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de verdediging zich primair op het standpunt gesteld dat de vorderingen moeten worden afgewezen gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat in geval van een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten de vorderingen van de benadeelde partijen niet moeten worden toegewezen voor een hoger bedrag dan de rechtbank heeft toegewezen.
Benadeelde partijen
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 384.710, 85 aan materiële en immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 323.557,85. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. Ook in hoger beroep is de benadeelde partij bijgestaan door mr. F.A. ten Berge, die de vordering ter zitting heeft toegelicht. Verzocht is het gehele gevorderde bedrag toe te wijzen.
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.000,-. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. Ook in hoger beroep is de benadeelde partij vertegenwoordigd door mr. F.A. ten Berge.
De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 15.969,67. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 7.500,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen. In hoger beroep is de benadeelde partij [benadeelde 3] verschenen noch vertegenwoordigd.
Zoals het hof hierboven reeds heeft overwogen, worden de beslissingen van de rechtbank op de vorderingen van de benadeelde partijen bevestigd.
Aanvulling van de gronden
Verklaring getuige A
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het gebruik van de verklaring van getuige A voor het bewijs in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De verdediging heeft in dit verband een beroep gedaan op de jurisprudentie van het Europees Hof van de Rechten voor de mens (EHRM), waaronder de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland. De verklaring van getuige A is een de auditu-verklaring, namelijk van wat hij heeft gehoord van [betrokkene 1] . De verdediging heeft [betrokkene 1] niet kunnen horen, omdat hij is overleden. Getuige A is door de politie en bij de rechter-commissaris ondervraagd, maar hij is niet de oorspronkelijke bron. Volgens de verdediging is de verklaring van getuige A doorslaggevend voor de bewezenverklaring. Nu er geen sprake is van voldoende compenserende factoren voor het ontbreken van de ondervragingsmogelijkheid van de verdediging is het gebruik van de verklaring voor het bewijs in strijd met artikel 6 van het EVRM. Daarom moet de verklaring van getuige A van het bewijs worden uitgesloten.
De rechtbank heeft over het gebruik van de verklaring van getuige A het volgende overwogen:
Wat betreft het gebruik van de verklaringen van getuige A overweegt de rechtbank dat dit (belastende) de auditu-verklaringen betreffen. Met dergelijke verklaringen dient in de regel behoedzaam te worden omgegaan. De verdediging dient op grond van artikel 6 EVRM in de gelegenheid te worden gesteld om de getuige behoorlijk en effectief te kunnen bevragen. De rechtbank overweegt daartoe dat de verdediging in die gelegenheid is gesteld doordat getuige A bij de rechter-commissaris is gehoord over diens redenen en de mate van wetenschap omtrent hetgeen [betrokkene 1] aan hem heeft verklaard. Ten aanzien van de bron zelf, [betrokkene 1] , heeft de verdediging haar ondervragingsrechten niet kunnen uitoefenen. Dit kon niet meer omdat [betrokkene 1] is overleden.
De omstandigheid dat de verdediging niet ten volle gebruik heeft kunnen maken van haar ondervragingsrecht staat er niet aan in de weg dat een door een getuige afgelegde verklaring voor het bewijs kan worden gebezigd, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 EVRM. Het gaat er daarbij om dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces (“the overall fairness of the trial”). De rechter dient te beoordelen of een bewezenverklaring in beslissende mate op een door een getuige afgelegde verklaring wordt gebaseerd in die zin dat die verklaring daarvoor “the sole or decisive basis” is. Daarnaast komt betekenis toe aan de (compenserende) waarborgen voor de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing die in de nationale wettelijke regeling ter zake van - kort gezegd - het strafrechtelijk bewijsrecht besloten liggen.
De rechtbank overweegt in dat kader dat hoewel de verklaringen van getuige A er toe hebben geleid dat het onderzoek zich in een bepaalde richting ontwikkelde, dit niet maakt dat de bewezenverklaring in beslissende mate op deze verklaringen berust. Immers heeft de rechtbank slechts die stukken van de verklaring van getuige A gebruikt die reeds bevestiging hadden gevonden in objectief en/of technisch bewijs, zoals het aantreffen van wapens die bij de liquidatie zijn gebruikt op de vluchtroute en het aantreffen van DNA van de verdachten op de [straat] . Dit gegeven en het gegeven dat getuige A direct na het overlijden van [betrokkene 1] heeft verklaard over (bij [betrokkene 1] aanwezige) daderwetenschap, hetgeen hem via het onderzoeksteam dus nog niet ter ore kon zijn gekomen, maakt dat de rechtbank zijn verklaringen bovendien betrouwbaar acht. Dat de verklaringen van getuige A op andere punten inconsistenties bevatten, maakt niet dat deze verklaringen in het geheel niet betrouwbaar zouden zijn. Anders dan door de verdediging is gesteld, is evenmin aannemelijk geworden dat getuige A en/of [betrokkene 1] een motief hadden om over [medeverdachte 1] en [verdachte] belastend te verklaren terwijl zij niet bij de liquidatie betrokken zouden zijn. Immers blijkt uit de verklaringen van getuige A niet dat [betrokkene 1] verklaard zou hebben dat getuige A de namen van [medeverdachte 1] en [verdachte] in het kader van betrokkenheid bij het doden van [slachtoffer] zou moeten noemen als [betrokkene 1] wat zou overkomen, maar juist dat getuige A in dat geval zou weten wie er wat met de dood van [betrokkene 1] te maken zou hebben, mocht hem wat overkomen.
Dat [betrokkene 1] boos was op [verdachte] en daarom zijn naam ten onrechte zou hebben genoemd tegenover getuige A, is niet aannemelijk geworden. [verdachte] heeft hierover voor het eerst ter terechtzitting verklaard. Bovendien heeft [verdachte] hier niet specifiek over verklaard, waardoor deze verklaring als onvoldoende onderbouwd en niet verifieerbaar terzijde moet worden geschoven, zeker in liet licht van de overige bewijsmiddelen, waaruit de betrokkenheid van [verdachte] bij deze liquidatie juist blijkt.
Het verweer om deze verklaringen uit te sluiten van het bewijs, wordt daarom verworpen.
In aanvulling hierop overweegt het hof dat het gebruik van de verklaring van getuige A geen schending van artikel 6 EVRM oplevert als de procedure die tot de einduitspraak heeft geleid in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het - wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt - des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan.
Vaststaat dat de verdediging niet in de gelegenheid is geweest om [betrokkene 1] te ondervragen, omdat hij is overleden. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de verklaring van getuige A niet op zichzelf staat. Het is een belangrijke verklaring, maar de bewezenverklaring is niet uitsluitend of in beslissende mate op deze verklaring gebaseerd, waarbij de bewezenverklaarde feiten en de daarvoor gebruikte bewijsmiddelen in onderlinge samenhang dienen te worden bezien. Er is dan ook geen sprake van een verklaring die ‘sole or decisive’ is.
De verdediging heeft opnames van de politieverhoren van de getuige A kunnen beluisteren. Op verzoek van de verdediging heeft de politie delen van de politieverklaringen van getuige A woordelijk uitgewerkt. Daarna is getuige A in de onderhavige zaak gehoord bij de rechter-commissaris. De verdediging is bij dat verhoor aanwezig geweest en heeft de getuige uitgebreid kunnen bevragen. Verdachte wordt ook vervolgd in het onderzoek [onderzoek 1] . Dat is het onderzoek naar de gewelddadige dood van [betrokkene 1] . In die zaak is getuige A ook nog een keer door de rechter-commissaris gehoord en daarbij is de verdediging ook aanwezig geweest. Het proces-verbaal van dit verhoor is bij de stukken van deze zaak gevoegd. Getuige A is weliswaar gehoord zonder dat zijn gegevens bekend zijn, maar bij beide verhoren kreeg de verdediging ruim de gelegenheid vragen te stellen die relevant waren voor de beoordeling van de verklaring van de getuige. Voor de verdediging was de relatie die getuige A ten opzichte van [betrokkene 1] had ook duidelijk. Dat getuige A tijdens zijn verhoren was geschminkt en dat de verhoren via een videoverbinding hebben plaatsgevonden, levert ook geen wezenlijke beperking van het ondervragingsrecht op. De verdediging is daarmee in de gelegenheid geweest om getuige A te bevragen over zowel zijn afgelegde de auditu-verklaring als over al datgene dat betrekking heeft op (de totstandkoming van) de verklaring die [betrokkene 1] tegenover getuige A heeft afgelegd.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de procedure als overall fair kan worden aangemerkt en dat het gebruik van de verklaring van getuige A voor de bewezenverklaring niet in strijd is met artikel 6 EVRM.
DNA-bewijs
De verdediging heeft uitvoerig bepleit dat behoedzaam moet worden omgegaan met het gebruik van DNA-bewijs, omdat DNA in het algemeen onterecht zekerheid geeft. Daartoe is onder meer aangevoerd dat uit onderzoek is gebleken dat DNA besmettelijk is. Niet valt uit te sluiten dat het DNA van verdachte op het hengsel van de tas en de dop van de colafles terecht is gekomen via directe of indirecte overdracht door [betrokkene 1] of [medeverdachte 1] . [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] kunnen beiden wel op de plaats delict op de [straat] geplaatst worden. Verdachte had in die periode veelvuldig contact met zowel [betrokkene 1] als [medeverdachte 1] . Ze zagen en spraken elkaar vaak. Indirecte overdracht van of via de tas is dan ook een niet uit te sluiten mogelijkheid. Het is de vraag wanneer de overdracht van het DNA van verdachte heeft plaatsgevonden.
De rechtbank heeft over het DNA het volgende overwogen:
De rechtbank stelt voorop dat het door [verdachte] geschetste scenario weinig concreet is en hij slechts een mogelijk scenario heeft geschetst. Dit mogelijke scenario is niet aannemelijk geworden. In de eerste plaats is in dit kader van belang dat er geen aanwijzingen zijn dat op de coladop en de sporttas DNA van [betrokkene 1] zit. In de tweede plaats is [betrokkene 1] niet degene geweest die op de [straat] de dop van de colafles heeft gedraaid of op de achterbank (bij de sporttas) heeft gezeten; hij reed immers. Indirecte overdracht ligt dus niet voor de hand. Daar komt bij dat de rechtbank het niet aannemelijk acht dat voor de liquidatie goederen van één van de direct bij de liquidatie betrokken personen worden gebruikt, juist om te voorkomen dat sporen op die goederen te herleiden zijn tot de daders. In dit verband is van belang dat uit het dossier volgt dat in de loods in [plaats] verschillende goederen, geschikt voor het plegen van liquidaties (drie Coca-Colaflessen met rode dop, zonder etiket en vermoedelijk gevuld met benzine, een patroonhouder met daarin 25 patronen kaliber 7.62x39mm geschikt voor een Kalasjnikov en meerdere nieuwe aanstekers) zijn aangetroffen. Het verweer wordt aldus verworpen.
In aanvulling daarop overweegt het hof dat het DNA-bewijs alleen is gebezigd in samenhang met de overige bewijsmiddelen.
NFI-rapport d.d. 19 november 2019
In hoger beroep heeft het openbaar ministerie het NFI-rapport van 19 november 2019 ingebracht. Het betreft een nader onderzoek aan sporen (o.a. aangetroffen op de knoppen van de radio en climatronic en de draaiknop van de rugleuning van de bijrijdersstoel)1.die zijn veiliggesteld in de Skoda Fabia waarin medeverdachten [getuige 1] en [medeverdachte 2] zijn aangehouden. Dat is de Skoda Fabia waarover [getuige 1] heeft verklaard dat [betrokkene 1] en verdachte daarmee aan kwamen rijden. Hij heeft samen met [medeverdachte 2] en onder andere [betrokkene 1] en verdachte rondgereden in deze auto. [getuige 1] heeft [betrokkene 1] en verdachte bij een fosloconfrontatie herkend. [getuige 1] heeft verklaard dat hij, nadat hij met al die mannen heeft rondgereden van Amsterdam naar Utrecht en terug naar Amsterdam, daarna weer met [medeverdachte 2] terug naar Utrecht is gereden, waarna er nog een Marokkaanse jongen is ingestapt die met hen heeft rondgereden. Daarna hebben zij gewacht bij het flatgebouw waar [benadeelde 3] woonde.
Uit het NFI-rapport van 19 november 2019 blijkt dat op twee plaatsen in de Skoda Fabia mengprofielen zijn aangetroffen en waarin een match wordt gevonden met verdachte, [medeverdachte 1] en ene [betrokkene 2]2.:
AAKL7724NL#01 bemonstering (knoppen van radio en climatronic)
AAKL7746NL#01 bemonstering (draaiknop rugleuning stoel bijrijder)
SIN | Beschrijving DNA-profiel | DNA kan afkomstig zijn van | |
AAKL7724NL#01 | DNA-mengprofiel van minimaal vijf personen Relatief grotere hoeveelheid van drie personen | * [medeverdachte 1] * [verdachte] * één andere persoon | |
AAKL7746NL#01 | DNA-mengprofiel van minimaal vier personen Relatief grotere hoeveelheid van drie personen | * [verdachte] * [betrokkene 2] * één andere persoon |
Bemonstering AAKL7724NL#01
Onder deze aannames zijn de resultaten van het DNA-onderzoek beschouwd ten aanzien van [verdachte] onder het volgende hypothesepaar:
Hypothese 3: De bemonstering bevat een relatief grotere hoeveelheid DNA van [verdachte] en twee willekeurige onbekende personen.
Hypothese 4: De bemonstering bevat een relatief grotere hoeveelheid DNA van drie willekeurige onbekende personen.
Het verkregen DNA-mengprofiel AAKL7724NL#01is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer hypothese 3 waar is dan wanneer hypothese 4 waar is.
Bemonstering AAKL7746NL#01
Onder deze aannames zijn de resultaten van het DNA-onderzoek beschouwd ten aanzien van [verdachte] onder het volgende hypothesepaar:
Hypothese 7: De bemonstering bevat een relatief grotere hoeveelheid DNA van [verdachte] en twee willekeurige onbekende personen.
Hypothese 8: De bemonstering bevat een relatief grotere hoeveelheid DNA van drie willekeurige onbekende personen.
Het verkregen DNA-mengprofiel AAKL7746NL#01is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer hypothese 7 waar is dan wanneer hypothese 8 waar is.
Naar het oordeel van het hof bevestigen bovenstaande bevindingen de verklaring van [getuige 1] en de betrokkenheid van verdachte bij de voorbereiding van de liquidatie van [benadeelde 3] die op 14 januari 2017 had moeten plaatsvinden en moeten die worden bezien in samenhang met de overige bewijsmiddelen.
Fosloconfrontatie [getuige 1]
Voor zover de verdediging in hoger beroep verweer heeft gevoerd tegen de uitkomst van de fotoconfrontatie van getuige [getuige 1] , de moeder van medeverdachte [getuige 1] , overweegt het hof dat het deze fotoconfrontatie niet voor het bewijs zal bezigen en daarom niet op dit verweer hoeft te worden ingegaan.
Voorhanden hebben auto
De verdediging heeft bepleit dat verdachte van het onder parketnummer 16-659063-18 onder feit 3 onder B tenlastegelegde en door de rechtbank bewezenverklaarde voorhanden hebben van de gestolen Skoda Fabia moet worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat het enkel passagier zijn in een auto niet betekent dat die passagier de auto ook voorhanden heeft.
De rechtbank heeft hierover volgende overwogen:
b. Het voorhanden hebben van de aangetroffen voorwerpen en vervoermiddelen Voor een bewezenverklaring dient vervolgens te worden bezien of verdachte en diens medeverdachten de in de tenlastelegging opgenomen voorwerpen en vervoermiddelen voorhanden hebben gehad.
De rechtbank overweegt dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat [verdachte] in de avond
van 13 januari 2017 als bijrijder in de Skoda Fabia aan is komen rijden. [medeverdachte 1] , [getuige 1] en [medeverdachte 2] zijn toen in deze Skoda Fabia gestapt, waarna ze naar Utrecht zijn gereden om een voorverkenning te doen. Het gegeven dat [medeverdachte 1] en [verdachte] in ieder geval al sinds 11 januari 2017 betrokken waren bij de plannen om [benadeelde 3] te vermoorden en dat zij zelf op 12 januari 2017 de verkeerde hebben neergeschoten, maakt dat zij op 13 januari 2017 wisten waarom zij opnieuw met de Skoda Fabia naar Utrecht zijn gereden, wat de andere betrokkenen daar te doen stond en wat daarvoor nodig was, namelijk wapens, munitie, brandversnellers en aanstekers. De rechtbank acht in dit licht bewezen dat [medeverdachte 1] en [verdachte] de Skoda Fabia samen met anderen voorhanden hebben gehad, zij hebben immers gebruik gemaakt van de Skoda Fabia in de wetenschap dat deze bestemd was tot het begaan van het misdrijf (..).
Het hof overweegt in aanvulling hierop dat de omstandigheid dat een bestuurder van een vervoermiddel doorgaans meer feitelijke zeggenschap over het vervoermiddel heeft dan de bijrijder niet in de weg staat aan het oordeel dat ook de bijrijder het vervoermiddel (als pleger of medepleger) voorhanden heeft wanneer hij het samen met de bestuurder als vervoermiddel gebruikt.
Betrouwbaarheid verklaringen [getuige 1]
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verklaringen die medeverdachte [getuige 1] in het onderzoek [onderzoek 2] heeft afgelegd onvoldoende betrouwbaar zijn en niet voor het bewijs voor betrokkenheid van verdachte bij de voorbereidingshandelingen in het onderzoek [onderzoek 2] gebezigd kunnen worden. Daartoe is aangevoerd dat [getuige 1] in het onderzoek [onderzoek 3] die verklaringen tijdens zijn verhoor onder ede bij de rechter-commissaris heeft ingetrokken. Daarmee is de toegevoegde waarde van [getuige 1] als getuige verloren gegaan.
Het hof overweegt dat de verdediging alleen de verschillen in de door [getuige 1] afgelegde verklaringen naar voren heeft gebracht, maar dat niet is gesteld of gebleken dat er gebreken kleven aan de totstandkoming van de door [getuige 1] in het onderzoek [onderzoek 2] afgelegde verklaringen. Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de door de rechtbank voor het bewijs gebezigde verklaringen van [getuige 1] en die niet voor het bewijs te gebruiken. Het hof stelt vast dat die eerdere verklaringen van [getuige 1] op belangrijke onderdelen steun vinden in de overige gebezigde bewijsmiddelen en acht deze naast betrouwbaar daarom ook geloofwaardig.
Verzoek en vordering
Verzoek voeging app-berichten [getuige 2]
De verdediging heeft verzocht om app-berichten van kroongetuige [getuige 2] aan het onderhavige dossier toe te voegen. Daartoe is aangevoerd dat [getuige 2] ook in de onderhavige zaak als getuige is gehoord. De verdediging acht zijn verklaring niet goed toetsbaar, omdat daaruit volgt dat hij hetzij alleen handelingen zou hebben verricht hetzij met personen die geen verklaring hebben afgelegd. De verdediging wil de betrouwbaarheid van de getuige dan ook op andere wijze kunnen toetsen en acht daarom toevoeging van de app-berichten van belang.
Het openbaar ministerie heeft zich verzet tegen voeging van de app-berichten, omdat de noodzaak daartoe ontbreekt.
Het hof wijst het verzoek tot het voegen van de app-berichten af, omdat het de noodzaak van het voegen in onderhavige zaak niet ziet. Het belang van de app-berichten voor enige door het hof te nemen beslissing, hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin, is onvoldoende duidelijk, aangezien de verklaring van de kroongetuige in de onderhavige zaak niet wordt gebruikt als bewijsmiddel. De enkele mogelijkheid dat sprake kan zijn van ontlastend materiaal maakt voeging niet noodzakelijk.
Vordering voeging stukken uit onderzoeken [onderzoek 4] / [onderzoek 1]
Op de regiezitting van het hof van 25 februari 2021 heeft het openbaar ministerie gevorderd dat de volgende stukken uit de onderzoeken [onderzoek 4] / [onderzoek 1] aan het dossier worden gevoegd:
- Relaas proces-verbaal van het onderzoek [onderzoek 1] ;
- Relaas proces-verbaal van het onderzoek [onderzoek 4] d.d. 26 maart 2020;
- Aanvullend relaas proces-verbaal van het onderzoek [onderzoek 4] d.d. 22 maart 2020;
- Proces-verbaal van bevindingen betrokkenheid Renault Clio (met bijlagen). Het gaat daarbij met name om bijlage E: proces-verbaal van bevindingen van 15 november 2019 met betrekking tot Skychats van 4, 22 en 23 februari 2017;
- Proces-verbaal van bevindingen verklaringen kroongetuige omtrent [bijnaam 1] ( [medeverdachte 3]
) en [bijnaam 2] ( [verdachte] ).
De verdediging heeft zich op die regiezitting primair op het standpunt gesteld dat voeging van voornoemde stukken niet noodzakelijk is en heeft zich tegen voeging verzet. Voor het geval dat het hof mocht beslissen één of meerdere stukken in het dossier te voegen, heeft de verdediging nog een aantal aanvullende onderzoekswensen gedaan.
Bij tussenarrest van 11 maart 2021 heeft het hof overwogen dat het bij de beoordeling van de vordering tot voeging van de stukken in aanmerking dient te nemen dat in beginsel alle stukken aan het dossier dienen te worden toegevoegd die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de door de rechter te nemen beslissingen, hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin. De vraag of stukken aan dit relevantiecriterium voldoen hangt telkens af van hun concrete inhoud en betekenis voor de desbetreffende strafzaak. Naar het oordeel van het hof kon de relevantie van de stukken die het openbaar ministerie gevoegd wilde zien pas worden beoordeeld als de inhoudelijke behandeling van de onderhavige strafzaak had plaatsgevonden. Daarom heeft het hof de beslissing op de vordering tot voeging van de stukken en in het verlengde daarvan ook de beslissing op de voorlopige aanvullende onderzoekswensen van de verdediging aangehouden tot na de inhoudelijke behandeling.
Het openbaar ministerie heeft tijdens de inhoudelijke behandeling aangegeven dat de vordering tot voeging van voornoemde stukken wordt gehandhaafd.
Nu de inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden, is het hof van oordeel, gelet op de gronden die zijn aangevoerd om de stukken te voegen, het standpunt van de verdediging en het feit dat het hof tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten is gekomen, dat de stukken waarvan voeging is verzocht redelijkerwijs niet van belang zijn voor enig door het hof te nemen beslissing, hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin. Daarom wordt de vordering tot voeging van de voornoemde stukken afgewezen en hoeft het hof in het verlengde daarvan geen beslissing te nemen op het voorwaardelijke verzoek van de verdediging om aanvullende onderzoekswensen.
Oplegging van straf en/of maatregel
Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 25 jaren en 6 maanden met aftrek van voorarrest. Hierbij heeft het openbaar ministerie rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. Volgens het openbaar ministerie moet in beginsel geen rekening worden gehouden met de gewijzigde regeling met betrekking tot de detentiefasering en de voorwaardelijke invrijheidstelling die per 1 juli 2021 door de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen is ingevoerd. Hoewel er uitspraken zijn van gerechten die wél rekening hebben gehouden met de wetswijziging, is het openbaar ministerie van oordeel dat er bij verdachte geen reden is om daarmee rekening te houden.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft bepleit aan verdachte hoogstens een beperkte straf op te leggen dan wel een substantieel lagere straf op te leggen dan de rechtbank heeft opgelegd. Als het hof aan verdachte de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van 26 jaren zou opleggen, betekent dit dat de maximale feitelijke duur van de gevangenisstraf van verdachte nu langer zal zijn door de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen. Het is onwenselijk dat verdachte door het uitoefenen van het recht op hoger beroep aldus een feitelijk hogere straf opgelegd zal krijgen dan zijn medeverdachte die voor dezelfde feiten is veroordeeld. Die medeverdachte heeft van de rechtbank ook een gevangenisstraf van 26 jaren opgelegd gekregen, maar hij heeft zijn hoger beroep voor de inwerkingtreding van de nieuwe regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling ingetrokken, waardoor de maximale feitelijke duur van zijn gevangenisstraf veel korter zal zijn. Hierbij dient ook in aanmerking genomen te worden dat het hof de inhoudelijke behandeling vóór 1 juli 2021 had kunnen afronden, aangezien de laatste processuele handelingen in deze zaak ongeveer één jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat rekening gehouden moet worden met de overschrijding van de redelijke termijn.
Oordeel hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij het volgende in het bijzonder in aanmerking genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden.
Evenals de rechtbank stelt het hof voorop dat verdachte meerdere buitengewoon ernstige en schokkende feiten heeft begaan. Verdachte heeft samen met anderen een opdracht voor een liquidatie aangenomen en uitgevoerd. Hij heeft daarmee geen enkel respect getoond voor het leven van het slachtoffer. Hij heeft met zijn mededaders en in het bezit van een (semi)automatisch wapen, gewacht tot het beoogde slachtoffer thuis zou komen van een avond met zijn vrienden. In het portiek van de flat zijn meerdere kogels afgeschoten op het latere slachtoffer. Het slachtoffer was kansloos tegen dit onverhoedse wapengeweld. Voor de vrienden van het slachtoffer die hem zojuist thuis hadden afgezet en voor omwonenden was het horen van de schoten en de realisatie dat in hun directe omgeving iemand om het leven was gebracht schokkend en dit tastte hun gevoel van veiligheid in verregaande mate aan. Vervolgens zijn verdachte en zijn mededaders ervandoor gegaan en hebben zij de eerste vluchtauto op korte afstand en midden in een woonwijk in Utrecht in brand gestoken en een tweede vluchtauto in Amsterdam.
Toen al snel bleek dat het slachtoffer niet het door hen beoogde doelwit was, heeft de verdachte, opnieuw samen met anderen, binnen een kort tijdsbestek verregaande voorbereidingen getroffen om alsnog de juiste persoon uit de weg te ruimen. Dit getuigt van een gewetenloosheid en roekeloosheid die niet goed te bevatten is. Dat het hier bij voorbereidingshandelingen is gebleven, is slechts te danken aan de oplettendheid van het beoogde slachtoffer die, na de moord op zijn vriend en flatgenoot twee dagen daarvoor, inmiddels vreesde voor zijn leven en bij het zien van een verdachte auto de politie heeft gebeld.
Moord behoort tot de ernstigste feiten die in onze strafwetgeving strafbaar zijn gesteld. Een
moord in de vorm van een liquidatie geeft aan die ernst een extra lading. Verdachte heeft met het voorgaande uitvoering gegeven aan de zoveelste liquidatie in Nederland en aan
voorbereidingen voor een tweede liquidatie en daarmee bijgedragen aan de publieke onrust en verontwaardiging die bij dit soort ernstige geweldsdelicten ontstaat.
De wijze van uitvoering van de feiten in beide zaken is zonder meer professioneel te noemen. Er werd door verdachte en zijn mededaders gebruik gemaakt van meerdere
voorverkenningen en gestolen vluchtauto’s met valse kentekenplaten, die waren voorzien
van een kant-en-klaar pakket met brandversnellers en aanstekers om de auto’s na gebruik in
brand te steken. Zij beschikten over (semi-)automatische vuurwapens en onder meer met
behulp van versleutelde communicatie (zogeheten PGP BlackBerry’s) werd de noodzakelijke informatie uitgewisseld.
Het slachtoffer van deze moord, die in de media bekend is geworden als de “Utrechtse
vergismoord” was een geliefde echtgenoot, zoon, broer en vriend. De gevolgen voor zijn
naasten zijn desastreus en onomkeerbaar. Ten tijde van de moord was zijn vrouw in verwachting van hun eerste kindje. Op de terechtzitting van de rechtbank hebben zij en de vader van het slachtoffer bij monde van hun advocaat treffend verwoord welke impact de moord op hun levens en het leven van het inmiddels geboren dochtertje heeft gehad. Ook de vader van het slachtoffer heeft uiting gegeven aan het grote verdriet en de wanhoop die hij en de moeder van het slachtoffer voelen en het gemis van hun zoon, ook als vader van hun kleindochter. De vrouw van het slachtoffer was samen met haar advocaat ook op de terechtzitting van het hof aanwezig. De moord heeft nog steeds grote impact op haar leven en op die van haar inmiddels vijfjarige dochter. Ook nu is gesproken over onder meer het enorme verdriet dat zij heeft ervaren door het overlijden van haar man terwijl in haar buik hun dochter groeide, en over hun dochter die nooit haar vader zal zien en leren kennen.
Ondanks dat het beoogde slachtoffer van de liquidatie tegenover de politie geen inzicht heeft gegeven in de onderliggende reden voor de moordplannen op hem, spreekt voor zich dat hem de stuipen op het lijf zijn gejaagd. Hij leeft sindsdien met het besef dat hij op een lijst van voorgenomen moorden stond en wellicht nog staat.
Verdachte heeft zich ook schuldig gemaakt aan wapenbezit en heling van vluchtauto’s. Maar zoals de rechtbank ook heeft overwogen ligt het zwaartepunt bij het plegen van de moord en de voorbereidingshandelingen voor een tweede moord.
Bij het bepalen van de straf houdt het hof rekening met de straffen die de afgelopen jaren in moordzaken en zaken over voorbereidingshandelingen zijn opgelegd. In dat kader tekent zich een ontwikkeling af naar steeds zwaardere straffen. Dit kan worden verklaard door steeds gewelddadiger optreden in het criminele milieu, waarmee de maatschappij in toenemende mate wordt geconfronteerd en deels wordt ontwricht, en door de roep om vergelding die daardoor steeds luider wordt. Het opleggen van straffen dient bij te dragen aan de algemene preventie van strafbare feiten en daarom moet er een zekere afschrikkende werking van uitgaan. Ook in deze zaak wordt duidelijk gemaakt dat op deze ernstige vormen van ontwrichtend geweld een zeer stevige reactie van de strafrechter volgt. Hierbij benadrukt het hof evenals de rechtbank dat alleen zwaarder straffen de golf van geweld niet tot stoppen kan brengen.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de op te leggen straf ook bedoelt bij te dragen aan bescherming van de samenleving. De houding van verdachte, waaronder het hardnekkig ontkennen, belooft niet veel goeds voor de toekomst. Zonder inzicht in de beweegredenen van verdachte moet worden gevreesd voor herhaling. Die vrees voor herhaling wordt bovendien extra gevoed door de omstandigheid dat verdachte zeer kort na de moord op het slachtoffer, toen duidelijk werd dat de verkeerde persoon was geliquideerd, wederom op pad is gegaan om deze fout te herstellen en voorbereidingen te treffen voor een nieuwe moord.
De rechtbank heeft overwogen dat het gelet op de geheel ontkennende verklaring van verdachte niet duidelijk is hoe hij tot zijn daden is gekomen en het daarom moeilijk is om daarmee in strafverminderende of strafvermeerderende zin rekening te houden. Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft verdachte zijn ontkennende houding gehandhaafd. Hij heeft nog steeds geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn daden. Het hof zal evenmin in strafverminderende als in strafvermeerderende zin rekening houden met het relatief beperkte strafblad van verdachte.
Op 1 juli 2021 is de Wet straffen en beschermen in werking getreden. Dit is na het instellen van het hoger beroep door verdachte. Die wet strekt tot wijziging van de regeling inzake detentiefasering, waaronder in het bijzonder de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, in de Penitentiaire beginselenwet en in het Wetboek van Strafrecht. Veroordeelden zullen niet meer automatisch in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Daarnaast zal de periode waarin een veroordeelde via een voorwaardelijke invrijheidstelling kan werken aan zijn resocialisatie worden gehandhaafd op een derde van de opgelegde straf, met een maximum van twee jaar. De rechtbank heeft medeverdachte [medeverdachte 1] voor dezelfde feiten als die in deze zaak bewezen zijn verklaard ook veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 26 jaren. Deze veroordeling is voor de inwerkingtreding van de nieuwe regeling voor de tenuitvoerlegging onherroepelijk geworden. Dat betekent dat op de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van medeverdachte [medeverdachte 1] de voor veroordeelden gunstigere oude regeling voor de tenuitvoerlegging van toepassing is. Het hof zal hiermee bij het bepalen van de duur van de aan verdachte op te leggen gevangenisstraf in enigerlei mate rekening houden.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen gevangenisstraf houdt het hof ook rekening met de overschrijding van de redelijke termijn bij de rechtbank, zoals in het vonnis overwogen, en in hoger beroep. De verdachte verblijft in voorlopige hechtenis. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen 16 maanden nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Verdachte heeft hoger beroep ingesteld op 4 april 2019. Het hof doet uitspraak op 21 april 2022. Het hof is van oordeel, gelet op genoemd procesverloop, dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden en dat dit matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben, nu in onvoldoende mate sprake is van dusdanige bijzondere omstandigheden die de overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigen.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 21 jaren en 6 maanden passend en geboden. Gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep zal het hof de onvoorwaardelijke gevangenisstraf matigen tot 21 jaren.
Hoewel de door het hof aan verdachte op te leggen ‘bruto’ gevangenisstraf lager is dan de gevangenisstraf die de rechtbank had opgelegd, wordt benadrukt dat de feitelijke ‘netto’ duur van de door het hof op te leggen gevangenisstraf in beginsel langer is dan de feitelijke duur van de gevangenisstraf die door de rechtbank was opgelegd, omdat daarop immers nog de oude regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling van toepassing zou zijn geweest.
De tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het vonnis genoemde slachtoffers de in het vonnis vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het vonnis telkens
genoemde aantal dagen hechtenis. Dit betreft de zogenoemde schadevergoedingsmaatregel.
Op 1 januari 2020 is de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen in werking getreden. Sindsdien heeft de rechter niet langer de mogelijkheid om vervangende hechtenis te verbinden aan oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, voor het geval geen volledige betaling of volledig verhaal volgt. In plaats daarvan kan rechter het dwangmiddel van gijzeling opleggen.
In verband met deze wetswijziging zal het hof bepalen dat geen ‘vervangende hechtenis’, maar ‘gijzeling’ aan de op te leggen schadevergoedingsmaatregelen moet worden verbonden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van straf en schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 (eenentwintig) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Schadevergoedingsmaatregel
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-705311-17 onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 323.557,85 (driehonderddrieëntwintigduizend vijfhonderdzevenenvijftig euro en vijfentachtig cent) bestaande uit € 288.557,85 (tweehonderdachtentachtigduizend vijfhonderdzevenenvijftig euro en vijfentachtig cent) materiële schade en € 35.000,00 (vijfendertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 245 (tweehonderdvijfenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 13 oktober 2018 over een bedrag van € 3.275,85 en op 1 januari 2019 over een bedrag van € 285.282,00
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 12 januari 2017.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-705311-17 onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.000,00 (drieduizend euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 39 (negenendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 17 januari 2017.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-659063-18 onder 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 76 (zesenzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 14 januari 2017.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Wijst af de vordering van het openbaar ministerie tot voeging van stukken, zoals omschreven onder het kopje ‘verzoek en vordering’.
Wijst af het verzoek van de verdediging tot voeging van de app-berichten van [getuige 2] .
Aldus gewezen door
mr. J.P. Bordes, voorzitter,
mr. A.H. Garos en mr. M.E. van Wees, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.J. Broersma, griffier,
en op 21 april 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑04‑2022
Een geschrift, te weten een NFI-rapport van 19 november 2019 betreffende aanvullend DNA-onderzoek ten behoeve van een verkeersovertreding en het aantreffen van vuurwapens in Utrecht op 14 januari 2017.