Rb. Amsterdam, 13-10-2021, nr. C/13/688464 / HA ZA 20-852
ECLI:NL:RBAMS:2021:5797
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
13-10-2021
- Zaaknummer
C/13/688464 / HA ZA 20-852
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2021:5797, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 13‑10‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2021-0339
Jurisprudentie Erfrecht 2022/8
JERF 2022/8
JERF Actueel 2021/464
Uitspraak 13‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Wettelijke verdeling van toepassing.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/688464 / HA ZA 20-852
Vonnis van 13 oktober 2021
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. J.W. Kobossen te Nijmegen,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. T. Proper te Alkmaar.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 12 mei 2020 met producties;
- -
de conclusie van antwoord, tevens houdende (voorwaardelijke) eis in reconventie, met producties;
- -
het tussenvonnis van 24 maart 2021, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
- -
de conclusie van antwoord in reconventie met één productie;
- -
het proces-verbaal van de op 21 september 2021 gehouden mondelinge behandeling en de daarin genoemde (proces)stukken,
- -
de brief van mr. Proper met daarin opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Op 5 januari 2013 is overleden de heer [erflater] (hierna: erflater). Erflater was ten tijde van zijn overlijden in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw [moeder] (hierna: moeder). Erflater en moeder waren beide al eerder gehuwd geweest en uit die huwelijken zijn [eiser] (zoon van erflater) en [gedaagde] (zoon van moeder) geboren. Op enig moment heeft erflater [gedaagde] als zoon erkend. Daarnaast heeft erflater nog een dochter (hierna: de dochter).
2.2.
Bij testament van 5 oktober 2005 (hierna: het testament) heeft erflater moeder, [eiser] en [gedaagde] tot zijn erfgenamen benoemd; moeder voor een tiende deel en [eiser] en [gedaagde] ieder voor negen twintigste deel van zijn nalatenschap. Daarnaast heeft erflater bepaald dat op zijn nalatenschap de wettelijke verdeling van toepassing is, zoals in het testament als volgt is omschreven:
“B. Wettelijke verdeling
Ik bepaal dat mijn nalatenschap overeenkomstig de wet zal worden verdeeld, zodat alle tot mijn nalatenschap behorende goederen door mijn echtgenote worden verkregen terwijl de voldoening van de schulden van de nalatenschap voor haar rekening komt.
Ieder van mijn overige erfgenamen verkrijgt een geldvordering ten laste van mijn echtgenote ter grootte van de waarde van zijn erfdeel.”
2.3.
Moeder, [eiser] en [gedaagde] hebben de nalatenschap zuiver aanvaard. De dochter, niet zijnde een erfgenaam van erflater, heeft aanspraak gemaakt op haar legitieme portie. Op enig moment daarna is een overzicht opgesteld van het vermogen van erflater ten tijde van zijn overleden. In dat (door onder meer [eiser] en [gedaagde] ondertekende) vermogensoverzicht is de vordering van [eiser] en [gedaagde] , die zij uit hoofde van de nalatenschap van erflater op moeder hebben, vastgesteld op € 92.660,57 per persoon. Tot het vermogen van erflater behoorde onder meer zijn deel in de echtelijke woning aan de [adres] (hierna: de woning).
2.4.
Bij overeenkomst van 17 oktober 2017 (hierna: de koopovereenkomst) heeft moeder aan [gedaagde] de woning verkocht voor een koopsom van € 236.000, zijnde de toen kennelijk geldende WOZ-waarde. In artikel 7 van de koopovereenkomst is het volgende bepaald:
“Levering
Artikel 7
De leveringsakte zal worden verleden op een nader te bepalen tijdstip doch niet later dan 31 december 2018 of zoveel eerder of later als partijen nader overeenkomen ten overstaan van de notaris.”
2.5.
Kort daarna bleek dat op de woning een hypotheek was gevestigd ten behoeve van Pensioenmaatschappij [naam pensioenmij.] , waarvan de broer van erflater bestuurder en enig aandeelhouder is. Omdat hij zijn medewerking aan de levering van de woning aan [gedaagde] weigerde, is daarop de levering uitgesteld.
2.6.
In september 2019 is moeder in verband met de (omstreeks 2016 of begin 2017 bij haar vastgestelde) ziekte van Alzheimer opgenomen in een verpleeghuis.
2.7.
Op 4 februari 2020 heeft [gedaagde] de woning doorverkocht aan derden voor een bedrag van € 412.500.
2.8.
Bij vonnis van 16 april 2020 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland Pensioenmaatschappij [naam pensioenmij.] veroordeeld om medewerking te verlenen aan de levering van de woning door moeder aan [gedaagde] .
2.9.
Op 23 april 2020 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank [eiser] toegestaan om voor een bedrag van € 95.000 conservatoir derdenbeslag te leggen op het verschil tussen de door de derden-kopers te betalen koopsom van € 412.500 en de in de koopovereenkomst bepaalde koopsom van € 236.000, onder het notariskantoor dat de onder 2.7 en 2.10 genoemde betalingen en leveringen zou doorstorten en begeleiden. [eiser] is daarna op 28 april 2020 tot overeenkomstige beslaglegging overgegaan.
2.10.
Bij akte van 1 mei 2020 heeft moeder de woning aan [gedaagde] geleverd. In de akte van levering is onder meer bepaald dat de koopsom, in afwijking van de koopovereenkomst waarin een onjuiste WOZ-waarde was opgenomen, € 336.000 bedroeg. Bij de levering trad [gedaagde] niet alleen op als koper, maar – uit hoofde van een in 2017 door moeder bij levenstestament aan [gedaagde] verleende volmacht – ook als gevolmachtigde van moeder als verkoper. Diezelfde dag heeft [gedaagde] de woning (door)geleverd aan de onder 2.7 genoemde derden.
3. Het geschil
in conventie
3.1.
[eiser] vordert – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. te verklaren voor recht dat [gedaagde] gehouden is de gehele netto koopsom van € 412.500 in het kader van de verkoop en levering van de woning ter beschikking te stellen aan de nalatenschap van erflater, althans aan moeder;
en daarnaast om [gedaagde] te veroordelen:
II. om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis € 412.500 op de ervenrekening van de nalatenschap van erflater, althans op een bankrekening van moeder te doen bijschrijven, op straffe van een dwangsom;
III. tot vergoeding van de schade die [eiser] lijdt ingeval [gedaagde] niet voldoet of niet (meer) volledig kan voldoen aan hetgeen de rechtbank voor recht verklaart en waartoe [gedaagde] wordt veroordeeld;
IV. in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
in (voorwaardelijke) reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert, onder de voorwaarde dat de vorderingen van [eiser] in conventie worden afgewezen, – samengevat – dat [eiser] wordt veroordeeld om het door hem gelegde beslag binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis op te heffen, op straffe van een dwangsom, alsmede dat [eiser] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis wordt veroordeeld in de proceskosten.
3.5.
[eiser] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie
4.1.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen. Als dat verweer slaagt, dan wordt aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak niet toegekomen. De rechtbank zal daarom eerst ingaan op de vraag of [eiser] kan worden ontvangen in zijn vorderingen.
4.2.
[gedaagde] legt aan zijn niet-ontvankelijkheidsverweer – samengevat – het volgende ten grondslag. De nalatenschap van erflater is afgewikkeld en moeder heeft uit hoofde van de wettelijke verdeling de goederen van de nalatenschap verkregen, waaronder de woning. Er is daardoor geen gemeenschap van een onverdeelde nalatenschap ontstaan. Uit hoofde van de wettelijke verdeling heeft [eiser] slechts een niet-opeisbare vordering (op moeder, niet op [gedaagde] ). Het stond moeder vrij om over de woning te beschikken en dus ook om deze aan [gedaagde] te verkopen. [eiser] is geen contractspartij bij de koopovereenkomst of de doorverkoop van de woning en kan daaraan evenmin rechten ontlenen of tegen opkomen. Evenmin is hij door moeder gevolmachtigd om namens haar in rechte op te treden.
4.3.
[eiser] betwist dat hij niet-ontvankelijk is en betoogt daartoe – samengevat – het volgende. De nalatenschap van erflater is nog niet afgewikkeld. Dat door (onder andere) partijen een vermogensoverzicht is opgesteld waarin de niet-opeisbare vorderingen zijn vastgesteld maakt dat niet anders, want de dochter heeft daarna aanspraak gemaakt op haar legitieme portie. [eiser] heeft als erfgenaam van erflater belang bij de door hem ingestelde vorderingen en is als deelgenoot in de gemeenschap van de nog onverdeelde nalatenschap van erflater bevoegd om [gedaagde] in rechte te betrekken op grond van artikel 3:171 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarnaast wordt het belang van Moeder geschaad door het handelen van [gedaagde] en dat maakt dat [eiser] [gedaagde] daarvoor in rechte moet kunnen aanspreken.
4.4.
De rechtbank is met [gedaagde] van oordeel dat [eiser] niet kan worden ontvangen in zijn vorderingen. Dat wordt hierna als volgt toegelicht.
Vorderingen onder I en II
4.5.
Uit de tekst van het petitum blijkt dat [eiser] kennelijk beoogd heeft om zijn vorderingen onder I en II in te stellen namens de gemeenschap die (naar eigen zeggen) wordt gevormd door de nalatenschap van erflater, danwel namens moeder. Deze vorderingen komen immers kortweg neer op een vordering tot betaling aan de ervenrekening of aan een bankrekening op naam van moeder. In de stukken en tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] opgemerkt dat hij de vorderingen tevens pro se, dus ten behoeve van zichzelf, heeft ingesteld.
Namens de gemeenschap
4.6.
Erflater heeft in zijn testament de wettelijke verdeling van toepassing verklaard. De wettelijke verdeling houdt in dat – zoals ook in het testament is toegelicht – de langstlevende van rechtswege de goederen van de nalatenschap verkrijgt, maar ook gehouden is om de schulden van de nalatenschap te voldoen. De verkrijging van de goederen door de langstlevende geschiedt rechtstreeks van de erflater. Een levering is niet vereist. Er is niet een ondeelbaar moment sprake van een onverdeeldheid. De andere erfgenamen volgen de erflater niet op in de goederen. In plaats daarvan verkrijgen de ervende kinderen een geldvordering op de langstlevende, die in beginsel pas opeisbaar wordt wanneer de langstlevende overlijdt.
4.7.
Dat betekent dat moeder van rechtswege de goederen van de nalatenschap, waaronder de woning, van erflater heeft verkregen en dat zij daarnaast de schulden van de nalatenschap voor haar rekening moet nemen. [eiser] en [gedaagde] hebben als ervende kinderen een (op dit moment niet-opeisbare) vordering op moeder verkregen. Daarmee is de nalatenschap van erflater afgewikkeld. Van onverdeeldheid is, zoals gezegd, in geval van de wettelijke verdeling dus geen sprake. En daarom van een gemeenschap die wordt gevormd door een nog onverdeelde nalatenschap van erflater evenmin.
4.8.
Het standpunt van [eiser] dat de aanspraak van de dochter op haar legitieme portie aan de afwikkeling van de nalatenschap in de weg staat, kan niet worden gevolgd. Op grond van artikel 4:7 lid 1 aanhef en sub g BW zijn de schulden ter zake van legitieme porties waarop krachtens artikel 4:80 BW aanspraak wordt gemaakt, schulden van de nalatenschap. Wanneer de wettelijke verdeling van toepassing is komt een schuld ter zake van een legitieme portie dus voor rekening van de langstlevende en wordt deze niet voldaan door de gezamenlijke erfgenamen. Dat heeft tot gevolg dat moeder als langstlevende gehouden is om de schuld ter zake van de legitieme portie te voldoen. De legitieme portie behoeft niet te worden voldaan door moeder, [eiser] en [gedaagde] als gezamenlijke erfgenamen. Ook als de legitieme portie nog niet is betaald – wat daar ook van zij – brengt dat dus niet met zich dat er nog een onverdeelde gemeenschap bestaat waaruit die schuld moet worden voldaan.
4.9.
Omdat van enige gemeenschap uit hoofde van de nalatenschap geen sprake is kan [eiser] , voor zover hij zijn vorderingen heeft ingesteld namens de door hem omschreven gemeenschap, niet in zijn vorderingen worden ontvangen. Bij die stand van zaken behoeft het beroep van [eiser] op artikel 3:171 BW geen bespreking meer.
Namens moeder
4.10.
Vooropgesteld wordt dat [eiser] niet door moeder gevolmachtigd is om namens haar in rechte op te treden. [eiser] heeft dat zitting ook erkend. Voor zover [eiser] stelt dat hij desondanks namens moeder een vordering kan instellen jegens een derde wegens onrechtmatig handelen, geldt op grond van artikel 3:303 BW dat [eiser] daar als eiser zélf voldoende belang bij moet hebben. Dat, zoals hij stelt, moeder belang heeft bij zijn vordering is daarvoor ontoereikend. Het ontbreken van een voldoende belang leidt tot niet-ontvankelijkheid. Dat heeft tot gevolg [eiser] dus evenmin kan worden ontvangen in zijn vorderingen voor zover deze zijn ingesteld namens moeder.
Namens zichzelf
4.11.
Volgens de tekst van de dagvaarding heeft [eiser] zijn vorderingen ook ten behoeve van zichzelf ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] dat herhaald, door op te merken dat (ook) zijn eigen belang wordt geschaad door onrechtmatig optreden van [gedaagde] . Voor zover hij daarmee doelt op zijn belang als deelgenoot in een gemeenschap die gevormd wordt door de nalatenschap van erflater, geldt dat hiervoor al is gebleken dat van een dergelijke gemeenschap geen sprake is. Voor zover hij daarmee het belang van moeder gelijkstelt aan zijn eigen belang, kan die redenering evenmin worden gevolgd. Want ook al zou de vordering ten behoeve van moeder worden toegewezen, dan nog geldt dat enige betaling in dat geval uitsluitend zou worden gedaan aan moeder en niet aan [eiser] . Welk belang [eiser] voor het overige bij zijn vorderingen heeft, is gesteld noch gebleken. Daarom kan [eiser] ook niet in zijn vorderingen worden ontvangen voor zover hij deze pro se heeft ingesteld.
Vordering onder III
4.12.
De vordering onder III heeft [eiser] , gelet op de tekst van het petitum, uitsluitend ten behoeve van zichzelf ingesteld. Hij vordert daar immers – kort gezegd – vergoeding van de schade die hij zelf lijdt ingeval [gedaagde] niet (volledig) voldoet aan een toewijzend vonnis. Maar omdat hiervoor al is vastgesteld dat [eiser] ten aanzien van de vorderingen onder I en III niet-ontvankelijk is, heeft hij evenmin nog een belang bij zijn vordering onder III. Daarom zal hij ook ten aanzien van deze vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Proceskosten
4.13.
Gelet op de tussen partijen bestaande familierelatie zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.14.
Dit alles leidt tot de hiernavolgende beslissing.
in (voorwaardelijke) reconventie
4.15.
[gedaagde] legt aan zijn vordering tot opheffing van het onder 2.9 genoemde beslag – samengevat – ten grondslag dat de vordering in conventie ondeugdelijk is ingesteld. [eiser] heeft feitelijk beslag gelegd in verband met zijn niet-opeisbare vordering uit hoofde van de nalatenschap van erflater. Voor een dergelijke vordering kan geen beslag worden gelegd, aldus [gedaagde] .
4.16.
[eiser] betwist dat afwijzing van de vorderingen in conventie moet leiden tot opheffing van beslag. Ook dan moet een belangenafweging plaatsvinden, waarbij het volgens hem mede gaat om het belang van moeder.
4.17.
Voor zover het gelegde beslag is gebaseerd op de door [eiser] in conventie gestelde vorderingen geldt het volgende. In conventie is geoordeeld dat [eiser] niet kan worden ontvangen in zijn vorderingen omdat hij daarbij onvoldoende belang heeft. Reeds daarom heeft hij evenmin voldoende belang bij het op grond van die vorderingen gelegde beslag.
4.18.
Voor zover het gelegde beslag is gebaseerd op de niet-opeisbare vordering van [eiser] op moeder, waarvan [eiser] kennelijk vreest dat deze als gevolg van de koopovereenkomst te zijner tijd niet kan worden voldaan, wordt als volgt overwogen. Als uitgangspunt geldt dat geen (conservatoir derden)beslag kan worden gelegd voor niet-opeisbare vorderingen uit hoofde van een nalatenschap, tenzij sprake is van misbruik van bevoegdheid door de langstlevende echtgenoot (zie ECLI:NL:GHDHA:2019:3380). Van misbruik van bevoegdheid door moeder is niet gebleken. Er bestaat daarom geen grond voor beslaglegging ten behoeve van de niet-opeisbare vordering van [eiser] op moeder.
4.19.
Gelet op het voorgaande zal de vordering tot opheffing van het beslag binnen zeven dagen na dagtekening van dit vonnis worden toegewezen. De gevorderde dwangsom zal worden afgewezen, omdat [gedaagde] niet heeft onderbouwd waarom de oplegging van een dwangsom in dit geval noodzakelijk is.
4.20.
Gelet op de tussen partijen bestaande familierelatie zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.21.
Dit alles leidt tot de hiernavolgende beslissing.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
in reconventie
5.3.
veroordeelt [eiser] het door hem gelegde beslag binnen zeven dagen na dagtekening van dit vonnis op te heffen,
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H. Mulderije, rechter, bijgestaan door mr. M. Wiltjer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2021.