De Hoge Raad overwoog dat het Hof in zijn arrest geen nadere bewijsoverweging over het voor medeplichtigheid vereiste opzet heeft opgenomen. Bij zijn oordeel dat het arrest van het hof niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen naar voren komt dat de verdachte in het korte tijdsverloop tussen de datum waarop de verdachte op de hoogte is geraakt van de aanwezigheid van de hennepkwekerij in het door hem onderverhuurde pand en het tijdstip waarop die hennepkwekerij door de politie is aangetroffen, contact heeft opgenomen met degene aan wie hij dat pand onderverhuurde, en dat het hof geen nadere vaststellingen heeft gedaan met betrekking tot de strekking van dat contact.
HR, 21-09-2021, nr. 19/05690
ECLI:NL:HR:2021:1255
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-09-2021
- Zaaknummer
19/05690
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1255, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑09‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:830
ECLI:NL:PHR:2021:830, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑06‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1255
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplichtigheid aan hennepteelt (art. 3.B Opiumwet). Opzettelijk gelegenheid verschaffen door pand ter beschikking te stellen? Middel klaagt over bewezenverklaarde opzet. HR: art. 81.1 RO. Vervolg op ECLI:NL:HR:2019:964.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05690
Datum 21 september 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 10 december 2019, nummer 22/003336-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.-F. Grégoire, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 september 2021.
Conclusie 22‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplichtigheid aan hennepteelt (art. 3.B Opiumwet). Opzettelijk gelegenheid verschaffen door pand ter beschikking te stellen? Middel klaagt over bewezenverklaarde opzet. HR: art. 81.1 RO. Vervolg op ECLI:NL:HR:2019:964.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05690
Zitting 22 juni 2021
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De verdachte is bij arrest van 10 december 2019 door het gerechtshof Den Haag voor “medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. J-F. Grégoire, advocaat te 's-Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
1.3.
De onderhavige zaak is eerder in cassatie geweest bij de Hoge Raad. Bij arrest van 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:964 vernietigde de Hoge Raad het arrest van het hof Den Haag ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit en de strafoplegging – kort gezegd – omdat de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte “opzettelijk gelegenheid heeft verschaft” tot het in de bewezenverklaring genoemde misdrijf, niet zonder meer kon worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen.1.De Hoge Raad wees de zaak in zoverre terug naar het hof Den Haag. Het bestreden arrest is het vervolg daarop.
2. Het middel
2.1.
In het middel wordt geklaagd dat het bewezenverklaarde feit niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Uit de toelichting op het middel blijkt dat – evenals in de eerste cassatieronde – wederom wordt geklaagd over het bewijs van het opzet, en wel in het bijzonder over het bewijs van het voor medeplichtigheid vereiste “dubbele opzet”.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“een of meer onbekend gebleven personen in de periode van 1 oktober 2015 tot en met 5 februari 2016 te [plaats] , gemeente [plaats] met elkaar, althans één van hen, opzettelijk heeft/hebben geteeld in een pand aan [a-straat 1] een hoeveelheid van 243 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II,
tot het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 1 oktober 2015 tot en met 5 februari 2016 te [plaats] , gemeente [plaats] , opzettelijk gelegenheid heeft verschaft door aan die onbekend gebleven persoon/personen voornoemd pand voor de teelt van hennepplanten ter beschikking te stellen.”
2.3.
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van de verdachte. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 26 november 2019 verklaard – zakelijk weergegeven –:
Ik heb in 2015 het pand gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] gehuurd om partijgoederen in te kopen en door te verkopen.
2. Een proces-verbaal van verhoor verdachte van de politie, eenheid Den Haag, d.d. 21 juni 2016, nr. PL1500- 2016031457-20. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven –:
als verklaring van verdachte (p. 163 e.v.):
Ik heb het bedrijfspand aan de [a-straat 1] te [plaats] onderverhuurd. De mobiele telefoon Nokia die in het bedrijfspand aan de [a-straat 1] te [plaats] is mijn telefoon. Ik heb een lichtblauwe Audi A4 met kenteken [kenteken] .
3. Een proces-verbaal van bevindingen van de politie, eenheid Den Haag, d.d. 30 juni 2016, nr. PL1500-2016031457. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven –:
als relaas van verbalisant [verbalisant 3] (p. 6 e.v.):
Op 5 februari 2015 (het hof begrijpt: 5 februari 2016) werd – na een melding over mogelijke aanwezigheid van hennep op 1 februari 2016 – in het pand op de [a-straat 1] te [plaats] , binnen de gemeente [plaats] , ter opsporing en inbeslagneming op grond van artikel 9, lid 1 onder b van de Opiumwet en artikel 96 van het Wetboek van Strafvordering, binnengetreden.
Op de eerste etage van het pand trof verbalisant [verbalisant 1] in een kweekruimte een in bedrijf zijnde hennepkwekerij met 243 hennepplanten aan. Verbalisant [verbalisant 1] constateerde gezien de waargenomen uiterlijke kenmerken, kleur en vorm en daarnaast de herkenbare geur, dat de aangetroffen planten hennepplanten betroffen. De hennep is vermeld op lijst II behorende bij de Opiumwet.
In het pand werd tevens een mobiele telefoon van het merk Nokia aangetroffen en in beslag genomen.
4. Een proces-verbaal van de politie Den Haag, team forensische opsporing, ploeg Narcotica, d.d. 12 februari 2016, nr. PL1500-2016031457-N. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – :
als relaas van brigadier en narcotica specialist [verbalisant 2] (p. 97 e.v.):
Ik heb in een onderzoeksruimte een gedeelte van de op 5 februari 2016 in het perceel [a-straat 1] te [plaats] in beslag genomen hennepplanten en hennepresten onderzocht. In ruimte 1 zag ik twee vrouwelijke hennepplanten van het geslacht Cannabis. In ruimte 2 zag ik hennepresten van kennelijk geoogste vrouwelijke hennepplanten.
Met hennep wordt bedoeld elk deel van de plant van het geslacht Cannabis (hennep), waaraan de hars niet is onttrokken, met uitzondering van de zaden. De bovenstaande hennep is vermeld op lijst II behorende bij de Opiumwet.
5. Een geschrift, te weten een huurovereenkomst kantoorruimte, welk geschrift onder meer inhoudt – zakelijk weergegeven – (p. 158 e.v.); dat [verdachte] het pand gelegen aan de [a-straat 1] , [plaats] huurt vanaf 1 oktober 2015.
6. Het proces-verbaal van verhoor getuige van de politie eenheid Den Haag, d.d. 16 juni 2016, nr. PL1500-2016031457-19. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven –
als de verklaring van de getuige [getuige 2] (p. 146 e.v. dossier):
Mijn bedrijf is gevestigd aan de [a-straat 2] te [plaats] . Bij het pand (het hof begrijpt het pand gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] ) zag ik regelmatig een grijze Audi A4, die Audi zag ik daar het meeste. De bestuurder van de Audi was een kleine man met een Hindoestaans uiterlijk. Ik heb hem wel eens gesproken. Hij vertelde toen dat hij bezig was met in- en verkoop van veilingspullen.
7. Een proces-verbaal van bevindingen van de politie, eenheid Den Haag, d.d. 21 juni 2016, nr. PL1500-2016031457-21. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven –:
als relaas van verbalisant [verbalisant 4] (p. 84):
Ik zag dat verdachte [verdachte] (het hof begrijpt [verdachte] ) bij het verlaten van het politiebureau aan de bestuurderszijde instapte in een zilverkleurige Audi, voorzien van het kenteken [kenteken] . Ik hoorde mijn collega [verbalisant 5] zeggen dat het een lichtblauwe Audi was.
8. Een proces-verbaal van bevindingen van de politie, eenheid Den Haag, d.d. 11 februari 2016, nr. PL1500-2016031457-13. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven –:
als relaas van verbalisant [verbalisant 1] (p. 81):
Ik heb op 11 februari 2016 contact opgenomen met de melder " [A] ". Ik hoorde de melder telefonisch verklaren dat anderhalf uur nadat de politie op 1 februari 2016 was geweest bij het pand gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] , een grijze Audi voor voornoemde pand stopte. De bestuurder betrad voornoemde pand en in de voornoemde Audi zaten geen andere passagiers. De melder heeft toen de kentekens van beide voertuigen aan de meldkamer doorgegeven.
9. Een proces-verbaal van bevindingen van de politie, eenheid Den Haag, d.d. 11 februari 2016, nr. PL1500-2016031457-10. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als relaas van verbalisant [verbalisant 6] (p. 72 e.v.):
Op 1 februari 2016, om 16:14 uur, is er een melding binnengekomen bij de politie. De verbalisant verklaart dat in deze melding stond dat nadat de politie op 1 februari 2016 was geweest bij het pand gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] er twee voertuigen voor voornoemde pand hebben geparkeerd.
Uit onderzoek in het register van het RDW is gebleken dat het kenteken [kenteken] een Audi type A4 betreft.”
2.4.
Het bestreden arrest bevat de volgende nadere bewijsoverweging:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman namens de verdachte bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde.
Vaststelling feiten en omstandigheden
Op grond van het dossier en de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Blijkens het proces-verbaal van relaas met proces-verbaalnummer PL1500-2016031457 (blz. 6 e.v.) is er op 5 februari 2016 in het door de verdachte gehuurde pand aan de [a-straat 1] te [plaats] een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. In totaal zijn 243 hennepplanten aangetroffen. Verbalisant [verbalisant 1] constateerde gezien de waargenomen uiterlijke kenmerken, kleur en vorm en daarnaast de herkenbare geur, dat de aangetroffen planten hennepplanten betroffen. De hennep is vermeld op lijst II behorende bij de Opiumwet.
De getuige [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ), die een bedrijf heeft aan de [a-straat 2] te [plaats] , heeft bij de politie verklaard (PL1500-2016031457-19.d.d. 16 juni 2016, blz. 146 e.v.) dat hij bij het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] regelmatig een grijze Audi A4 zag. De bestuurder van deze Audi was een kleine man met een Hindoestaans uiterlijk. De getuige heeft verklaard dat hij deze man wel eens heeft gesproken en dat de man toen vertelde dat hij bezig was met in- en verkoop van veiling spullen.
De verdachte heeft bij de politie verklaard (PL1500- 2016031457-20, blz. 163 e.v.), en dit herhaald ter terechtzitting in hoger beroep, dat hij het pand gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] heeft gehuurd om partijgoederen in te kopen en door te verkopen. Voorts heeft de verdachte bij de politie verklaard dat de Nokia telefoon die door politie in het pand is gevonden, zijn telefoon betreft.
Uit de huurovereenkomst blijkt dat het huurcontract is ingegaan op 1 oktober 2015.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen met proces-verbaalnummer PL1500-2016031457-21 (blz. 84 e.v.) heeft verbalisant [verbalisant 4] waargenomen dat de verdachte bij het verlaten van het politiebureau aan de bestuurderszijde instapte in een zilverkleurige Audi, voorzien van het kenteken- [kenteken] . Verbalisant [verbalisant 4] hoorde zijn collega [verbalisant 5] zeggen dat het een lichtblauwe Audi betrof.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen met proces-verbaalnummer PL1500-2016031457-13 (blz. 81 e.v.) heeft een melder " [A] " telefonisch verklaard dat op 1 februari 2016 ongeveer anderhalf uur nadat de politie was geweest bij het pand gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] , een grijze Audi voor voornoemde pand stopte. De bestuurder, een getinte man, betrad vervolgens het pand gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] . In de auto zaten geen andere passagiers. De melder heeft het kenteken doorgegeven aan de politie. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen met proces-verbaalnummer PL1500-2016031457-10 (blz. 72 e.v.) is een onderzoek gedaan naar het door de melder doorgegeven kenteken van de Audi. Uit dit onderzoek blijkt dat de auto met kenteken [kenteken] een blauwe Audi A4 betreft.
Wetenschap
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte, die zegt kort na aanvang van de huurovereenkomst het pand te hebben onderverhuurd weet heeft gehad van de hennepkwekerij die op 5 februari is aangetroffen. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend.
Het hof overweegt daartoe het volgende.
Naar het oordeel van het hof is het de verdachte geweest die door getuige [getuige 2] wordt aangeduid als de man met een Hindoestaans uiterlijk, die hij wel eens sprak en die hem vertelde bezig te zijn met in- en verkoop van goederen, nu dit overeenstemt met hetgeen verdachte als verklaring voor het huren van het pand heeft opgegeven en ook het signalement dat de getuige heeft gegeven bij verdachte past. Het hof gaat er voorts van uit dat de Audi A4 (volgens [getuige 2] grijs) welke regelmatig bij het pand is gesignaleerd de Audi A4 is waar de verdachte destijds in reed met kenteken [kenteken] en die elders wordt omschreven als een zilverkleurige of lichtblauwe Audi, gezien bovengenoemd proces verbaal en de verklaring van de melder, in samenhang bezien met hetgeen door de getuige [getuige 2] is verklaard. De verdachte heeft verklaard dat hij in de periode tussen 1 oktober 2015 en 1 februari 2016 niet in het pand is geweest en dat hij pas op 1 februari 2016 wetenschap had van de hennepkwekerij. Het hof acht deze verklaring van de verdachte in het licht van het voorgaande en in het bijzonder de getuigenverklaring van [getuige 2] niet aannemelijk. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte wisselende verklaringen heeft afgelegd met betrekking tot het al dan niet in bezit hebben van de sleutel van het pand en over de betaling van de huurpenningen.
Met betrekking tot de sleutel heeft de verdachte aanvankelijk bij de politie verklaard (PL1500-2016031457-20, blz. 163 e.v.) dat hij op 1 februari 2016 naar het pand gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] is gegaan, dat zijn sleutel niet paste in het slot, dat hij de jongen heeft gebeld aan wie hij het pand had onderverhuurd om langs te komen voor de goede sleutel. Nadat de verdachte werd geconfronteerd met de verklaring van een getuige die heeft gezien dat de bestuurder van de Audi met kenteken [kenteken] alleen naar binnen is gegaan, heeft de verdachte verklaard dat hij toevallig een reservesleutel in zijn broekzak had.
Ten aanzien van de huurpenningen heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij, met uitzondering van één maand, de huurpenningen heeft ontvangen van de persoon aan wie hij het pand had onderverhuurd. Nadat de verdachte is geconfronteerd met zijn eerdere verklaring afgelegd bij de politie dat degene aan wie hij het pand had onderverhuurd nooit de huur heeft betaald en dat afgesproken was achteraf te betalen, verklaart de verdachte dat hij nooit de huurpenningen heeft gekregen en dat deze inderdaad pas achteraf - tegen maart - zouden worden betaald; dit laatste past in het beeld van een hennepkwekerij waarbij pas na een oogst opbrengsten zijn te verwachten.
Het hof is op grond van het voorgaande alles in samenhang bezien van oordeel dat de verdachte in de periode van 1 oktober 2015 tot en met 5 februari 2016 op de hoogte moet zijn geweest van de in het door hem gehuurde (bedrijfs)pand aanwezige hennepkwekerij en dat hij het pand voor de teelt daarvan ter beschikking heeft gesteld.
Het hof verwerpt het verweer.”
2.5.
Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk gelegenheid heeft verschaft tot het plegen van een misdrijf. Voor het bewijs van dat opzet is “dubbel opzet” vereist, dus niet alleen opzet op de deelneming (in casu: opzet op het verschaffen van gelegenheid als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 2º Sr), maar ook opzet op het door de dader(s) gepleegde misdrijf (in casu: opzet op het overtreden van de Opiumwet).2.“Medeplichtigheid is op zichzelf een leeg begrip”, aldus De Hullu; “het gaat altijd om medeplichtigheid tot of bij een specifiek misdrijf. Het opzet verdient daarom soms een specifieke motivering die niet te algemeen mag zijn. Dat is wel eens een probleem in recente rechtspraak over medeplichtigheid aan hennepteelt door bijvoorbeeld onzorgvuldige (ver)huur van panden.”3.
2.6.
In het middel wordt in het bijzonder geklaagd dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen slechts kan worden afgeleid dat de verdachte, gebruikmakend van een Audi A4, gedurende de kweekperiode regelmatig bij het pand kwam en dat hij daar mogelijk ook nog na de inval is geweest. Daaruit kan volgens de steller van het middel het opzet op de hennepkweek niet volgen. De aangetroffen Nokia telefoon maakt dat volgens de steller van het middel niet anders. De steller van het middel voegt daar nog aan toe dat de getuige [getuige 2] weliswaar heeft verklaard dat hij de Audi A4 regelmatig bij het pand heeft gezien, maar dat hij niet heeft verklaard wanneer hij de Audi A4 daar “regelmatig” heeft waargenomen. Dát [getuige 2] de Audi A4 bij het pand heeft gezien is volgens de steller van het middel niet relevant, omdat de verdachte in oktober 2015 inderdaad regelmatig bij/in het pand aanwezig is geweest. De steller van het middel concludeert dat er geen bewijsmiddel is waaruit blijkt dat de verdachte heeft geweten van de kwekerij, die zich op de eerste verdieping van het pand bevond.
2.7.
Het hof zag zich blijkens zijn bewijsoverweging “voor de vraag gesteld of verdachte, die zegt kort na aanvang van de huurovereenkomst het pand te hebben onderverhuurd, weet heeft gehad van de hennepkwekerij die op 5 februari is aangetroffen”. Het hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Het hof heeft bij zijn oordeel dat de verdachte in de periode van 1 oktober 2015 tot en met 5 februari 2016 op de hoogte moet zijn geweest van de in het door hem onderverhuurde pand aanwezige hennepkwekerij niet alleen de door de steller van het middel weergegeven omstandigheden in aanmerking genomen. Het hof heeft vooral ook meegewogen de omstandigheid dat het de verklaring van de verdachte dat hij in de periode tussen 1 oktober 2015 en tot 1 februari 2016 niet in het pand is geweest, niet aannemelijk heeft geacht. Het hof komt tot die niet-aannemelijkheid omdat de verdachte wisselend heeft verklaard over het al dan niet in bezit hebben van de/een sleutel van het pand (uiteindelijk heeft hij verklaard dat hij een reservesleutel had) en over de betaling van de huurpenningen. Over de betaling daarvan heeft hij uiteindelijk verklaard dat hij nooit huurpenningen heeft gekregen en dat deze pas achteraf - tegen maart (plv-AG: 2016) - zouden worden betaald. Het hof is van oordeel dat “dit laatste past in het beeld van een hennepkwekerij waarbij pas na een oogst opbrengsten zijn te verwachten.” Hier legt het hof nadrukkelijk een relatie met het concrete misdrijf (de teelt van hennep) en – zo begrijp ik – met het daarop gerichte opzet van de verdachte.
2.8.
Het hof heeft geconcludeerd dat de verdachte op de hoogte moet zijn geweest van de in het door hem gehuurde (bedrijfs)pand aanwezige hennepkwekerij en dat hij het pand voor de teelt daarvan ter beschikking heeft gesteld. Met dat oordeel heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de verdachte wist dat in de door hem verhuurde ruimte hennep werd geteeld en dat hij opzettelijk behulpzaam is geweest bij dit feit door aan een of meer anderen opzettelijk de gelegenheid te verschaffen tot het inrichten en exploiteren van een hennepkwekerij in een daartoe door hem ter beschikking gestelde ruimte. Dat oordeel is, in aanmerking genomen de door het hof in de bewijsmiddelen en zijn bewijsoverweging vastgestelde, in onderling verband en samenhang beschouwde, feiten en omstandigheden, niet onbegrijpelijk.4.
2.9.
Anders dan de steller van het middel meent, heeft het hof ook zonder vast te stellen op welke momenten de getuige [getuige 2] de verdachte concreet bij het pand heeft gezien, kunnen oordelen dat de verdachte het feit in de bewezenverklaarde periode heeft gepleegd. Voor dat oordeel is immers niet vereist dat uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte reeds op 1 oktober 2015 medeplichtig was aan de hennepkweek; toereikend voor het bewijs van het in een bepaalde periode plegen van een feit is dat uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte op tijdstippen in die periode dat feit heeft gepleegd. Verder blijkt uit [getuige 2] verklaringen dat de verdachte voorafgaande aan 1 februari 2016 regelmatig bij het pand is geweest, terwijl de verdachte heeft ontkend dat hij in die periode in het pand is geweest, welke verklaring van de verdachte het hof niet onbegrijpelijk niet geloofwaardig heeft geacht. Ik deel dan ook niet het standpunt van de steller van het middel dat niet relevant is dat de getuige [getuige 2] de Audi A4 bij het pand heeft gezien “omdat de verdachte in oktober 2015 inderdaad regelmatig bij/in het pand aanwezig is geweest”.
2.10.
Het middel faalt.
3. Slotsom
3.1.
Het middel faalt.
3.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv-AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑06‑2021
Vgl. bijvoorbeeld HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1961, NJ 2011/319, HR 13 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4372, NJ 2002/245 (rov. 3.4) en HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:226, NJ 2017/107 (rov. 2.3). Vgl. ook A.J. Machielse in Noyon, Langemeijer, Remmelink, art. 48 Sr, aant. 7 (actueel t/m 17 juli 2017).
J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 474 en 475. Vgl. HR 3 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ6931, NJ 2010/335 m.nt. Borgers, HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1961, NJ 2011/319 en HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:226, NJ 2017/107, maar wel voldoende HR 19 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:681, NJ 2017/66 m.nt. Mevis.
Vgl. HR 19 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:681, NJ 2017/66 m.nt. Mevis.