Rb. Den Haag, 15-07-2020, nr. AWB - 18 , 3930
ECLI:NL:RBDHA:2020:7103, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
15-07-2020
- Zaaknummer
AWB - 18 _ 3930
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2020:7103, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 15‑07‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2021:2071, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2020-0194
NLF 2020/1763 met annotatie van
NTFR 2020/2527 met annotatie van mr. W. Verstijnen
Uitspraak 15‑07‑2020
Inhoudsindicatie
In geschil is of de aanslag erfbelasting op het juiste bedrag is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of de bezittingen en schulden van de Stichting X (de stichting) behoren tot het vermogen van erflaatster en in de nalatenschap van erflaatster vallen op grond van artikel 2.14a van de Wet IB 2001 jo. artikel 16 van de Successiewet (SW). Verweerder heeft een derdenonderzoek uitgevoerd bij xx, het boekhoudkantoor dat vanaf 2012 de jaarrekeningen van de stichting heeft verzorgd. Uit dat onderzoek blijkt dat vanaf 2012 de enige activiteiten van de stichting bestonden uit het beheer over en de verhuur van een viertal panden. De rechtbank stelt op grond daarvan vast dat de stichting al langere tijd, maar in elk geval vanaf 2012 geen activiteiten meer ontplooide in het kader van haar doelstellingen en daarom niet fungeerde als een sociaal belang behartigende instelling. Met betrekking tot het afzonderen van vermogen overweegt de rechtbank dat de stichting in de loop der jaren vier panden in eigendom heeft verkregen. Dat daarbij sprake was van het afzonderen van vermogen door erflaatster blijkt onder meer uit het feit dat in verband met de aankoop van het pand S een hypothecaire lening is afgesloten die niet geheel voor de aankoop van het pand is aangewend, maar waarvan een bedrag in de stichting is achtergebleven. Verder is het pand B gelet op de betalingen die in verband met de aankoop daarvan zijn gedaan feitelijk om niet door erflaatster in de stichting ingebracht en is ook ter zake van de aankoop van het pand C sprake van inbreng van vermogen in de stichting. Op grond van het bovenstaande feiten, ook bezien in hun onderlinge samenhang, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van het afzonderen van het vermogen van erflaatster in de stichting. Zoals volgt uit artikel 2.14a van de Wet IB 2001 dient voor toepassing van dit artikel sprake te zijn van een afgezonderd vermogen waarmee meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd (APV). Particulier belang houdt in dat het belang slechts een beperkte groep personen, meestal een familie, aangaat. Op de datum van overlijden van erflaatster was eiser bestuurslid van de stichting. Voorzitter en penningmeester van het bestuur van de stichting was de zoon van eiser en secretaris was de stichting Y, terwijl erflaatster voorzitter was van het bestuur van stichting Y. De zeggenschap over de bezittingen van de stichting berustte ten tijde van het overlijden van erflaatster bij het bestuur dat in hoofdzaak bestond uit leden van de familie van erflaatster. Dat feitelijk nog steeds sprake was van vermogen van erflaatster volgt voorts uit het feit dat als zekerheid voor de in verband met de aankoop van de panden afgesloten hypothecaire leningen (behoudens bij de hypothecaire lening ter zake van C) een recht van hypotheek en een pandrecht is verleend op het bij erflaatster in eigendom zijnde pand A en op de andere op dat moment reeds bij de stichting in eigendom zijnde panden. Erflaatster stond derhalve in privé borg voor de hypotheken van de stichting, hetgeen in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijk is. Daarbij komt dat onroerende zaken uit het bezit van de stichting werden verhuurd aan familieleden van erflaatster tegen niet-marktconforme huurprijzen. Ten slotte heeft erflaatster diverse malen de rente op de schuld van de stichting aan de hypotheekverstrekker in haar aangifte inkomstenbelasting in aftrek gebracht. De afwezigheid van activiteiten in het kader van de doelstelling van de stichting, het afzonderen van vermogen van erflaatster in de stichting, het behoud van de zeggenschap over het vermogen van de stichting binnen de familiekring van erflaatster en de bevoordeling van familieleden van erflaatster bij de exploitatie van het bezit van de stichting brengen de rechtbank tot het oordeel dat sprake is van een afgezonderd particulier vermogen van erflaatster als bedoeld in artikel 2.14a van de Wet IB 2001. Verweerder heeft bij de vaststelling van de aanslag erfbelasting dan ook terecht het standpunt ingenomen dat het vermogen van de stichting aan erflaatster dient te worden toegerekend. Het beroep is ongegrond.
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 18/3930
uitspraak van de meervoudige kamer van 15 juli 2020 in de zaak tussen
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. P. van Wegen),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser een aanslag erfbelasting opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 april 2018 de aanslag verminderd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in eerste instantie plaatsgevonden ter zitting van de enkelvoudige kamer van 8 oktober 2018.
Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] , [B] en [C] .
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde de uitkomst van het hoger beroep tegen de uitspraak van deze rechtbank in de zaak met nummer 16/5741 af te wachten.
Partijen hebben vervolgens nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet ter zitting van de enkelvoudige kamer van
23 mei 2019.
Aldaar zijn verschenen eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] , [B] en
[D] .
Op deze zitting is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
Vervolgens hebben partijen opnieuw nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting voor de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op
18 februari 2020.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] , [B] ,
[D] en [DD] .
Overwegingen
Feiten
1. Erflaatster, mevrouw [erflaatster] , is overleden op 16 oktober 2013. In haar testament heeft zij eiser, haar zoon, tot enig erfgenaam en executeur benoemd.
[huisnummer 1] . Erflaatster was als bestuurder verbonden aan diverse stichtingen waaronder [stichting 1] ( [stichting 1] ) en [stichting 2] ). [stichting 1] is op 3 december 1993 door erflaatster opgericht. In de oprichtingsakte van [stichting 1] staat dat de stichting als doel heeft het bevorderen van het onderwijs in de moderne talen, en de interculturele en intersociale uitwisseling van Nederland en België met volkeren uit de overige landen van Europa, en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords. De stichting tracht haar doel te bereiken door bemiddeling te verlenen voor het doen volgen van intensieve cursussen in talen aan diverse taalscholen en door plaatsing van cursisten bij gastgezinnen. Voorts staat in de oprichtingsakte van de stichting dat het vermogen van de stichting zal worden gevormd door:
- cursusgelden, subsidies en donaties;
- schenkingen, erfstellingen en legaten;
- alle andere verkrijgingen en baten.
3. In de oprichtingsakte van [stichting 1] is erflaatster als voorzitter en eiser als secretaris-penningmeester benoemd. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel staan achtereenvolgens als bestuurders van [stichting 1] vermeld:
- -
erflaatster van 3 december 1993 tot 1 februari 2005 en van 1 augustus 2005 tot 16 oktober 2013;
- -
eiser van 3 december 1993 tot 1 september 2016;
- -
[E] van 1 mei 1996 tot 18 september 2000;
- -
[F] , de zoon van eiser, van 18 september 2000 tot 1 januari 2001, van 16 oktober 2013 tot 1 juni 2014 en vanaf 1 februari 2015;
- -
[stichting 2] van 16 november 2007 tot 14 december 2007 en vanaf6 januari 2009;
- -
[G] van 1 juni 2014 tot 31 oktober 2014;
- -
[H] vanaf 1 september 2016.
4. [stichting 1] heeft in de loop der jaren een viertal panden in eigendom verkregen:
- -
Op 14 januari 1994 is het pand [Laan 1] [huisnummer 1] aangekocht voor ƒ 240.000 met een hypothecaire lening van ƒ 415.000 van Aegon. Vanaf de derdenrekening van de notaris is door [stichting 1] een bedrag van ƒ 40.156,37 naar erflaatster overgemaakt. Het resterende bedrag is in de stichting gebleven.
- -
Op 15 juli 1996 is het appartementsrecht [straat 2] 97 gekocht voor ƒ 187.000 met een hypothecaire lening van ƒ 187.000.
- -
Op 28 april 1999 is het pand [straat 2] [huisnummer 4] gekocht voor ƒ 60.000 met een hypothecaire lening van ƒ 60.000. Dit pand is gekocht van erflaatster. Erflaatster heeft op 1 mei 1999 een bedrag van ƒ 60.000 op de rekening van [stichting 1] gestort. Op 19 mei 1999 wordt ƒ 60.000 door [stichting 1] overgemaakt aan erflaatster.
- -
Op 4 januari 2008 is het pand [Laan 2] [huisnummer 2] gekocht voor € 230.000 met een hypothecaire lening van € 156.000.
5. Eiser heeft met dagtekening 16 december 2014, door verweerder ontvangen op 30 december 2014, aangifte erfbelasting gedaan naar een belastbare verkrijging van € 23.431,40 negatief.
6. Op 27 september 2016 is de aanslag erfbelasting aan eiser opgelegd waarbij is afgeweken van de aangifte. Verweerder is bij het opleggen van de aanslag uitgegaan van een belastbare verkrijging door eiser van € 1.867.060.
[huisnummer 3] . Bij uitspraak op bezwaar is de belastbare verkrijging verminderd naar een bedrag van € 833.499.
Geschil8. In geschil is of de aanslag erfbelasting, zoals verminderd bij de uitspraak op bezwaar, op het juiste bedrag is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of de bezittingen en schulden van [stichting 1] behoren tot het vermogen van erflaatster en derhalve in de nalatenschap van erflaatster vallen.
9. Eiser stelt zich op het standpunt dat deze rechtbank bij uitspraak van 23 maart 2018 en vervolgens ook het Gerechtshof Den Haag op 18 december 2018 in de procedure over de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2012 heeft vastgesteld dat er ten aanzien van eiser met betrekking tot [stichting 1] geen sprake was van fiscale transparantie dan wel een afgezonderd particulier vermogen (APV) zodat het vermogen van [stichting 1] niet aan eiser kan worden toegerekend. Het beroep in cassatie is door de inspecteur ingetrokken, dus dit oordeel staat vast. Nu geen sprake is van fiscale transparantie dan wel een APV kan van toerekening aan erflaatster evenmin sprake zijn. Verweerder baseert het door hem ingenomen tegengestelde standpunt op aannames en poneert tendentieuze stellingen. De door verweerder overgelegde brieven bevatten roddel en achterklap. De stukken en oude, nietszeggende bankafschriften geven een onduidelijk beeld en vormen geen bewijs voor verweerders stelling dat sprake is van het afzonderen van vermogen van erflaatster in de [stichting 1] .
10. Verweerder stelt zich, kort en zakelijk weergegeven, op het standpunt dat de bezittingen en schulden van [stichting 1] moeten worden aangemerkt als bezittingen en schulden van erflaatster zodat deze tot de nalatenschap behoren. Primair stelt verweerder dat artikel [huisnummer 1] .14a van de Wet IB 2001 jo. artikel 16 van de Successiewet (SW) van toepassing is. Subsidiair stelt verweerder dat het leerstuk van fiscale transparantie van toepassing is op [stichting 1] .
Wettelijk kader
11. Artikel 2.14a. van de Wet IB 2001 luidt:
“Toerekening afgezonderd particulier vermogen
1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in het tweede lid, geacht bij degene die dat vermogen bij leven of bij overlijden heeft afgezonderd tot zijn bezit te behoren, onderscheidenlijk op te komen (toerekening). Na het overlijden van de persoon, bedoeld in de eerste volzin, worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in het tweede lid, toegerekend aan diens erfgenamen, per erfgenaam in dezelfde verhouding als hij verkrijger krachtens erfrecht is van de overledene. Vanaf het moment dat de in de vorige volzin bedoelde erfgenaam is overleden, treden diens erfgenamen en de daaropvolgende erfgenamen in de plaats van de overleden erfgenaam, per erfgenaam in dezelfde verhouding als hij erfgenaam is van de overleden erfgenaam waarvoor hij in de plaats treedt.
2. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder een afgezonderd particulier vermogen, niet zijnde een sociaal belang behartigende instelling: een afgezonderd vermogen waarmee meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd, tenzij tegenover de afzondering van dit vermogen:
a. een uitreiking van aandelen, winstbewijzen, lidmaatschapsrechten, bewijzen van deelgerechtigdheid of daarmee vergelijkbare rechten heeft plaatsgevonden, of
b. een economische deelgerechtigdheid is ontstaan.
3. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder het afzonderen van vermogen verstaan:
a. het om niet of onder in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke voorwaarden rechtens dan wel in feite, direct of indirect afzonderen van vermogensbestanddelen in een afgezonderd particulier vermogen;
b. het rechtens dan wel in feite, direct of indirect, vervreemden van vermogensbestanddelen aan een afgezonderd particulier vermogen waarmee meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd van de vervreemder, van zijn partner of van een of meer van zijn bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of tot en met de vierde graad van de zijlijn.
4. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder een erfgenaam mede verstaan een persoon die is onterfd en die rechtens dan wel in feite, direct of indirect, begunstigde is van het afgezonderd particulier vermogen of wiens partner of bloed- of aanverwant in de rechte lijn in feite, direct of indirect, begunstigde is van het afgezonderd particulier vermogen.
5. In afwijking van het eerste lid worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen toegerekend aan een persoon die rechtens dan wel in feite, direct of indirect, begunstigde is van het afgezonderd particulier vermogen indien degene die het vermogen heeft afgezonderd, diens partner en diens erfgenamen niet zijn te bepalen. Ingeval er meer begunstigden zijn, vindt naar verhouding van de mate van begunstiging de toerekening aan de begunstigden plaats.
6. Het eerste lid, tweede en derde volzin, is niet van toepassing met betrekking tot een erfgenaam, ingeval blijkt dat deze persoon en diens partner niet rechtens dan wel in feite, direct of indirect, begunstigde zijn van het afgezonderd particulier vermogen en dit ook niet kunnen worden. Ingeval de eerste volzin toepassing vindt, worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van het afgezonderd particulier vermogen toegerekend aan de overige erfgenamen in dezelfde verhouding als zij verkrijgers krachtens erfrecht zouden zijn geweest bij uitsluiting van de in de eerste volzin bedoelde erfgenaam. De in het eerste lid, tweede en derde volzin, bedoelde toerekening is niet van toepassing ingeval blijkt dat de erfopvolging krachtens uiterste wilsbeschikking in overwegende mate is gericht op het geheel of gedeeltelijk ontgaan of uitstellen van de in het eerste lid, tweede en derde volzin, bedoelde toerekening.
(…)
8. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de in dit artikel bedoelde toerekening.”
12. Artikel 16 van de SW luidt:
“1. De bezittingen en de schulden van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in artikel 2.14a, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, die tot het overlijden van een erflater ingevolge dat artikel zijn toegerekend aan die erflater, en met ingang van zijn overlijden aan zijn erfgenamen, worden voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen geacht door die erfgenamen krachtens erfrecht te zijn verkregen en wel per erfgenaam voor het deel dat ingevolge dat artikel aan de erfgenaam wordt toegerekend. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot bezittingen en schulden als bedoeld in artikel [huisnummer 1] .14a, zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 die zonder toepassing van dat lid tot het overlijden van de erflater zouden zijn toegerekend aan die erflater, en met ingang van zijn overlijden aan zijn erfgenamen.[huisnummer 1] . (…)”
Beoordeling van het geschil
13. De rechtbank stelt allereerst vast dat in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 23 maart 2018 van deze rechtbank (ECLI:NL:RBDHA:2018:4990), welke uitspraak bekrachtigd is door het Gerechtshof Den Haag op 18 december 2018 (ECLI:NL: GHDHA:2018:3680), in geschil was of het vermogen van [stichting 1] op grond van het leerstuk van fiscale transparantie (primair) dan wel op grond van artikel 2.14a van de Wet IB 2001 (subsidiair) voor het belastingjaar 2012 voor de bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aan eiser kon worden toegerekend. Zowel de rechtbank als het Gerechtshof hebben die vraag negatief beantwoord.
Thans is echter aan de orde de vraag of het vermogen van [stichting 1] op grond van artikel 2.14a, tweede lid, van de Wet IB 2001 dan wel op grond van fiscale transparantie op de overlijdensdatum kan worden aangemerkt als vermogen van erflaatster zodat het om die reden tot haar nalatenschap behoort. Nu de beantwoording van deze vraag een andere beoordeling vergt dan die in voornoemde zaken, kan de stelling van eiser, dat het rechtsoordeel in die zaken ook opgaat in deze zaak, waarin het gaat toerekening van het vermogen aan erflaatster, niet worden gevolgd.
14. De rechtbank overweegt dat verweerder een derdenonderzoek heeft uitgevoerd bij [boekhoudkantoor] , het boekhoudkantoor dat vanaf 2012 de jaarrekeningen van [stichting 1] heeft verzorgd. Uit de bij de nadere stukken van 6 februari 2020 gevoegde balansen en staten van baten en lasten vanaf 2012 blijkt dat de enige activiteiten van [stichting 1] bestonden uit het beheer over en de verhuur van een viertal panden in Den Haag. Uit die stukken blijkt niet dat [stichting 1] zich in die jaren bezig hield met het verwezenlijken van het doel van de stichting, zoals hiervoor onder 3 vermeld. In genoemde jaarstukken komen geen baten of lasten voor die verband houden met het bevorderen van het doel van de stichting. Er zijn geen posten in opgenomen die verband houden met het (doen) volgen van cursussen aan taalscholen en/of de plaatsing van cursisten bij gastgezinnen. De stukken zien alleen op de exploitatie van een viertal onroerende zaken en de daarmee gemoeide (onderhouds)kosten. Het resultaat van de activiteiten wordt telkens toegevoegd aan het eigen vermogen van de stichting. De rechtbank stelt dan ook vast [stichting 1] in de afgelopen jaren geen uitgaven ter verwezenlijking van haar doelstellingen heeft gedaan.
Eiser heeft nog aangevoerd dat [stichting 2] de doelstelling en de daarmee samenhangende activiteiten, zoals het organiseren van reizen, van [stichting 1] heeft overgenomen. Deze stelling is echter niet onderbouwd met verifieerbare bewijzen. Dat [stichting 1] in dat kader uitkeringen heeft gedaan aan [stichting 2] is niet aannemelijk geworden.
15. De rechtbank stelt op grond van het bovenstaande vast dat [stichting 1] al langere tijd, maar in elk geval vanaf 2012 geen activiteiten meer ontplooide in het kader van haar doelstellingen. [stichting 1] hield zich slechts bezig met de exploitatie van een viertal panden en fungeerde daarom niet als een sociaal belang behartigende instelling.
16. Met betrekking tot het afzonderen van vermogen overweegt de rechtbank dat de stichting in de loop der jaren vier panden in eigendom heeft verkregen. Dat daarbij sprake was van het afzonderen van vermogen door erflaatster blijkt onder meer uit het feit dat in verband met de aankoop van het pand [Laan 1] [huisnummer 1] een hypothecaire lening is afgesloten die niet geheel voor de aankoop van het pand is aangewend, maar waarvan een bedrag van circa ƒ 135.000 in de stichting is achtergebleven. Verder is het pand [straat 2] [huisnummer 4] , gelet op de betalingen die in verband met de aankoop daarvan zijn gedaan (zie hiervoor onder 4), feitelijk om niet door erflaatster in [stichting 1] ingebracht en is ook ter zake van de aankoop van het pand [Laan 2] [huisnummer 2] op 4 januari 2008 sprake van inbreng van vermogen in [stichting 1] . Op grond van het bovenstaande feiten, ook bezien in hun onderlinge samenhang, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van het afzonderen van het vermogen van erflaatster in [stichting 1] .
17. Zoals volgt uit artikel 2.14a van de Wet IB 2001 dient voor toepassing van dit artikel sprake te zijn van een afgezonderd vermogen waarmee meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd (afgezonderd particulier vermogen). Particulier belang houdt in dat het belang slechts een beperkte groep personen, meestal een familie, aangaat.
Op de datum van overlijden van erflaatster was eiser bestuurslid van de [stichting 1] . Voorzitter en penningmeester van het bestuur van [stichting 1] was de zoon van eiser en secretaris was de [stichting 2] terwijl erflaatster voorzitter van het bestuur van [stichting 2] was.
De zeggenschap over de bezittingen van [stichting 1] berustte ten tijde van het overlijden van erflaatster bij het bestuur dat in hoofdzaak bestond uit leden van de familie van erflaatster. Dat feitelijk nog steeds sprake was van vermogen van erflaatster volgt voorts uit het feit dat als zekerheid voor de in verband met de aankoop van de panden afgesloten hypothecaire leningen (behoudens bij de hypothecaire lening ter zake van [Laan 2] [huisnummer 2] ) een recht van hypotheek en een pandrecht is verleend op het bij erflaatster in eigendom zijnde pand [straat 1] [huisnummer 3] te Den Haag en op de andere op dat moment reeds bij [stichting 1] in eigendom zijnde panden. Erflaatster stond derhalve in privé borg voor de hypotheken van [stichting 1] , hetgeen in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijk is. Daarbij komt dat onroerende zaken uit het bezit van [stichting 1] werden verhuurd aan familieleden van erflaatster tegen niet-marktconforme huurprijzen. Ten slotte heeft erflaatster diverse malen de rente op de schuld van [stichting 1] aan de hypotheekverstrekker in haar aangifte inkomstenbelasting in aftrek gebracht.
18. De afwezigheid van activiteiten in het kader van de doelstelling van [stichting 1] , het afzonderen van vermogen van erflaatster in [stichting 1] , het behoud van de zeggenschap over het vermogen van [stichting 1] binnen de familiekring van erflaatster en de bevoordeling van familieleden van erflaatster bij de exploitatie van het bezit van [stichting 1] brengen de rechtbank tot het oordeel dat sprake is van een afgezonderd particulier vermogen van erflaatster als bedoeld in artikel 2.14a van de Wet IB 2001. Verweerder heeft bij de vaststelling van de aanslag erfbelasting dan ook terecht het standpunt ingenomen dat het vermogen van [stichting 1] aan erflaatster dient te worden toegerekend.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, voorzitter, mr. E. Kouwenhoven en
mr. S. Bandsma, leden, in aanwezigheid van mr. P.C. Stroebel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.