Zie voor het begrip ‘gewoonte’ – hier als bestanddeel - HR 23 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1701.
HR, 06-12-2022, nr. 20/04238
ECLI:NL:HR:2022:1778
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-12-2022
- Zaaknummer
20/04238
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1778, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑12‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:936
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:3950
ECLI:NL:PHR:2022:936, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑10‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1778
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Medeplegen gewoontewitwassen (art. 420ter.1 jo. 420bis.1.a en 420bis.1.b Sr), medeplegen valsheid in geschrift (art. 225.1 Sr) en nalaten tijdig gegevens te verstrekken (art. 227b Sr). 1. Verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van OM in vervolging ex art. 359a Sv op grond van onvolledigheid van onderzoeksdossier. 2. Bewijsklacht gewoontewitwassen. Heeft verdachte van medeplegen witwassen “gewoonte” gemaakt? 3. Bewijsklacht nalaten tijdig gegevens te verstrekken. 4. Onvolkomenheid bij beëdiging van één of meer raadsheren van hof ’s-Hertogenbosch die uitspraak hebben gewezen, art. 5.2 en 6.2 Wet RO. Ad 1., 2. en 3. HR: art. 81.1 RO. Ad 4. Gelet op HR:2022:1438 behoeft dat geen verdere bespreking. Samenhang met 20/04084, 20/04094, 20/04104, 20/04123, 20/04124, 20/04267, 20/04269, 20/04312, 20/04314 en 20/04336.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/04238
Datum 6 december 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 december 2020, nummer 20-000200-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadslieden hebben – na het verstrijken van de in artikel 437 lid 2 Sv bedoelde termijn – bij aanvullende schriftuur nog aan de orde gesteld dat bij de beëdiging van één of meerdere van de raadsheren die de bestreden uitspraak hebben gewezen, zich een onvolkomenheid heeft voorgedaan. Gelet op het arrest dat de Hoge Raad op 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438, heeft gewezen, behoeft dat geen verdere bespreking.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 2022.
Conclusie 18‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. 11 Samenhangende zaken. Middelen in de diverse zaken bevatten klachten over o.a. verwerping 359a Sv-verweer, bewijsklachten (gewoonte)witwassen, valsheid in geschrift, diefstal en sociale zekerheidsfraude, alsmede over de verbeurdverklaring van enkele voorwerpen. Aanvullende middelen over beëdigingsproblematiek hof ’s-Hertogenbosch. AG is van mening dat alle middelen falen met toepassing van art. 81 RO. Conclusie strekt in alle zaken tot verwerping van het cassatieberoep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/04238
Zitting 18 oktober 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 10 december 2020 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. “medeplegen van: van het plegen van witwassen een gewoonte maken”, 2. “medeplegen van: valsheid in geschrift” en 3. “in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het gerechtshof beslissingen genomen ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen.
Er bestaat samenhang met de zaken 20/04312, 20/04094, 20/04123, 20/04124, 20/04104, 20/04269, 20/04084, 20/04314, 20/04267 en 20/04336. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld. Bij aanvullende schriftuur hebben zij vervolgens nog een aanvullend middel voorgesteld. Ik bespreek het aanvullende middel aan het eind van deze conclusie.
4. Het eerste middel heeft betrekking op de verwerping door het hof van enkele op art. 359a Sv toegesneden verweren. Het middel bevat een aantal deelklachten die in essentie neerkomen op een voortzetting van bij het hof gevoerde verweren. Op deze deelklachten ga ik na het weergeven van de relevante onderdelen uit het bestreden arrest nader in.
4.1. Het bestreden arrest bevat voor zover voor de beoordeling van het middel relevant het volgende:
“De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
1 Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging.
2 Het standpunt van de verdediging
Namens meerdere verdachten is op uiteenlopende, hierna verkort weer te geven, gronden aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Voor zover raadslieden een dergelijk verweer c.q. de daartoe aangevoerde gronden niet in hun eigen zaak hebben voorgedragen, hebben zij zich aangesloten bij hetgeen namens de medeverdachten ter zake is aangevoerd.
Het hof beschouwt dit verweer en de daartoe aangevoerde gronden derhalve als te zijn gedaan in alle zaken en zal dit verweer daarom in alle zaken bespreken en beoordelen, behoudens voor zover uit de betreffende grond zelf blijkt dat deze uitsluitend betrekking kan hebben op de zaak waarin de grond is aangevoerd. Voor zover onvoldoende blijkt dat de verdediging zich bij bepaalde gronden in de zaken van de medeverdachten heeft aangesloten, dragen de overwegingen en beslissingen van het hof een ambtshalve karakter. Hetgeen dienaangaande door de verschillende raadslieden naar voren is gebracht, laat zich in zakelijke bewoordingen als volgt samenvatten: enerzijds dient het Openbaar Ministerie in zijn vervolging ter zake van het witwassen niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens ingetreden verjaring. Anderzijds is er doelbewust en/of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachten tekort gedaan aan hun recht op een eerlijk proces, respectievelijk is er sprake van vormverzuimen die het wettelijke systeem waarop de strafrechtspleging is gestoeld in de kern hebben geraakt. De normschending heeft betrekking op verschillende aspecten, te weten: de start van het onderzoek, waarbij gedoeld is op het startmoment, de gegevensuitwisseling en de verbaliseringsplicht. Daarnaast heeft de verdediging gewezen op een mogelijke schending van het nemo-teneturbeginsel en de fiscale geheimhoudingsplicht, handelen in strijd met het beginsel van een zuiver oogmerk en ten slotte de schending van de redelijke termijn.
(…)
2.2 Start van het onderzoek; startmoment, gegevensuitwisseling en verbaliseringsplicht
Voor de verdediging is onduidelijk door wie, wanneer en op basis van welke informatie het onderzoek tegen de [familie 1] is aangevangen. Er hebben al geruime tijd vóór de formele start van het onderzoek in juni 2011 onderzoekshandelingen dan wel de inzet van BOB-middelen plaatsgevonden gericht op individuele leden van de [familie 1] zonder dat daar een rechtmatig onderbouwde verdenking aan ten grondslag lag. Er is voorts in de fase voorafgaand aan de formele start van het onderzoek sprake geweest van gegevensuitwisseling tussen de Belastingdienst, de gemeente en de politie zonder dat daar een deugdelijke juridische basis aan ten grondslag heeft gelegen. Door de verdediging heeft geen controle plaats kunnen vinden op deze voorfase omdat de betrokken functionarissen van hun onderzoekshandelingen in deze voorfase geen proces-verbaal hebben opgemaakt en in eerste aanleg de rechtbank heeft geweigerd om het Openbaar Ministerie op te dragen het in deze voorfase aangelegde dossier ‘Fret’ aan het strafdossier toe te voegen, ondanks het feit dat dit dossier van belang is voor de ingevolge de artikelen 348 en 350 Sv te beantwoorden vragen.
2.3 Het Fret-dossier
De verdediging is in eerste aanleg wel in de gelegenheid gesteld om het zogenoemde Fret-dossier in te zien. Ook in hoger beroep heeft het hof bij beslissing van 6 oktober 2017 ingestemd met de inzage in het Fret-dossier.
Voorts heeft het hof de verdediging in de gelegenheid gesteld om aan de advocaat-generaal te vragen om desgewenst kopieën van stukken uit het Fret-dossier toe te voegen aan het onderhavige strafdossier en, ingeval van weigering, verzoeken daartoe voor te leggen aan de raadsheer-commissaris.
Op 28 juni 2018 heeft de raadsheer-commissaris beslist - nadat de verdediging kenbaar had gemaakt dat de stukken die zij in hoger beroep had ingezien niet het originele Fret-dossier betroffen, omdat naar de mening van de verdediging klaarblijkelijk stukken uit dat dossier ontbraken - dat in ieder geval kopieën van het Fret-dossier, zoals het in hoger beroep was ingezien, dienden te worden verstrekt. Tevens is beslist dat er een aanvullend proces-verbaal moest worden opgemaakt waarin wordt gerelateerd welke documenten na de eerste inzage uit het oorspronkelijke Fret-dossier zijn gehaald, door wie, in wiens opdracht en om welke redenen dat is gebeurd, waarbij specifiek aandacht dient te worden besteed aan de gegevens die afkomstig waren uit de onderzoeken Hosta 1 en Hosta 2 en aan het handgeschreven document zoals door een van de raadslieden omschreven. De raadsheer-commissaris heeft tevens beslist dat als het oorspronkelijke Fret-dossier, dat in eerste aanleg was ingezien, nog te reconstrueren was, dat in zijn geheel diende te worden verstrekt.
Bij proces-verbaal van bevindingen van respectievelijk 30 juli 2018 en 5 september 2018, opgemaakt door de betrokken opsporingsambtenaren, en de e-mailberichten van 26 en 27 november 2018 van de betrokken officieren van justitie, hebben de politie en het Openbaar Ministerie te kennen gegeven geen opdracht te hebben gekregen respectievelijk te hebben gegeven tot het verwijderen van stukken uit het betreffende dossier.
Tijdens de terechtzitting van het hof op 15 juni 2020, zijnde de laatste dag van de inhoudelijke behandeling van de gelijktijdig behandelde strafzaken tegen verdachte en de medeverdachten, heeft de advocaat-generaal tweemaal een e-mailbericht van de parketsecretaris ontvangen waaruit bleek dat er mogelijk stukken van het Fret-dossier waren gevonden op het arrondissementsparket Oost-Brabant.
Het hof heeft daarop de aanhangige strafzaken voor onbepaalde tijd aangehouden, gelet op de eerdere beslissing van het hof, inhoudende dat een afschrift van alle stukken behorende tot het Fret-dossier moest worden verstrekt, en voorts omdat blijkens het bericht er 86 dozen op een politiebureau lagen waarvan werd gezegd dat die dozen het onderzoeksdossier BRZ191 en het Fret-dossier bevatten. Het hof heeft de zaken aangehouden ter verstrekking van de aangetroffen stukken die door het Openbaar Ministerie werden aangeduid als Fret-dossier en om de genoemde dozen te kunnen inzien, om vervolgens te bezien of en in hoeverre de inhoud van die dozen overeenkomt met het procesdossier dat het hof ter beschikking staat.
De verdediging heeft tijdens de zittingen van 31 augustus 2020 en 22 september 2020 kenbaar gemaakt dat de in hoger beroep aangetroffen stukken niet het door hen in eerste aanleg ingeziene Fret-dossier betrof, althans dat diverse stukken van het in eerste aanleg ingeziene Fret-dossier ontbraken. Hierdoor is volgens de verdediging onduidelijk gebleven op welk moment en op welke basis een verdenking ex artikel 27 Sv is ontstaan. De verdediging is van mening dat de vorderingen ex artikel 126nd Sv in het dossier louter hebben gediend om de eerder van de Belastingdienst- onrechtmatig - verkregen gegevens ‘wit te wassen’. Met name de forse en doelbewuste schending van de verbaliseringsplicht heeft daardoor het wettelijke systeem in de kern aangetast.
2.4 Schending nemo-teneturbeginsel/fiscale geheimhoudingsplicht
Voorts is volgens de verdediging sprake van schending van het beginsel dat een verdachte niet verplicht is mee te werken aan zijn eigen veroordeling (nemo tenetur prodere se ipsum) doordat gebruik is gemaakt van gegevens die van de Belastingdienst zijn verkregen en tot verstrekking waarvan verdachten op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gehouden waren. Deze door hen aan de Belastingdienst verstrekte gegevens hebben te gelden als wilsafhankelijk materiaal, waarbij de belastinginspecteur bovendien heeft verzuimd om verdachten de cautie te geven alvorens hen aan te sporen om nog meer gegevens te verstrekken.
Voor zover de Belastingdienst gegevens aan politie en justitie heeft verstrekt zonder dat daar een vordering op grond van artikel 126nd Sv aan ten grondslag lag, heeft de Belastingdienst gehandeld in strijd met zijn geheimhoudingsverplichting ex artikel 67 AWR. Datzelfde geldt voor zover de Belastingdienst op vordering van de officier van justitie gegevens heeft verstrekt die ook betrekking hadden op andere leden van de [familie 1] , die ten tijde van de vordering (nog) niet de status van verdachte hadden. Omdat het Openbaar Ministerie willens en wetens van deze schending van de geheimhoudingsplicht heeft geprofiteerd, dienen de aldus verkregen gegevens van het bewijs te worden uitgesloten.
2.5 Handelen in strijd met het beginsel van een zuiver oogmerk
Uit de gebrekkige wijze van verhoor van notaris [notaris] en het niet actief zoeken naar ontlastend bewijsmateriaal, zoals het horen van getuige [betrokkene 30] en alle (Zweedse) geldverstrekkers ter zake van de financiering van het pand aan de [b-straat 2] , blijkt dat de materiële waarheidsvinding bij de opsporing niet voorop heeft gestaan. Dit blijkt ook wel uit de manier waarop verbalisanten reageerden op de uitvoerige en gedetailleerde verklaringen van [mededader 4] , waarbij zij er blijk van gaven het verhaal van [mededader 4] maar een ‘kletsverhaal’ te vinden. De verdediging wijst er op dat hier het fenomeen ‘othering’ een rol heeft gespeeld.
2.6 Schending van de redelijke termijn
Door omstandigheden buiten de invloedsfeer van de verdediging is sprake is van schending van de redelijke termijn, zelfs indien daarbij acht wordt geslagen op de omstandigheid dat sprake is van een complexe zaak met een groot aantal verdachten. Het eindproces-verbaal bij de rechtbank was in januari 2013 gereed en desondanks heeft het nog zeer geruime tijd geduurd alvorens de zaak inhoudelijk op zitting is behandeld.
Ook in hoger beroep is sprake van een forse schending van de redelijke termijn. Deze overschrijdingen leveren een aanzienlijke schending van een behoorlijke procesorde op. Ten aanzien van [mededader 11] heeft de schending ernstige gevolgen omdat haar uitkering werd beëindigd en hangende de onderhavige strafzaak niet kan worden hervat.
De verdediging meent dat de gesignaleerde vormverzuimen afzonderlijk, maar zeker in onderling verband en samenhang bezien, aanleiding geven om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.
3 Het oordeel van het hof
(…)
3.2 Beoordelingskader verweren in kader artikel 359a Sv
De verdediging van de diverse verdachten heeft een aantal verweren gevoerd als verwoord in de pleitnotities die zien op de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie als rechtsgevolg op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof stelt dienaangaande het volgende voorop.
Artikel 359a Sv - dat ingevolge artikel 415, eerste lid, Sv ook in hoger beroep van toepassing is - houdt, beknopt weergegeven, in dat de strafrechter, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, kan bepalen dat de hoogte van de straf wordt verlaagd, verkregen bewijs wordt uitgesloten, dan wel het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is indien door het verzuim geen sprake meer kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet. Artikel 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht om rechtsgevolgen te verbinden aan vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek, en biedt de mogelijkheid te volstaan met de constatering dat een vormverzuim is begaan. Aan de rechtspraak over de verschillende in artikel 359a Sv genoemde rechtsgevolgen ligt als uitgangspunt ten grondslag dat het rechtsgevolg in verhouding moet staan tot de aard en de ernst van het vormverzuim en het door de verdachte als gevolg van het vormverzuim geleden nadeel. Dat betekent tevens dat, waar mogelijk, wordt volstaan met het - vanuit het perspectief van de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen bezien - minst verstrekkende rechtsgevolg.
Een vormverzuim kan worden omschreven als het niet naleven van strafprocesrechtelijke geschreven en ongeschreven vormvoorschriften. Bij de beoordeling van een vermeend vormverzuim houdt de strafrechter rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Voor wat betreft het belang dat door het vormverzuim is geschonden, geldt als uitgangspunt dat het belang van de verdachte geschonden dient te zijn en niet dat van een ander. Het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, kan niet worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in artikel 359a, tweede lid, Sv (vgl. HR 4 januari 2011, LJN BM6673, NJ 2012/145, rov. 3.2.2).
Ter zake van de beoordeling van de ernst van het verzuim zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan en kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. Bij de beoordeling van het nadeel is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. De Hoge Raad heeft in bestendige jurisprudentie uitgemaakt dat niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval het in het voorbereidend onderzoek begane vormverzuim daarin bestaat dat door met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EHRM): ‘the proceedings as a whole were not fair’ (vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, rov. 3.6.5.; HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059, rov. 2.3.3-2.3.4. en HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889/1890, rov. 2.5.2.). Ten slotte kan de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie als rechtsgevolg in beeld komen indien is gehandeld in strijd met de grondslagen van het strafproces (m.n. verdeling van bevoegdheden OM/rechter) en dat dan zelfs in geval er niet verwijtbaar is gehandeld en zonder schending belangen van verdachte (vgl. HR 1 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1143/NJ 1999/567, rov. 3.6-3.8 en HR 3 juli 2001, ECLI:NL:HR:AB2732, rov. 3.4 en 3.6).
3.2.1 Voorbereidend onderzoek en artikel 359a Sv
De werking van artikel 359a Sv ziet blijkens de wettekst in het bijzonder op vormverzuimen begaan bij het voorbereidend onderzoek. Onder voorbereidend onderzoek wordt volgens artikel 132 Sv verstaan het onderzoek hetwelk aan de behandeling ter terechtzitting voorafgaat. Voor wat betreft de vormverzuimen gaat het blijkens de wetsgeschiedenis met name om normschendingen bij de opsporing (vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, rov. 3.4.2.). Dit vertaalt zich in de jurisprudentie rondom artikel 359a juncto artikel 132 Sv, dat als bestendig uitgangspunt geldt dat de onrechtmatige uitoefening van bevoegdheden die niet onder het voorbereidend onderzoek valt, geen vormverzuim vormt als bedoeld in artikel 359a Sv. Hierdoor vallen vormfouten die in het kader van de uitoefening van controle- of toezichtbevoegdheden plaatsvinden in beginsel buiten het bereik van de vormverzuimen waar in de strafprocedure rekening mag worden gehouden (vgl. HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:BW9199, rov. 2.5. en BV1642, rov. 3.5.; HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3488, rov. 3.2. en HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889/1890, rov. 2.2.1.).
Enkel in uitzonderlijke gevallen is doorwerking wegens een vormverzuim begaan buiten het kader van het voorbereidend onderzoek niet geheel uitgesloten. In deze zin heeft de Hoge Raad in 2018 en 2020 aangegeven dat toezichts- en opsporingsbevoegdheden (qua doelgerelateerdheid) gescheiden dienen te worden gehanteerd en geen onrechtmatige vermenging van rechtssferen mag plaatsvinden waardoor de belangen van de burger in het gedrang komen. De Hoge Raad oordeelde dat de toezichtsbevoegdheden op grond van de Algemene wet bestuursrecht geen grondslag bieden voor het toepassen daarvan, indien die bevoegdheidsuitoefening in de concrete omstandigheden van het geval uitsluitend kan worden aangemerkt als opsporing in de zin van artikel 132a Sv (vgl. HR 4 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:487, r.o. 3.3.2. en HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1155, r.o. 2.4.2.). In feite werden daarbij toezichtsbevoegdheden onrechtmatig gebruikt ter opsporing, waardoor (eigenlijk) sprake was van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek.
Volgens het hof behoort het verkennend onderzoek tot het voorbereidend onderzoek, omdat het daarin gaat om het in het Wetboek van Strafvordering geregelde onderzoek dat de voorbereiding van de opsporing in concrete strafzaken tot doel heeft en buiten twijfel staat dat de officier van justitie het gezag over dit onderzoek voert. Het verkennend onderzoek is tevens gericht op het nemen van strafvorderlijke beslissingen, te weten over de door de officier van justitie te beantwoorden vraag of verder onderzoek naar het begaan zijn van een strafbaar feit nodig is. Hieruit volgt volgens het hof dat het verkennend onderzoek tevens onder het opsporingsbegrip van art. 132a Sv dient wordt begrepen en dat dienaangaande de verbaliseringsplicht geldt. Als gevolg van de omstandigheid dat het verkennend onderzoek als opsporing wordt aangemerkt, valt het verkennend onderzoek onder het voorbereidend onderzoek en vindt dus art. 359a Sv toepassing. Dat is ook in lijn met het rechtsstatelijke uitgangspunt dat rechterlijke toetsing van de resultaten van het verkennend onderzoek kan plaatsvinden. Een eventueel verzuim in dezen kan dan ook worden begrepen onder een verzuim begaan ‘bij een voorbereidend onderzoek’ in de zin van artt. 359a jo 132 Sv, nu dit immers is begaan in het onderzoek, dat blijkens de gang van zaken tot strafvervolging heeft geleid waarover de rechter die in art. 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen (vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, rov. 3.4.2).
3.2.2 Overwegingen omtrent de start van het onderzoek
Door de verdediging zijn verweren gevoerd met betrekking tot de start van het onderzoek. Hierbij zijn te onderscheiden verweren met betrekking tot de rechtmatigheid van de startinformatie en de vraag of er sprake is geweest van een eerder startmoment.
3.2.2.1 Overwegingen omtrent de startinformatie
Over de start van het onderzoek BRZ191 is in het algemeen proces-verbaal het volgende opgenomen.
‘11. REGIO POLITIE BRABANTNOORD
Uit het meldingssysteem van de Dienst Nationale Recherche Informatie behorende tot het Korps Landelijke Politiediensten, het zogenaamde systeem ‘Intranet Verdachte Transacties’ (IVT), was gebleken dat door RABOBANKNEDERLAND in totaal 6 meldingen werden gedaan van contante stortingen van grote geldbedragen, in totaal ruim €360.000,00. De stortingen hadden betrekking op de periode van 24 april 2009 tot en met 25 juni 2009 en werden gedaan op bankrekeningnummer [001] ten name van de STICHTING [Q] , gevestigd [b-straat 3] te [plaats] .
Door een persoon, genaamd [mededader 2] , geboren op [geboortedatum] 1958 en woonachtig op het adres [b-straat 3] te [plaats] werden deze stortingen gedaan. [mededader 2] legitimeerde zich bij de Rabobank met een paspoort. Op de meldingen stond als opdrachtgever alleen de achternaam [mededader 2] en zijn geboortedatum vermeld, alsmede het door de melder opgegeven adres.
Naar aan leiding van een melding ‘Intranet Verdachte Transacties’, welke elders in dit proces-verbaal verder wordt uitgewerkt, werd door de Regiopolitie Brabant Noord aan de FIU (Financial Intelligence Unit) verzocht een proces-verbaal van bevindingen op te maken van de bij hen voorhanden zijnde informatie, teneinde te kunnen beoordelen of er een verdenking van een overtreding van een strafbaar feit was, waarnaar een strafrechtelijk onderzoek ingesteld zou kunnen gaan worden. Hiervan werd een proces-verbaal opgemaakt, onder nummer 2009CB006598419, wat ter beschikking werd gesteld aan de regiopolitie Brabant Noord. Door de regiopolitie Brabant Noord werden vervolgens open bronnen geraadpleegd en werden de politiesystemen geraadpleegd. Teneinde deze gegevens te verwerken, werd op 15 maart 2010 in het kader van project voorbereiding een BVO [het hof begrijpt: Basisvoorziening Opsporing] registratie geopend.
Naar aanleiding hiervan werd door de regiopolitie Brabant Noord aan de FIU Nederland, behorende tot het Korps Landelijke Politiediensten, een verzoek gedaan om in door hen ter beschikking staande systemen te raadplegen, ten aanzien van [mededader 2] , voornoemd.
Proces-verbaal FIU betreffende verdachte transacties
Naar aanleiding van de bovengenoemde informatie werd op 20 oktober 2009 door het Korps Landelijke Politiediensten een proces-verbaal van bevindingen verdachte transacties opgemaakt, betreffende [mededader 2] , onder nummer 2009CB006598419. Uit dit proces-verbaal bleek het navolgende:
In de periode van 22 april 2009 tot en met 29 juni 2009 werden 48 maal contante stortingen verricht, ter grootte van ruim € 360.000,00 op bankrekeningnummer [001] van de Stichting [Q] ;
Tevens werd informatie ontvangen van twee girale overboekingen op de bankrekening van notariskantoor [k-straat] te [plaats] op 27 april 2009 en 6 mei 2009. Deze bedragen werden overgeboekt en bedroegen in totaal € 81.000,00;
Volgens de gemelde verdachte transacties werd door [mededader 2] 2 maal een contante opname gedaan van bankrekening 14.45.1.2378, respectievelijk op 29 december 2004 en 8 februari 2006. De contante opnamen bedroegen in totaal € 29.900,00;
De contante stortingen die werden gedaan middels het stortingsapparaat van de Rabobank bedroegen in totaal € 68.375,00;
Bij de laatste Rabobank melding, van 8 juli 2009, werd nog de mededeling gedaan: ‘ [mededader 2] stort sinds 22 april 2009 contant op rekening [001] tnv stichting [Q] . In de periode 17-06 t/m 26-06 is er totaal € 64.925,00 gestort. De verklaring voor de herkomst van de gelden is dat dit door de Roma-familie is ingezameld. Deze familie is over de hele wereld verspreid (zigeunerfamilie). Het geld is bestemd voor de aankoop van een woning aan de [i-straat 1] te [plaats] . Hiervoor zijn diverse bedragen, nadat er contant gestort, overgeboekt naar notariskantoor [k-straat] . De bank heeft ook (ongevraagd) van notariskantoor [k-straat] te [plaats] een briefontvangen, waarin de herkomst van de gelden zou worden verklaard (gelden van familie).’ Door de Rabobank werd medegedeeld dat de brief was verstuurd in opdracht van de [familie 1] .
Inkomensgegevens [mededader 2]
Door de FIU werd onderzoek gedaan naar verdachte transacties, waarbij inkomens- en vermogensinformatie onderzocht werden. Volgens deze informatie uit 2009 waren bij de Belastingdienst ten aanzien van [mededader 2] , [sofienummer] , over de jaren 2005 tot en met 2008 de volgende aan loonheffing onderworpen inkomsten bekend:
Jaar Bruto-inkomsten Loonheffïng Netto-inkomsten
2005 €14.639,00 €3.142,00 €11.497,00
2006 €14.781,00 €3.058,00 €11.723,00
2007 €15.148,00 €3.055,00 €12.093,00
2008 €13.217,00 €2.368,00 €10.849,00
€57.785,00 €11.623,00 €46.162,00
Tevens waren de volgende gegevens betreffende spaargelden bekend:
Jaar Saldi beginjaar Saldi eindjaar Rente
2005 €0,00 €14.908,00 €0,00
2006 €14.908,00 €1.672,00 €0,00
2007 €1.672,00 €1.929,00 €0,00
2008 €1.929,00 €1.598.00 €0,00
Daar er geen ongebruikelijke transacties bekend waren van de bestuurders [verdachte] en [mededader 7] werden er door de FIU van hen op dat moment geen inkomens- en andere financiële gegevens bevraagd.
Voor verdere bijzonderheden wordt verwezen naar het proces-verbaal van de FIU Nederland voorzien van het nummer 2009CB006598419, opgenomen in het proces-verbaal van verdenking [Q] . VERDENKING. 01, in het persoonsdossier van de Stichting [Q] , dossierpagina 1964.
Naar aanleiding van bovenstaande bevindingen werd, middels het raadplegen van open bronnen en de politiesystemen, informatie verzameld over:
Stichting [Q] statutair gevestigd te [plaats] en kantoorhoudend te [plaats] , [b-straat 3] , en haar bestuurders: [mededader 2] , wonende te [plaats] , [b-straat 3] , ongehuwd en geen geregistreerd partner; [verdachte] , wonende te [plaats] , [a-straat 1] , ongehuwd en geen geregistreerd partner, en [mededader 7] , wonende te [b-straat 3] te [plaats] , ongehuwd en geen geregistreerd partner.
12. BELASTINGDIENST [d-straat 1] TE [plaats] , GEMEENTE ‘S-HERTOGENBOSCH
Onderzoek Belastingdienst Oost-Brabant
Op 8 december 2010 werd door de Belastingdienst Oost-Brabant en de gemeente ‘s-Hertogenbosch een controle ingesteld in de woning aan de [d-straat 1] te [plaats] , gemeente ‘s-Hertogenbosch.
Door de Belastingdienst werd een aantal aanslagen betekend (vanaf 2005) en er werd beslag gelegd op een aantal onroerende goederen. Gedurende deze actie werden meerdere panden doorzocht. In het kader van integrale aanpak maakte de gemeente ‘s-Hertogenbosch deel uit van deze actie.
De politie droeg die dag zorg voor de veiligheid van belasting- en gemeenteambtenaren, en was daartoe aanwezig gedurende de voornoemde actie.
In de woning werd onder andere de hoofdbewoner aangetroffen, genaamd [mededader 8] , geboren op [geboortedatum] 1992.
Aantreffen wapens en munitie
Gedurende de actie van de Belastingdienst op 8 december 2010 werd munitie aangetroffen, welke strafbaar is gesteld in de Wet Wapens en Munitie. Door de Belastingdienst werd het onderzoek in de woning bevroren. Vervolgens werd de zaak overgedragen aan de politie. Door de politie werd vervolgens een doorzoeking verricht op grond van de Wet Wapens en Munitie, naar aanleiding van het feit dat er munitie was aangetroffen.
Gedurende de doorzoeking werden wapens en munitie aangetroffen en inbeslaggenomen. Hiervan werd een afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt door de plaatselijke politie. Dit proces-verbaal wordt niet opgenomen in dit einddossier.
Aantreffen sieraden
Door de deurwaarder van de Belastingdienst werd beslag gelegd op een hoeveelheid geld, in totaal € 47.000,00 en op een groot aantal sieraden, welke eveneens in de woning werden aangetroffen.
Na taxatie bleek dat de vervangingswaarde van de sieraden € 279.835,00 betrof en dat de executiewaarde € 88.023,00 bedroeg.
Verhoor verdachte [mededader 8]
Nadat de verdachte [mededader 8] op 8 december 2010 terzake de Wet Wapens en Munitie was aangehouden door de politie, verklaarde hij over de woning:
‘Ik woon op dit moment op de [d-straat 1] te [plaats] . Ik woon daar met mijn moeder [betrokkene 11] , broer [mededader 10] , twee schoonzussen genaamd [betrokkene 12] , [betrokkene 13] , nichtje en neefje die nog klein zijn. Zij heten [betrokkene 14] en [betrokkene 15] . We wonen in een koopwoning. De woning is gekocht door een organisatie uit Zweden. In Nederland staat de woning op mijn naam. We wonen er nu bijna een jaar. ’
Over het wonen in een woning van een organisatie wilde de verdachte [mededader 8] verder niets verklaren. Hij verklaarde verder dat hij geen werk en inkomen had. Hij gaf aan dat hij geld kreeg van zijn moeder en dat voor hem €20,00 a € 30,00 per week genoeg was.
Opmerking verbalisanten: Overname beslag
Gezien het feit dat het vermoeden was ontstaan dat de sieraden mogelijk van diefstal afkomstig waren, werden de inbeslaggenomen goederen later door het onderzoeksteam 228D110191, overgenomen van de Belastingdienst Oost-Brabant, hetgeen verder uitgewerkt wordt in incidentdossier 2 (het doen van valse aangifte, diefstalsieraden).
13. MELD MISDAAD ANONIEM
Op 15 december 2010 werd in BVH, nummer: PL21X1 2010132229-1 van de regiopolitie Brabant-Noord de Meld MisdaadAnoniem (MMA) melding nr. 30.11673 verwerkt. Deze melding had de volgende inhoud:
‘ [betrokkene 1] woont in Zweden en knapt de zaakjes op voor de [familie 2] en [familie 1] . Hij werkt als secretaris voor de [familie 1] uit [plaats] . Er is een inval geweest in 9 huizen in [plaats] . [betrokkene 1] wast geld voor de families wit in Zweden. Hij zorgt ervoor dat hij geld verkrijgt via goede doelen etc in Zweden en zo het geld wit wast. Ze gebruiken het geld om auto’s, sieraden en huizen te kopen. Het geld is verkregen via winkeldiefstal, inbraken en pinpasfraude. [betrokkene 1] is geboren [geboortedatum] 1961 en hij staat ook op facebook. Er is geen adres bekend van hem.’
Voor verdere bijzonderheden wordt verwezen naar de melding MMA, dossierpagina 116.
Onderzoek Politiesystemen
Zoals reeds werd vermeld werd door de Gemeente ‘s-Hertogenbosch en de Belastingdienst op 8 december 2010 een controle gedaan in meerdere woningen van familieleden van de [familie 1] , waaronder een woning aan de [d-straat 1] te [plaats] . (Opmerking verbalisant: Gezien het feit dat het pand aan de [d-straat 1] te [plaats] nader onderzocht wordt, wordt in deze alleen het pand aan de [d-straat 1] te [plaats] nader beschreven. Het desbetreffende pand wordt later in dit proces-verbaal nader toegelicht.)
Onderzoek identiteit [betrokkene 1]
Naar aanleiding van de MMA melding met betrekking tot [betrokkene 1] [het hof begrijpt hier en hierna telkens: [betrokkene 1] ] werd nader onderzoek verricht op internet/Facebook. Gedurende dit onderzoek werd een [betrokkene 1] aangetroffen welke woonachtig zou zijn in [plaats] , Zweden. Uit de Facebookgegevens bleek dat hij interesse had in zigeuners/Roma.
De voorzitter van de Zweedse verenigingen/organisaties [A] en [B] was [betrokkene 1] . [betrokkene 1] was woonachtig in [plaats] . Op zijn woonadres stonden de voornoemde verenigingen/organisaties ingeschreven. ’
Daarnaast is er per verdachte een proces-verbaal opgemaakt inhoudende de verdenking jegens de betreffende verdachte.
Proces-verbaal verdenking inzake [mededader 8] d.d. 26 juli 2011
De verdenking jegens [mededader 8] is onder meer gebaseerd op voornoemde verklaring van 8 december 2010, inhoudende dat het pand aan de [d-straat 1] op zijn naam staat terwijl hij geen werk of uitkering heeft - volgens [mededader 8] zou de woning zijn gekocht door een organisatie uit Zweden -, zijn verklaring van 12 mei 2010, afgelegd in het kader van een verdenking ter zake van winkeldiefstal, dat zijn vader [mededader 4] is, en de naar aanleiding van deze verklaringen ingewonnen informatie bij het kadaster dat de koopsom € 880.000,00 bedroeg en het pand op 26 mei 2010 door verkoper [mededader 4] aan [mededader 8] - dan net 18 jaar - is geleverd.
Het hof is van oordeel dat deze informatie, in onderling verband en samenhang bezien de verdenking van witwassen jegens [mededader 8] rechtvaardigt.
Proces-verbaal verdenking inzake [mededader 4] d.d. 17 augustus 2011
De verdenking jegens [mededader 4] is met name gebaseerd op het proces-verbaal van verdenking jegens [mededader 8] en eerdergenoemde MMA-melding van 15 december 2010, waarbij door verbalisanten is gewezen op de verkoop binnen de familierechtelijke relatie en is opgemerkt dat [mededader 4] wist of kon weten dat [mededader 8] geen werk of andere legale bron van inkomsten had.
Het hof is van oordeel dat deze informatie, in onderling verband en samenhang bezien, de verdenking van witwassen jegens [mededader 4] rechtvaardigt.
Uit het BOB-dossier betreffende [mededader 4] volgt dat ter zake van die verdenking vervolgens diverse vorderingen ex artikel 126nd Sv zijn gedaan en dat daarbij ook informatie met betrekking tot [mededader 10] , [mededader 5] en [mededader 3] is opgevraagd. Het hof stelt vast dat deze personen destijds woonachtig waren op het adres van [mededader 4] , te weten de [b-straat 4] en/of nadien de [f-straat 1] .
Gelet daarop acht het hof het opvragen van die informatie gerechtvaardigd.
Proces-verbaal verdenking inzake de Stichting [Q] (hierna: de Stichting), [mededader 2] , [verdachte] en [mededader 7] d.d. 15 augustus 2011
Uit het betreffende proces-verbaal volgt dat de verdenking met name is gebaseerd op genoemde meldingen van de Rabobank, het proces-verbaal van de FIU d.d. 20 oktober 2009, informatie uit GBA en kadaster, de MMA-melding van 15 december 2010 en de CIE-informatie d.d. 19 juli 2011.
Het hof is van oordeel dat deze informatie, in onderling verband en samenhang bezien, de verdenking van witwassen jegens de Stichting, [mededader 2] , [verdachte] en [mededader 7] rechtvaardigt.
Proces-verbaal verdenking inzake [mededader 9] d.d. 29 februari 2012
De verdenking jegens [mededader 9] is met name gebaseerd op het proces-verbaal van verdenking inzake de Stichting [Q] , meer in het bijzonder de daarin genoemde MMA-melding van 15 december 2010 inzake [betrokkene 1] en de CIE-informatie d.d. 19 juli 2011, en de uit eerdergenoemde artikel 126nd Sv-vorderingen verkregen informatie van (onder andere) de Belastingdienst en de gemeente waaruit onder meer het volgende bleek:
dat aan [betrokkene 1] het pand aan de [a-straat 1] op 16 december 2003 is geleverd en dat de koopsom € 470.000,00 bedroeg;
dat aan [betrokkene 1] ten behoeve van de aankoop en verbouwing van dit pand renteloze leningen waren verstrekt door Zweedse Roma-organisaties waarvan [betrokkene 1] de voorzitter was, en
dat van [betrokkene 1] over de periode 2005 tot en met 2009 geen inkomsten bekend zijn.
Het hof is van oordeel dat deze informatie, in onderling verband en samenhang bezien, de verdenking van witwassen jegens [mededader 9] rechtvaardigt.
Proces-verbaal verdenking inzake [mededader 5] d.d. 1 maart 20128
De verdenking jegens [mededader 5] is met name gebaseerd op het proces-verbaal van verdenking inzake de Stichting en haar bestuursleden, meer in het bijzonder de daarin genoemde MMA-melding van 15 december 2010 inzake [betrokkene 1] , en de uit eerdergenoemde artikel 126nd Sv-vordering verkregen informatie van de Belastingdienst en gemeente, waaruit onder meer het volgende naar voren komt:
dat van [mededader 5] over de jaren 2005-2009 geen inkomsten bekend zijn;
dat aan [mededader 5] op 30 november 2007 het pand aan de [c-straat 1] (met een koopsom van € 285.000,00 en een hypothecaire geldlening van € 186.000,00) is geleverd, welk pand in 2008 zou zijn verbouwd, waarbij blijkens de aanvraag bouwvergunning de bouwkosten zijn geschat op € 228.855,00;
dat aan [mededader 5] ten behoeve van de aankoop en verbouwing van dit pand renteloze leningen waren verstrekt door een Zweedse Roma-organisatie, waarvan [betrokkene 1] de voorzitter was en
dat de bankrekening van [mededader 5] vanaf 2008 periodiek werd gevoed middels contante stortingen van onbekende herkomst, waarmee aflossingen op de hypothecaire geldlening, Essent en de bancaire kosten werden betaald.
Het hof is van oordeel dat deze informatie, in onderling verband en samenhang bezien, de verdenking van witwassen jegens [mededader 5] rechtvaardigt.
Proces-verbaal verdenking inzake [mededader 10] en [mededader 11] d.d. 8 maart 2012
De verdenking jegens [mededader 10] en [mededader 11] is onder meer gebaseerd op het proces-verbaal van verdenking inzake [mededader 4] , meer in het bijzonder de daarin vermelde MMA-melding van 15 december 2010, en op de middels voornoemde artikel 126nd Sv-vorderingen verkregen informatie van de Belastingdienst en de gemeente over [mededader 10] , waaruit onder meer het volgende bleek:
dat van [mededader 10] over de jaren 2005 tot en met 2009 geen inkomensgegevens bekend zijn;
dat [mededader 10] op 20 april 2009 van zijn zus [mededader 11] het recht van erfpacht betreffende het pand aan de [g-straat 1] te [plaats] heeft gekocht voor € 70.000,00, van welk pand de WOZ-waarde in twee jaar tijd om onbekende redenen is gestegen naar € 159.000,00 (2011);
dat [mededader 10] in verband met de aankoop van de zaak van [mededader 11] , de schulden van [mededader 11] aan de Zweedse Roma vereniging [E] heeft overgenomen, en
dat [mededader 11] diverse antecedenten ter zake van vermogensdelicten heeft.
Het hof is van oordeel dat deze informatie, in onderling verband en samenhang gezien, in combinatie ook met de informatie uit de hiervoor vermelde processen-verbaal van verdenking jegens diverse andere leden van de familie, met name voor wat betreft het veelvoud aan Zweedse renteloze leningen ten behoeve van de financiering van alle panden, de verdenking van witwassen jegens [mededader 10] en [mededader 11] rechtvaardigt.
Het hof merkt daarbij nog op dat het - evenals de rechtbank - de informatie van de Belastingdienst betreffende [mededader 11] bij de beoordeling van de verdenking buiten beschouwing laat, nu de betreffende artikel 126nd-Sv vordering op dat moment nog niet was gedaan.
Proces-verbaal verdenking inzake [mededader 3] d.d. 1 mei 2012
De verdenking jegens [mededader 3] is onder meer gebaseerd op het proces-verbaal van verdenking inzake de Stichting en haar bestuursleden, meer in het bijzonder de daarin vermelde MMA-melding van 15 december 2010 inzake [betrokkene 1] , het tijdens de doorzoeking van het pand aan de [f-straat 1] te [plaats] op 3 april 2012 aangetroffen geldbedrag ad € 5.500,00 en de vier Mercedessen op naam van [mededader 3] en de via voornoemde artikel 126nd Sv-vorderingen verkregen informatie van de Belastingdienst, waaruit onder meer het volgende bleek:
dat van [mededader 3] over de jaren 2005 tot en met 2010 geen inkomsten bekend zijn en hij tot aan de datum van het proces-verbaal geen uitkering ontvangt;
dat aan [mededader 3] ten behoeve van de aankoop en verbouwing van het pand aan de [f-straat 1] een renteloze lening is verstrekt door de Zweedse organisatie [B] , waarvan [betrokkene 1] de voorzitter is;
dat de bankrekening van [mededader 3] vanaf 2005 met grote regelmaat wordt gevoed door middel van contante stortingen van onbekende herkomst waarmee de aflossingen op de hypothecaire geldlening, Essent en de bancaire kosten worden betaald.
Voorts wordt [mededader 3] door diverse medeverdachten aangemerkt als de ‘boekhouder’ van de familie.
Het hof is van oordeel dat deze informatie, in het bijzonder de contante stortingen, in onderling verband en samenhang beschouwd, de verdenking van witwassen jegens [mededader 3] rechtvaardigt.
Conclusies
Uit het vorenoverwogene volgt dat de processen-verbaal van verdenking naar het oordeel van het hof voldoende feiten en omstandigheden bevatten waaruit een redelijk vermoeden van schuld voortvloeit jegens de genoemde verdachten en dat de daarin gebruikte informatie - met uitzondering van de informatie van de Belastingdienst inzake [mededader 11] , welke informatie evenwel door het hof, evenals door de rechtbank, bij de beoordeling van de verdenking buiten beschouwing is gelaten - is verkregen door middel van voorafgaande vorderingen ex artikel 126nd Sv.
Het hof constateert dat het begin van het onderzoek drie poten heeft: 1) de FIU-melding, 2) de gegevens van de Belastingdienst en 3) de meld misdaad anoniem-melding. De FIU-melding had betrekking op grote hoeveelheden contant geld die werden gestort en de melding van de Belastingdienst had betrekking op een groot bedrag aan contant geld en een grote hoeveelheid sieraden die waren aangetroffen. Tevens kwam uit de als betrouwbaar beoordeelde MMA-melding naar voren dat er geld werd witgewassen.
Naar het oordeel van het hof levert de informatie zoals vermeld in het start-proces-verbaal, voldoende verdenking op ten aanzien van gepleegde strafbare feiten en kan de daarin gebruikte informatie worden gehanteerd voor de start van het onderzoek, met uitzondering van - zoals gezegd - de informatie van de Belastingdienst jegens [mededader 11] , welke informatie bij de beoordeling van de verdenking buiten beschouwing is gelaten. Op basis hiervan kon een strafrechtelijk onderzoek worden opgestart. De vraag of de politie daarnaast uit het verkennend projectonderzoek wellicht verder nog iets wel of niet wist omtrent de verdachten, is dan ook niet van belang.
In het proces-verbaal van aanvang wordt ook vermeld dat er op 15 maart 2010 een projectvoorbereiding is gestart. Daarbij is melding gemaakt van het feit dat onderzoek is gedaan in de openbare registers en politiesystemen.
In het kader van het onderzoek BRZ191 is eveneens onderzoek gedaan naar eventuele strafrechtelijke antecedenten van de leden van de [familie 1] . In het proces-verbaal wordt hierover het volgende vermeld.
‘VERDACHTE SITUATIES, DIEFSTALLEN EN CJIB
Van de verdachten [mededader 2] , [mededader 7] , [verdachte] , [mededader 4] en [mededader 5] was geen of nauwelijks documentatie bekend met betrekking tot vermogensdelicten over de laatste 10 jaar. Wel bleek uit onderzoek dat de inwonende familieleden meermalen werden veroordeeld voor vermogensdelicten en in de politiesystemen voorkwamen als verdachte dan wel betrokkenen bij het plegen van strafbare feiten en in verdachte situaties.
Teneinde inzicht te krijgen in de activiteiten die door de [familie 1] ontplooid werden, dan wel nog steeds ontplooid worden, werden de bedrijfsprocessensystemen van de politie geraadpleegd op alle verdachte situaties of andere situaties waarbij een lid van de [familie 1] en/of een voertuig van de familie betrokken was.
Uit deze systemen bleek dat nagenoeg alle (volwassen) leden van de [familie 1] met regelmaat in aanraking kwamen en komen met politie en/of justitie ter zake vermogensdelicten.
Voor verdere bijzonderheden wordt verwezen naar de processen-verbaal van bevindingen opgenomen onder de dossierpagina’s 182, 253, 283 en 332, opgenomen in het algemeen proces-verbaal.
Uit bovengenoemd onderzoek bleek eveneens dat door diverse familieleden een aantal bekeuringen vanuit het Centraal Justitieel Incasso Bureau werd ontvangen. In totaal werden gedurende een periode van ruim 9 jaar 365 bekeuringen ontvangen, voor een totaalbedrag van € 27.199,25.
Voor verdere bijzonderheden wordt verwezen naar de processen-verbaal van bevindingen opgenomen onder de dossierpagina’s 150, 164 en 174.
In de beschrijvingen van de onderzoeken die zijn verricht naar het criminele verleden van de leden van de familie staat onder andere het volgende:
OPLICHTINGEN/VERDUISTERINGEN/FLESSENTREKKERIJ
Onder de in beslaggenomen documenten tijdens de doorzoeking op 3 april 2012 bevonden zich diverse aanmaningen en rekeningen van bedrijven die betrekking hadden op de onderzoeksperiode van onderzoek 228D1100191 (BRZ191). Uit deze bescheiden bleek dat een aantal bedrijven goederen had geleverd aan en op woonadressen van leden van de [familie 1] . Tevens bleek uit een aantal documenten dat de rekeningen van deze geleverde goederen/diensten geheel niet of deels niet waren betaald. Uit een ingesteld onderzoek bleek dat de [familie 1] tot op het moment van het opmaken van dit dossier, totaal voor € 112.109,17 diensten c.q. goederen had besteld en ontvangen en daarvoor niet had betaald.
ONDERZOEK POLITIESYSTEMEN
Uit de mutaties bleek dat [mededader 5] en zijn familieleden in vorengenoemde periode in totaal voorkomen in 109 mutaties/registraties die in relatie staan tot vermogensdelicten.
Het hof begrijpt dit onderzoek naar betrokkenheid van leden van de [familie 1] bij strafbare feiten in verband met de vraag waar de gelden van het vermeende witwassen mee zouden kunnen zijn verkregen.
Met betrekking tot dit onderdeel constateert het hof geen onrechtmatigheden. Het hof komt daarom niet toe aan de vraag of eventuele onrechtmatigheden met betrekking tot de start van het onderzoek tot niet-ontvankelijkheid zouden moeten leiden.
3.2.2.2 Verweer dat de start van het strafrechtelijk onderzoek eerder ligt
Zoals hierboven is vermeld en ook in het start-proces-verbaal van het onderzoek wordt benoemd, is er voor de start van het onderzoek sprake geweest van een projectvoorbereiding. Deze projectvoorbereiding is ‘Fret’ genoemd.
Door de raadslieden van de verdachten is aangevoerd dat aan de hand van stukken die zij hebben waargenomen in het Fret-dossier, onder meer een observatieverslag uit 2007 en stukken met betrekking tot het onderzoek Hosta 1 en 2, geconstateerd moet worden dat het strafrechtelijk onderzoek eerder is aangevangen. Deze stukken zouden zich thans niet (meer) in het Fret-dossier bevinden.
Met de rechtbank overweegt het hof in dit verband dat uit de door de raadsman van [mededader 7] , [mededader 2] en de Stichting ter terechtzitting overgelegde pagina uit het dossier Fret, betreffende het onderzoek ‘Hosta’, enkel van betrokkenheid van [mededader 11] in een winkeldiefstallenonderzoek blijkt, gevolgd door een veroordeling van [mededader 11] ter zake daarvan, welk veroordeling het hof ook aantreft in de justitiële documentatie betreffende [mededader 11] .
Ook het door een van de raadslieden in dat kader genoemde aantreffen van documenten achter het tabblad ‘Hosta’ in het dossier Fret, te weten brieven en bewijzen van lening met betrekking tot de schadevergoeding van de [H] en de [g-straat 1] uit 2005 en 2007, leidt niet reeds tot het oordeel dat sprake is geweest van een eerder startmoment van dit onderzoek. Dat geldt eveneens voor de door de raadsman van [mededader 7] , [mededader 2] en de Stichting in het kader van zijn verzoek ex artikel 25 Wet politiegegevens verkregen informatie, dat in 2007 sprake is geweest van een observatie. Zoals hierboven reeds is vermeld, zijn leden van de [familie 1] ook buiten het onderhavige strafrechtelijk onderzoek veelvuldig in onderzoek geweest in verband met (mogelijk) gepleegde strafbare feiten. In verband hiermee is het absoluut niet ondenkbaar dat in het kader daarvan op enig moment een observatie heeft plaatsgevonden. Dat zulks heeft plaatsgevonden betekent dus niet dat dat in het onderhavige strafrechtelijk onderzoek is geweest. Het hof ziet daarvoor geen enkele aanwijzing en ook de verdediging heeft dat geenszins aannemelijk gemaakt. Kortom, uit het feit dat er in 2007 een observatie heeft plaatsgevonden kan dus niet worden afgeleid dat het strafrechtelijk onderzoek in de onderhavige zaak eerder zou zijn gestart dan hierboven is vermeld.
Het hof neemt daarbij, met de rechtbank, met name in aanmerking dat - zoals hiervoor reeds is overwogen - er een concrete aanleiding was voor het onderhavige onderzoek, te weten de zes meldingen van de Rabobank inzake contante stortingen, welke meldingen via het Intranet Verdachte Transacties (IVT) ter kennis zijn gekomen van verbalisant [verbalisant 1] (werkzaam bij de politie), die op zijn beurt vanuit zijn functie als financieel expert in de politieregio Brabant-Noord periodiek het IVT diende te controleren en verdachte transacties moest veredelen door middel van onderzoek in openbare bronnen en politiesystemen. Deze beperkte, bevraging van openbare bronnen en politiesystemen viel binnen de normale taakuitoefening van [verbalisant 1] en kan worden gebaseerd op artikel 3 van de Politiewet en artikel 15 van de Wet politiegegevens.
De raadslieden hebben in eerste aanleg inzage gehad in een dossier dat op dat moment Fret-dossier werd genoemd en in hoger beroep zijn (tweemaal) stukken verstrekt door het Openbaar Ministerie met de betiteling Fret-dossier.
Aan de hand van hetgeen met betrekking tot het Fret-dossier aan de orde is geweest, constateert het hof dat dit projectdossier niet op het moment van het starten van het strafrechtelijk onderzoek is gesloten, gebundeld, genummerd en naar een archief is gebracht. Het projectonderzoek is als een soort ‘voorloper’ ook daarna nog op het politiebureau - en later bij het Openbaar Ministerie - aanwezig geweest. Het feit dat op enig moment stukken in dit dossier zijn gezien, wil naar het oordeel van het hof dan ook niet zeggen dat zeker is dat die stukken ook deel uitmaakten van het Fret-dossier vóórdat het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak van start is gegaan. Als in het Fret-dossier stukken zijn gezien die verder gaan dan het opvragen van politiegegevens, welke stukken niet in dat dossier zouden moeten zitten, betekent dat dus ook niet zonder meer dat sprake is van een of meer onrechtmatigheden.
Ter onderbouwing van het standpunt van de eerdere start van het onderzoek is door de verdediging ook gewezen op het feit dat de politie op 8 december 2010 aanwezig is geweest in panden waar door de Belastingdienst en de gemeente binnen werd getreden, hetgeen zou duiden op het feit dat het politieonderzoek al liep.
Het hof heeft in doos ‘BRZ191 = 81’, document H05-1-15 aangetroffen, het draaiboek van de politie voor die dag. Op de voorpagina van dit draaiboek staat ‘ondersteuning Belastingdienst en gemeente ‘s-Hertogenbosch’. Verder staat vermeld: ‘Voor de adressen waar zal worden binnengetreden, bestaat dit team uit een HOvJ, een locatiecoördinator en acht medewerkers van politie, welk team per adres minimaal twee deurwaarders van de Belastingdienst en diverse medewerkers van de gemeente zullen ondersteunen’. Dat op dat moment reeds een strafrechtelijk onderzoek liep, kan naar het oordeel van het hof uit deze ondersteuning door politiemensen niet worden afgeleid. Dat de politie op deze actiedag ook de naam ‘Fret’ als codenaam heeft gebruikt, duidt volgens het hof evenmin op een eerder gestart strafrechtelijk onderzoek. Wanneer er een projectonderzoek loopt tegen (onder andere) dezelfde personen van de [familie 1] , ligt het voor de hand om ook bij deze actie dezelfde codenaam te gebruiken.
Dat de medewerkers van de Belastingdienst en de gemeente zich tijdens de binnentreding van de panden lieten bijstaan door de sterke arm acht het hof alleszins voorstelbaar, nu de leden van de [familie 1] zich, zeker in groepsverband, redelijk intimiderend kunnen gedragen, zoals het hof ook zelf heeft ervaren tijdens de zitting van 15 juni 2020 en 22 september 2020.
Met betrekking tot de vraag of de politie bij deze inval onrechtmatig is opgetreden op grond waarvan niet-ontvankelijkheid zou moeten volgen, komt het hof verderop in dit arrest nog terug.
Met betrekking tot dit onderdeel constateert het hof geen onrechtmatigheden en komt daarbij dus niet toe aan de vraag of eventuele onrechtmatigheden tot niet-ontvankelijkheid zouden moeten leiden.
3.2.2.3 Opmaken processen-verbaal door de FIU
Door de verdediging is voorts nog naar voren gebracht dat door de FIU ten onrechte een proces-verbaal met betrekking tot ongebruikelijke transacties is opgemaakt, omdat de FIU daartoe niet bevoegd is. Dit proces-verbaal heeft aan de basis gestaan van het strafrechtelijk onderzoek BRZ191, waardoor het onderzoek geen rechtmatige start heeft gehad, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof is, met de verdediging, van oordeel dat, nu de FIU geen opsporingsbevoegdheid heeft, de FIU ook geen proces-verbaal kan opmaken.
In een brief van de Minister van Justitie en Veiligheid aan de Tweede Kamer is onder andere het volgende opgenomen:
‘Een ander punt dat in de gesprekken tussen de FIU, de politie en mijn ministerie naar voren is gekomen, is dat medewerkers van de FIU processen-verbaal opmaakten. Dit terwijl de FIU geen opsporingstaak heeft en zij daartoe ten behoeve van de FIU-taak niet bevoegd waren. De werkprocessen van de FIU zijn hierop aangepast. De medewerkers van de FIU maken niet langer een proces-verbaal op, maar een rapportage. In de praktijk betekent dit een kleine wijziging. De rapportages bevatten dezelfde informatie als de voormalige processen-verbaal. Bovendien gaat de politie de gegevens die worden aangeleverd door de FIU altijd na en kan de informatie van de FIU nog steeds als bewijsmiddel dienen in strafzaken.’
In de periode waarin het proces-verbaal door de FIU werd opgemaakt was men nog niet tot dit inzicht gekomen. Achteraf gezien kon de informatie van de FIU dus niet in een proces-verbaal worden gevat, maar had die via een rapportage moeten worden bericht aan de politie.
Het hof is van oordeel dat aan het feit dat de FIU de informatie ten onrechte in een proces-verbaal heeft vervat geen consequenties dienen te worden verbonden. Ook op basis van een rapportage van de FIU met precies dezelfde inhoud als het ‘proces-verbaal’ had de politie nader onderzoek in gang kunnen zetten. Aan de rechtmatigheid van het onderzoek doet dit naar het oordeel van het hof ook niet af.
3.2.2.4 Ontbrekende stukken uit het Fret-dossier
Zoals hierboven opgemerkt, is uit de stukken duidelijk geworden dat er eerder een voorbereidend onderzoek heeft gelopen tegen de [familie 1] . Dit onderzoek was een projectonderzoek en was niet gericht op de opsporing van strafbare feiten, zoals ook blijkt uit het door verbalisant [verbalisant 1] opgemaakte losse proces-verbaal van bevindingen d.d. 24 juni 2014. Het daarvan opgemaakte dossier, ‘Fret’ genaamd, is door de raadslieden ter gelegenheid van de procedure in eerste aanleg ingezien en ter gelegenheid van het hoger beroep heeft het Openbaar Ministerie stukken aan het hof en de verdediging doen toekomen die als Fret-dossier werden omgeschreven. Het hof heeft geconstateerd dat diverse stukken waarvan de verdediging in eerste aanleg en in hoger beroep heeft medegedeeld dat deze deel uitmaakten van het (ten tijde van de inzage in eerste aanleg geldende) Fret-dossier, zich ook bij de stukken bevinden die in juni 2020 door het Openbaar Ministerie aan het hof en de verdediging als ‘Fret’-dossier zijn aangeboden.
Het hof merkt op dat de stukken van het Fret-dossier geen onderdeel uitmaakten van het procesdossier BRZ191, het procesdossier in de onderhavige strafzaak. In eerste aanleg heeft de verdediging die stukken uit het Fret-dossier mogen inzien en in tweede aanleg is aan haar een kopie verstrekt van hetgeen toen als Fret-dossier door het Openbaar Ministerie werd aangemerkt. Door deze laatste handeling is dat Fret-dossier aan het procesdossier toegevoegd.
Het hof merkt voorts op, dat essentiële vormverzuimen in het voorbereidende onderzoek door kunnen werken in het latere procesdossier en in zoverre van belang zijn bij de beoordeling of met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. In dat geval dient inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak te zijn gemaakt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet door een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd.
Het hof acht het in het kader van het opzetten van een grootschalig onderzoek goed denkbaar dat daaraan een verkennend projectonderzoek voorafgaat. In het algemeen maakt een dergelijk verkennend projectonderzoek geen deel uit van het latere procesdossier, waardoor dit verkennend projectonderzoek veelal aan het zicht van de strafrechter onttrokken blijft.
Door de raadslieden van de verdachten is naar voren gebracht dat er nog steeds stukken in het Fret-dossier ontbreken die zij in eerste aanleg hebben gezien tijdens de inzage van dat dossier.
Het hof kan niet zelf vaststellen of gegevens in een eerder stadium wel of niet onderdeel hebben uitgemaakt van het Fret-dossier. Over de omvang van het Fret-dossier zijn verschillende, uiteenlopende uitlatingen gedaan. Zo heeft de raadsman van verdachte [mededader 11] gesproken over acht archiefdozen en heeft de als getuige gehoorde [mededader 4] junior (niet te verwarren met de verdachte [mededader 4] ), het over ‘een karretje met losse stukken, zo’n acht tot tien stapels’.
Het hof constateert in elk geval dat onderdelen van het Fret-dossier die in eerste aanleg door de verdediging van belang werden geacht en toen zijn benoemd, thans deel uitmaken van het Fret-dossier.
De verdediging heeft aangevoerd dat bepaalde stukken uit het Hosta-dossier thans ontbreken. Uit het verhandelde ter terechtzitting is het het hof echter gebleken dat het Hostadossier geen betrekking heeft op de in deze zaak tenlastegelegde feiten. Het betreft een ander strafdossier, dat geen rol speelt in de onderhavige strafzaak. Ook is aangevoerd dat een observatieverslag ontbreekt. Zoals het hof hiervóór al heeft overwogen, is geenszins aannemelijk geworden dat die observatie in het kader van het onderhavige strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, zodat dat verslag niet tot de conclusie kan leiden dat het strafrechtelijk onderzoek eerder een aanvang heeft genomen. De verdediging heeft voorts gewezen op thans ontbrekende handgeschreven aantekeningen, waaruit zou blijken dat sprake was van een ongeoorloofde uitwisseling van gegevens tussen de Belastingdienst, de gemeente en de politie. Tijdens de inzage van het Fret-dossier in eerste aanleg zijn door een van de verdachten foto’s gemaakt van een aantal van die handgeschreven aantekeningen. Deze foto’s zijn opgenomen in een in hoger beroep overgelegde pleitnota. Zoals het hof hierna nog zal bespreken, is van een onrechtmatige uitwisseling van gegevens echter geen sprake geweest, omdat die uitwisseling heeft plaatsgehad op basis van een convenant.
Het hof kan niet uitsluiten dat in het in hoger beroep overgelegde Fret-dossier meer stukken ontbreken dan de zojuist genoemde. Het hof gaat er echter van uit dat als dat stukken zouden zijn die voor de onderhavige strafzaak van belang zouden zijn, de verdediging dat kenbaar zou hebben gemaakt. Zij heeft immers in eerste aanleg ook inzage gehad in het oorspronkelijke Fret-dossier.
Vervolgens ligt de vraag voor of het feit dat thans stukken ontbreken in het Fret-dossier tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging zou moeten leiden. Zoals hiervóór is overwogen, is deze sanctie alleen mogelijk, indien door met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd.
Ten eerste merkt het hof op, dat niet kan worden vastgesteld welke stukken precies ontbreken in het in hoger beroep overgelegde Fret-dossier. Door de verdediging zijn echter geen ontbrekende stukken genoemd waarvan aannemelijk is dat die wezenlijk van belang zouden zijn voor de beoordeling van de onderhavige strafzaak. Bovendien heeft de verdediging die thans ontbrekende stukken dan in elk geval ingezien tijdens de inzage in eerste aanleg. Toen is immers inzage verleend in alle stukken die op dat moment deel uitmaakten van het Fret-dossier, inclusief de handgeschreven aantekeningen. Van het onthouden van stukken aan de verdediging is derhalve in het geheel geen sprake geweest. Het procesdossier is door de politie ingeleverd en het verkennend vooronderzoek is (ergens) achtergebleven.Inmiddels zijn er - sinds de eerste inzage - jaren verstreken. Het hof acht het daarbij niet ondenkbaar dat stukken van een onderzoek - dat reeds lang geleden is afgerond - op enig moment in het ongerede zijn geraakt, waaronder (persoonlijke) handgeschreven aantekeningen. Echter, het hof is van oordeel dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een situatie waarin aan het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak op zodanige wijze tekort is gedaan, dat sprake is van een onherstelbare inbreuk op dat recht die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze in hoger beroep is gecompenseerd.
Het hof is derhalve van oordeel dat - voor zover er sprake is van ontbrekende stukken - dit niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie moet leiden. Evenmin is het hof van oordeel dat alsnog nader onderzoek moet worden gedaan naar het ‘verdwijnen’ en ‘terugvinden’ van het Fret-dossier, zodat het verzoek tot het wijzen van een tussenarrest wordt afgewezen. Ook de overige (voorwaardelijke) verzoeken die door de verdediging zijn gedaan in het kader van de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, zoals het nader horen van getuigen, worden mitsdien door het hof afgewezen.
3.2.3
Ontbrekende stukken uit het onderzoeksdossier BRZ191
Na de laatste inhoudelijke zittingsdag, maar vóór de sluiting van het onderzoek, is door de verdediging schriftelijk naar voren gebracht - kort gezegd - dat uit nadere bestudering van de stukken en uit nadere inventarisatie van de aan de verdediging ter inzage gegeven dozen die op een politiebureau lagen en die het onderzoeksdossier BRZ191 en het Fret-dossier zouden bevatten, is gebleken dat dat niet de toegezegde 86 dozen waren, doch slechts een 75-tal dozen. Daaruit volgt volgens de verdediging dat het Openbaar Ministerie wederom slechts een deel van het dossier heeft verstrekt. De verdediging heeft verzocht om het Openbaar Ministerie duidelijkheid op dit punt te laten verschaffen.
Het hof begrijpt dat dit verweer in het kader van de niet-ontvankelijkheid wordt gevoerd, nu het aansluit bij eerdere door de verdediging gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweren.
Hieromtrent overweegt het hof het volgende.
Met de verdediging constateert het hof dat er geen sprake is geweest van het aanleveren van 86 dozen. Het hof constateert dat het om 76 dozen gaat, één meer dan door de verdediging op basis van een foto van de rolcontainers met die dozen is geteld.
In het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 9] d.d. 30 juli 2018 is gerelateerd dat het dossier BRZ191 en Fret tezamen 86 dozen zouden moeten beslaan.
Het hof stelt vast dat het als ‘Fret’ bestempelde dossier, dat in dezelfde periode na de zitting van 15 juni 2020 is verstrekt aan het hof en de verdediging, geen deel uitmaakt van deze 76 dozen.
Er kunnen naar het oordeel van het hof diverse mogelijke verklaringen zijn voor het afwijken van het aantal dozen:
wanneer de dozen van het Fret-dossier worden meegerekend, bestaat het dossier uit een groter aantal dozen;
het kan zijn dat in de archivering, waarvan in het proces-verbaal van bevindingen wordt gesproken, een opschoning heeft plaatsgevonden, waarbij dubbele stukken of stukken die reeds deel uitmaakten van het procesdossier zijn verwijderd;
de stukken kunnen na het genoemde proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 9] uit oogpunt van ruimtebesparing simpelweg in minder dozen zijn gestopt (ook nu zijn immers niet alle dozen volledig vol; sommige dozen bevatten slechts één bundel, terwijl andere er twee of drie bevatten);
en het kan een simpele typefout betreffen, in die zin dat in het genoemde proces-verbaal van bevindingen abusievelijk 86 is getypt in plaats van 76.
Wat hiervan ook zij, de vraag die naar het oordeel van het hof voorligt is niet zozeer of het aantal dozen al dan niet minder is dan in het proces-verbaal van bevindingen is vermeld, maar of uit het feit dat er minder dozen zijn verstrekt dan het aantal dat eerder is gerelateerd, kan worden afgeleid dat aan het hof en de verdediging informatie is onthouden.
Het hof merkt daarbij op dat het niet gaat om de hoeveelheid dozen waarin de stukken zijn verpakt, maar om de inhoud van die dozen. Het hof constateert dat in het procesdossier op een aantal plaatsen wordt verwezen naar het onderzoeksdossier, bijvoorbeeld met betrekking tot alle BOB processen-verbaal, BOB-bevelen en alle stukken die als gevolg van deze bevelen door de diverse instanties (onder andere banken, de gemeente en de Belastingdienst) zijn verstrekt. Het hof constateert dat al deze stukken zich in de aangeleverde dozen bevinden. Tevens bevatten de dozen onder andere het complete strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO). Het hof mist in die dozen in het geheel geen stukken.
Het onderzoeksdossier dat zich in de aangeleverde 76 dozen bevindt en dat voor alle duidelijkheid betrekking heeft op het onderzoek BRZ191, dus op de periode nadat het onderzoek BRZ191 een aanvang had genomen, bevat wat het krachtens het procesdossier ook zou moeten bevatten. Door de verdediging is niet aangevoerd, laat staan onderbouwd, dat in die dozen stukken zouden ontbreken die betrekking hebben op de periode nadat het onderzoek BRZ191 was aangevangen. Uit het enkele feit dat het aantal dozen in 2020 10 minder is dan in het in 2018 opgemaakte proces-verbaal van bevindingen is gerelateerd, kan dit in elk geval niet worden afgeleid.Met betrekking tot dit onderdeel constateert het hof geen onrechtmatigheden en komt het hof derhalve niet toe aan de vraag of eventuele onrechtmatigheden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zouden moeten leiden.
3.2.4
De gang van zaken omtrent het Fret-dossier
In eerste aanleg heeft er door de verdediging inzage plaatsgevonden in het Fret-dossier. Door het hof is in hoger beroep op verzoek van de verdediging bepaald dat dit dossier van het vooronderzoek aan de verdediging moet worden verstrekt. Aan de verdediging zijn vervolgens stukken ter beschikking gesteld waarvan door haar naar voren werd gebracht dat deze niet het (volledige) Fret-dossier bevatten. Hierna is op verzoek van het hof door het Openbaar Ministerie een zoekslag gemaakt, waarna werd medegedeeld dat er geen andere stukken waren aangetroffen.
Een paar dagen nadat door de [familie 1] voor een politiebureau in ’s-Hertogenbosch was gedemonstreerd, werd op de laatst geplande dag van de inhoudelijke behandeling, op 15 juni 2020, alsnog een aantal stukken aangetroffen op het arrondissementsparket Oost-Brabant, die mogelijk (onderdelen van) het Fret-dossier vormden.
Vanwege de geldende coronamaatregelen, nam een aantal verdachten en raadslieden via een livestream, een Skype-verbinding, deel aan die zitting op 15 juni 2020. Tijdens een pauze heeft de advocaat-generaal tegen een aantal personen dat zich op dat moment in de zittingszaal bevond uitlatingen gedaan met betrekking tot het Fret-dossier, terwijl die livestream nog liep. Deze uitlatingen zijn kennelijk door een van de verdachten die de zitting via de livestream volgde opgenomen en zijn vervolgens in de media terechtgekomen. Tijdens de daaropvolgende zittingen hebben verschillende verdachten herhaald wat de advocaat-generaal tijdens die pauze heeft gezegd, onder andere dat sprake was van een ‘vuil spel’ en dat het Openbaar Ministerie wat haar betreft niet-ontvankelijk zou mogen worden verklaard.
De vraag die voorligt is of deze gang van zaken met betrekking tot het Fret-dossier tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou moeten leiden.
Het hof stelt vast dat niet direct gevolg is gegeven aan zijn beslissing om het Fret-dossier (volledig) te verstrekken aan de raadslieden en het hof. Het hof heeft echter geen aanwijzingen dat bij het verstrekken van de eerste stapel stukken onder de benaming ‘Fret’, de politie of het Openbaar Ministerie het hof opzettelijk op het verkeerde been heeft willen zetten. Het hof gaat ervan uit dat, zoals door de advocaat-generaal is betoogd, de politie de gegevens die betrekking hadden op het projectonderzoek voorafgaande aan BRZ191 uit de systemen had gehaald, terwijl de stukken op een later moment alsnog bij het arrondissementsparket zijn aangetroffen.
Het hof beschouwt dit als een buitengewoon ongelukkige gang van zaken, die tot vertraging van de procedure en tot ergernis van alle bij de procedure betrokken personen heeft geleid.
De advocaat-generaal heeft op de terechtzitting van 22 september 2020 naar voren gebracht, dat haar gewraakte uitlatingen tijdens een pauze uit emotie zijn gedaan en dat die niet het standpunt van het Openbaar Ministerie weergaven.
Het hof gaat ervan uit dat deze uitlatingen, nu zij tijdens de pauze zijn gedaan en bestemd waren voor de personen met wie de advocaat-generaal op dat moment in gesprek was, niet wetende dat de livestream nog liep, uit pure emotie en frustratie omtrent de gang van zaken zijn gedaan. Het hof is derhalve van oordeel dat voornoemde uitlatingen niet het standpunt van het Openbaar Ministerie betreffen. Het hof gaat dan ook aan deze uitlatingen voorbij. Het hof is van oordeel dat door deze gang van zaken geen sprake is van een situatie waarin het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak op zodanige wijze tekort is gedaan, dat hierdoor geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het gaat naar het oordeel van het hof namelijk niet om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze in hoger beroep is gecompenseerd. Daarbij neemt het hof in overweging dat de verdediging, zowel in eerste aanleg als uiteindelijk in hoger beroep, heeft gekregen waarom zij had gevraagd, namelijk inzage in respectievelijk verstrekking van het Fret-dossier.
Wel heeft de gang van zaken hieromtrent geleid tot een langere duur van het strafproces. Dit aspect zal hierna worden meegenomen bij de beoordeling van de redelijke termijn.
3.2.5
Ongeoorloofde gegevensuitwisseling
Door de verdediging is aangevoerd dat uit de Fret-stukken naar voren komt dat er overleg is gepleegd tussen de belastingautoriteiten enerzijds en de gemeente en de politie anderzijds en dat daarbij ongeoorloofde gegevensuitwisseling heeft plaatsgevonden, hetgeen tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou moeten leiden.
Het hof stelt het volgende voorop. In het kader van de aanpak van de ondermijnende criminaliteit wordt overleg tussen de gemeente, de Belastingdienst en het politieapparaat als positief beoordeeld. Om deze aanpak te stroomlijnen en te bevorderen worden hieromtrent convenanten gesloten. In beginsel is er niets mis met het feit dat de gemeente, de Belastingdienst en de politie samenwerken bij de aanpak van ondermijning. Dit wordt alleen anders wanneer in strijd met wettelijke regels informatie zou zijn uitgewisseld.
Anders dan de rechtbank, overweegt het hof dat deze gegevensuitwisseling plaats heeft kunnen vinden op basis van het in hoger beroep door de advocaat-generaal overgelegde convenant, zijnde het Regionaal Convenant Geïntegreerde Decentrale Aanpak Georganiseerde Misdaad, Regio Brabant-Noord, Midden en West Brabant en Zeeland (Breda, d.d. 27 oktober 2009). In dit convenant is vastgelegd - het hof wijst daarbij op artikel 4.1, 4.2, 4.4 en 5.1, 5.3-5.5 - onder welke voorwaarden gegevensuitwisseling tussen de decentrale convenantpartners kan plaatsvinden.
Het hof stelt allereerst vast de gegevensuitwisseling heeft plaatsgevonden in overeenstemming met dit convenant.
Bij de gegevensuitwisseling speelt voorts een rol dat de gegevensverstrekking heeft plaatsgevonden van de zijde van de Belastingdienst dan wel de gemeente richting de politie. Dat de politie informatie zou hebben verstrekt aan de gemeente of de Belastingdienst is niet aannemelijk gebleken. De gegevensverstrekking heeft derhalve niet plaatsgevonden door ambtenaren die bij de opsporing en vervolging zijn betrokken en de handelwijze van deze ambtenaren speelt derhalve in het kader van al dan niet gepleegde vormverzuimen in het strafrechtelijk onderzoek geen rol.
Daarbij merkt het hof nog op dat, blijkens het aanvullend proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 1] d.d. 24 juni 2014 en zijn verklaring bij de rechter-commissaris d.d. 29 september 2015, het onderlinge contact tussen gemeente, Belastingdienst en politie in eerste instantie zag op het verkennen van de mogelijkheden van een gezamenlijk handhavend optreden en dat uiteindelijk het Regionaal Informatie- en Expertisecentrum (RIEC) erbij is betrokken, welke instantie een voorstel heeft gedaan om overlap tussen de onderzoeken door politie, de Belastingdienst en de gemeente te voorkomen. Van een willekeurige verstrekking van informatie aan onbekende derden is derhalve geen sprake geweest; er is uitsluitend overleg geweest tussen functionarissen om tot een afgestemde aanpak te komen.
Van een vormverzuim is dan ook geen sprake, zodat het hof niet toekomt aan niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
3.2.6
Schending verbaliseringsplicht
Door de verdediging is aangevoerd dat in het kader van het voorbereidend onderzoek door de verbalisanten de verbaliseringsplicht is geschonden.
Artikel 152 luidt als volgt:
‘1. De ambtenaren, met de opsporing van strafbare feiten belast, maken ten spoedigste proces-verbaal op van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden.
2. Het opmaken van proces-verbaal kan onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie achterwege worden gelaten.’
Nu er sprake was van een verkennend vooronderzoek en dit onderzoek niet heeft plaatsgehad in het kader van de opsporing van strafbare feiten, is dit artikel niet direct van toepassing. Dat betekent echter niet, zo blijkt ook uit de door de verdediging aangehaalde jurisprudentie, dat in de fase die aan het opsporingsonderzoek voorafgaat, al naar gelang de aard en omvang van het in die fase verrichte onderzoek, mag worden afgezien van verslaglegging in enigerlei vorm, aangezien immers - zo nodig - moet kunnen worden teruggegrepen op hetgeen in die voorfase is bevonden in het geval die voorfase wordt gevolgd door een opsporingsonderzoek.
Het hof is echter van oordeel dat, gelet op de verantwoording van de (wijze van ontstaan van de) verdenking, zoals neergelegd in de hiervoor reeds geanalyseerde processen-verbaal van verdenking tegen de verdachten en het- op verzoek van de officier van justitie opgestelde - aanvullend proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] d.d. 24 juni 2014 ter zake van de fase voorafgaand aan het opsporingsonderzoek, een toereikende verantwoording van die voorfase voorligt, te meer nu de verdediging de gelegenheid heeft benut om alle bij de start van het onderzoek relevante actoren daarover te bevragen en de verdediging de beschikking heeft gekregen over de stukken die door het Openbaar Ministerie als Fret-dossier zijn benoemd en waarvan het hof heeft geconstateerd dat een groot deel van de bescheiden, die volgens de verdediging deel uitmaakten van het in eerste aanleg ingeziene Fret-dossier, ook deel uitmaken van het uiteindelijk in hoger beroep aan de verdediging en het hof verstrekte Fret-dossier, zijnde de stukken met betrekking tot het verkennend projectonderzoek voor het onderzoek BRZ191.
Ook hier is derhalve geen sprake van een vormverzuim.
3.2.7
Schending van het nemo-teneturbeginsel
Door de verdachten, in het bijzonder [mededader 2] , is naar voren gebracht dat tussen de [familie 1] en de Belastingdienst een goede verstandhouding bestond en dat zij in de loop der jaren een groot aantal gegevens aan de Belastingdienst hebben verstrekt, onder meer met betrekking tot de verantwoording van de financiering van de onroerende bezittingen die verdachten op hun naam hadden staan. Verdachten zouden, volgens de verdediging, op grond van de wet (artikel 47 AWR) telkens ook verplicht zijn om deze informatie - op verzoek van de Belastingdienst - te verstrekken. Omdat verdachten, vanwege hun culturele achtergrond, niet beschikten over schriftelijke stukken waaruit kon blijken wat de herkomst van de gelden waren waarmee in de loop van de tijd de verschillende panden waren aangekocht (in de cultuur van verdachten zou mondelinge vaststelling gebruikelijk zijn en ook volstaan), zouden verdachten, mede op aangeven van de Belastingdienst, ertoe zijn overgegaan om de herkomst van deze gelden achteraf schriftelijk vast te leggen in overeenkomsten en verklaringen, teneinde op die manier te kunnen voldoen aan het verzoek van de Belastingdienst om gegevens te verstrekken.
Gelet hierop dienen deze door verdachten op verzoek van de Belastingdienst opgestelde en aan laatstgenoemde ter beschikking gestelde stukken te worden aangemerkt als wilsafhankelijk bewijsmateriaal, zoals bedoeld in de uitspraak van het EHRM in de zaak Saunders v. VK. Het betreft hier bewijsmateriaal dat onder dwang is verkregen, waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van verdachte en dat om die reden niet voor het bewijs in de onderhavige strafzaak mag worden gebruikt, omdat dat in strijd zou komen met het beginsel dat een verdachte niet gedwongen mag worden om aan zijn eigen veroordeling mee te werken.
Het hof overweegt naar aanleiding van dit verweer als volgt.
Door de rechtbank is opgemerkt dat de verdediging niet erg nauwgezet is in het benoemen van de gegevens die verdachten op de voet van artikel 47 AWR hebben verstrekt en waar het beroep op het nemo-teneturbeginsel betrekking op heeft. Naar de rechtbank begrijpt worden daar in ieder geval mee bedoeld de bescheiden waar de aan verdachten verweten valsheidsdelicten betrekking op hebben. In de pleitnota’s in de zaken van [mededader 10] en [mededader 11] lijkt het verweer echter mede gericht te zijn op andere gegevens die verdachten naar aanleiding van de brieven van de Belastingdienst van 21 februari 2011 en 25 november 2011 aan de Belastingdienst hebben verstrekt. Nu echter niet nader is toegelicht of gespecificeerd welke concrete invloed laatstbedoelde informatie heeft uitgeoefend op (de aanvang c.q. de loop van) het onderzoek (zo al kan worden aangenomen dat de Belastingdienst die informatie met de politie heeft gedeeld) acht de rechtbank het verweer in zoverre ontoereikend onderbouwd.
Voor zover het verweer betrekking heeft op de (veertien) schriftelijke stukken die blijkens de onderscheidenlijke tenlasteleggingen valselijk zouden zijn opgemaakt, heeft de rechtbank het navolgende overwogen.
Door de rechtbank is overwogen dat, voor zover verdachten stukken spontaan aan de Belastingdienst hebben verstrekt ter onderbouwing van door hen ingediende bezwaarschriften tegen opgelegde belastingaanslagen, geen sprake kan zijn van schending van het verbod op zelfincriminatie, nu immers in zoverre niet gesproken kan worden van afgedwongen afgifte. De rechtbank verwijst naar de verklaring van Van Eeken ten overstaan van de rechter-commissaris op 17 september 2014 op pagina 5: ‘ik wil nog wel opmerken dat de eerste informatieverstrekking door de [familie 1] spontaan en niet op vragen van de Belastingdienst plaatsvond. Zij deden dit ter onderbouwing van het bezwaar tegen de reeds opgelegde aanslagen. Ze brachten toen een stapel met daarin een grotendeels soortgelijk pakketje per subject waaronder leningsovereenkomsten.’
Door de verdediging is betoogd dat de veertien overeenkomsten moeten worden beschouwd als wilsafhankelijk materiaal, reeds nu de betreffende documenten immers door verdachten zelf zijn opgesteld en derhalve afhankelijk van hun wil tot stand zijn gekomen.
De rechtbank heeft deze uitleg verworpen, omdat de omstandigheid dat de verdachte het document zelf heeft vervaardigd niet beslissend is bij de beoordeling of sprake is van wilsafhankelijk materiaal. Beslissend voor het antwoord op de vraag of het nemo-teneturbeginsel is geschonden, is of het gebruik tot het bewijs van een - al dan niet in een document vervatte - verklaring van de verdachte in een strafzaak zijn recht om te zwijgen en daarmee zijn recht om zichzelf niet te belasten van zijn betekenis zou ontdoen. De beantwoording van deze vraag hangt af van de aard van de in het document vervatte verklaring, waarbij de omstandigheid dat de verdachte de verklaring zelf heeft vervaardigd, niet beslissend is (vgl. HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0666, rov. 4.3.). De rechtbank is van oordeel dat, gezien de inhoud en het karakter van de documenten, deze documenten geen (afgedwongen) verklaringen inhouden van verdachten waarvan het gebruik in de onderhavige strafprocedure het recht van de verdachten om niet aan hun eigen veroordeling mee te werken zinledig zou maken. Een aantal van de tenlastegelegde documenten betreffen immers verklaringen die, blijkens de inhoud, kennelijk zijn afgelegd door [betrokkene 17] (twee keer) en [betrokkene 18] ; deze kunnen reeds uit dien hoofde niet (tevens) inhouden een verklaring van verdachten.
Voor wat betreft de overige documenten heeft de rechtbank vastgesteld dat het overeenkomsten betreft waarbij behalve (één of meer van de) verdachten, telkens ook een derde partij als contractant betrokken is. Ook indien [mededader 4] wordt gevolgd in zijn verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg dat de overeenkomsten zijn opgesteld nadat de Belastingdienst de familie had gevraagd om schriftelijke stukken met betrekking tot de verschillende leningen, dan betekent dit nog niet dat de naar aanleiding daarvan opgestelde overeenkomsten daardoor het karakter hebben gekregen van een verklaring van verdachten, te meer nu niet gezegd kan worden dat verdachten verplicht waren om dergelijke stukken (al dan niet achteraf) op te stellen teneinde deze ter beschikking van de Belastingdienst te stellen.
Voor zover het beroep op het nemo-teneturbeginsel ertoe strekt bezwaar te maken tegen het gebruik van genoemde veertien documenten (als wilsafhankelijk materiaal) in het kader van de aan verdachten verweten betrokkenheid bij het valselijk opmaken ervan, wordt daarbij volgens de rechtbank miskend dat het ingeroepen beginsel geen excuus vormt om onjuiste c.q. valse informatie te verstrekken. Het recht ‘to remain silence’ omvat niet het recht onwaarheid te spreken of valse verklaringen af te geven en het recht ‘not to contribute to incriminating himself’ omvat niet het recht alles te doen wat ertoe kan bijdragen een ‘een verdenking te vermijden of af te wenden’. Of anders gezegd: het nemo-teneturbeginsel vormt geen vrijbrief om onwaarheid te verkondigen of documenten met een bewijsbestemming valselijk op te maken en het staat niet aan een vervolging van verdachten in de weg ingeval er aanwijzingen bestaan dat zij daar op enigerlei strafbare wijze bij betrokken zijn (geweest).
Het hof sluit zich bij deze overwegingen van de rechtbank aan. Ter aanvulling overweegt het hof het volgende. Voorop dient te worden gesteld dat een belastingplichtige op grond van artikel 47 AWR verplicht is om aan de belastinginspecteur alle gegevens en inlichtingen te verstrekken die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing te zijnen aanzien. Daaraan staat artikel 6 EVRM niet in de weg (vgl. EHRM 10 september 2002, no. 76574/01, ECLI:NL:XX:2002:BI9566 (Allen tegen het Verenigd Koninkrijk) en EHRM 21 april 2009, no. 19235/03, ECLI:NL:XX:2009:BJ3599, NJ 2009/557 (Marttinen tegen Finland, rov. 68). Het hof stelt vast dat in casu ten tijde van de bovengenoemde contacten met de Belastingdienst het strafrechtelijk onderzoek jegens de verdachten nog niet was gestart. Van enige bijdrage tot het bewijs van de verdenking van strafbare feiten was dan ook geen sprake, omdat deze verdenkingen immers nog niet bestonden (vgl. HR 19 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1141, rov. 6.5.2.). Daarbij komt dat niet alleen de enkele omstandigheid dat de verdachte de verklaring zelf heeft vervaardigd - zoals hiervoor door de rechtbank reeds aangegeven - niet beslissend moet worden geacht. Evenmin wordt in dezen de enkele omstandigheid dat de medewerking van de verdachte nodig is ter verkrijging van documenten waarin een verklaring van de verdachte is vervat, als zodanig beslissend geacht (vgl. HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3354, rov. 2.4. en HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1129, rov. 3.8.2.).
Van schending van het nemo-teneturbeginsel is derhalve geen sprake.
3.2.8
Schending geheimhoudingsplicht
De verdediging heeft zich beklaagd over het feit dat de fiscale autoriteiten de ingevolge artikel 67 AWR op hen rustende geheimhoudingsplicht hebben geschonden door:
reeds vóórdat er vorderingen ex artikel 126nd Sv waren gedaan onder de fiscale geheimhoudingsplicht vallende informatie uit te wisselen, en
bij het verstrekken van informatie naar aanleiding van de successievelijke artikel 126nd Sv-vorderingen ook gegevens te verstrekken met betrekking tot andere belastingplichtigen dan degene op wie de vordering betrekking heeft.
Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat wat dit laatste aangaat dat het verweer - onder verwijzing naar hetgeen omtrent de start van het onderzoek en naar aanleiding van de analyse van de successievelijke processen-verbaal van verdenking en de BOB-stukken is overwogen -feitelijke grondslag ontbeert en in zoverre moet worden verworpen.
Voor wat betreft de uitwisseling van fiscale gegevens voorafgaand aan formele vorderingen ex artikel 126nd Sv moet het verweer worden verworpen bij gebreke van een nadere toelichting waarom de gestelde schending van de geheimhoudingsplicht door de fiscale autoriteiten een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv oplevert met alle (eventueel) daaraan te verbinden rechtsgevolgen van dien, in aanmerking nemende dat de gewraakte gedragingen niet zijn verricht door het Openbaar Ministerie noch door opsporingsambtenaren die onder zijn verantwoordelijkheid vallen. Door de verdediging wordt wel gesteld dat, maar niet toegelicht waarom het gebruik maken van deze (door het onrechtmatig handelen van anderen) verkregen gegevens een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv oplevert en dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring. Het Openbaar Ministerie is echter niet verantwoordelijk voor de eventuele schending van geheimhoudingsverplichtingen door medewerkers van de Belastingdienst in het kader van de uitwisseling van fiscale gegevens en het staat hem in beginsel vrij om gebruik te maken van de gegevens die door de fiscale autoriteiten zijn verstrekt. Door de verdediging zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd welke kunnen leiden tot een ander oordeel, terwijl het hof van het bestaan van dergelijke feiten en omstandigheden bij kennisneming van het dossier ook niet is gebleken.
Nu het in dezen gaat om handelen van ambtenaren die niet bij de opsporing en vervolging betrokken zijn, betreft het handelen dat buiten het voorbereidend onderzoek valt zoals bedoeld in artikel 359a Sv. Eventuele onrechtmatige uitoefening van bevoegdheden die niet onder het voorbereidend onderzoek valt, vormt geen vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv.
3.2.9
Het beginsel van zuiverheid van oogmerk
Door de verdediging is aangevoerd dat sprake is van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek, daarin bestaande dat bij het onderzoek niet de materiële waarheidsvinding voorop heeft gestaan. Uit de (wijze van) verhoren van (oud-) notaris [notaris] respectievelijk het aanvankelijk afzien van een verhoor van kandidaat-notaris [betrokkene 30] , zou volgens de verdediging blijken dat de opsporingsambtenaren er slechts op uit waren om belastend bewijsmateriaal tegen verdachten te vergaren. Dit werd verder versterkt door het fenomeen ‘othering’, waarbij de (van verbalisanten) afwijkende cultuur, afkomst en achtergrond van verdachten een negatieve invloed uitoefende op het onderzoek en de bejegening van verdachten.
Met de rechtbank verwerpt het hof dit verweer reeds vanwege het feit dat - zo al sprake is geweest van vooringenomenheid bij het verhoor van [notaris] c.q. bij de beslissing om af te zien van verhoor van [betrokkene 30] - dit geen onherstelbaar vormverzuim oplevert in de zin van artikel 359a Sv, nu de verdediging de gelegenheid heeft gehad de betrokken personen (nader) te doen horen bij de rechter-commissaris en daarmee in zoverre eventuele gebreken c.q. tekortkomingen in het onderzoek heeft kunnen corrigeren. Naar mag worden aangenomen heeft bij die gelegenheid het fenomeen ‘othering’ geen verstorende invloed uitgeoefend, althans de verdediging heeft daarvan geen melding gemaakt.
Ter gelegenheid van het hoger beroep is dit verweer in allerlei bewoordingen zowel door de verdachten als door de raadslieden herhaald: omdat er sprake was van een andere cultuur stonden de verdachten met 3-0 achter, de politie wilde nergens naar kijken, maar wilde maar één ding, de verdachten veroordeeld krijgen, aldus de verdediging. Dergelijke bewoordingen werden in hoger beroep niet alleen gebruikt jegens de opsporingsambtenaren, maar ook jegens het Openbaar Ministerie en jegens het hof. Toen het hof de behandeling van de zaak ter terechtzitting op 15 juni 2020 aanhield omdat (onderdelen van) het Fret-dossier mogelijk waren teruggevonden, om welk dossier zowel de verdachten als de raadslieden meermalen hadden verzocht, riep [mededader 4] zelfs ‘racisten’ naar de leden van het hof.
Met verve werd betoogd dat in het gehele onderzoek de verdachten werden gediscrimineerd en dat zij daarom geen eerlijk proces kregen.
Het hof wijst al deze beweringen met klem van de hand. Er heeft een zeer uitvoerig onderzoek plaatsgevonden en de verdachten werden allen bijgestaan door zeer kundige raadslieden. In het kader van de behandeling in eerste aanleg is tegemoet gekomen aan een groot deel van de onderzoekswensen: er is een rapport opgemaakt over de cultuur van de Roma door een daartoe aangewezen deskundige, er zijn diverse getuigen gehoord en de rechtbank heeft ruim de tijd genomen om tijdens een groot aantal zittingsdagen alle onderdelen van de zaak, waaronder de persoonlijke omstandigheden en de cultuur van de Roma, aan de orde te laten komen.
Ook het hof heeft in hoger beroep diverse onderzoekswensen van de verdediging toegewezen.
Het hof heeft in het zeer uitgebreide strafrechtelijke onderzoek op geen enkele wijze kunnen constateren dat de verdachten, die deel uitmaken van een culturele minderheid, vanwege die achtergrond anders zijn behandeld dan verdachten zonder een dergelijke achtergrond zouden zijn behandeld. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat niet kan worden geconstateerd dat er op deze gronden geen sprake zou zijn van een eerlijk proces. Het hof komt aan eventuele conclusies daaromtrent dan ook niet toe.
Het hof merkt voorts het volgende op.
De verdachten waren tijdens de gehele procedure en op alle zittingen in meer of mindere mate boos en verontwaardigd. Daarbij werd in het bijzonder gewezen op de ‘inval’ in december 2010 door medewerkers van de Belastingdienst en de gemeente, vergezeld van een aantal politieagenten. Het gebeuren werd door de verdachten vergeleken met het optreden door de SS en de Nazi’s. Na die inval hebben de verdachten naar eigen zeggen nooit meer goed kunnen functioneren; men heeft er een trauma door opgelopen. De moeder respectievelijk oma van een aantal verdachten deed dit denken aan de Tweede Wereldoorlog en is korte tijd daarna overleden. Ze waren schandalig behandeld door de Nederlandse overheid.
De raadsman van [mededader 5] heeft bij pleidooi zelfs betoogd dat de Nederlandse samenleving zich diep zou moeten schamen voor de manier waarop zij deze minderheid heeft behandeld.
Het hof stelt voorop, dat het handelen van de Belastingdienst en de gemeente niet ter beoordeling aan hem voorligt, maar nu deze boosheid en verontwaardiging tijdens de zittingsdagen zo een belangrijke rol hebben gespeeld, acht het hof het juist om hier iets over op te merken.
Het hof begrijpt deze boosheid en verontwaardiging van de verdachten niet. Geen van de verdachten had ten tijde van de inval een (legale) baan of een bedrijf, althans, geen van de familieleden had aan de Belastingdienst aangifte gedaan van enig inkomen. De meeste van hen hadden een bijstandsuitkering. Ondertussen woonden zij in huizen met een totale WOZ-waarde van ongeveer 7 miljoen euro. Een aantal van die huizen waren - blijkens Google Streetview, een openbaar toegankelijke bron op internet - villa’s, gelegen op grote percelen met een oprijlaan. Daarnaast beschikte de familie over een luxe wagenpark, waarvan meerdere Mercedessen, een Rolls Royce en een Hummer deel uitmaakten. Ook werden er contante stortingen gedaan van zeer grote geldbedragen.
De meeste mensen kunnen alleen maar dromen van een dergelijke levensstandaard. Onder deze omstandigheden acht het hof het niet onbegrijpelijk dat de Belastingdienst en de gemeente in het kader van hun controlebevoegdheden poolshoogte wilden nemen in de woningen van de verdachten. Ook is het voorstelbaar dat zij zich daarbij lieten bijstaan door de politie. Zoals het hof hiervóór al heeft overwogen, kunnen de leden van de [familie 1] zich namelijk, zeker in groepsverband, redelijk intimiderend gedragen, zoals het hof zelf ook heeft ervaren tijdens de terechtzitting op 15 juni 2020 en 22 september 2020.
3.2.10
De ‘inval ’ op 8 december 2010
Door de verdediging is een aantal niet-ontvankelijkheidsverweren verbonden aan de ‘inval’ die plaatsvond op 8 december 2010 in het pand aan de [d-straat 1] te [plaats] . Op die datum is door de Belastingdienst in de voornoemde woning onderzoek gedaan. Dit is gedaan met een ‘overmacht’ aan personen. Aangevoerd is dat dit onderzoek eigenlijk een politieonderzoek betrof en dat daarbij onrechtmatig is binnengetreden en onrechtmatig is opgetreden. De politie zou handelingen hebben verricht waartoe zij niet gerechtigd was, zoals het doorzoeken van de woning. Hieromtrent is volgens de verdediging ook geen openheid van zaken gegeven. De Belastingdienst heeft aldus onrechtmatig opgétreden, aldus de verdediging.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
In het aanvangsproces-verbaal is gerelateerd dat door de Belastingdienst een omvangrijk onderzoek is verricht op 8 december 2010, waarbij de Belastingdienst is vergezeld door de politie.
Het hof gaat er niet vanuit dat dit onderzoek in een aantal woningen bij aanvang een strafrechtelijk onderzoek was, nu bij het onderzoek geen rechter-commissaris betrokken was, hetgeen voorschrift is bij (mogelijke) doorzoekingen in het kader van het strafrecht. Daarbij verwijst het hof eveneens naar het hiervóór overwogene met betrekking tot het draaiboek van de actie. Uit dit draaiboek komt naar voren dat het ging om een ondersteunende actie van de politie. Hierin is immers het volgende vermeld: ‘Voor de adressen waar zal worden binnengetreden bestaat dit team uit een HOvJ, een locatiecoördinator en acht medewerkers van Politie, welk team per adres minimaal twee deurwaarders van de Belastingdienst en diverse medewerkers van de gemeente zullen ondersteunen.’ Het feit dat de Belastingdienst zich in verband met de orde en veiligheid laat vergezellen door politieambtenaren, is in dat kader niet onrechtmatig. Uit de stukken is naar voren gekomen dat de ambtenaren van de Belastingdienst bovendien met toestemming van de bewoners zijn binnengetreden. Voor wat betreft dat aspect is er derhalve ook geen sprake van enige onrechtmatigheid.
Voor zover de verweren betrekking hebben op eventuele onrechtmatige handelingen die gepleegd zouden zijn door belastingambtenaren, gaat het hof aan dit verweer voorbij, nu het bij handelingen gepleegd door belastingambtenaren niet gaat om handelen van ambtenaren die bij de opsporing en vervolging zijn betrokken en het derhalve handelen betreft dat buiten het voorbereidend onderzoek valt zoals bedoeld in art. 359a Sv. Eventuele onrechtmatige uitoefening van bevoegdheden die niet onder het voorbereidend onderzoek valt, vormt geen vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv. Evenmin is gebleken dat daarbij toezichtsbevoegdheden onrechtmatig werden gebruikt ter opsporing, waardoor (eigenlijk) sprake was van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek
Het hof wijst voorts nog op de volgende, reeds eerder geciteerde passage, afkomstig uit het proces-verbaal van aanvang van het onderzoek.
‘Op 8 december 2010 werd door de Belastingdienst Oost-Brabant en de gemeente ‘s-Hertogenbosch een controle ingesteld in de woning aan de [d-straat 1] te [plaats] , gemeente ‘s-Hertogenbosch. Door de Belastingdienst werd een aantal aanslagen betekend (vanaf 2005) en er werd beslag gelegd op een aantal onroerende goederen. Gedurende deze actie werden meerdere panden doorzocht. In het kader van integrale aanpak maakte de gemeente ‘s-Hertogenbosch deel uit van deze actie. De politie droeg die dag zorg voor de veiligheid van belasting- en gemeenteambtenaren, en was daartoe aanwezig gedurende de voornoemde actie.
In de woning werd onder andere de hoofdbewoner aangetroffen, genaamd [mededader 8] , geboren op [geboortedatum] 1992.
Aantreffen wapens en munitie
Gedurende de actie van de Belastingdienst op 8 december 2010 werd munitie aangetroffen, welke strafbaar is gesteld in de Wet Wapens en Munitie. Door de Belastingdienst werd het onderzoek in de woning bevroren. Vervolgens werd de zaak overgedragen aan de politie. Door de politie werd vervolgens een doorzoeking verricht op grond van de Wet Wapens en Munitie, naar aanleiding van het feit dat er munitie was aangetroffen. Gedurende de doorzoeking werden wapens en munitie aangetroffen en inbeslaggenomen. Hiervan werd een afzonderlijkproces-verbaal opgemaakt door de plaatselijke politie. Dit proces-verbaal wordt niet opgenomen in dit einddossier.’
Het hof constateert dat in het kader van dit onderzoek door de Belastingdienst naar aanleiding van een vondst van munitie, de woning is ‘bevroren’ en is overgedragen aan de politie, waarna een doorzoeking heeft plaatsgevonden. Tijdens deze doorzoeking zijn kennelijk, afgaande op het bovenstaande, wapens en munitie aangetroffen.
Het hof sluit niet uit dat het politieonderzoek en de doorzoekingen waar de politieambtenaren over hebben verklaard tijdens hun verhoren bij de raadsheer-commissaris betrekking hebben op dit onderzoek.
Zelfs wanneer dat anders is en de politieambtenaren op enig moment ongeoorloofd gedrag zouden hebben vertoond, bijvoorbeeld door in strijd met de wet te (door)zoeken, is niet gesteld of gebleken dat dit tot bevindingen heeft geleid die in het onderzoek BRZ191 - dat op dat moment nog niet was gestart - op enigerlei wijze een rol hebben gespeeld. Het hof gaat dan ook aan dit verweer voorbij en is van oordeel dat dit niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid.
3.2.11
Schending van de redelijke termijn
Anders dan de verdediging stelt, kan overschrijding van de redelijke termijn in beginsel niet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring, ook niet in uitzonderlijke gevallen (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.21; HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX9532, rov. 2.2. en HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059, rov. 2.4.). De strekking van het in artikel 6 van het EVRM neergelegde vereiste van behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn is dat de verdachte niet te lang in onzekerheid verkeert omtrent de uitkomst van zijn zaak. Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat politie of justitie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte hebben aangestuurd op een lang tijdsverloop, dan wel dat aan het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak op zodanige wijze tekort is gedaan, dat hierdoor geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, is dat naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden. Niet-ontvankelijkheid vanwege schending van de redelijke termijn is dan ook niet aan de orde.
Dat neemt niet weg dat wel sprake is van een schending van de redelijke termijn, zoals het hof hierna zal overwegen bij de op te leggen sanctie. Het hof zal daarmee rekening houden bij de bepaling van de hoogte van de straf.
3.3
Conclusie
De verweren met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging worden verworpen.
Nu ook overigens geen gronden zijn gebleken die aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging in de weg staan, kan het Openbaar Ministerie hierin worden ontvangen.”
De eerste drie deelklachten van het middel hebben telkens in de kern betrekking op de vermeende onvolledigheid van het onderzoeksdossier zoals dat aan de verdediging ter beschikking is gesteld dan wel waar zij inzage in heeft kunnen krijgen, in het bijzonder (gedeelten van) de dossiers die zijn aangemerkt als het “Fret-dossier” en het “BRZ191-dossier”. Als gevolg van de onvolledigheid zou de verdediging de stelling dat sprake zou zijn van een “eerder aanvangsmoment” van het opsporingsonderzoek onvoldoende hebben kunnen onderbouwen, mede waardoor ze het op artikel 6 EVRM geënte niet-ontvankelijkheidsverweer onvoldoende kon schragen, terwijl het hof – gelet hierop onterecht – aan de verdediging zou hebben tegengeworpen dat het de vermeende vormverzuimen onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. De vierde deelklacht heeft betrekking op de gegevensuitwisseling tussen en daarmee samenhangende schending van geheimhoudingsplichten van bij het onderzoek betrokken partijen, waaronder de “belastingautoriteiten”, de gemeente en de politie. Betwist wordt dat het “convenant” waarover in de bestreden uitspraak wordt gerept hiervoor een toereikende basis zou bieden, terwijl voorts wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat een en ander zich niet zou lenen voor sanctionering langs de weg van art. 359a Sv omdat eventuele vormverzuimen zich niet zouden hebben afgespeeld in het onderzoek naar het tenlastegelegde feit onbegrijpelijk zou zijn, gelet op het feit dat ook buiten dit onderzoek ruimte zou zijn voor het verbinden van rechtsgevolgen aan vormverzuimen.
Ik meen dat geen van deze klachten kan slagen. Daartoe wijs ik op het volgende. Voor het slagen van een beroep op niet-ontvankelijkheid van het OM is vereist dat – kort gezegd – geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Voor de sanctie van bewijsuitsluiting geldt eveneens dat deze niet snel aan de orde komt als niet anders van een schending van art. 6 EVRM sprake zou zijn (vgl. 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, NJ 2021, 169, m.nt. Jörg). Uit de uitvoerige overwegingen van het hof blijkt naar mijn idee dat verschillende pogingen zijn ondernomen om eventuele lacunes in de dossiervorming te verhelpen, terwijl het hof de vraag of er uiteindelijk daadwerkelijk stukken hebben ontbroken in het midden heeft gelaten. De bij de verdediging levende overtuiging dat de stukken niet compleet zouden zijn vindt haar oorsprong in hoofdzaak in het feit dat de verdediging in eerste aanleg inzage zou hebben gekregen in enkele tientallen dozen waarvan een gedeelte, volgens de verdediging, in appel niet meer vindbaar bleek. Welke stukken in deze fase precies ontbraken is door de verdediging volgens het hof onvoldoende gesubstantieerd. Dat het hof dit aan de verdediging heeft tegengeworpen acht ik niet onbegrijpelijk. Uiteraard kan niet van de verdediging gevergd worden dat alle ter inzage aangeboden stukken haar, ook jaren later, nog gedetailleerd voor de geest staan. Maar indien sprake zou zijn van aanknopingspunten die een schending van art. 6 EVRM in beeld zouden brengen zou, naar het mij voorkomt, van de verdediging wel een in enige mate nader toegelicht verzoek mogen worden verwacht waarin wordt ingegaan op de aard en/of globale inhoud van de vermeendelijk ontbrekende stukken alsmede de aard van de (dreigende) schending van art. 6 EVRM. Voor wat betreft de klacht dat sprake zou zijn van ontoelaatbare gegevensuitwisseling (de vierde deelklacht) geldt dat, zo al sprake zou zijn van enig vormverzuim, mij niet duidelijk wordt op welke manier dit zou resulteren in een met bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkheid te sanctioneren schending van het recht op een eerlijk proces. Dat sprake zou zijn van een schending van art. 8 EVRM en langs die weg besloten zou moeten worden tot bewijsuitsluiting is mij evenmin gebleken en, voor zover ik kan zien, ter zitting in hoger beroep ook niet aangevoerd.
4.2.
Het middel faalt.
5. Het tweede middel heeft betrekking op het onder 1 tenlastegelegde. Het is gericht tegen het oordeel van het hof dat de verdachte van het medeplegen van witwassen een ‘gewoonte’ heeft gemaakt.
5.1.
Aan de verdachte is het medeplegen van een groot aantal witwashandelingen ten laste gelegd. Hiervan is slechts een klein deel door het hof bewezen verklaard. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“1 hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2009 tot en met 3 april 2012 in Nederland telkens tezamen en in vereniging met anderen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt
door van voorwerpen de herkomst te verhullen en door voorwerpen over te dragen en/of om te zetten en/of van dat/die voorwerp(en) gebruik te maken,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s),
a. in de periode van 22 april 2009 tot en met 26 juni 2009 telkens geldbedragen, tot een totaal bedrag van ongeveer € 366.975,00, in giraal geld omgezet door contante stortingen op bankrekening [001] t.n.v. Stichting [Q] ten behoeve van de aankoop van het woonhuis staande en gelegen aan [i-straat 1] te [plaats] , en
c. op 1 juli 2009 hierna te noemen woning op naam verkregen, tot een totaal bedrag van ongeveer € 345.000,00 te weten een woonhuis staande en gelegen aan de [i-straat 1] te [plaats] , aangekocht voor een geldbedrag van € 345.000,00 en op 1 juli 2009 notarieel overgedragen en geleverd aan en verkregen door Stichting [Q] ;
d. in de periode van 1 juli 2009 tot en met 3 april 2012, in de gemeente ‘s-Hertogenbosch, het gebruik genoten van een hierna te noemen woning te weten een woonhuis staande en gelegen aan de [i-straat 1] te [plaats] ,
zulks terwijl hij, verdachte en zijn mededaders telkens wisten dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;”
5.2.
De klacht die door de stellers van het middel naar voren wordt gebracht komt er in de kern op neer dat de bewezenverklaarde gedragingen betrekking hebben op “het verwerven en gebruik maken van (slechts) één voorwerp”, te weten het pand aan de [i-straat 1] te [plaats] . Voor zover het bewezenverklaarde medeplegen van witwassen zou hebben bestaan uit het “verwerven en gebruiken” van deze woning zou daarom – volgens de stellers van het middel – geen sprake kunnen zijn van een gewoonte.
5.3.
Ik meen dat deze klacht berust op een onjuiste, althans onvolledige lezing van de bewezenverklaring. Naast het onder c en d bewezenverklaarde “verwerven” en “gebruiken” van de woning in de periode van 1 juli 2009 tot en met 3 april 2012 is ook (onder a) bewezenverklaard het, als medepleger, meermaals “omzetten” van geldbedragen door het doen van contante stortingen tot een totaalbedrag van ongeveer € 366.975,00. Deze pluraliteit van stortingen kan naar mijn mening het oordeel dat sprake is van een “gewoonte” van witwassen in beginsel zelfstandig dragen, terwijl de schriftuur geen klachten bevat waarom dit in de onderhavige zaak anders zou moeten zijn.1.Een en ander wordt mijns inziens niet anders doordat het hof tevens heeft geoordeeld dat deze stortingen plaatsvonden ten behoeve van de aankoop van de ook onder c en d genoemde woning.
5.4.
Het middel faalt.
6. Het derde middel heeft betrekking op het onder 3 tenlastegelegde. Het bevat de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen zou zijn omkleed en valt uiteen in een drietal deelklachten, die ik hieronder, na het weergeven van de relevante passages uit het arrest, nader bespreek.
6.1.
Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 maart 2012, in de gemeente ‘s-Hertogenbosch, in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten de verplichting ingevolge artikel 65 van de Algemene bijstandswet en/of artikel 17 van de Wet werk en bijstand om aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ‘s-Hertogenbosch op verzoek en/of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand,
opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl hij, verdachte, wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn, verdachtes, of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten de hem, verdachte, verstrekte uitkering (bijstand) op grond van de Algemene Bijstandswet en/of Wet werk en bijstand, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming,
immers heeft hij, verdachte, op de hem verstrekte rechtmatigheids- en rechtmatigheidonderzoekformulieren Abw en rechtmatigheidonderzoekformulieren WWB en formulieren Langdurigheidstoeslag en/of anderszins onverwijld uit eigen beweging aan (een uitvoeringsorgaan van) voormeld college en/of de gemeente ‘s-Hertogenbosch geen gegevens verstrekt omtrent het (al dan niet tezamen en in vereniging met de Stichting [Q] en/of een of meer anderen) in bezit hebben van onroerend goed (waaronder de woningen [b-straat 3] te [plaats] en [i-straat 1] te [plaats] ) en het ontvangen van stortingen op rekening.”
6.2.
Het arrest bevat de volgende voor de beoordeling van het middel relevante bewijsoverwegingen (met weglating van voetnoten):
“Verdachten hebben ieder voor zich gedurende de in de tenlastelegging genoemde periode een uitkering genoten ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) respectievelijk de Wet Werk en Bijstand (WWB). Verdachten wordt onder meer verweten dat zij in de tenlastegelegde periode opzettelijk hebben nagelaten om de gemeente op de hoogte te stellen van het feit dat zij, al dan niet samen met de Stichting, onroerend goed in bezit hebben gehad. Daarbij gaat het om de panden aan de [b-straat 3] te [plaats] en [i-straat 1] te [plaats] . [mededader 2] wordt verweten dat hij ook het aankopen en/of financieren van de [a-straat 1] heeft verzwegen, terwijl [verdachte] tevens wordt verweten dat hij het bezit van de woning aan de [j-straat 1] te [plaats] heeft verzwegen. Daarnaast wordt [mededader 2] en [mededader 7] verweten dat zij de ontvangst van schade-uitkeringen hebben verzwegen. [mededader 2] , [verdachte] en [mededader 7] zouden voorts hebben verzwegen dat zij stortingen op bankrekening hebben ontvangen.
Met betrekking tot de [b-straat 3] overweegt het hof als volgt.
Vaststaat dat [betrokkene 39] de woning aan de [b-straat 3] te [plaats] gekocht heeft op 15 november 1988 voor fl. 500.000,00. [mededader 2] staat vanaf 22 augustus 1989 op dit adres ingeschreven. [verdachte] staat eveneens sedert deze datum op dit adres ingeschreven tot 25 juni 1997. [mededader 7] is op het adres ingeschreven geweest van 13 december 1994 tot 22 mei 1995 en vervolgens sedert 13 juli 2001.
Op 1 september 2001 is de Stichting opgericht met [mededader 2] , [verdachte] en [mededader 7] als bestuurders. Op 12 december 2001 verkrijgt de Stichting (vertegenwoordigd door [mededader 2] ) door levering de woning aan de [b-straat 3] van [betrokkene 39] in eigendom voor een koopsom van fl. 1.250.000,00, welke koopprijs tussen koper en verkoper is verrekend.
In het kader van het opsporingsonderzoek BRZ191, betrekking hebbend op vermeende witwasfeiten waarbij (leden van) de [familie 1] betrokken zouden zijn, is specifiek onderzoek gedaan naar de woning [b-straat 3] te [plaats] . In dat verband zijn inbeslaggenomen een overeenkomst tussen [betrokkene 1] namens [A] en [betrokkene 39] van 10 januari 2000 en een overeenkomst tussen [betrokkene 1] namens [A] en de Stichting, vertegenwoordigd door [mededader 2] , [verdachte] en [mededader 7] van 27 november 2001. Voorts is inbeslaggenomen een verklaring van [betrokkene 1] van 6 december 2006. Volgens deze laatste verklaring zou de woning aan de [b-straat 3] gekocht zijn door [betrokkene 39] met geld van de leden van de Romagemeenschap, terug te betalen bij verkoop. Sinds het vertrek van [betrokkene 39] in 1989 zouden andere Roma het pand hebben bewoond. De woning is in 2001 verkocht aan de Stichting. Daarbij werd de koopsom verrekend met de verplichting om bij doorverkoop van het pand de opbrengst af te dragen aan [B] . Dit zou zijn goedgekeurd door de Roma die het geld hadden verstrekt.
Uit de bevindingen naar aanleiding van het onderzoek naar de onder [betrokkene 1] te Zweden in beslag genomen digitale bestanden blijkt:
- dat de op deze overeenkomsten betrekking hebbende tekstbestanden zijn gemaakt (‘createdOn’) op 6 december 2006;
- dat deze datum samenvalt met een reis van (leden van) de [familie 1] naar Zweden;
- dat de overeenkomsten zijn gesteld op naam van ‘ [A] ’, maar in de voettekst de naam ‘ [B] ’ wordt vermeld, terwijl [A] haar naam pas in 2005 wijzigde in [B] ;
- dat bij de organisatiegegevens van [A] verwezen wordt naar een organisatienummer dat pas in 2004 aan [A] werd toegekend.
Uit de verklaringen van [betrokkene 1] blijkt dat deze voornoemde stukken heeft opgesteld op verzoek van [betrokkene 39] respectievelijk [mededader 2] , [verdachte] en [mededader 7] en dat die eenzijdig de inhoud ervan hebben bepaald. Dat gold ook voor de datum die onder de stukken moest komen te staan. [betrokkene 1] ging af op de juistheid van de informatie die hem werd verstrekt maar controleerde dat niet. [betrokkene 1] weet niet waar het geld vandaan komt waarover in de stukken wordt gesproken en wie dat geld heeft verstrekt. [betrokkene 1] is niet bekend met het bestaan van een administratie dienaangaande; hij gaat ervan uit dat de ‘leners’ daarvoor zorgen. [betrokkene 1] verklaarde verder dat weliswaar op papier was gezet dat [A] het beheer van het pand aan de [b-straat 3] zou overnemen, maar dat dat feitelijk nooit is gebeurd. Hij wist ook niet waar de betreffende overeenkomst voor werd gebruikt.
De hiervoor aangehaalde onderzoeksbevindingen, bezien in samenhang met hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen met betrekking tot de aan verdachten tenlastegelegde witwas- en vervalsingsfeiten (in het bijzonder in relatie tot het pand [i-straat 1] te [plaats] ) brengen het hof tot de conclusie dat sprake is van een schijnconstructie, waarbij verdachten gebruik hebben gemaakt van een rechtspersoon (de Stichting) om de feitelijke beschikking en zeggenschap te verkrijgen over onroerend goed (woonruimte), gefinancierd met middelen waarvan moet worden aangenomen dat deze van criminele herkomst zijn, zonder dat dit gevolgen zou hebben voor hun recht op uitkering, aangezien niet zijzelf, maar de Stichting waarvan zij het bestuur vormden, te boek stonden als eigenaar van het vastgoed waarover zij de feitelijke beschikking en zeggenschap hebben.
Het hof acht niet bewezen dat [verdachte] daarnaast ook eigenaar/bezitter is geweest van de woning aan de [j-straat 1] te [plaats] . De enkele omstandigheid dat [verdachte] met enige regelmaat voorkomt in het bouwdossier van de gemeente in relatie tot bouwplannen voor dit perceel is onvoldoende om een dergelijke conclusie te kunnen trekken.
Het hof is van oordeel dat verdachten in strijd met de op hen ingevolge de ABW c.q. WWB rustende inlichtingenplicht hebben nagelaten om melding te maken van hun betrokkenheid bij de aankoop en het beheer van woningen aan de [b-straat 3] en [i-straat 1] . Uit de diverse stukken uit het dossier van de gemeentelijke Sociale Dienst van de gemeente [plaats] blijkt dat verdachten ter zake geen opgave hebben gedaan. De enkele omstandigheid dat de gemeente op de hoogte was van het feit dat [mededader 2] , [verdachte] en [mededader 7] bestuurders waren van de Stichting laat onverlet dat de gemeente daarmee niet (ook) op de hoogte is gebracht van de hiervoor genoemde schijnconstructie rondom de Stichting, waardoor het feitelijk beheer en zeggenschap van verdachten over de panden (de materiële eigendom) aan het zicht onttrokken bleef.
Gelet op het feit dat sprake is van een - gelijk hierna nader zal worden overwogen - schijnconstructie had [mededader 2] de stortingen ad ruim € 360.000,00 op de bankrekening van de Stichting moeten melden. In het oordeel van het hof dat sprake is van een schijnconstructie ligt besloten dat [verdachte] en [mededader 7] als medebestuurders deze stortingen ook hadden moeten melden.
[mededader 2] en [mededader 7] hebben evenmin opgave gedaan van de op hun rekening ontvangen schadevergoedingen, hoewel zij daartoe wel waren gehouden vanwege de mogelijke invloed daarvan op het recht op uitkering dan wel de hoogte van de uitkering. Voor [mededader 2] betreft het de uitkering ad € 25.000,00 van de [plaats] die hij in twee tranches van elk € 12.500,00 ontving op 22 december 2004 en 23 december 2005 ter zake van schade wegens sloopwerkzaamheden aan de woning [b-straat 3] te [plaats] . Het verweer dat de schadeloosstelling ziet op schade aan de woning, toebehorend aan de Stichting, en dat deze derhalve niet aan [mededader 2] maar aan de Stichting toekomt, moet gezien hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de rondom de Stichting opgetrokken schijnconstructie worden verworpen. Tevens heeft [mededader 2] ontvangen (maar niet bij de Sociale Dienst opgegeven) een op 26 mei 2011 op zijn bankrekening uitgekeerde schadeloosstelling van [C] BV ad € 35.000,00.
Voor [mededader 7] betreft het de uitkering van een schadevergoeding ad € 15.000,00 van [D] eind 2004. [mededader 7] heeft ten onrechte nagelaten daarvan opgave te doen; er zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die dit verzuim verschoonbaar maken.
Het hof acht niet bewezen dat [mededader 2] stortingen op (eigen) bankrekeningen heeft verzwegen en spreekt hem in zoverre vrij. In het proces-verbaal wordt, onder verwijzing naar bijlage 58 gesteld dat [mededader 2] in 2004 een betaling van € 4.000,00 van [betrokkene 39] heeft ontvangen en verzwegen, maar uit dossier BRZ 191 blijkt dat het in bijlage 58 genoemde bankrekeningnummer 1819.66.557 op naam staat van [betrokkene 40] . Het hof acht evenmin bewezen dat hij zijn rol in de aankoop/financiering van het pand [a-straat 1] te [plaats] heeft verzwegen. De stukken die daartoe ter onderbouwing worden aangedragen, kunnen de conclusie niet schragen dat [mededader 2] bij die aankoop een dusdanige rol heeft vervuld dat hij zulks bij de gemeente had dienen te melden. Het hof wijst er op dat zij [mededader 2] hiervoor, waar het betreft zijn aandeel in het witwassen van het pand [a-straat 1] ook heeft vrijgesproken.”
6.3.
Het valt niet mee met grote precisie te bepalen welke klachten de stellers van het middel tegen bovenstaande overweging naar voren wensen te brengen. Ik lees in de schriftuur een drietal klachten.
6.4.
Ten eerste wordt opgemerkt dat “uit het arrest kan volgen” dat de stichting in 2001, dus voor de bewezenverklaarde periode, “onroerende zaken heeft aangekocht”. Dit zou de bewezenverklaring onbegrijpelijk maken. De stellers van het middel zullen naar ik aanneem doelen op het pand aan de [b-straat 3] te [plaats] , aangezien het pand aan de [i-straat 1] te [plaats] blijkens de bewijsvoering op een later moment is aangekocht. Deze klacht behoeft naar mijn mening geen bespreking in cassatie aangezien het een feit van algemene bekendheid is dat iemands vermogen van belang kan zijn voor zijn recht op bijstand en daarmee een relevant gegeven voor zijn mededelingsplicht als bedoeld in art. 65 Algemene bijstandswet (oud) en art. 17 Wet werk en bijstand. Indien het vermogen is verworven op een eerder moment dan het moment waarop de bijstandsuitkering werd ontvangen, volgt hieruit logischerwijs dus niet dat geen sprake meer kan zijn van een mededelingsplicht. Noch in feitelijke instantie, noch in cassatie wordt aangevoerd waarom dit in deze zaak anders zou zijn.
6.5.
Met de tweede deelklacht wordt opgekomen tegen het oordeel dat sprake was van een schijnconstructie rondom de Stichting [Q] en/of dat de verdachte opzet heeft gehad op het niet melden van eigendomsverkrijging door de stichting. Het “enkele feit dat verdachte medebestuurder is van de stichting en die stichting (…) doel heeft Roma te huisvesten“ zou nog niet meebrengen dat de verdachte verplicht was om die eigendomsverkrijging op te geven aan de gemeente. Ik meen dat deze klacht uitgaat van een onjuiste lezing van het arrest. Het hof heeft immers – in de hiervoor weergegeven overweging – meer vastgesteld dan de stellers van het middel doen voorkomen. Ik verwijs hier naar hetgeen het heeft overwogen omtrent het onderzoek naar de onder [betrokkene 1] in beslag genomen bestanden en de verklaringen van deze [betrokkene 1] .
6.6.
De derde deelklacht, ten slotte, bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de “materiële eigendom” (feitelijk beheer en zeggenschap over de panden) aan het zicht onttrokken bleef, onbegrijpelijk zou zijn, omdat – ik citeer opnieuw uit de schriftuur – “een Stichting een rechtspersoon is en natuurlijke personen, te weten haar bestuurders, nodig heeft om het beheer en zeggenschap over de aan de Stichting toebehorende voorwerpen, waaronder panden, uit te oefenen.” Het wordt mij niet duidelijk welk argument hier naar voren wordt gebracht, terwijl ik evenmin inzie hoe een en ander relevant kan zijn voor de bestreden bewezenverklaring. Het lijkt mij evident dat het feitelijk beheer over het eigendom van een stichting kan afwijken van de formele bestuursstructuur van die stichting. De vaststelling van het hof dat – ondanks de formele bestuursstructuur van de stichting – (door de gemeente) geen volledig zicht is verkregen op hoe een en ander feitelijk in zijn werk ging, is dus geenszins onbegrijpelijk.
6.7.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
7. Het aanvullende middel heeft betrekking op het gebruik van een onjuiste tekst bij beëdigingen in het hof ’s-Hertogenbosch. Het bevat de klacht dat – nu ook in de onderhavige zaak één of meerdere raadsheren niet op de door de wet voorgeschreven wijze beëdigd is/zijn – sprake zou zijn van een fundamenteel gebrek dat tot nietigheid zou moeten leiden.
7.1.
Op gronden als vermeld in de vordering van de procureur-generaal tot cassatie in het belang der wet van 13 september jongstleden (ECLI:NL:PHR:2022:819) ben ik van mening dat deze klacht tevergeefs is voorgesteld.
7.2.
Het middel faalt.
8. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
9. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑10‑2022