ABRvS, 21-02-2007, nr. 200604930/1
ECLI:NL:RVS:2007:AZ9000
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-02-2007
- Zaaknummer
200604930/1
- LJN
AZ9000
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2007:AZ9000, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑02‑2007; (Hoger beroep)
Uitspraak 21‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 22 maart 2004 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van appellant (hierna: het bureau) de vergoeding voor de door [wederpartij] op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 897,20.
Partij(en)
200604930/1.
Datum uitspraak: 21 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1143 van de rechtbank
's-Gravenhage van 29 mei 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], kantoorhoudend te [plaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2004 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van appellant (hierna: het bureau) de vergoeding voor de door [wederpartij] op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 897,20.
Bij besluit van 6 januari 2005 heeft appellant (hierna: de raad) het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 mei 2006, verzonden op 30 mei 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en de raad opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de raad bij brief van 5 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 juli 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 augustus 2006 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2007, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.M. Munier, werkzaam bij raad, en [wederpartij] in persoon, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) verstrekt de raad aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 37, vijfde lid, van de Wrb, voor zover hier van belang, kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden vastgesteld met betrekking tot het bedrag van de vergoeding en de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald.
Deze regels zijn vastgelegd in het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr).
Ingevolge artikel 32, derde lid, van het Bvr, worden, indien de rechtsbijstandverlener blijkens zijn opgave aan het bureau recht heeft op betalingen van derden voor de kosten van de verlening van rechtsbijstand, anders dan op de voet van artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) of van artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), deze bedragen tot ten hoogste het bedrag van de overeenkomstig dit besluit vastgestelde vergoeding op die vergoeding in mindering gebracht.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) worden door het bestuursorgaan de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegen aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Artikel 243, tweede lid, Rv is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 243, tweede lid, Rv, voor zover hier van belang, stelt de griffier uit het van de wederpartij van hem aan wie een toevoeging voor rechtsbijstand is verleend ontvangen bedrag aan proceskosten, degene aan wie een toevoeging is verleend zoveel mogelijk schadeloos voor de door deze voldane eigen bijdrage. Het eventueel resterende bedrag voldoet de griffier, na aftrek van zijn verschotten, en de ingevolge artikel 37 van de Wrb aan de advocaat te betalen vergoeding, aan de advocaat.
2.2.
Bij het bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde besluit van 22 maart 2004 heeft het bureau de voor [wederpartij] op de voet van artikel 37, derde lid, van de Wrb, berekende vergoeding, voor zover thans van belang, met toepassing van artikel 32, derde lid, van het Bvr verlaagd met € 296,40 wegens aanspraak op betalingen van derden, te weten de bij het besluit van 14 oktober 2003 van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekering (hierna: het UWV) met toepassing van artikel 7:15 van de Awb aan de cliënt van [wederpartij] toegekende vergoeding voor de kosten in de bezwaarfase.
2.3.
In hoger beroep bestrijdt de raad het oordeel van de rechtbank dat hij ten onrechte is overgegaan tot deze verlaging. Ter onderbouwing van zijn betoog verwijst de raad naar de Memorie van Toelichting bij de Wijziging van de Awb met betrekking tot de kosten van bezwaar en administratief beroep (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 27 024, nr. 3), waar er bij de artikelsgewijze behandeling op wordt gewezen dat in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, artikel 57b, tweede lid, (oud) Rv - het huidige artikel 243, tweede lid, Rv - van overeenkomstige toepassing wordt verklaard en dat in gevallen waarin op grond van de Wrb voor het bezwaar een toevoeging is verleend uitbetaling van de kostenvergoeding plaatsvindt aan de griffier. Verder vermeldt de Memorie dat in gevallen waarin geen beroep op de rechter wordt ingesteld na de beslissing op het bezwaar of het beroep, het het meest praktisch is dat het bestuursorgaan handelt op de manier waarop de griffier wordt veronderstelt te handelen en het de kostenbijdrage aan de advocaat overmaakt, zodat die kan zorgen voor verrekening met de eigen bijdrage.
2.4.
Dit betoog faalt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling ter zake van het met artikel 32, derde lid, van het Bvr overeenkomende artikel 57, derde lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 1994, onder meer neergelegd in de uitspraak van 3 september 2003 in zaak no. <a target="_blank" href='http://www.raadvanstate.nl/verdicts/verdict_details.asp?verdict_id=4737'>200203522/1a>, biedt dit artikel geen grondslag voor verrekening van de rechtstreeks aan de rechtszoekende toegekende vergoeding met de door het bureau aan de rechtsbijstandverlener te vergoeden bedragen. Vast staat dat het UWV de proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb niet aan [wederpartij] als rechtsbijstandverlener maar aan diens cliënt, de rechtzoekende, heeft toegekend. Daarmee is niet [wederpartij] maar diens cliënt rechthebbende op dat bedrag. Dat dit bedrag vervolgens op de derdenrekening van het advocatenkantoor van [wederpartij] is overgemaakt, verschaft de raad nog geen titel voor verrekening van dit bedrag met de aan [wederpartij] toekomende vergoeding voor verleende rechtsbijstand. [wederpartij] kan immers geen recht doen gelden op dit bedrag als bedoeld in artikel 32, derde lid, van het Bvr. Dat met die betaling feitelijk - en op een wijze als weergegeven bij de door de raad aangehaalde Memorie van Toelichting - overeenkomstig het bepaalde in artikel 243, tweede lid, van het Rv is gehandeld, kan daaraan niet afdoen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat artikel 32, derde lid, van het Bvr in dit geval geen grondslag biedt voor verrekening.
2.5.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.
Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007
47-515.