. Zie voor de feiten de beschikking van de rechtbank van 22 oktober 2013 onder Feiten.
HR, 04-12-2015, nr. 15/00103
ECLI:NL:HR:2015:3479
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
04-12-2015
- Zaaknummer
15/00103
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3479, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑12‑2015; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1972
ECLI:NL:PHR:2015:1972, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3479
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑01‑2015
- Wetingang
art. 392 Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
NJ 2016/125 met annotatie van S.F.M. Wortmann
JPF 2016/26 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
PFR-Updates.nl 2015-0349
JPF 2016/26 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
Uitspraak 04‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Kinderalimentatie. Kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen. “Tabel eigen aandeel kosten van kinderen” uit het Rapport Alimentatienormen. Behoefte van kinderen; welvaartsniveau tijdens huwelijk. Draagkracht.
Partij(en)
4 december 2015
Eerste Kamer
15/00103
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[de man] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.L. Bakels.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/09/439687/FA RK 13-2268 van de rechtbank Den Haag van 22 oktober 2013;
b. de beschikkingen in de zaak 200.140.671/01 van het gerechtshof Den Haag van 19 maart 2014 en 8 oktober 2014.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof van 8 oktober 2014 heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van het hof, voor zover daarin ter zake van de kinderalimentatie beslissingen worden genomen omtrent de behoefte van de kinderen en de draagkracht van partijen en in aansluiting daarop op ieders aandeel in het bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de twee kinderen van partijen.
Op die conclusie is gereageerd door de advocaat van de man bij brief van 29 september 2015 en door de advocaat van de vrouw bij brief van 30 september 2015.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 1998 gehuwd. Zij hebben een zoon, geboren in 2001, en een dochter, geboren in 2005.
(ii) Bij beschikking van 22 oktober 2013 heeft de rechtbank tussen partijen echtscheiding uitgesproken, bepaald dat de kinderen hoofdverblijf hebben bij de vrouw, en een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld.
3.2.1
In de hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde beschikking heeft de rechtbank tevens bepaald dat de man aan de vrouw wegens kinderalimentatie € 455,-- per maand per kind dient te betalen, en wegens partneralimentatie € 4.000,-- bruto per maand.
3.2.2
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover betrekking hebbend op kinder-alimentatie, en vernietigd voor zover betrekking hebbend op partneralimentatie. Het heeft het verzoek van de vrouw tot het bepalen van een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud afgewezen.
3.3.1
Onderdeel 2.2.1 van het middel klaagt dat onjuist, althans onbegrijpelijk is dat het hof in de rov. 26 en 27 de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen heeft bepaald met inachtneming van het Rapport Alimentatienormen en voor die kosten een bedrag heeft aangehouden dat is ontleend aan ‘Tabel 2 eigen aandeel kosten van kinderen’. Volgens de klacht heeft het hof miskend dat de vrouw gemotiveerd had gesteld dat afgeweken diende te worden van de norm van die tabel en dat het hof daarom in het onderhavige geval aan de tabelbedragen geen toepassing had mogen geven. Het hof had aan de hand van alle omstandigheden van het geval de werkelijke kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dienen te berekenen, aldus de klacht.
3.3.2
De beschikking van het hof houdt, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:
“De kinderalimentatie
(…)
Behoefte
24. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte niet is uitgegaan van de daadwerkelijke kosten van de kinderen van tezamen € 3.584,- per maand maar de tabel eigen aandeel kosten kinderen en de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen heeft gehanteerd. De kinderen zijn een hoge levensstandaard gewend en de vrouw heeft de werkelijke kosten van de kinderen in een overzicht, als productie 4 bij het inleidende verzoekschrift in het geding gebracht, aangetoond. In de richtlijn geldt als primair uitgangspunt dat kinderen in beginsel niet slechter af mogen zijn na en door de echtscheiding van de ouders. De tabel beoogt een richtlijn te geven voor de bepaling van de redelijkerwijs in de desbetreffende inkomensklasse te maken kosten voor kinderen. De hoogste inkomensklasse in de tabel, welke van toepassing is op de situatie van partijen, divergeert nu juist erg en kan aanleiding zijn om van feitelijke uitgaven uit te gaan. Een rigide toepassing van de tabel klemt volgens de vrouw in dit geval temeer nu de kinderen eigen vermogen in box III hebben en zij voor de daarvoor verschuldigde inkomstenbelasting wordt aangeslagen.
25. De man is van mening dat de vrouw de behoefte van de kinderen van € 1.750,- per maand per kind niet aantoont met overzichten en bewijzen. Volgens de man moet bij de bepaling van de behoefte van de kinderen uitgegaan worden van voornoemde tabel en richtlijn. Voor de dochter dient de behoefte te worden verhoogd met de kosten van de Franse les ter hoogte van € 484,- per jaar. Voor de zoon zijn deze kosten niet meer aan de orde, aangezien hij geen Franse les meer volgt.
26. Het hof oordeelt als volgt. In hetgeen de vrouw aanvoert ziet het hof geen aanleiding om niet, gelijk de rechtbank heeft gedaan, aansluiting te zoeken bij de uitgangspunten zoals deze zijn neergelegd in de tabel eigen aandeel kosten van kinderen en de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen. In de tabelbedragen zijn alle normale kosten, zoals die voor voeding en kleding, begrepen. De tabel geeft een richtlijn voor de bepaling van de redelijkerwijs in de desbetreffende inkomensklasse te maken kosten voor kinderen. Slechts in bijzondere omstandigheden kunnen de tabelbedragen worden aangepast. Hierbij moet worden gedacht aan kosten van een gehandicapt kind, kosten van door de minderjarige bedreven topsport, privélessen en extra hoge schoolgelden. Van dergelijke omstandigheden is naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval alleen sprake voor wat betreft de Franse taallessen. Nu de zoon van partijen deze lessen niet meer volgt, zal alleen de behoefte van de dochter van partijen met een bedrag betreffende de extra lessen Franse taal worden verhoogd. Het hof zal het door de man genoemde, en door de vrouw niet betwiste, bedrag van € 484,- per jaar, zijnde € 40,- per maand, optellen bij het bedrag dat uit de tabel eigen aandeel kosten kinderen voor de dochter van partijen volgt.
27. Het hof zal, gelet op de ingangsdatum van de kinderalimentatie, uitgaan van de tabel eigen aandeel kosten kinderen en de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen zoals deze met ingang van 1 juli 2013 luidt. Het hof zal daarbij uitgaan van het door de rechtbank in het kader van de bepaling van de behoefte van de minderjarigen bepaalde netto maandinkomen van de man in 2013, welk inkomen door partijen als zodanig niet is betwist, van € 11.164,-. Dit inkomen maakt reeds dat in de tabel van de categorie ‘€ 5.000,- of meer’ kan worden uitgegaan. Uitgaande van, anders dan de rechtbank, de toepasselijke kinderbijslagpunten van ‘2’, levert het vorenstaande een tabelbedrag op van € 1.175,- per maand voor beide minderjarigen gezamenlijk.De behoefte van de zoon van partijen kan derhalve worden gesteld op € 588,- per maand en de behoefte van de dochter van partijen op € 628,- per maand.”
3.3.3
Ouders zijn op de voet van art. 1:404 lid 1 BW verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen.De vaststelling en de weging van de factoren die de draagkracht van de onderhoudsplichtige bepalen, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Hetzelfde geldt voor de factoren die de behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen. Deze oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Ook kunnen aan deze oordelen geen hoge motiveringseisen worden gesteld. Zij moeten voldoende inzicht geven in de gedachtegang die aan de beslissing ten grondslag ligt, in het bijzonder hoe de rechter, gelet op het partijdebat, tot zijn beslissing is gekomen, zonder dat de rechter op alle stellingen van partijen behoeft in te gaan (vgl. HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5803, NJ 2007/563).
3.3.4
In het licht van hetgeen hiervoor in 3.3.3 is overwogen, faalt de rechtsklacht van onderdeel 2.2.1 tegen het oordeel van het hof in de rov. 26 en 27.
3.3.5
De motiveringsklacht van het onderdeel slaagt echter. Tussen partijen was in geschil of de werkelijke kosten van de verzorging en opvoeding, zoals door de vrouw gesteld en toegelicht, € 3.584,-- per maand bedragen voor de twee kinderen samen. Het hof heeft bij de bepaling van de behoefte van de kinderen het netto maandinkomen van de man in 2013 tot uitgangspunt genomen, welk inkomen € 11.164,-- bedroeg. Bij deze stand van zaken kon het hof voor de motivering van zijn oordeel dat niettemin dient te worden aangesloten bij het ten tijde van zijn beslissing geldende hoogste tabelinkomen van € 5.000,-- of meer per maand (‘Tabel 2 eigen aandeel kosten van kinderen’), niet volstaan met de vaststelling dat in de tabelbedragen alle normale, in de desbetreffende inkomenscategorie redelijkerwijs te maken kosten zijn begrepen. Daarbij verdient opmerking dat ook bij de bepaling van de behoefte van kinderen het welvaartsniveau ten tijde van het huwelijk een rol speelt (vgl. HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050, NJ 2010/473) en dat het niet voor de hand ligt dat die behoefte bij een netto maandinkomen van € 11.164,-- gelijk zou zijn aan de behoefte bij het hoogste destijds in de tabel voorkomende netto maandinkomen van € 5.000,-- of meer.
3.4.1
Onderdeel 2.4 is gericht tegen rov. 30, waarin het hof heeft overwogen, voor zover in cassatie van belang:
“(…) Anders dan de vrouw, is het hof van oordeel dat geen rekening moet worden gehouden met de nabetaling van het bedrag van € 69.000 netto door de vorige werkgever van de man. Dit bedrag betreft immers een afvloeiingsregeling en is derhalve niet een vaste inkomenscomponent voor de man.”
Het onderdeel klaagt dat het hof aldus heeft miskend dat bij de bepaling van de draagkracht alle omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen, en dat een afvloeiingsregeling, die is bedoeld als aanvulling op een eventueel elders te verdienen lager salaris, een draagkrachtscheppende inkomenscomponent is, eventueel verdeeld over een reeks van jaren.
3.4.2
Ook deze klacht slaagt. De enkele omstandigheid dat de man het bedrag van € 69.000,-- heeft ontvangen uit hoofde van een afvloeiingsregeling, sluit niet uit dat bij de bepaling van zijn draagkracht met deze incidentele inkomenscomponent rekening wordt gehouden.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 8 oktober 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 4 december 2015.
Conclusie 18‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Kinderalimentatie. Kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen. “Tabel eigen aandeel kosten van kinderen” uit het Rapport Alimentatienormen. Behoefte van kinderen; welvaartsniveau tijdens huwelijk. Draagkracht.
Partij(en)
Zaaknummer: 15/00103
mr. Wuisman
Roldatum: 18 september 2015
CONCLUSIE inzake:
[de vrouw] ,
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
tegen:
[de man] ,
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. R.L. Bakels
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan(1.):
- -
i) Op 28 augustus 1998 zijn partijen gehuwd te Parijs (Frankrijk) onder huwelijkse voorwaarden die meebrengen dat iedere gemeenschap van goederen tussen partijen is uitgesloten.
- -
ii) Uit dit huwelijk zijn voortgekomen de nog minderjarige kinderen [de zoon] , geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] , en [de dochter] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] . De minderjarigen verblijven bij de vrouw, maar beide ouders oefenen gezamenlijk het gezag over de kinderen uit.
- -
iii) Sinds 2007 wonen partijen gescheiden.
1.2
Bij verzoekschrift van 22 maart 2013 heeft de vrouw de rechtbank verzocht de echtscheiding uit te spreken met nevenvoorzieningen te weten:
- -
vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen bij de vrouw;
- -
vaststelling van een zorgregeling zoals opgenomen in het concept ouderschapsplan;
- -
vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie van € 1.750,- per maand per kind;
- -
vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van € 4.000,- bruto per maand.
De man heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen inzake de kinder- en partneralimentatie.
1.3
Bij beschikking van 22 oktober 2013 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken, bepaald dat de minderjarige kinderen hoofdverblijfplaats bij de vrouw zullen hebben en een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld. Verder heeft de rechtbank ten aanzien van de kinderalimentatie bepaald dat de man met ingang van 22 oktober 2013 voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen een bedrag van € 455,- per maand per kind dient te betalen. Ter zake van de partneralimentatie heeft de rechtbank beslist dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand zal zijn ingeschreven een bedrag van € 4.000,- bruto per maand aan de vrouw dient te betalen.
1.4
De man is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag. Hij heeft om vernietiging van die beschikking verzocht. Voor zover dat verzoek betrekking heeft op het uitspreken van de echtscheiding tussen partijen, heeft het hof het verzoek bij tussenarrest van 19 maart van 2014 afgewezen. Het verzoek tot vernietiging betreft ook de vaststelling van de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw. Hij verzoekt opnieuw aan de vrouw geen bijdrage in haar levensonderhoud toe te kennen, althans niet voor een bedrag hoger dan € 2.000,- per maand. De vaststelling van diens bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen op een bedrag van € 455,- per maand per kind bestrijdt de man niet.
1.5
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen hetgeen de man in appel heeft aangevoerd en verder voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld tegen de beslissingen van de rechtbank inzake de kinderalimentatie. De man heeft het incidentele beroep bestreden.
1.6
Bij beschikking van 8 oktober 2014 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud. Omdat naar het oordeel van het hof de vrouw zelf in haar levensonderhoud kan voorzien, wijst hij het verzoek van de vrouw tot het bepalen van een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud af. Het hof bekrachtigt voor het overige de bestreden beschikking van de rechtbank.
1.8
De vrouw heeft op 8 januari 2015 – en daarmee tijdig – beroep in cassatie ingesteld. De man heeft verweer gevoerd tegen de door de vrouw aangevoerde klachten.
2. Bespreking cassatiemiddel
2.1.
In het voorgedragen uit vijf onderdelen bestaande cassatiemiddel worden in verband met de partner- en kinderalimentatie in het bijzonder de volgende thema’s aan de orde gesteld: de ‘behoeftigheid’ bij de vrouw (onderdeel 2.1); de ‘behoefte’ bij de twee kinderen (onderdeel 2.2.); de draagkracht van de man (onderdelen 2.3 en 2.4).
Onderdeel 2.1 (subonderdelen 2.1.1 t/m 2.1.5 en 2.1.7)
2.2
Na in de rov. 11 t/m 17 te hebben vastgesteld dat, mede gelet op de welstand die partijen in 2007 kenden, de behoefte van de vrouw in financiële termen uitgedrukt € 8.995,- netto per maand bedraagt, beoordeelt het hof in de rov. 18 t/m 22 in hoeverre de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud (de behoeftigheid van de vrouw). Die behoeftigheid stelt het hof op nihil. Het hof neemt daartoe in aanmerking het bij de vrouw aanwezige vermogen en de inkomsten die zij daaruit geniet en kan genieten alsmede de bij haar aanwezig te achten capaciteit om met arbeid inkomsten te verwerven.
2.3
In artikel 1:157 lid 1 BW wordt het recht op levensonderhoud van de ene echtgenoot jegens de andere na echtscheiding hiervan afhankelijk gesteld of de eerstgenoemde echtgenoot voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft dan wel zich in redelijkheid kan verwerven. Is dat het geval dan heeft de echtgenoot geen behoefte aan een bijdrage in zijn levensonderhoud en daarmee om die reden ook geen recht daarop.(2.) Of de echtgenoot inkomsten heeft of zich in redelijkheid kan verwerven, is mede te bepalen aan de hand van het hem toebehorende vermogen en de inkomsten die hij daaruit geniet en/of kan genieten, eventueel mede door op het vermogen in te teren. Het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting door de aanspraak van de vrouw jegens de man op partneralimentatie te doen afhangen van haar vermogen en van de inkomsten daaruit, ook indien die inkomsten worden verkregen door interen op dat vermogen.
2.4
De klachten in subonderdeel 2.1.1. (i), (ii), (iv) komen hierop neer dat het hof heeft miskend dat het tot het niet bestaan van een aanspraak van de vrouw op partneralimentatie niet reeds had kunnen concluderen op de grond dat de vrouw vermogen heeft en dat zij op dat vermogen kan interen. Bij de beslissing dat er geen aanspraak op partneralimentatie bestaat, dienen, zo wordt betoogd, mede in beschouwing te worden betrokken omstandigheden als de langdurige lotsverbondenheid van partijen wegens huwelijk en de verzorging en opvoeding van de kinderen door de niet werkende vrouw tijdens dat huwelijk.
2.4.1
Het hof was rechtens niet gehouden de twee in de klachten genoemde omstandigheden – de langdurige lotsverbondenheid en de opvoeding van de kinderen door de vrouw – naast de inkomsten die de vrouw verkrijgt of zich kan verwerven – mede in zijn beschouwing had moeten betrekken. Zoals hiervoor al opgemerkt, wordt in lid 1 van artikel 1:157 BW de aanspraak op een uitkering voor levensonderhoud hiervan afhankelijk gesteld of de betrokken echtgenoot wel of niet voldoende inkomsten voor zijn levensonderhoud heeft en/of zich in redelijkheid kan verwerven.
2.5
In subonderdeel 2.1.1 (iii) wordt er voorts over geklaagd dat het hof in rov. 20 ten onrechte in aanmerking neemt dat de man geen vermogen heeft. Onder verwijzing naar onderdeel 2.3 wordt betoogd dat dit oordeel niet terecht is. Dit onderdeel wordt hierna in 2.20 t/m 2.22 besproken. De slotsom is dat het onderdeel geen doel treft. Dat betekent dat ook de klacht in subonderdeel 2.1.1 (iii) faalt.
2.6
In subonderdeel 2.1.2 wordt er over geklaagd dat het hof in rov. 20 uitgaat van een vermogen van de vrouw aan effecten en liquide middelen van € 1.433.947,- aan het begin van 2014.
2.6.1
Onder (i) wordt ter nadere toelichting gewezen op de stelling van de vrouw in § 52 van haar verweerschrift dat zij de hypothecaire lening voor haar eigen woning mogelijk moet aflossen.
Op die mogelijkheid wordt ter aangehaalde plaatse inderdaad gewezen. Maar daar wordt verder niet nader uiteengezet in welke mate er rekening mee moet worden gehouden dat het tot aflossing van de lening zal komen. Bij die stand van zaken hoefde het hof met de mogelijkheid van het moeten aflossen van de hypothecaire lening als zijnde nog een onzekere toekomstige omstandigheid geen rekening te houden.
2.6.2
Onder (i) wordt verder nog aangevoerd dat in § 52 van het verweerschrift in appel is gesteld dat het fiscale vermogen (aan het beging van 2014) € 668.064,- bedroeg. In dat licht is het, zo wordt opgemerkt, zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat het hof in rov. 20 uitgaat van het bedrag van € 1.433.947,-.
Hier wordt uit het oog verloren dat het feit dat het gehele vermogen van de vrouw aan het begin van 2014 fiscaal bezien € 668.064,- bedraagt, niet meebrengt dat aan de begin 2014 aanwezige effecten en liquide middelen niet een (feitelijke- of markt)waarde van € 1.433.947,- toekwam. Van beide bedragen blijkt uit de bijlage ‘ [de vrouw] overig vermogen primo 2014’ bij de brief van 3 maart 2014 van [A] (productie 13 bij het verweerschrift in appel). Nu het het hof gaat om de inkomsten die de vrouw uit haar vermogen geniet of kan genieten, eventueel ook door interen, is het niet onbegrijpelijk dat het hof aanknoopt bij de waarde van de begin 2014 aanwezige effecten en liquide middelen. Deze vermogensbestanddelen kunnen als zodanig bronnen van inkomsten zijn.
2.6.3
Onder (ii en iii) wordt het onbegrijpelijk geacht dat het hof in rov. 20 uitsluitend de activa van belang acht en niet tevens de passiva, en verder dat het hof evenmin van belang acht de vraag of er met het vermogen wel enig rendement wordt behaald. Er is, zo wordt opgemerkt, in 2013 uit het vermogen een negatief inkomen van € 64.630,- gegenereerd.
De klacht mist feitelijke grondslag. Anders dan wordt beweerd, betrekt het hof wel passiva in de beschouwing. Het hof vermeldt in rov. 20 dat de vrouw aanzienlijke leningen van haar ouders heeft ontvangen. Een overzicht van die leningen treft men aan in de bijlage ‘ [de vrouw] overig vermogen primo 2014’ bij de brief van 3 maart 2014 van [A] (productie 13 bij het verweerschrift in appel, welke productie het hof in rov. 20 met zoveel woorden noemt). Uit die bijlage valt af te leiden dat de leningen een zeer groot deel van de schulden van de vrouw uitmaken. Omtrent die leningen merkt het hof in rov. 20 op dat de rente op de leningen niet wordt betaald maar wel jaarlijks bij de schuld wordt bijgeschreven. Met de referte aan de rente trekt het hof ook het negatieve jaarinkomen in zijn beschouwing. Uit de bijlage ‘ [de vrouw] inkomen en rendement’ bij de brief van 3 maart 2014 van [A] (productie 13 bij het verweerschrift in appel) valt nl. af te leiden dat de rente, die jaarlijks in verband met de leningen van de ouders wordt verbeurd, in aanmerkelijke mate – op papier – het negatieve jaarinkomen bepaalt.
2.7
In subonderdeel 2.1.3 wordt opgekomen tegen het in aanmerking nemen van de verhuuropbrengst van ruim € 3.100,- per maand uit één van de aan de vrouw toebehorende panden. Ook hier wordt aangevoerd dat het hof ten onrechte alleen een activum in de beschouwing betrekt en niet mede de passiva en het negatieve rendement. Het gaat hier om het appartement [B] . Voor dit appartement geldt eveneens hetgeen hiervoor in 2.6.3 meer in het algemeen is opgemerkt over de geldleningen van de ouders aan de vrouw en de over de rente die over die leningen jaarlijks vervalt. Dat brengt mee dat ook de klachten in subonderdeel 2.1.3 geen doel treffen omdat zij feitelijke grondslag missen.
2.8
In subonderdeel 2.1.4 wordt als onjuist of onbegrijpelijk beschouwd dat het hof het feit dat de rente op de leningen van de ouders van de vrouw aan haar niet wordt uitbetaald maar bijgeschreven, opvat als een omstandigheid die ertoe bijdraagt om aan de vrouw geen partneralimentatie toe te kennen. Rente die niet wordt uitbetaald maar bijgeschreven moet, zo wordt gesteld, voor de behoeftigheid worden meegerekend.
2.8.1
Hierboven is al aangegeven dat ingevolge artikel 1:157 lid 1 BW voor het aanspraak kunnen maken op partneralimentatie bepalend is of voor de betrokken echtgenoot/partner wel of niet in voldoende mate inkomsten beschikbaar zijn om in zijn te aanvaarden behoeften te voorzien. De mate van beschikbaarheid van inkomsten kan mede afhangen van de mate waarin inkomsten uit vermogen daadwerkelijk voor aflossing van schulden dienen te worden aangewend. Langs die weg kan het niet daadwerkelijk hoeven betalen van een schuld een omstandigheid vormen, waarin de alimentatierechter mede aanleiding kan vinden om geen partneralimentatie toe te kennen. Door dat te doen geeft de rechter geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Of en in welke mate het feit dat een schuld niet daadwerkelijk hoeft te worden voldaan in een concreet geval mede een reden vormt om partneralimentatie niet toe te kennen, vormt verder een feitelijk oordeel. Van ’s hofs oordeel te dezen kan niet gezegd worden dat het onbegrijpelijk is. Over het daadwerkelijk moeten gaan aflossen door de vrouw van de leenschulden, ook voor zover zij betrekking hebben op de bijgeschreven rente, is niets concreets aangevoerd, ook niet in subonderdeel 2.1.4.
2.9
In subonderdeel 2.1.5 wordt het hof in verband met rov. 20 ten slotte nog verweten buiten het debat van de partijen te zijn getreden en een ontoelaatbare verrassingsbeslissing te hebben gegeven door voor wat betreft de effecten betreft er van uit te gaan dat zij eenvoudig liquide te maken zijn, nu het effecten betreft van een beursgenoteerde vennootschap die makkelijk op de beurs te verhandelen zijn. Dit is door de man niet gesteld, ook niet naar aanleiding van een productie. ‘s Hofs oordeel houdt, zo wordt betoogd, een miskenning van de artikelen 24 en 149 Rv in.
2.9.1
Krachtens artikel 149 lid 2 Rv mag de rechter aan zijn beslissing mede ten grondslag leggen feiten en omstandigheden van algemene bekendheid alsmede algemene ervaringsregels. Het effectenbezit van de vrouw blijkt uit bijlage ‘ [de vrouw] overig vermogen primo 2014’ bij de brief van 3 maart 2014 van [A] (productie 13 bij het verweerschrift in appel) van de vrouw. Uit die bijlage valt af te leiden dat de effecten bij banken worden aangehouden. Op grond van wat omtrent de vrouw ten processe is gebleken, mag worden aangenomen dat de vrouw is te beschouwen als een particuliere belegger. Een feit van algemene bekendheid en/of een algemene ervaringsregel is dat effectenportefeuilles, die particulieren bij banken aanhouden, bestaan uit verhandelbare effecten. Er is ten processe niets gebleken dat er op wijst dat dit in het onderhavige geval anders is. Een en ander brengt mee dat het hof niet de artikelen 24 en 149 Rv heeft miskend.
2.10
In subonderdeel 2.1.7 wordt als onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd bestreden dat het hof in rov. 20 van oordeel is dat zij in haar behoefte van in totaal € 8.995,- in het geheel kan voorzien door interen op haar vermogen.
2.10.1
Deze klacht faalt wegens gemis aan feitelijke grondslag. Het hof oordeelt in rov. 20 dat de vrouw met de inkomsten uit haar vermogen in haar behoefte kan voorzien, “ook indien zij verder inteert op dit vermogen”. Dit laatste is niet te verstaan als dat het hof er van uitgaat dat het voorzien in de vastgestelde behoefte van de vrouw enkel geschiedt en kan geschieden langs de weg van interen op haar vermogen. Dat het hof daarvan ook niet is uitgegaan, mag worden aangenomen omdat uit de aan het hof verstrekte en door het hof bestudeerde financiële informatie over de vrouw blijkt dat het vermogen van de vrouw ook inkomsten oplevert, die niet hoeven te worden aangewend ter voldoening van schulden, met name niet aan de leenschulden aan de ouders van de vrouw. Deze schulden maken een heel groot deel uit van de schulden van de vrouw.
Onderdeel 2.1 (subonderdeel 2.1.6)
2.11
In subonderdeel 2.1.6 wordt opgekomen tegen rov. 21, waarin het hof oordeelt dat de vrouw inmiddels ook inkomsten uit arbeid had kunnen genereren. Daarmee beoogt het hof de afwijzing van de partneralimentatie mede te onderbouwen. Omdat het hof in rov. 20 als zijn oordeel geeft dat de vrouw met inkomsten uit haar vermogen al geheel in haar eigen behoefte kan voorzien, draagt rov. 21 ten aanzien van de ontzegging van de partneralimentatie het karakter van een overweging ten overvloede. Nu rov. 20 om de hierboven uiteengezette redenen tevergeefs wordt bestreden, brengt het karakter van rov. 21 mee dat de klachten in de subonderdelen 2.1.6 en 2.1.7 reeds wegens gebrek aan belang geen doel kunnen treffen.
2.11.1
Het oordeel van het hof dat de vrouw inmiddels ook inkomsten uit arbeid had kunnen genereren mede met een verwijzing naar de afgeronde studie van de vrouw als ingenieur wordt bestreden als onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd in het licht van een groot aantal feiten en omstandigheden, die door haar zijn gesteld en/of van algemene bekendheid zijn. Genoemd worden: de zorg voor de twee kinderen overeenkomstig het traditionele rollenpatroon in het huwelijk; de Franse herkomst; het wegens ziekte tot 2009 buiten staat zijn om te werken; de moeilijke positie van de vrouw in de bouwwereld in het algemeen; de geringe voorervaring van de vrouw; de economische crisis die in het bijzonder de bouwsector zwaar heeft getroffen. Voor zover het hof voor ogen heeft gestaan dat de vrouw wel inkomsten uit arbeid in de bouwsector op ingenieursniveau had kunnen genereren, zou in het licht van genoemde feiten en omstandigheden een nadere motivering door het hof van zijn oordeel wel op zijn plaats zijn geweest. Maar het is de vraag of het hof alleen gedacht heeft aan inkomsten uit arbeid in de bouwsector en dan bovendien arbeid op ingenieursniveau. Dat lijk niet het geval. Het hof drukt zich immers in algemenere termen uit zoals ‘in deeltijd kunnen gaan werken’ en ‘geen belemmering voor de vrouw om inkomsten uit arbeid te generen’ en vermeldt verder dat de vrouw zelf heeft aangegeven dat haar beheersing van de Nederlandse taal in orde is. In dat licht bezien is het oordeel van het hof dat de vrouw inkomsten uit arbeid had kunnen genereren niet als onvoldoende gemotiveerd aan te merken. Er zijn sedert 2009 toch ook weer wat jaren verstreken en door de vrouw is niet aangevoerd, ook niet door te wijzen op pogingen daartoe, dat er voor haar ook op niet-ingenieursniveau en/of buiten de bouwsector geen werk was te vinden.
Onderdeel 2.1 (subonderdeel 2.1.8)
2.12
Subonderdeel 2.1.8 bevat geen zelfstandige klachten maar bouwt voort op de voorafgaande klachten, zodat het onderdeel het lot van de vorige klachten, te weten het geen doel treffen, moet delen.
Onderdeel 2.2
2.13
Onderdeel 2.2 heeft betrekking op de kinderalimentatie en daarvan meer in het bijzonder op het facet de ‘behoefte’, de kosten van verzorging en opvoeding van de twee kinderen.
Stellende dat deze kosten, exclusief huisvesting, voor beide kinderen te samen per maand daadwerkelijk € 3.583,68 bedragen(3.), heeft de vrouw de rechtbank verzocht te bepalen dat de man voor ieder kind een bijdrage in deze kosten dient te betalen van € 1.750,- per maand. De man heeft dit verzoek bestreden. Hij heeft tegen sommige gestelde uitgaven aangevoerd dat zij niet zijn gedaan of dat zij dubbel zijn opgevoerd, tegen andere gestelde uitgaven dat zij onnodig dan wel te hoog zijn. Verder heeft de man het standpunt ingenomen dat de kosten van de kinderen met inachtneming van de op de kinderalimentatie betrekking hebbende Alimentatienormen uit het zgh. ‘Tremarapport’ dienen te worden vastgesteld en dat bij inachtneming van die normen de kosten voor beide kinderen te samen zijn te stellen op € 1.355,- per maand.(4.) De vrouw heeft het vaststellen van de kosten op de voet van de Alimentatienormen bestreden. De uitgaven ten behoeve van de twee kinderen zijn, ook in omvang, zodanig dat de in de Alimentatienormen voorziene bedragen voor de kosten van verzorging en opvoeding hierop niet aansluiten; de kinderen dienen niet de dupe te worden van de in de Alimentatienormen opgenomen richtlijn voor de kinderalimentatie.(5.)
In haar beschikking van 22 oktober 2013 besluit de rechtbank tot vaststelling van de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen aan de hand van de Alimentatienormen. Met toepassing van de ‘Tabel eigen aandeel kosten van kinderen’ en de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen, zoals deze vanaf 1 april 2013 luidt, - beide deel uitmakend van de Alimentatienormen – stelt de rechtbank de kosten vast op een bedrag van € 1.185,- per maand, welk bedrag zij in verband met een tweetal bijzondere kostenposten verhoogt tot een bedrag van € 1.316,- per maand.
In het kader van het door haar ingesteld incidenteel hoger beroep bestrijdt de vrouw de toepassing door de rechtbank van de Alimentatienormen ter vaststelling van de kosten en verzorging en opvoeding van de twee kinderen.(6.) In rov. 26 van zijn beschikking d.d. 8 oktober 2014 oordeelt het hof evenwel: “In hetgeen de vrouw aanvoert ziet het hof geen aanleiding om niet, gelijk de rechtbank heeft gedaan, aansluiting te zoeken bij de uitgangspunten zoals deze zijn neergelegd in de tabel eigen aandeel kosten van de kinderen en de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen. In de tabelbedragen zijn alle normale kosten, zoals die voor voeding en kleding, begrepen. De tabel geeft een richtlijn voor de bepaling van de redelijkerwijs in de desbetreffende inkomensklasse te maken kosten voor kinderen. Slechts in bijzondere omstandigheden kunnen de tabelbedragen worden aangepast.” In rov. 27 stelt het hof vervolgens de behoefte van de zoon vast op een bedrag van € 588,- per maand en die van de dochter op een bedrag van € 628,- per maand in verband met een bijzondere kostenpost van € 40,- per maand.
In onderdeel 2.2 bestrijdt de vrouw de vaststelling door het hof in de rov. 26 en 27 van de ‘behoefte’ van de twee kinderen.
2.14
De klacht in subonderdeel 2.2.1 valt als volgt samen te vatten. Onjuist is dat het hof de kosten van de verzorging en opvoeding van de twee kinderen, evenals de rechtbank, vaststelt met inachtneming van de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen en voor die kosten een bedrag ontleend aan ‘Tabel 2 eigen aandeel kosten van kinderen’ aanhoudt.(7.) Het hof heeft hiermee miskend dat, nu gemotiveerd was gesteld dat afgeweken diende te worden van de fictieve norm van de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen, in het onderhavige geval aan de tabelbedragen geen, ook niet met een zekere aanpassing, toepassing had dienen te worden gegeven. Het hof had aan de hand van alle omstandigheden van het geval de werkelijke kosten van verzorging en opvoeding moeten berekenen. Dit te meer daar de vrouw in extenso met berekeningen en bewijsstukken heeft onderbouwd dat en waarom er van de standaard forfaitbedragen moet worden afgeweken. In sub-onderdeel 2.2.2 wordt nog aanvullend er over geklaagd dat, indien het hof van oordeel is geweest dat de vrouw slechts aanpassing van de richtlijnbedragen wenste, dit een onbegrijpelijk oordeel is, nu de stellingname van de vrouw in redelijkheid niet anders kan worden begrepen dan dat zij niet van forfaitair bepaalde kosten maar van de werkelijke kosten wilde uitgaan.
2.15
De klacht in subonderdeel 2.2.2 mist feitelijke grondslag. In de eerste volzin van rov. 24 merkt het hof omtrent het door de vrouw ter zake van kosten van de kinderen gestelde op, dat volgens haar de rechtbank ten onrechte niet is uitgegaan van de daadwerkelijke kosten van de kinderen van tezamen € 3.584,- per maand.
2.16
De klacht in subonderdeel 2.2.1 roept de voorvraag op hoe de beslissing van het hof inzake de behoefte van de kinderen, meer in het bijzonder de beslissing om ‘aansluiting te zoeken bij de uitgangspunten zoals deze zijn neergelegd in de tabel eigen kosten van kinderen en de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen’ dient te worden verstaan. Door die weg te volgen komt het hof uit op een behoefte per kind van € 588,- per maand – [welk bedrag voor wat betreft de dochter nog te vermeerderen is met € 40,- per maand voor lessen in de Franse taal] – en wijst het de door de vrouw gestelde behoefte per kind van € 1.792- per maand af. Die gestelde behoefte is door de man bestreden op de voet deels dat zekere kosten niet zijn gemaakt of dubbel zijn geteld, deels dat zekere kosten – zoals de kosten in verband met vakanties met de kinderen – te hoog zijn en in de verhouding tot de man, voor zover zij te hoog zijn, buiten aanmerking dienen te blijven. Indien de vrouw die te hoge kosten wil blijven maken, dient zij die kosten uit haar eigen vermogen te betalen. Het hof geeft niet (voldoende) kenbaar aan in welk verweer het de man volgt. Dat betekent dat in cassatie niet er van kan worden uitgegaan, dat het hof de door de vrouw gestelde kosten voor een belangrijk deel niet bewezen acht. Dit alles roept de in subonderdeel 2.2.1 besloten liggende vraag op of het hof wel op een juiste en begrijpelijke wijze de behoefte van de kinderen op een beduidend lager bedrag heeft vastgesteld dan het door de vrouw gestelde bedrag.
2.16.1
In het Rapport Alimentatienormen zijn samengebracht de aanbevelingen die de Werkgroep Alimentatienormen van de Nederlandse Vereniging voor de Rechtspraak sedert 1979 heeft gedaan. Het rapport bevat normen of richtlijnen die bij de vaststelling van alimentatie kunnen worden gehanteerd. Het Rapport wordt jaarlijks geactualiseerd.(8.) Het hof is uitgegaan van het Rapport zoals het sedert 1 juli 2013 luidt. Die versie wordt hierna ook aangehouden.
Par. 3.1 van het Rapport is gewijd aan de kinderalimentatie. Als eerste thema wordt besproken ‘behoefte aan kinderalimentatie'. In verband met dat thema wordt in par. 3.1 onder meer het volgende opgemerkt:
Voor de vaststelling van de behoefte aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen is in samenwerking met het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (het NIBUD) een systeem ontwikkeld, gebaseerd op CBS-cijfers, dat is neergelegd in het rapport ‘Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie’, voor het eerst gepubliceerd in Trema 1994, p 127 e.v., dat hierna is opgenomen als bijlage 1.
Blijkens CBS-onderzoek besteden ouders een bepaald percentage van het gezinsinkomen aan hun kinderen. … Uit dat onderzoek blijkt voorts dat naarmate er meer kinderen tot het huishouden behoren, de totale kosten van de kinderen weliswaar stijgen maar dat de gemiddelde kosten per kind daartegenover dalen. De in het rapport kosten van kinderen van 1994 genoemde percentages, gebaseerd op onderzoek van het CBS in de periode 1990 – 1995, bedragen voor 1, 2, 3 en 4 kind(ren) respectievelijk 17, 26, 33 en 40% van genoemd gezinsinkomen inclusief kinderbijslag.
Er bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat die percentages sinds het onderzoek significant zijn gewijzigd. Voor de bepaling van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van kinderen is de kinderbijslag van de gevonden kosten afgetrokken. Deze uitgangspunten vormen de basis van de tabel die in de bijlage “tarieven en tabellen” onder 28 is opgenomen en die jaarlijks wordt aangepast.
De tabel is ontworpen om bij de vaststelling van de kinderalimentatie te beschikken over eenduidige richtlijnen voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen aan een bijdrage in hun kosten van verzorging en opvoeding door de niet-verzorgende ouder. Zolang ouders niet gescheiden zijn, is het gezinsinkomen(9.) bepalend voor de uitgaven die ten behoeve van het kind worden gedaan. Dit gezinsinkomen moet dan ook de maatstaf zijn bij het hanteren van de tabel, ook na de (echt)scheiding. Dit impliceert een duidelijke keus: de kinderen moeten in beginsel niet slechter af zijn na en door de (echt)scheiding van hun ouders.
Verlaging of wegvallen van een inkomen na de (echt)scheiding behoort, op grond van het hiervoor gekozen uitgangspunt dat het welvaartsniveau ten tijde van de (echt)scheiding in beginsel bepalend is voor de kosten van de kinderen, op die kosten geen invloed te hebben. Wel kan een dergelijke wijziging gevolge hebben voor de draagkracht om een bijdrage in de kosten te betalen. Stijging van het inkomen van een ouder voor zover dit bedrag hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk behoort in beginsel wel invloed uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte: indien het huwelijk zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben uitgeoefend op het bedrag dat ten behoeve van de kinderen zou zijn uitgegeven.
In de tabelbedragen zijn alle normale kosten zoals die voor voeding en kleding begrepen. Bepaalde extra kosten zijn echter zo uitzonderlijk dat deze niet begrepen kunnen zijn in de standaardbedragen voor de kosten van de kinderen.
In welke gevallen de tabelbedragen (naar boven toe) moeten worden bijgesteld, kan slechts in globale termen worden aangegeven omdat allerlei kosten/activiteiten uitwisselbaar zijn. Wanneer bijvoorbeeld in de kosten van kinderen een bepaald bedrag begrepen is voor ‘ontspanning’, dan kan dat bedrag op verschillende manieren worden ingevuld: van voetbal tot paardrijden of van computergame tot vioolles. Voorts blijkt dat hogere uitgaven samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin meer dan gemiddeld aan kleding besteedt, behoeft dat niet te betekenen dat er voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Gebleken is dat men zich hiervoor bezuinigingen getroost op een andere post.
Correctieposten betreffen dus kosten die niet of onvoldoende in de gehanteerde kosten van kinderen zijn verdisconteerd en welke bovendien niet te compenseren zijn met andere uitgaven. Voorbeelden van kosten die volgens de werkgroep in aanmerking komen voor correctie zijn kosten van en gehandicapt kind, kosten van topsport, privélessen en extra hoge schoolgelden.
Bij het hanteren van de tabel moet niet uit het oog worden verloren dat deze slechts bedoeld is als toetssteen te dienen voor hetgeen de kinderen kosten. Pas bij de berekening van de draagkracht zal blijken of de gevonden draagkracht oplegging van het gevonden ‘eigen aan-deel’ als alimentatie toelaat.
2.16.2
De – in juli 2013 van kracht zijnde – tabellen ‘eigen aandeel kosten van kinderen’ gaan uit van 11 klassen netto besteedbaar gezinsinkomen, oplopend van € 1.000,- per maand tot € 5.000,- of meer per maand. Er zijn tabellen gemaakt voor een gezin van 1 kind, respectievelijk 2, 3 en 4 kinderen. In de ‘Tabel voor 2 kinderen’ wordt bij de inkomensklasse € 5.000,- of meer en 2 kinderbijslagpunten(10.) als bedrag ‘eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen’ vermeld een bedrag van € 1.175,-.
2.16.3
De sedert 1 januari 2014 geldende ‘Tabel 2 eigen aandeel kosten kinderen’ is uitgebreid met de inkomensklassen € 5.500,- en € 6000,-. Voor het onderhavige geval, waarin is uit te gaan van een netto maandinkomen van € 11.164,-, zou volgens de tabel voor kosten en verzorging voor de twee kinderen zijn aan te houden een bedrag van € 1.435,-.
2.16.4
Met betrekking tot de gevallen waarin het netto besteedbare gezinsinkomen (duidelijk) uitstijgt boven het bedrag van € 5.000,- per maand is de vraag gerezen in hoeverre de ‘Tabel 2 eigen aandeel kosten kinderen’ nog kan worden aangehouden ter bepaling van de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen. Aan deze vraag wijdt M. van Yperen-Groenleer beschouwingen in EB 2012, blz. 77 e.v. Zij merkt op blz. 77 op enerzijds dat algemeen aanvaard wordt dat de tabellen niet ongelimiteerd geëxtrapoleerd kunnen worden, anderzijds dat het aannemelijk is dat de levenswijze en daarmee de behoefte van een kind anders is naar mate het gezinsinkomen verder uitstijgt boven een bedrag van € 5.000,- netto per maand. Op blz. 78 formuleert zij de volgende richtlijn:
“Er is sprake van een glijdende schaal: hoe hoger het inkomen, hoe groter de verwijdering van de onderzoeksresultaten van het CBS, hoe minder kan worden volstaan met forfaitaire bedragen en hoe meer maatwerk is geboden. Samengevat: bij gezinsinkomen lager dan € 5000,- per maand wordt volstaan met de Nibud-tabellen (confectiewerk), bij gezinsinkomens hoger dan € 5000,- netto per maand wordt aangesloten bij het eigen aandeel in de kosten van het kind dat voortvloeit uit een gezinsinkomen van € 5000,- netto per maand, vermeerderd met middels justificatoire bescheiden aantoonbaar hogere kosten (pret-a-porter), en bij buitensporige hoge inkomens is maatwerk, door middel van behoeftelijstjes, noodzakelijk (haute couture).
2.16.5
De Alimentatienormen vormen geen recht en binden de rechter ook niet bij de bepaling van de alimentatieverplichting. De Alimentatienormen worden door de Werkgroep Alimentatienormen zelf ook gepresenteerd als een toetssteen. Dat sluit ook aan bij de richtsnoer die de Hoge Raad in een beschikking van 3 september 2010(11.) voor de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde opnieuw geeft. Die richtsnoer luidt: “Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde (HR 19 december 2003, nr. R03/040, LJN AM2379, NJ 2004, 140)”.
2.17
Bezien tegen de achtergrond van de korte schets hiervoor in 2.16.1 t/m 2.16.5 van de achtergrond van de Alimentatienormen en van de beschikking van 3 september 2010 van de Hoge Raad, komt de vaststelling van de behoefte van de twee kinderen aan de hand van enkel de Alimentatienormen, zoals het hof in de rov. 26 en 27 doet, niet juist of in ieder geval onvoldoende gemotiveerd voor. Het hof neemt voor het onderhavige geval tot uitgangspunt een netto maandinkomen van € 11.164,- in 2013, dus een maandinkomen dat twee keer zo hoog is dan de hoogste inkomensklasse in de per 1 juli 2013 voor 2 kinderen geldende Tabel 2 eigen aandeel kosten van kinderen. Daarin ligt een aanwijzing voor een hogere welstand dan die bij een netto maandinkomen van omstreeks € 5.000,- valt te verwachten. Wat partijen in de processtukken over hun leefwijze en die van de kinderen hebben gesteld, versterkt die aanwijzing. Dat doet ook de specificatie van de behoefte van de 2 kinderen, die de vrouw voorzien van bewijsstukken in het geding heeft gebracht en waarvan het hof niet, althans niet met voldoende redenen omkleed, heeft aangegeven dat en waarom zij niet deugt. Die welstand vormt een belangrijk aanknopingspunt bij de bepaling van de behoefte van de kinderen. Dat daarbij in voldoende mate is aangeknoopt, wordt door het hof niet voldoende duidelijk gemaakt met de overwegingen dat in de tabelbedragen alle normale kosten, zoals die voor voeding en kleding, zijn begrepen en dat de tabel een richtlijn geeft voor de bepaling van de redelijkerwijs in de desbetreffende inkomensklasse voor kinderen te maken kosten. Zoals opgemerkt, houdt het hof bij de toepassing van de Tabel 2 eigen aandeel kosten kinderen de inkomensklasse € 5.000,- per maand aan. Dat was in 2013 de hoogste inkomensklasse. Vanaf 1 januari 2014 geeft die tabel als de hoogste inkomensklasse een bedrag van € 6.000,- per maand aan. Daarbij wordt voor een geval als het onderhavige voor kosten van verzorging en onderhoud al een bedrag van € 260,- per maand meer aangehouden.
2.18
Een en ander voert tot de slotsom dat onderdeel 2.2.1 doel treft.
2.19
Omdat de klacht in subonderdeel 2.2.3 mede voortbouwt op die in subonderdeel 2.2.1, treft ook onderdeel 2.2.3 doel.
Onderdeel 2.3
2.20
Onderdeel 2.3 strekt er in het bijzonder toe te bestrijden de verwerping aan het slot van rov. 29 van de stelling van de vrouw dat de man nog over meer vermogen – (dan het in de rov. 28 en 29 door het hof vermelde bedrag van € 30.000,-) – beschikt, omdat deze stelling door de vrouw onvoldoende onderbouwd is. Daartegen wordt in de eerste plaats aangevoerd dat de vrouw heeft gesteld dat de man bankrekeningen heeft leeggehaald, spaartegoeden in het buitenland aanhoudt, een creditcard op een buitenlandse rekening heeft, in verband met de verkoop van de echtelijke woning een bedrag van € 130.000,- heeft ontvangen, van zijn ouders in 2008 een schenking van € 21.700,- heeft gekregen, sinds april 2010 een bedrag van € 2.000,- per maand spaart en er derhalve met een vermogen van ten minste € 200.000,- rekening moet worden gehouden. Verder wordt aangevoerd dat de man geen inzage in zijn vermogen heeft gegeven bijvoorbeeld door middel van het overleggen van zijn aangiften en aanslagen IB, dat de stukken waarmee de vermogenssituatie van de man zou kunnen worden aangetoond tot zijn domein behoren, dat de vrouw aan die stukken niet kan komen en zij dan ook niet meer kan stellen dan zij heeft gedaan. Een en ander doet, zo wordt gesteld, het rechtens onjuist of onbegrijpelijk zijn dat het hof de stelling van de vrouw dat de man meer vermogen moet hebben als onvoldoende onderbouwd heeft verworpen.
2.21
In verband met het beroep van de vrouw op haar stellingen inzake het beweerde vermogen van de man verdient opmerking dat blijkens de §§ 21 en 22 van de Pleitaantekeningen van mr. Smeets bij gelegenheid van de mondelinge behandeling op 24 september 2013 van de zijde van de man gedetailleerd is gereageerd op de stellingen van de vrouw. Onder meer wordt ingegaan op de opbrengst van de verkoop van de echtelijke woning. Die opbrengst bedroeg volgens de man € 112.000,-. Uiteengezet wordt waaraan dat bedrag is besteed. Het wegsluizen van geld en aanhouden van rekeningen in het buitenland wordt betwist. Wat de belastingaangiftes betreft, die van 2012 is door de man in appel in concept bij brief van 23 mei 2014 als productie 11 in het geding gebracht. In appel gaat de vrouw ook in het kader van de bespreking van grief 3 van de man niet nader op de weerleggingen van de man in. Zonder nadere uitweiding worden enige al eerder gedane stellingen herhaald, zij het niet die inzake de opbrengst van de eigen woning. Onder deze omstandigheden is het niet onbegrijpelijk dat het hof de stellingen van de vrouw omtrent het beweerde vermogen van de man niet voldoende onderbouwd heeft geoordeeld, waarmee het hof kennelijk bedoelt dat de juistheid van die stellingen niet zodanig aannemelijk is geworden dat (voorshands) van de juistheid van de stellingen zou kunnen worden uitgegaan en daarmee van de aanwezigheid bij de man van een vermogen van meer dan € 30.000,-.
2.22
Aan het slot van onderdeel 2.3 komt nog een klacht voor, waaraan de veronderstelling ten grondslag ligt dat de man veel meer vermogen heeft dan een bedrag van € 30.000,-. De klacht treft geen doel, omdat van de zojuist genoemde veronderstelling niet kan worden uitgegaan.
Onderdeel 2.4
2.23
In het kader van de bepaling van de draagkracht van de man met betrekking tot diens bijdrage in de kosten en verzorging en opvoeding van de kinderen gaat het hof in rov. 30 uit van een inkomen van de man vanaf 1 februari 2014 van € 12.500,- bruto per maand. Het hof is verder van oordeel dat als inkomensbestanddeel niet in aanmerking komt een bedrag van € 69.000,- netto dat de man in 2014 nog van zijn vroegere werkgever uitbetaald heeft gekregen; dit betreft aldus het hof een afvloeiingsregeling en vormt derhalve niet een vaste inkomenscomponent. In onderdeel 2.4 wordt dit oordeel van het hof bestreden. De aangevoerde klacht komt hierop neer, dat ook in het kader van een afvloeiingsregeling ontvangen inkomen een draagkracht scheppende component vormt en derhalve door het hof in aanmerking had moeten worden genomen.
2.23.1
De klacht komt gegrond voor. Aan de omstandigheid dat het bedrag van € 69.000,- te maken heeft met een afvloeiingsregeling en niet een vaste inkomenscomponent vormt, valt niet reeds de conclusie te verbinden dat het bedrag niet in aanmerking is te nemen bij de bepaling van de draagkracht van de man. Zolang niet van het tegendeel blijkt, valt nl. aan te nemen dat de draagkracht ook wordt vergroot door een bedrag dat uit hoofde van een afvloeiingsregeling wordt verkregen. De vraag is wel hoe het afvloeiingsbedrag in aan-merking dient te worden genomen bij de bepaling van de draagkracht van de man en in samenhang daarmee bij de vaststelling van de mate waarin de man in verhouding tot de vrouw dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de twee kinderen. Het hof heeft nu geoordeeld het redelijk te achten dat ieder van de partijen de helft van het ‘eigen aandeel kosten kinderen’ voor zijn rekening neemt. Dat oordeel stoelt mede hierop dat, gezien hetgeen eerder in de beschikking omtrent het vermogen van de vrouw is overwogen en gezien de hoge prioriteit van de kinderalimentatie, van de vrouw gevergd kan worden dat zij haar vermogen ook aanspreekt voor een bijdrage in de kosten van de kinderen. Het is aan de rechter na verwijzing om te beoordelen of in het betrekken van het afvloeiingsbedrag in de bepaling van de draagkracht van de man aanleiding is te vinden om anders te oordelen over de mate waarin ieder van de partijen dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Daarbij kan de rechter rekening houden met wat partijen ter zake alsnog naar voren brengen.
Onderdeel 2.5
2.24
Onderdeel 2.5 bevat geen klacht met enige zelfstandige betekenis. Zij kan bijgevolg buiten beschouwing worden gelaten.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van het hof, voor zover daarin ter zake van de kinderalimentatie beslissingen worden genomen omtrent de behoefte van de kinderen en de draagkracht van partijen en in aansluiting daarop op ieders aandeel in het bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de twee kinderen van partijen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑09‑2015
. Zie over de behoefte-voorwaarde nader bij onder meer: Asser/De Boer I*, 2010, nr. 621 en 622; J.A.M.P. Keijser/F.M.J.A. Lohuis, Handleiding bij echtscheiding, 2014, §7.5.3
. Zie het inleidende verzoekschrift d.d. 22 maart 2013, sub 24 jo. de brief d.d. 16 september 2013 van de raadsvrouwe van de vrouw aan de rechtbank, met name de producties 7 en 8 met documentatie inzake de gestelde kosten.
. Verweerschrift d.d. 3 juli 2013, sub 17 t/m 20 jo. Pleitnota van mr. Smeets t.b.v. de zitting d.d. 24 september 2013, sub 4 t/m 10.
. Pleitnota van mr. Van Ruitenbeek-de Bekker t.b.v. de zitting d.d. 24 september 2013, sub 4 t/m 20.
. Verweerschrift in appel tevens houdende voorwaardelijke incidenteel appel, met name grief 1 jo. de opmerkingen in de §§ 26 t/m 33.
. In deze tabel wordt voor 11 oplopende netto-maandgezinsinkomens aangegeven welk bedrag aan kosten van verzorging en opvoeding bij welk aantal kinderen is aan te houden. De genoemde bedragen van kosten van verzorging en opvoeding dragen een forfaitair karakter.
. De Alimentatienormen zijn mede te vinden in de jaarlijkse Kluwer-uitgave ‘Echtscheiding en Alimentatie’. Zie over de Alimentatienormen meer in het algemeen nog J.A.M.P. Keijser/F.M.J.A. Lohuis, Handleiding bij scheiding, 2014, par. 7.6 en A. Heida/C.A. Kraan/Q.J. Marck, Echtscheidingsrecht, 2013, par. 2.5 en 2.6.
. Er wordt ook gesproken van ‘netto besteedbaar gezinsinkomen’. Dat wordt mede gevormd door inkomsten uit vermogen. Zie in dit verband A. Wakker, Is de vereenvoudigde berekening van kinderalimentatie ook een verbetering?, EB 2013, blz. 26, linker kolom.
. Dat aantal heeft het hof in het onderhavige geval aangehouden.
. HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050, NJ 2010, 473.
Beroepschrift 08‑01‑2015
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], wonende te [woonplaats], verder te noemen ‘de vrouw’, in deze zaak aldaar woonplaats kiezende aan de Statenlaan 28 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden mr. H.J.W. Alt, die door hem ten deze tot zijn advocaat wordt gesteld en als zodanig dit verzoekschrift ondertekent en indient;
dat gerequestreerde te dezen is de heer [de man], wonende te ([postcode])[woonplaats], aan de [adres], verder te noemen ‘de man’, voor wie in eerste hoger beroep als advocaat heeft opgetreden mw. mr. C.L.M. Smeets, (Smeets Gijbels B.V.) kantoorhoudende te (1071 KP) Amsterdam aan de Jacob Obrechtstraat 70;
dat dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatie tegen de beschikking van het Gerechthof te 's‑Gravenhage d.d. 8 oktober 2014, gewezen onder nummer 200.140.671/01, waarvan een afschrift aan dit verzoekschrift wordt gehecht, tussen de man als principaal appellant en incidenteel verweerder en de vrouw als principaal verweerster en incidenteel appellante.
dat de vrouw daartoe aanvoert aan het navolgende:
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof in de aangevallen beschikking heeft overwogen en beslist zoals hier als herhaald en ingelast wordt beschouwd.
Kern van de zaak
1.1.
In onderhavige zaak gaat het in cassatie om de kinder- en partneralimentatie. Bij beschikking van beschikking van 22 oktober 2013 heeft de rechtbank Den Haag tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en de bepaald dat de man een partneralimentatie va € 4.000,= bruto per maand aan de vrouw zal uitkeren en voor de minderjarigen [de zoon], geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats], en [de dochter], geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] een bedrag van € 455,= per kind per maand.
1.2.
De man verzoekt in appel nihilstelling en subsidiair limitering. De vrouw verzoekt in voorwaardelijk incidenteel appel te bepalen dat de man € 1.750,= per kind per maand dient te betalen met ingang van 22 oktober 2013.
1.3.
Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank ten aanzien van de partneralimentatie van de vrouw en wijst het inleidende verzoek van de vrouw alsnog af en bekrachtigt de beschikking voor het overige.
1.4.
De vrouw kan zich met dit oordeel niet verenigen en voert daartegen de navolgende klachten aan.
Klachten
2.1
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in r.o. 20 t/m 22 waarin het hof oordeelt:
- 20.
Het hof oordeelt als volgt. Uit de door de vrouw als productie 13 overgelegde rapportage van [A] Finance B.V. van 3 maart 2014 blijkt van een vermogen van de vrouw aan effecten en liquide middelen van € 1.433.947,- aan het begin van 2014. Het grootste deel van de effecten is voor de vrouw eenvoudig liquide te maken, nu dit effecten betreft van een beursgenoteerde vennootschap die makkelijk op de beurs te verhandelen zijn. De vrouw heeft van haar ouders aanzienlijke leningen ontvangen, waarmee zij diverse panden heeft aangekocht. Uit de stukken blijkt dat zij aan verhuuropbrengst van één van deze panden alleen al ruim € 3.100,- per maand ontvangt. De rente op de leningen aan haar ouders wordt, zoals zij ter zitting heeft verklaard, niet feitelijk betaald maar rentedragend bijgeschreven. Het vorenstaande in acht nemend is het hof van oordeel dat de vrouw in staat is met de inkomsten uit haar vermogen, ook indien zij verder inteert op dit vermogen, geheel in haar eigen behoefte te voorzien. Het hof is van oordeel dat dit ook van de vrouw gevergd kan worden. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de man, zoals hieronder in rechtsoverweging 29 wordt overwogen, geen vermogen heeft.
- 21.
Het hof is voorts van oordeel dat de vrouw, die een afgeronde opleiding tot ingenieur heeft, inmiddels ook inkomsten uit arbeid had kunnen genereren. Dat de vrouw nog geen activiteiten tot het verkrijgen van werk heeft ondernomen, dient voor haar rekening en risico te komen. Immers, voor partijen was vanaf het uiteengaan in 2007 duidelijk dat het niet meer tot een verzoening tussen hen zou komen. De vrouw had vanaf dat moment haar verdiencapaciteit kunnen benutten. Gelet op de leeftijd van de minderjarigen, destijds 2 en 7 jaar oud, had de vrouw op dat moment in ieder geval in deeltijd kunnen gaan werken. De leeftijd van de kinderen vormt thans in ieder geval geen belemmering voor de vrouw om inkomsten uit arbeid te genereren. Het feit dat zij Française is behoeft hierbij geen belemmering te zijn, zeker niet nu zij ter zitting zelf heeft aangegeven dat haar beheersing van de Nederlandse taal in orde is.
- 22.
Gelet op het vorenstaande behoeft hetgeen voorts door partijen met betrekking tot de partneralimentatie naar voren is gebracht geen verdere bespreking meer, nu dit niet tot een ander oordeel zal leiden.
alsmede de r.o. ook r.o. 26, 27, 31 t/m 33, 36 en het dictum die daarop voortbouwen. Dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen, redenen.
2.1.1.
Vooropgesteld zij dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van behoeftigheid bij degene die vaststelling van een partneralimentatie verzoekt, niet alleen diens inkomen maar ook diens vermogen van belang is, zoals ook de financiële draagkracht van de alimentatieplichtige niet alleen door diens inkomen maar ook door diens vermogen wordt bepaald. Of van degene die vaststelling van een partneralimentatie verzoekt kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen, hangt af van de omstandigheden van het geval.
Zie onder meer: HR 12 december 2008, NJ 2009, 13.
De vrouw heeft dit ook in zoverre onderkend dat zij van aanvang af slechts een bedrag van € 4.000,= bruto per maand heeft gevraagd1., terwijl haar behoefte door de rechtbank is bepaald op € 8.995,= netto per maand, hetgeen blijkens r.o. 17 is bekrachtigd door het hof.2.
i.
Echter, de vraag of er vermogen voorhanden is, maakt, anders dan het hof in r.o. 20 klaarblijkelijk aan zijn oordeel te grondslag heeft gelegd, niet dat reeds daarom daarmee een gewezen echtgenoot door intering geheel in eigen onderhoud kan worden voorzien. Partneralimentatie is gestoeld op lotsverbondenheid tussen partijen. Dat brengt mee dat wanneer partijen tijdens een langdurig huwelijk3. de verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen geheel ten laste van de niet-werkende partij hebben gelaten, dit een omstandigheid is die moet worden meegewogen bij de vraag wat er in het kader van die lotsverbondenheid in redelijkheid van die in overleg tijdens het huwelijk niet-werkende partner kan worden verlangd.
Voor de vraag of er kan worden ingeteerd en zo ja in welke mate dienen immers alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen, waarbij niet uitsluitend van belang is of de partner die een beroep op alimentatie doet vermogen heeft. Juist ook de wijze waarop partijen tijdens het huwelijk invulling hebben gegeven aan de plicht elkaar het nodige te verschaffen, dus de wijze waarop de rolverdeling binnen het huwelijk was geregeld speelt daarbij een rol. Dit geldt temeer indien er sprake is van een zogenaamde ‘traditionele rolverdeling’ en indien de niet werkende partij middels (interen op) haar vermogen heeft bijgedragen aan dat gezinsinkomen.
Een dergelijke omstandigheid is ook dat er, zoals de man heeft gesteld4. en de vrouw ook heeft erkend5. reeds tijdens het huwelijk door de vrouw als de kinderen verzorgende partner is bijgedragen aan het gezinsinkomen door intering op haar vermogen.
Ook is daarbij van belang het inkomen van de werkende partij en de draagkracht van die partij, alsook de vraag of die partij ook vermogen geeft en — in casu — of die daarin voldoende inzage heeft gegeven.6. Zoals in onderdeel 2.3 nader uiteen is gezet met vindplaatsen heeft de vrouw gesteld en de man onvoldoende betwist dat de man ook vermogen heeft. In dat kader is het temeer onjuist en onbegrijpelijk dat het hof de vrouw geheel voor haar eigen kosten laat opdraaien en bovendien een aandeel berekent in de kosten van de kinderen.
Het hof heeft dan ook door uitsluitend zijn oordeel te bepalen in r.o. 20 op (activa uit) het vermogen van dan ook miskend, dat alle omstandigheden van het geval en dan in het bijzonder de in dit subonderdeel hiervóór genoemde omstandigheden van belang zijn, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
ii.
Althans heeft het hof er in r.o. 20 en ook overigens in de aangevallen beschikking geen blijk van gegeven deze in dit onderdeel genoemde omstandigheden mede in aanmerking te hebben genomen. Integendeel, r.o. 20 kan niet anders worden begrepen dan dat het hof uitsluitend op basis van enige activa uit productie 13 bij verweerschrift in appel heeft geoordeeld dat zij geheel in haar eigen behoefte kan voorzien, ook indien zij verder inteert op dit vermogen en dat dit ook van de vrouw gevergd kan worden.
iii
Het hof neemt daar gelet op middelonderdeel 2.3, als gezegd, ten onrechte in aanmerking neemt dat de man, zoals in rechtsoverweging 29 wordt overwogen, geen vermogen heeft.7. Zoals immers in r.o. 2.3 verder uiteen wordt gezet, miskent het hof dat het op de weg van de man had gelegen om — in het kader van zijn stelplicht — volledige openheid van zaken te geven omtrent zijn inkomen en vermogen, hetgeen de man heeft nagelaten, zodat het van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en zonder nadere toelichting ook onbegrijpelijk is dat het hof oordeelt — kort gezegd — dat de vrouw hieromtrent te weinig wordt gesteld. R.o. 20 kan alleen al hierom niet in stand blijven.
iv
Althans had het hof in r.o. 20 en ook overigens in elk geval nader moeten motiveren waarom, gelet op de traditionele rolverdeling, na het huwelijk opeens de vrouw geheelmoet interen en wat de man ook verdient elke bijdrage achterwege kan blijven.
2.1.2
Rechtens onjuist althans zonder nadere toelichting die ontbreekt is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd dat het hof in r.o. 20 voor de behoeftigheid van de vrouw (of voor zijn oordeel dat die niet aanwezig is) van belang acht dat uit de door de vrouw als productie 13 bij verweerschrift in appel overgelegde rapportage van [A] Finance B.V. van 3 maart 2014 van een vermogen van de vrouw aan effecten en liquide middelen blijkt van € 1.433.947,- aan het begin van 2014, alsmede dat uit ‘de stukken blijkt’ dat zij aan verhuuropbrengst van één van deze panden alleen al ruim € 3.100,- per maand ontvangt.
i.
Dit in het licht van de essentiële stelling in punt 52 van het verweerschrift in de appel van vrouw dat zij de hypothecaire lening voor haar eigen woning mogelijk moet aflossen omdat de rentevrije periode is afgelopen en vanwege het niet kunnen verkrijgen van herfinanciering.8. Vervolgens wordt in datzelfde punt 52 van dat verweerschrift in appel gesteld dat het fiscale vermogen, na verdiscontering van de onderwaarde van voornoemde woning € 668.064 bedraagt. In dat licht is het zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat het hof in r.o. 20 uitgaat van € 1.433.947,-.
ii.
Het hof gaat voorts aldus uit in r.o. 20 van een onjuiste rechtsopvatting door aldus selectief uit de productie 13 uitsluitend voor wat betreft de activa te citeren en daarop het oordeel van de behoeftigheid te baseren, omdat het, als gezegd, alle omstandigheden van het geval in acht moet nemen en dus om het totale financiële plaatje. Daarbij is bovendien van belang — zoals blijkt uit de conclusie op de laatste pagina van die productie 13 — dat er in 2013, dat een negatief inkomen uit vermogen van € 64.630,= is gegenereerd.
iii
Althans is — zeker zonder nadere toelichting -onbegrijpelijk dat het hof uitsluitend de activa van belang acht en niet ook de passiva en evenmin de vraag of er met dit vermogen wel enig rendement wordt gehaald. Zoals blijkt uit de conclusie op de laatste pagina van die productie 13 is er in 2013, dat een negatief inkomen uit vermogen van € 64.630,= is gegenereerd
2.1.3
Dit in onderdeel 2.1.2 sub i t/m iii gestelde geldt mutatis mutandis ook voor het oordeel in r.o. 20 dat uit de stukken blijkt dat zij aan verhuuropbrengst van één van deze panden alleen al ruim € 3.100,- per maand ontvangt. De vrouw gaat er hier van uit dat dit om een verschrijving van het hof gaat en dat het hof het oog heeft op de [a-straat 1] die inclusief stoffering voor € 3.150,= per maand wordt verhuurd.9. Ook hier wordt één post geciteerd en uit zijn verband gehaald, terwijl er tegenover opbrengsten uiteraard ook kosten zijn, zoals op p. 2 van die productie 13 voorlaatste alinea ook is vermeld:
De woning was bij overgang van eigen woning naar Box 3 deels gefinancierd met 6% rentedragende lening van uw ouders.
In de laatste alinea wordt vervolgens aangegeven dat het appartement [a-straat] in 2013 een negatief inkomen heeft gegeven van € 26.602. In dat kader is het dus rechtens onjuist niet alle omstandigheden van het geval in acht te nemen doch slechts de opbrengst en niet ook de kosten. Althans is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat het hof uitgaande van een negatief inkomen uit die woning, dit juist als bouwsteen en als motivering gebruikt om tot het oordeel te komen dat de vrouw niet behoeftig is, ondanks de behoefte van € 8,995,= netto per maand die het hof in r.o. 17 vaststelt. Ook hier miskent het hof dus dat alle omstandigheden van het geval, waaronder het gehele financiële plaatje, moeten worden beschouwd en niet één activa daaruit.
Althans is ook hier onbegrijpelijk dat het hof uitsluitend de activa van belang acht en niet ook de passiva en evenmin de vraag of er met dit vermogen wel enig rendement wordt gehaald.
2.1.4
Ook het feit dat de rente niet daadwerkelijk wordt betaald maar rentedragend wordt bijgeschreven zoals het of tevens in r.o. 20 van belang acht, maakt niet dat daarmee dus geen rekening moet worden gehouden. Ten aanzien van het rekening houden van schulden ten aanzien van de draagkracht heeft Uw Raad in de uitspraak HR 14 maart 2014, NJ 2014/169 het volgende overwogen:
Bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige dient de rechter rekening te houden met alle uitgaven die voor de bepaling van die draagkracht in redelijkheid van belang kunnen zijn. Op de draagkracht zijn in beginsel alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed, ook schulden die zijn ontstaan na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan en ook schulden waarop niet wordt afgelost (zie bijv. HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1843, NJ 2008/402), Weliswaar kan de rechter redenen aanwezig oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, maar in dat geval dient hij dit oordeel te motiveren. In dit verband valt te denken aan schulden die na het vaststellen van de onderhoudsplicht onnodig werden aangegaan, of aan schulden ten aanzien waarvan de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich te bevrijden of een regeling te treffen (zie HR 29 september 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6360, NJ 1979/143).
Niet valt in te zien dat voor behoeftigheid (wat in feite niet meer of anders is dan eigen draagkracht) een andere maatstaf zou moeten worden gehanteerd dan ten aanzien van de draagkracht van de alimentatieplichtige. Ook rente die niet (direct) hoeft te worden betaald maar rentedragend wordt bijgeschreven (en dus tot vergroting van de schuld leidt) dient dan ook te worden meegerekend voor de behoeftigheid. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.5
Het hof treedt bovendien buiten het debat van partijen en maakt zich schuldig aan een verboden aanvulling van de feiten door in r.o. 20 te oordelen:
(…) Uit de door de vrouw als productie 13 overgelegde rapportage van [A] Finance B.V. van 3 maart 2014 blijkt van een vermogen van de vrouw aan effecten en liquide middelen van € 1.433.947,- aan het begin van 2014. Het grootste deel van de effecten is voor de vrouw eenvoudig liquide te maken, nu dit effecten betreft van een beursgenoteerde vennootschap die makkelijk op de beurs te verhandelen zijn.(…).
Immers, de man heeft (telkens) gesteld dat de vrouw over haar vermogen wel 4% rendement kan halen10.. In appel noemt hij — in navolging van de vrouw ook het interen op het vermogen.11.Nergens voert de man aan dat het om ‘eenvoudig liquide te maken effecten gaat, nu dit om effecten gaat van beursgenoteerde vennootschappen’ en nergens stelt hij voor dat de vrouw haar effectenportefeuille dan maar geheel of gedeeltelijk moet liquideren. Het oordeel van het hof miskent dan ook artikel 24 en 149 Rv, alsook dat de rechter slechts datgene dat is ontleend aan een door een partij overgelegde productie aan zijn uitspraak ten grondslag mag leggen dat door één of meer partijen uitdrukkelijk met een beroep op die productie is gesteld. Bij gebreke daarvan levert de beslissing immers een ontoelaatbare verrassingsbeslissing op, althans is die beslissing in strijd met artikel 6 (beginsel van hoor en wederhoor).
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.6
Voorts is rechtens onjuist, althans zonder, nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd dat het hof overweegt in r.o. 21:
Het hof is voorts van oordeel dat de vrouw, die een afgeronde opleiding tot ingenieur heeft, inmiddels ook inkomsten uit arbeid had kunnen genereren. Dat de vrouw nog geen activiteiten tot het verkrijgen van werk heeft ondernomen, dient voor haar rekening en risico te komen. Immers, voor partijen was vanaf het uiteengaan in 2007 duidelijk dat het niet meer tot een verzoening tussen hen zou komen. De vrouw had vanaf dat moment haar verdiencapaciteit kunnen benutten. Gelet op de leeftijd van de minderjarigen, destijds 2 en 7 jaar oud, had de vrouw op dat moment in ieder geval in deeltijd kunnen gaan werken. De leeftijd van de kinderen vormt thans in ieder geval geen belemmering voor de vrouw om inkomsten uit arbeid te genereren. Het feit dat zij Française is behoeft hierbij geen belemmering te zijn, zeker niet nu zij ter zitting zelf heeft aangegeven dat haar beheersing van de Nederlandse taal in orde is.
Dit om navolgende ook in onderling verband te lezen redenen.
i
De vrouw heeft daartoe het navolgende gesteld:
- —
In het inleidende verzoekschrift van de vrouw, hetwelk in het kader van de devolutieve werking (door het slagen van de grieven tegen de partneralimentatie) door het hof ook in hoger beroep had moeten worden meegenomen punt 6 wordt in het kader van de achtergronden gewezen op het feit dat de traditionele rolverdeling mede is ingegeven door de slechte arbeidskansen van de vrouw. Vrouwen worden in de bouw in het algemeen in Nederland niet gauw geaccepteerd als uitvoerder in de bouw. Zij heeft slechts van januari tot augustus 2000 kunnen werken als uitvoerder en dan ook nog voor een Frans bedrijf. In 2001 werd het eerste kind geboren en in 2005 het tweede.
- —
In punt 28 van het inleidende verzoekschrift stelt de vrouw:
De vrouw heeft thans geen eigen inkomsten uit arbeid. Gezien de zorg voor de kinderen en haar positie op de arbeidsmarkt is niet te verwachten dat dit op korte termijn zal veranderen. (…)
- —
In punt 40 van de aantekeningen mondelinge behandeling in eerste aanleg wijst zij in combinatie met productie 16 op haar zeer beperkte werkervaring. Van haar kan niet worden verwacht dat zij geheel in haar eigen onderhoud kan voorzien terwijl zij het grootste deel van de zorg voor de kinderen heeft in een land dat niet haar moederland is.
- —
In punt 9 van het verweerschrift in appel wijst de vrouw op het traditionele rollenpatroon, waarbij de vrouw voor de kinderen zorgde en de man (bij [B]) carrière maakte. In punt 53 van het verweerschrift in appel stelt de vrouw dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat nu de vrouw de zorg heeft voor de minderjarige kinderen, van haar niet kan worden gevergd dat zij door betaald werk in eigen onderhoud voorziet, mede in aanmerking genomen de duur van het huwelijk en het feit dat de vrouw als Française naar Nederland is gekomen en feitelijk alleen voor de kinderen in Nederland blijft.12.
- —
Bij pleitnotitie in appel voegt zij daar aan toe:
Helaas ziet de vrouw geen mogelijkheden om in Nederland als Française betaalde arbeid te verrichten gezien de huidige crisis in de bouwsector en het feit dat zij nauwelijks werkervaring heeft kunnen opdoen en sinds de geboorte van de kinderen niet meer heeft gewerkt, omdat de zorgtaken voor haar rekening kwamen. (…)
- —
ter zitting wijst de vrouw er blijkens het p-v van de mondelinge behandeling van 6 juni 2014 nog eens op dat zij ziek is geweest en tot 2009 in het ziekenhuis heeft gebivakkeerd.
Indien we dat afzetten tegen hetgeen de man daaromtrent heeft aangevoerd dan stelt hij — kort gezegd — dat de vrouw ingenieur is en zeker in een internationale stad als Den Haag daarmee een baan kan vinden en daartoe sedert het uiteengaan geen poging heeft gedaan. Het zou haar eigen keuze zijn om te stoppen en zij zou niet willen werken.13.
In het licht van dit hiervoor aangehaalde debat is gelet op artikel 149 Rv rechtens onjuist en voorts ook — zonder nadere toelichting die ontbreekt, onbegrijpelijk dat het hof oordeelt op grond van het enkele feit dat een voltooide opleiding tot ingenieur heeft14. is zij sedert 2007 inkomen uit arbeid had kunnen genereren (r.o. 21 eerste volzin).
ii
Daarnaast is dit oordeel in r.o. 20 — dat de vrouw, nu zij een voltooide opleiding tot ingenieur bezit sedert 2007 inkomsten uit arbeid had kunnen genereren — onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van de — essentiële — stellingen dat:
- a.
in de bouw in Nederland weinig vrouwen als uitvoerder worden aangesteld;15.
- b.
zij geen mogelijkheden ziet om in Nederland als Française betaalde arbeid te verrichten gezien de huidige crisis in de bouwsector16.
- c.
en gezien het feit dat zij nauwelijks werkervaring heeft kunnen opdoen en sinds de geboorte van de kinderen niet meer heeft gewerkt, omdat de zorgtaken voor haar rekening kwamen17.
- d.
zij bovendien na het vertrek van de man ernstig ziek is geweest en tot 2009 in het ziekenhuis was.18.
Naast dat de vrouw daar expliciet een beroep op heeft gedaan (b), is het een feit van algemene bekendheid en een ervaringsfeit dat de crisis die Nederland sedert 2008 heeft getroffen de bouw het hardst heeft geraakt. De man heeft die crisis in de bouwsector ook niet ontkend en evenmin dat in Nederland weinig vrouwen tot bouwopzichter (a) worden benoemd en al helemaal niet wanneer die ook nog Frans van origine zijn. Daarbij stat ook als onweersproken vast dat de werkervaring van de vrouw uiterst gering is (c). Het is een feit van algemene bekendheid en een ervaringsfeit dat, zeker in tijden van crisis en een daarmee gepaard gaande slechte arbeidsmarkt, (voldoende recente) werkervaring cruciaal is om betaald werk te verkrijgen. Waar een werkgever het voor het kiezen heeft zal die altijd degene kiezen met de meeste ervaring en liefst dan ook nog met goede referenties ter zake van die ervaring. De man komt als gezegd niet verder met algemene stellingen over haar opleiding en dat het toch mogelijk moet zijn etc. Een concrete, voldoende onderbouwde en gemotiveerde weerlegging van deze stellingen (a t/m c) is er niet. Het is dan ook rechtens onjuist en — zeker zonder nadere toelichting — volstrekt onbegrijpelijk dat en waarom het hof dan tot het oordeel komt dat de vrouw ‘inmiddels ook inkomsten had kunnen genereren’ louter omdat zij ‘een opleiding tot ingenieur genoten heeft’. Tijdens mijn studie in de jaren ‘80 woonde ik in een studentenhuis waar ook een al jaren afgestuurde, werkloze historicus een kamer huurde. Niet dat hij niet wilde werken (integendeel), maar hij werd eenvoudig vanwege de toenmalige crisis en zijn gebrek aan ervaring nergens aangenomen. Het enkele feit dat hij een academische titel had betekende geenszins dat hij dus door het verrichten van betaalde arbeid in zijn eigen behoefte kon voorzien.
Het oordeel van het hof dat hier feitelijk op neerkomt (de vrouw heeft een opleiding tot ingenieur gevolgd dus moet zij worden geacht in haar eigen behoefte te kunnen voorzien) is zeker ook in het licht van de derde essentiële stelling, te weten dat zij nauwelijks werkervaring heeft, naast rechtens onjuist, omdat het hof dit gelet op die stellingen in het kader van artikel 149 Rv niet als onvoldoende betwist kunnen vaststellen, ook volstrekt onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. Voor een betwisting van deze stellingen van de vrouw door de man had het op de weg van de man gelegen om met concrete voorbeelden te komen van werkgevers die de vrouw daadwerkelijk hadden willen aannemen indien zij had gesolliciteerd. De man komt echter niet verder dan, als gezegd, algemene stellingen, waarbij bovendien voorbij wordt gegaan aan de kennelijk tussen partijen overeengekomen traditionele rolverdeling.
iii
Bovendien is onbegrijpelijk dat de vrouw dat al sedert 2007 had moeten doen, nu de vrouw onweersproken heeft gesteld dat zij tot 2009 wegens ziekte daartoe niet in staaat was (d).
2.1.7
Onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het hof in r.o. 20 dat van de vrouw kan worden gevergd dat van haar kan worden gevergd dat zij door interen op haar vermogen geheel in haar behoefte kan voorzien, des dat zij de door het hof in r.o. 17 vastgestelde behoefte van € 8.995,= netto per maand geheel zelf opbrengt en dan ook nog door liquidatie van aandelen, zoals het hof eveneens overweegt. Nu elke motivering ontbreekt voldoet de uitspraak op dit punt niet aan de minimum eisen die daaraan moeten worden gesteld. Voor zover het hof al motivering heeft bedoeld de laatste volzin van r.o. 21, wordt dit oordeel bestreden door onderdeel 2.3 en kan dit dus evenmin als motivering dienen. Los daarvan valt, zonder nadere toelichting niet, te begrijpen dat en waarom de vrouw geheel op haar vermogen moet interen zonder enige partneralimentatie omdat de man geen vermogen zou hebben.
2.1.8
Het slagen van één of meer van de bovenvermelde klachten vitiëert ook r.o. 22, 26, 27, 31 t/m 33, 36 en het dictum die daarop voortbouwen. In het bijzonder zij ten aanzien van r.o. 31 opgemerkt dat daar het hof voortbouwt voor wat betreft het interen op het vermogen op r.o. 20 die in deze klacht wordt aangevallen, zodat ook het uitgangspunt van het hof dat de vrouw door intering de helft van het eigen aandeel kosten kinderen kan betalen rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is. Dit raakt dan ook weer r.o. 32 waarin het hof de bijdragen in de kosten van de kinderen die de man verschuldigd is, vaststelt.
2.2
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof oordeelt in r.o. 26 en 27:
- 26.
Het hof oordeelt als volgt. In hetgeen de vrouw aanvoert ziet het hof geen aanleiding om niet, gelijk de rechtbank heeft gedaan, aansluiting te zoeken bij de uitgangspunten zoals deze zijn neergelegd in de tabel eigen aandeel kosten van kinderen en de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen. In de tabelbedragen zijn alle normale kosten, zoals die voor voeding en kleding, begrepen. De tabel geeft een richtlijn voor de bepaling van de redelijkerwijs in de desbetreffende inkomensklasse te maken kosten voor kinderen. Slechts in bijzondere omstandigheden kunnen de tabelbedragen worden aangepast. Hierbij moet worden gedacht aan kosten van een gehandicapt kind, kosten van door de minderjarige bedreven topsport, privélessen en extra hoge schoolgelden. Van dergelijke omstandigheden is naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval alleen sprake voor wat betreft de Franse taallessen. Nu de zoon van partijen deze lessen niet meer volgt, zal alleen de behoefte van de dochter van partijen met een bedrag betreffende de extra lessen Franse taal worden verhoogd. Het hof zal het door de man genoemde, en dooi’ de vrouw niet betwiste, bedrag van € 484,- per jaar, zijnde € 40,- per maand, optellen bij het bedrag dat uit de tabel eigen aandeel kosten kinderen voor de dochter van partijen volgt.
- 27.
Het hof zat, gelet op de ingangsdatum van de kinderalimentatie, uitgaan van de tabel eigen aandeel kosten kinderen en de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen zoals deze met ingang van 1 juli 2013 luidt. Het hof zal daarbij uitgaan van het door de rechtbank in het kader van de bepaling van de behoefte van de minderjarigen bepaalde netto maandinkomen van de man in 2013, welk inkomen door partijen als zodanig niet is betwist, van € 11.164,-. Dit inkomen maakt reeds dat in de tabel van de categorie ‘€ 5.000,- of meer’ kan worden uitgegaan. Uitgaande van, anders dan de rechtbank, de toepasselijke kinderbijslagpunten van ‘2’, levert het vorenstaande een tabelbedrag op van € 1.175,- per maand voor beide minderjarigen gezamenlijk. De behoefte van de zoon van partijen kan derhalve worden gesteld op € 588,- per maand en de behoefte van de dochter van partijen op € 628,- per maand.
Dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.2.1
Vooropgesteld zij dat noch de TREMA-normen, noch ‘de uitgangspunten zoals deze zijn neergelegd in de tabel eigen aandeel kosten van kinderen en de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen19.’, waarvan het hof in r.o. 26 spreekt, recht in de zin van artikel 79 RO.20. Het betreft een rechtersregeling, een forfaitaire aanname, vergelijkbaar met de zogenaamde 60%-norm, ook wel de ‘hofnorm’ genoemd. Bij toepassing van die hofnorm wordt een forfaitaire aanname met betrekking tot behoefte aan (in casu partner-)alimentatie gedaan te weten dat, die behoefte zou kunnen worden gesteld op 60% van het netto besteedbare gezinsinkomen. Van die ‘hofnorm’ heeft Uw Raad reeds overwogen dat, in geval wordt aangegeven dat de werkelijke behoefte afwijkt van de forfaitaire behoefte, de rechter de (werkelijke) behoefte moet vaststellen aan de hand van alle omstandigheden van het geval. De rechter mag dan niet volstaan met het toepassen van de fictieve norm. Zie in dat verband (onder meer) in HR 3 september 2010, NJ 2010/473:
‘3.3
Het hof heeft in rov. 4.4 overwogen dat als uitgangspunt voor de behoefte van een onderhoudsgerechtigde geldt dat deze wordt bepaald aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen van de echtgenoten op het moment dat zij uiteen gingen. Het hof hanteerde daarbij als norm dat de huwelijksgerelateerde behoefte 60% van het voormalige netto gezinsinkomen (in de laatste drie jaren) bedraagt, en stelde aldus (in rov. 4.7) de behoefte van de vrouw vast op een bedrag van € 17.466,- netto per maand.
3.4
Dit oordeel, in het bijzonder wat betreft het forfaitaire uitgangspunt, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde (HR 19 december 2003, nr. R03/040, LJN AM2379, NJ 2004, 140). Door 60% van het vroegere netto gezinsinkomen als (enige) maatstaf te hanteren, heeft het hof miskend dat de behoefte aan alimentatie in redelijkheid moet worden bepaald met inachtneming van alle door partijen aangevoerde relevante omstandigheden als voormeld.’
Het hof heeft in r.o. 26 en 27 miskend — en dan in het bijzonder in r.o. 26 waarin het hof overweegt dat slechts in bijzondere omstandigheden de tabelbedragen kunnen worden aangepast, dat indien, zoals in het onderhavige geval gemotiveerd wordt gesteld21., dat moet worden afgeweken van de fictieve norm van de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen, ook in dat geval aan de hand van alle omstandigheden van het geval moet worden bepaald wat in casu de behoefte is aan kinderalimentatie. In dat kader is er dan ook geen sprake van een ‘aanpassing van de tabelbedragen’ maar het volledig terzijde laten van deze tabellen.22. Indien het hof dat niet heeft miskend heeft het geen inzicht gegeven in gedachtegang op dit punt.
In dat kader getuigt het ook van een onjuiste rechtsopvatting dat het hof dan klaarblijkelijk bij aanpassing c.q. afwijking van de norm niet denkt aan het volledig terzijde laten en berekenen van de werkelijke kosten maar denkt aan het daaraan toevoegen van kosten, zoals het hof noemt ter zake van van een gehandicapt kind, kosten van door de minderjarige bedreven topsport, privélessen en extra hoge schoolgelden. Dat het hof dit zo bedoelt blijkt uit hetgeen het hof daarop laat volgen in r.o. 26 ter zake van de Franse lessen die het hof alleen nog voor wat betreft de dochter bij het forfaitaire bedrag optelt en door daarop voortbouwend in r.o. 27 de behoefte aan kinderalimentatie te bepalen op € 588,- per maand voor de zoon en de behoefte van de dochter van partijen op € 628,- per maand.
Immers, zoals in opgemelde uitspraak HR 3 september 2010, NJ 2010/473 is bepaald geldt, zeker als het om kinderalimentatie gaat23., dat bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde (HR 19 december 2003, nr. R03/040, LJN AM2379, NJ 2004, 140). Door een tabel als (enige) maatstaf te hanteren, heeft het hof miskend dat de behoefte aan alimentatie in redelijkheid moet worden bepaald met inachtneming van alle door partijen aangevoerde relevante omstandigheden als voormeld. Dit klemt temeer daar de vrouw in extenso met berekeningen en bewijsstukken heeft onderbouwd dat en waarom er van de standaard fortfaitbedragen moet worden afgeweken.24.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2.2
Het oordeel van het hof in r.o. 26 te oordelen dat slechts in bijzondere omstandigheden de tabelbedragen de tabel eigen aandeel kosten van kinderen en de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen’ worden aangepast, is bovendein onbegrijpelijk indien het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat de vrouw slechts aanpassing van de richtlijn bedragen wenste. Niet alleen legt immers de vrouw als productie 6 bij brief van 16 september 2013 een artikel over ‘Rekenregels kinderalimentatie laten te weinig ruimte voor realiteit’. In punt 4, 10 t/m 20 motiveert zij omstandig dat en waarom die Nibud nonnen hier niet van toepassing zijn en onaanvaardbaar zijn (punt 19). De vrouw benadrukt dat het slechts om richtlijnen gaat en niet om wetgeving, laat staan om dwingend recht, waarmee in de literatuur de vloer wordt aangeveegd (punt 19). Ook in punr 33 t/m 36 in combinatie met grief I kan de stelling van de vrouw in redelijkheid niet anders worden begrepen en uitgelegd dat zij het fortfait terzijde wenst te laten en moet worden uitgegaan van de werkelijke kosten, zoals ook blijkt uit punt 33 van het verweerschrift in appel:
- 33.
Zij stelt zich evenwel ook op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte niet is uitgegaan van de daadwerkelijke kosten van de kinderen als aangetoond, zodat zij bij voorwaardelijk incidenteel appel zal verzoeken de beschikking van 22 oktober 2013 te vernietigen terzake de kinderalimentatie en alsnog een kinderalimentatie vast te stellen van € 1.750,= per kind per maand.
Geen aanpassing van de tabelbedragen. De vrouw verzoekt de werkelijke kosten te hanteren en dus de toepassing in casu geheel achterwege te laten.
Overigens is een dergelijke lezing (aanpassing in plaats van buitenwerking stellen) in strijd (en dus onbegrijpelijk) met r.o. 24 waar het hof juist oordeelt:
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte niet is uitgegaan van de daadwerkelijke kosten van de kinderen van tezamen € 3.584,- per maand maar de tabel eigen aandeel kosten kinderen en de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen heeft gehanteerd. (…)
Ook in de eigen visie van het hof bepleit de vrouw de daadwerkelijke kosten en niet aanpassing op onderdelen.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zij gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2.3
Het slagen van één van deze klachten vitiëert de daarop voortbouwende r.o. 31 t/m 33, 36 en het dictum. In het bijzonder raakt het ook r.o. 32, waarin het hof de door de man verschuldigde bijdrage in de kosten vaststelt.
2.3
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof oordeelt in r.o. 29:
- 29.
Het hof oordeelt als volgt. Daargelaten de wijze waarop dit bedrag is opgebouwd acht het hof een bedrag van € 30.000,-, mede gelet op het huidige inkomen van de man van € 12.500,- bruto per maand en zijn bestedingspatroon, een noodzakelijke buffer voor de man om de nodige uitgaven te kunnen doen en mogelijke onverwachte kosten op te kunnen vangen. Het hof zal dan ook geen rekening houden met enig rendement over dit bedrag. Haar stelling dat de man over nog ander vermogen beschikt is door de vrouw onvoldoende onderbouwd, zodat het hof aan deze stelling voorbij gaat.
Het hof gaat hierbij niet in op de essentiële stelling van de vrouw dat de man vermogen in het buitenland heeft. Uit productie 21 bij brief van 16 september 2013 zijdens de vrouw aan de rechtbank blijkt naar de overtuiging van de vrouw dat de man zijn bankrekeningen heeft leeggehaald. In die brief staat als omschrijving bij productie 21:
Productie 21: bewijs dat de man zijn bekende bankrekening(en) heeft leeggehaald en verder ook overigens geen inzage geeft in zijn spaartegoeden elders (buitenland?), die stroken met het feit dat hij meer dan € 130.000,= heeft ontvangen na de verkoop van de tweede echtelijke woning en het feit dat hij tenminste € 2.000,= per maand zou sparen, conform zijn eigen stellingen.
Zie hieromtrent vervolgens punt 26 en 27 van de aantekeningen mondelinge behandeling d.d. 24 september 2013 zijdens de vrouw:
- 26.
De man laat na ook maar enige informatie over zijn vermogen te geven. Dit terwijl hij wel vermogen heeft. Als productie 21 heeft de vrouw afschriften overgelegd van een bankrekening van hem die hij in de loop van 2012 heeft leeggehaald. Voorts is bekend dat de man uit de opbrengst van de echtelijke woning € 130.000,= heeft ontvangen, Ook heeft hij van zijn ouders in 2008 een schenking ontvangen van € 21.700,= en na[ar] zeggen spaart de man sinds hij partner is, dat wil zeggen sinds april 2010, € 2.000,= per maand, dat is inmiddels 42 maanden, derhalve € 84.000,=
- 27.
Bij gebreke aan enige informatie heeft de rechtbank in voorlopige voorziening aangenomen dat de man tenminste € 75.000,= aan vermogen zou bezitten. Op basis van genoemde feitelijkheden stelt de vrouw zich echter op het standpunt dat aan de zijde van de man rekening gehouden moet worden met een vermogen van tenminste € 200.000= temeer daar de man weigert nadere informatie te verstrekken. De vrouw heeft begrepen dat de man bankrekeningen in het buitenland heeft geopend, o.a. in Londen, en stelt zich op het standpunt dat tenminste 4% rendement in acht moet worden genomen van € 200.000,= (…)
Ook in hoger beroep geeft de man geen inzage in zijn vermogen, bijvoorbeeld door middel van het overleggen van zijn aangiften en aanslagen IB. Het appelschrift omvat slechts wat stukken van [B] en een draagkrachtberekening. In punt 37 van het verweerschrift in appel heeft de vrouw onder meer gesteld:
(…) Overigens laat de man ook nu nog na voldoende inzage te geven in zijn financiële situatie ter bepaling van zijn draagkracht. Recente aangiftes IB ontbreken alsmede info over tegoeden in het buitenland. Het is de vrouw bekend dat de man een creditcard heeft op een buitenlandse rekening. Ook dat hij een Nederlandse rekening heeft leeggehaald zoals zij eerder heeft aangetond als productie 21 bij de brief zijdens de vrouw gezonden aan de rechtbank d.d. 16 september 2013 (productie d bij appelschrift).
Nu zou men denken dat de man hierop in aanloop naar de mondelinge behandeling volledig open kaart speelt en alsnog alle gegevens betreffen de aangiften en aanslagen IB overlegt. Dat is echter niet het geval. De (eerste) brief van 23 mei 2014 van mr. Smeets aan het hof voegt wat stukken bij ten aanzien van de nieuwe werkgever maar niets met betrekking tot zijn vermogen. De tweede brief van 23 mei 2014 van mr. Smeets aan het hof bevat een rekeningoverzicht van [C] per 23 mei 2014 en een overzicht van de effectenrekening van de man, doch andermaal geen enkel inzicht met betrekking tot het vermogen van de man.
In dat kader getuigt het dan ook van een onjuiste rechtsopvatting en is onbegrijpelijk dat het hof in r.o. 29 oordeelt dat de vrouw de stelling dat de man nog ander vermogen heeft onvoldoende heeft onderbouwd, zodat het hof die stelling passeert.
De vergelijking dringt zich op met HR 28 januari 2011, NJ 2012/603(Dexia/X) met annotatie door H.J. Snijders. Daar ging het om een bewijsaanbod ter zake van feiten die tot het domein van de wederpartij behoorden, waaraan om die reden naar de aard niet al te hoge eisen mogen worden gesteld. Dit geldt mutatis mutandis ook voor een partij die stelt dat de andere partij vermogen heeft. Aan die stelplicht mogen evenmin al te hoge eisen worden gesteld, nu het hier gaat om feiten en bewijsmiddelen die naar de aard tot het domein van de andere partij behoren. In het kader van de stel- of zo men wil betwistplicht van die partij zal dan ook, wil er sprake zijn van een voldoende gemotiveerde betwisting door die partij, volledige openheid van zaken moeten worden gegeven, waarbij onder meer, maar niet uitsluitend wordt gedacht aan fiscale aangiftes IB, doorlopende bankafschriften vanaf datum uiteengaan van partijen, vermogensopstellingen, rekeningen van creditcards enz. Zo kan in dit kader van de man worden verwacht dat hij inzichtelijk maakt wat er met de door de vrouw genoemde € 130.000,= is gebeurd25., nu de man niet ontkend heeft dat hij dat bedrag als zijn aandeel uit de destijds verkochte (tweede en laatste) echtelijke woning heeft ontvangen. Dit geldt ook voor de betalingen die hij nog heeft gekregen bij zijn vertrek bij [B] alsook ten aanzien van het door de vrouw gestelde sparen van € 2.000,= per maand.
Ook ten aanzien van deze expliciete stellingen, waarbij de vrtouw concreet met stukken man en paard noemt, miskent het hof aldus dat, gelet op die gemotiveerde stellingen van de vrouw met betrekking tot het vermogen van de man op de man een (verzwaarde) stelplicht rust ter zake van de tot zijn domein behorende stukken en (rechts)feiten. Reeds vanwege privacyredenen kan de vrouw daar eenvoudig niet aankomen, zodat zij dan ook nooit méér kan stellen dan zij heeft gedaan, zodat rechtens onjuist en onbegrijpelijk is dat het hof de stelling van de vrouw dat de man meer vermogen moet hebben als onvoldoende onderbouwd heeft verworpen.
Dit vitiëert ook — het overigens onbegrijpelijke — oordeel in r.o. 29 dat het wel bekende bedrag vrij zou zijn van enige te berekenen rendement hierover, omdat wanneer de man moet worden geacht veel meer vermogen te hebben, niet kan worden ingezien dat en waarom over dit bedrag geen rendement kan worden berekend, alsook r.o. 20, 27 30 t/m 33 , 36 en het dictum
2.4
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in r.o. 30, waarin het hof overweegt:
(…) Anders dan de vrouw, is het hof van oordeel dat geen rekening moet worden gehouden met de nabetaling in 2014 van het bedrag van € 69.000,- netto door de vorige werkgever van de man. Dit bedrag betreft immers een afvloeiingsregeling en is derhalve niet een vaste inkomenscomponent voor de man.
omdat ook hier het hof miskent dat voor draagkracht alle omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen en derhalve daarvoor niet bepalend is of een inkomen in een bepaald jaar een vast looncomponent is, een bonus of, zoals in casu, een afvloeiingsregeling. Dat laatste is naar de aard een draagkrachtscheppend inkomenscomponent nu die bedoeld is als aanvulling op een eventueel elders te verdienen lager salaris.26. Het hof gaat dus uit van een onjuiste maatstaf door dit inkomensbestanddeel voor de draagkracht niet mee te rekenen. Althans is de motivering, dat die niet meegerekend wordt omdat het een afvloeiingsregeling is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
2.5
Het slagen van één van de bovengenoemde klachten vitiëert ook r.o. 22, 30 t/m 33, 36 en het dictum.
Redenen waarom
Verzoeker tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van het gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 8 oktober 2014, gewezen onder nummer 200.140.671/01 waartegen opgemelde middel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; Kosten rechtens!
's‑Gravenhage, 8 januari 2015
mr H.J.W. Alt
advocaat bij de Hoge Raad der
Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑01‑2015
Vgl. bijvoorbeeld inleidend verzoekschrift punt 30.
Voor de beeldvorming: dit zou een bruto bedrag opleveren van € 17.285,55.
Partijen zijn in 1998 gehuwd en de man heeft tegen het uitspreken van de echtscheiding zelfs geappelleerd zodat hot tot ver in 2014 heeft geduurd. Blijkens het p-v van 6 juni 2014 blad 2 was de inschrijving op dat moment nog niet gebeurd (waarbij in de 5e alinea kennelijk bet woordje ‘niet’ is weggevallen: omdat de cassatietermijn nog liep kon er nog niet worden ingeschreven).
Bijvoorbeeld verweerschrift van de man in eerste aanleg punt 12 laatste twee volzinnen.
Bijvoorbeeld pleitnota mr. Ruitenbeek-de Bekker in eerste aanleg d.d. 24 september 2013 p. 2 punt 7.
De vrouw is van oordeel dat de man zulks onvoldoende heeft gedaan.
Zie hieromtrent hierna 2.3.
Voor de duur van de onderhavige cassatieprocedure is de marktrente afgesproken. De bank wacht de uitkomst van onderhavige procedure nog even af maar dit hangt nog steeds ‘in de lucht’.
Pag. 2 van die productie 13 voorlaatste alinea.
Bijvoorbeeld verweerschrift in eerste aanleg van de man punt 21, aantekeningen mr Smeets zitting eerste aanleg d.d. 24 september 2013 punt 17, waarbij in punt 18 de man de suggestie doet dat zij de panden ook kan verkopen en voor een andere, meer lucratieve belegging kan kiezen. Zie aldus dat laatste ook appelschrift toelichting op grief 5 (punt 26)
Zie appelschrift punt 26 toelichting op grief 5 en pleitnota in appel van mr. Smeets: in punt 7 stelt zij voor om de panden te verkopen en een andere manier van beleggen te kiezen en in punt 8 oppert de vrouw in zijn algemeenheid de mogelijkheid om in te teren op vermogen, alsmede dat dat mede bepalend is voor de beantwoording voor de vraag of er behoefte is aan partneralimentatie.
NB: De vrouw had na het uiteengaan van partijen plannen en mogelijkheden om naar Frankrijk te verhuizen om zo haar kansen te vergroten. Dit werd door de man niet toegestaan, zodat de vrouw uiteindelijk noodgedwongen in Nederland moet blijven.
Zie verweerschrift in eerste aanleg punt 34, aantekeningen mr. Smeets mondelinge behandeling d.d. 24 september 2013 punt 20, appelschrift punt 27. Overigens wordt bij het gestelde in punt 34 van het verweerschrift opgemerkt dat de vrouw met de kinderen naar Frankrijk wenste te verhuizen, doch dat de man dit niet heeft toegestaan.
De leeftijd van de kinderen heeft geen invloed op haar kansen op de arbeidsmarkt en haar nationaliteit op zichzelf evenmin.
Inleidend verzoekschrift punt 6.
Punt 9 verweerschrift in appel; pleitnotitie in appel mr. Ruitenbeek-De Bekker p. 2 punt 4.
Pleitnotitie in appel mr. Ruitenbeek-De Bekker p. 2 punt 4.
P-v zitting in appel van 6 juni 2014 blad 6 onder het kopje ‘de vrouw’. Dit is overigens geen punt van discussie tussen partijen. De man heeft in die periode voor kinderopvang betaald omdat de vrouw daartoe vanwege die ernstige ziekte niet in staat was.
Zie over deze nieuwe richtlijnen: http://www.rechtspraak.nl/Actualiteiten/Nieuws/Pages/Nieuwe-berekening-kinderalimentatie-vastgesteld.aspx
HR 1 november 1991, NJ 1992, 30 en conclusie A-G Langemeijer vóór HR 23 september 2011, RvdW 2011/1147 en RFR 2011/134. Zie ook recent de conclusie van A-G Keus vóór HR 19 december 2014 ECLI:NL:PHR:2014:1908 (conclusie) uitspraak = 81 RO: 2.4 Voor zover het onderdeel het hof een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de aanvaardbaarheidstoets verwijt, kan het niet tot cassatie leiden. Vaste rechtspraak van de Hoge Raad is immers, dat het Rapport alimentatienormen geen recht vormt in de zin van art. 79 RO’ verwijzend naar: HR 17 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4619, NJ 1984/35; HR 7 maart 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB9688, NJ 1986/545; HR 1 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0400, NJ 1992/30; HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2559, NJ 1998/365; J. van Duijvendijk-Brand, Hoge Raad houdt alimentatierechter (nog) bij de les, NJB 2012/822; M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, Alimentatieverplichtingen: richtlijnen werkgroep Alimentatienormen (2014), p. 126–127.
Zie inleidend verzoekschrift punt 24 en productie 4, de producties 6 t/m 10 bij brief 16 september 2013 en in hoger beroep. Verweerschrift in appel punt 33 en grief I met toelichting verwijzend naar punt 26 t/m 33.
Zie voor vindplaatsen en uitwerking onderdeel 2.2.2.
Die is immers van openbare orde.
Zie inleidend verzoekschrift punt 24 en productie 4, de producties 6 t/m 10 bij brief 16 september 2013 en in hoger beroep. Verweerschrift in appel punt 33 en grief I met toelichting verwijzend naar punt 26 t/m 33.
Het inleidend verzoekschrift punt 8 gaat verder op dit op 1 oktober 2007 betaalde bedrag in dat betreft € 134.227,77.
In casu is de man overigens in het geheel niet minder gaan verdienen.