Zie p. 8 van belanghebbendes beroepschrift in eerste aanleg. De feitenrechters overwogen (de Rechtbank in r.o. 2.8 en het Hof in r.o. 2.1) dat Holding “in verband met” de verplaatsing van haar feitelijke leiding naar de Nederlandse Antillen werd ontvoegd. Dit wekt de indruk dat reeds de verplaatsing van haar feitelijke leiding tot ontvoeging leidde. De oorzaak lijkt echter de wetsherziening te zijn die de voorwaarde invoerde dat een in het buitenland gevestigde vennootschap alleen deel van een fiscale eenheid kan uitmaken indien zij in Nederland belastbare winst geniet, hetgeen Holding vanaf 1 januari 2003 kennelijk niet deed. Later voldeed Holding daar kennelijk weer wél aan, nu zij per 1 oktober 2004 weer in de fiscale eenheid is gevoegd (zie 2.9).
HR, 24-10-2014, nr. 13/01676
ECLI:NL:HR:2014:3011, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-10-2014
- Zaaknummer
13/01676
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑10‑2014
ECLI:NL:HR:2014:3011, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑10‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1193, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ3223, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2013:1193, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 25‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3011, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑07‑2013
- Vindplaatsen
V-N 2014/55.9 met annotatie van Redactie
BNB 2014/257 met annotatie van A.O. LUBBERS
FED 2015/40 met annotatie van R. RUSSO
NTFR 2015/8
NTFR 2014/2608 met annotatie van mr. F. van Horzen
V-N 2013/61.8 met annotatie van Redactie
NTFR 2014/573 met annotatie van Dr. W. Bruins Slot
Beroepschrift 24‑10‑2014
Edelhoogachtbaar College,
1.
Bij brief van 29 maart 2013 heeft Holding [X2] B.V, gevestigd te Alkmaar (hierna: belanghebbende) cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Gerechtshof) met de kenmerken 11/00799 en 11/00800. Bij brief van 11 april 2013 heeft u belanghebbende in de gelegenheid gesteld de verzuimen klevend aan het beroep te herstellen. Daartoe treft u als bijlage 1 de machtiging en treft u onderstaande de gronden van het beroep.
2. Middel van cassatie
Met betrekking tot dit beroep worden het navolgende middel voorgedragen.
2.1.
Schending, althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in verbinding met artikel 70ba, aanhef en onderdeel b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB) en in verbinding met de toepassing van de foutenleer en in verbinding met de toepassing van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en/of schending van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, omdat het Gerechtshof ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn, heeft beslist dat de jaarlijkse vrijvalwinst van de reserve assurantie eigen risico (hierna: de RAER) zoals die op grond van artikel 70ba, aanhef en onderdeel b Wet IB over de jaren 2000 tot en met 2003 diende plaats te vinden, op grond van de foutenleer in het laatste openstaande jaar 2004, gecorrigeerd mag worden.
Zulks ten onrechte omdat uit het arrest van uw Raad van 11 juni 2004, gepubliceerd in BNB 2004/310 volgt dat de foutenleer de inspecteur verplicht de vrijval van de RAER in aanmerking te nemen in de jaren waarin deze vrijval daadwerkelijk tot heffing leidt.
Zulks ten onrechte omdat uit de gestelde feiten volgt dat de inspecteur reeds voor de ontvangst van de brief van [G] van 22 oktober 2009 op de hoogte was van de specificatie van het aansluitingsverschil en dientengevolge de jaarlijkse vrijval winst in de jaren 2000 tot en met 2003 had kunnen corrigeren.
3. Toelichting op het middel
3.1.
Met betrekking tot de toelichting op het middel wenst belanghebbende, net als gesteld in het 10-dagenstuk in de procedure voor het Gerechtshof op te refereren aan uw arrest van 11 juni 2004, gepubliceerd in BNB 2004/310. In die berechte casus ging het om het herstel van een onjuiste etikettering van gronden als privévermogen. Dienaangaande heeft uw Raad geoordeeld dat de inspecteur de correctie eerst mocht toepassen in het jaar waarin deze gronden werden verkocht, ondanks de omstandigheid dat de inspecteur de correctie al enkele jaren eerder, namelijk in het oudste openstaande jaar op het moment dat de juiste etikettering vaststond, had kunnen aanbrengen. Uw motivering daarbij is dat de inspecteur heeft mogen wachten met de correctie, omdat de correctie van de vermogensetikettering in de jaren voor de verkoop van de grond niet tot andere fiscale gevolgen zou hebben geleid.
3.2.
In tegenstelling tot de casus in bovengenoemde arrest, waarin de correctie in de tussenliggende jaren het ongewijzigd aanhouden van een onjuiste balanspositie betrof, leidt de correctie van de RAER in de situatie van belanghebbende in de jaren vanaf 2000 daadwerkelijk tot belastingheffing. In deze zin brengt de correctie in het oudste openstaande jaar, zijnde 2004, dus wel degelijk een ander fiscaal gevolg mee en kan naar de mening van belanghebbende dan ook niet plaatsvinden.
3.3.
Het Gerechtshof gaat in rechtsoverweging 4.2.3. van de bestreden uitspraak voorbij aan de bij de inspecteur aanwezige kennis. In deze rechtsoverweging omschrijft het Gerechtshof de essentie van de foutenleer, in de zin dat het totaalwinstbeginsel voorrang heeft boven het jaarwinstbeginsel.
De uitleg die het Gerechtshof geeft aan de foutenleer, maakt echter dat de foutenleer naar de mening van belanghebbende een te ruime werking krijgt. Het kan niet zo zijn dat, als de inspecteur wetenschap draagt van een fout in de zin van de foutenleer, hij ongelimiteerd kan afwachten omdat er altijd wel een oudst openstaand jaar is waarin hij de fout kan corrigeren. In het hiervoor aangehaalde arrest heeft uw Raad de grens daarin bepaald, namelijk dat niet gewacht mag worden als er onherroepelijke fiscale gevolgen intreden.
3.4.
Nu de inspecteur reeds uit de procedure over de jaren 1993 en 1996, die in de jaren voorafgaande aan de uitspraken op 28 februari 2005 en verzonden per 13 september 2005, aanhangig waren bij het Gerechtshof Amsterdam, reeds bekend was met het aansluitingsverschil (zie ook de onderdelen 2.9 en 2.10 van het 10-dagenstuk in de procedure voor het Gerechtshof) én de inspecteur nota bene zelf de door de wijziging van de inkomstenbelastingwetgeving verplicht voorgeschreven vrijval van de RAER heeft onderkend in zijn brief van 27 april 2001 (zie onderdeel 2.29 van het 10-dagenstuk in de procedure voor het Gerechtshof), had de inspecteur de vrijvalwinst in de jaren 2000 tot en met 2003 afzonderlijk moeten corrigeren. Hij mag de vrijvalwinst naar de mening van de belanghebbende over de deze jaren niet alsnog in het jaar 2004 corrigeren.
3.5.
Het andersluidende oordeel van het Gerechtshof kan dan ook niet in stand blijven.
3.6.
In bovenstaande ligt besloten dat de inspecteur met zijn handelwijze de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
3.7.
Zoals boven reeds gesteld en volgend uit de vaststaande feiten was de inspecteur reeds in 2001 bekend met het feit dat hij de vrijval diende te corrigeren én was hij bekend met het aansluitingsverschil. Dat dit niet precies de onderverdeling is zoals deze later in de uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam van 28 februari 2005 is vastgesteld doet daar niet aan af.
De inspecteur had op basis van de hem bekende feiten kunnen én moeten corrigeren.
3.8.
Door deze correctie over de jaren 2000 tot en met 2003 na te laten heeft hij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden en dit staat in de weg aan het later, in 2004, alsnog corrigeren van de vrijvalwinst over de jaren 2000 tot en met 2003.
3.9.
Voorts volgt uit de bij de stukken in de procedure voor het Gerechtshof overgelegde stukken, dat de gegevens per vennootschap reeds per 10 oktober 2001 bij de inspecteur bekend waren. Belanghebbende verwijst naar het gestelde in onderdeel 2.35. van het 10-dagenstuk en de daarin genoemde producties bij de nadere conclusie in deze procedure waarbij de brief van de heer Langedijk van 10 oktober 2001, is genoemd.
Tevens wijst belanghebbende op de brief van de inspecteur van 16 oktober 2009, als bijlage 1 gevoegd bij het incidentele beroepschrift van de inspecteur in de procedure voor het Gerechtshof, waarin de inspecteur schrijft:
‘Uit het door u bij brief van 10 oktober 2001 aan [i] verstrekte overzicht van de reservering en schade per auto bij [E] volgt een RAER-stand per 1/1/1997 bij [E] ad ƒ. 9.265.242 (zie bijlagen 1 t/m 1.4).
Naar mijn mening dient daaruit te worden geconcludeerd dat van de balansaanpassingen ad ƒ. 10.850.810 een bedrag ad ƒ. 7.744.22 (ƒ. 9.265.242 -/- ƒ. 1.521.020) moet worden toegerekend aam de fiscale eenheid [A] (waaronder [E]). Het resterende deel ad ƒ. 3.106.588 dient derhalve te worden toegerekend aan de dealermaatschappijen binnen de aansluitende fiscale eenheid Holding [X2] B.V.’.
3.10.
Tevens wijst belanghebbende op de producties zoals die zijn overgelegd in de procedure voor het Gerechtshof.
Meer specifiek wijst belanghebbende op de brief van 28 november 2011 van [j] aan het Gerechtshof waarbij, als productie 9, het controlerapport van de Belastingdienst van 15 oktober 1998 is overgelegd.
Op bladzijde 4 van dit rapport staat bij de 2.1.1: ‘Het [X]-concern bouwt voor het casco-risico, dat ment loopt op zowel de wagenparken van de dealerbedrijven (5) als het wagenpark van de leasemaatschappij ([E] BV), een reserve assurantie eigen risico op. (…) Administratief is de opbouw van deze reserve per werkmaatschappij te volgen door middel van extracomptabele opstellingen. (…)’ .
Ook wijst belanghebbende op productie nummer 35 die bij de nadere conclusie van 8 mei 2012 aan het Gerechtshof is overgelegd. Deze productie bevat een afschrift van een brief die [j] met dagtekening 15 juli 2004 aan het Gerechtshof Amsterdam heeft gestuurd in de procedures aangaande de jaren 1992 tot en met 1997. Onder andere op bladzijde 3 van deze brief is van het aansluitingsverschil van ƒ 10.850.810 een onderverdeling gemaakt naar het bedrag van ƒ 2.473.034 dat bij Holding [X2] B.V. en het bedrag van ƒ 8.377.776 dat bij [E] in aanmerking genomen diende te worden.
Teneinde geen enkele onduidelijkheid te laten bestaan over de overgelegde bewijsmiddelen treft u als bijlage 2 bij deze motivering: een afschrift van de brief van 28 november 2011, een afschrift van bladzijde 29 van de conclusie van repliek/het verweerschrift in incidenteel hoger beroep van 30 januari 2012 en een afschrift van de bladzijden 36 en 37 van de nadere conclusie van 8 mei 2012.
3.11.
De vaststelling van het Gerechtshof in overweging 4.2.4. dat: ‘Het Hof acht aannemelijk dat de inspecteur weliswaar na de bekendmaking van de arresten van de Hoge Raad van 16 november 2007 (met betrekking tot over eerdere jaren gevoerde procedures) ermee bekend was dat het te corrigeren aansluitingsverschil tenminste ƒ 6.900.000 betrof, maar dat hij niet eerder dan door de ontvangst van de bij de brief van [G] van 22 oktober 2009 (als vermeld onder 2.3.) gevoegde specificatie […]voldoende concrete mate op de hoogte is geraakt van de wijze waarop het aansluitingsverschil aan de respectieve vennootschappen diende te worden toegerekend’, is in het licht van de brief aan het Gerechtshof Amsterdam van 15 juli 2004 en de brief van de inspecteur van 16 oktober 2009 en de daaruit bovenstaande citaten —waaruit volgt dat de benodigde gegevens de inspecteur reeds per 10 oktober 2001 bekend waren— onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
3.12.
Nu uit de overgelegde stukken blijkt dat de inspecteur reeds veel eerder, namelijk in oktober 2001 al bekend was met de detailgegevens van de RAER per 1 januari 1997 en hij destijds ook de beschikking had over de aangifte vennootschapbelasting over 1997, kon de inspecteur ook (redelijkerwijs) eerder overgaan tot het corrigeren van de vrijvalwinst. Respectievelijk dat de inspecteur medio juli 2004 al in voldoende concrete mate beschikte over de toerekening van het aansluitingsverschil aan de verschillende vennootschappen. Dat de cijfers zoals deze volgen uit de stukken uit 2001 en de brief van 2004 enigszins afwijken van de cijfers in het overzicht bij de brief van 22 oktober 2009, doet hieraan niet af.
3.13.
Door het corrigeren van de vrijvalwinst in de jaren 2000 tot en met 2003 na te laten en te wachten tot het jaar 2004 heeft de inspecteur in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gehandeld. Dit staat aan de toepassing van de foutenleer op de door het Gerechtshof voorgestane wijze (als opgenomen in rechtsoverweging 4.2.3.) in de weg.
3.14.
Het oordeel van het Gerechtshof, dat de correctie naar een bedrag van € 531.547,20 in 2004 gerechtvaardigd is, kan dan ook niet in stand blijven. De aanslag over het jaar 2004 dient te worden vastgesteld op een belastbaar bedrag van € 218.429.
3.15.
In het kader van deze procedure verwijst belanghebbende naar het cassatieberoep van [X1] B.V. tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam met de kenmerken 11/00733, 11/00774, 11/00775, 11/00797 en 11/00798 dat met dagtekening 21 februari 2013 betreffende de vennootschapsbelasting 2000 tot en met 2004, uw zaaknummer F 13/01674.
In die casus, die een vergelijkbaar onderwerp als de onderhavige casus betreft, heeft de Inspecteur ter behoud van rechten wel de correctie over de jaren 2000 tot en met 2003 aangebracht.
3.16.
En in het licht van al het bovenstaande wenst belanghebbende nog op te merken dat de bijzondere situatie dat het in deze casus aan de orde zijnde deel van de RAER in de aangifte over de betreffende jaren niet meer op de balans van belanghebbende stond het gevolg is van de eerder over de jaren 1993 tot en met 1996 gevoerde procedure met betrekking tot de vrijval van deze reserve in deze betreffende jaren. De RAER was in die jaren door de Belastingdienst reeds in de heffing betrokken en eerst bij de attesten van uw Raad van 16 november 2007 en in de verwijzingsuitspraak van het Gerechtshof's Gravenhage van 1 juli 2008 is komen vast te staan dat dit onjuist was en dat de RAER toch tot op de balans van belanghebbende had moeten staan. Belanghebbende verwijst in deze naar de citaten uit deze arresten, opgenomen in het 10 dagenstuk in de procedure voor het Gerechtshof.
4. Conclusie
Op grond van al het bovenstaande verzoekt belanghebbende uw Raad de uitspraak van het Gerechtshof te vernietigen en de zaak zelf af te doen.
Uitspraak 24‑10‑2014
Partij(en)
24 oktober 2014
nr. 13/01676
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van Holding [X2] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 21 februari 2013, nrs. 11/00799 en 11/00800, op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 10/4926 en 10/4927) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2004 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting alsmede de ten aanzien van belanghebbende voor het jaar 2005 gegeven beschikking als bedoeld in artikel 20b, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens (voorwaardelijk) incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend. Zij heeft tevens het (voorwaardelijke) incidentele beroep beantwoord.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 25 oktober 2013 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het principale beroep in cassatie en gegrondverklaring van het (voorwaardelijke) incidentele beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1.
[B] N.V. (hierna: [B] NV) houdt alle aandelen in [A] Holding B.V. (hierna: [A]). De uiteindelijk gerechtigde tot de aandelen in [B] NV was [C] (hierna: [C]). [A] was onderdeel van het [X]-concern dat een aantal autodealerschappen en een autoleasebedrijf exploiteerde. Voor de risico’s ter zake van de wagenparken en het leasebedrijf heeft [A] een reserve assurantie eigen risico (hierna: de RAER) gevormd.
2.1.2.
De feitelijke leiding van [A] is op 1 juni 1995 verplaatst naar de Nederlandse Antillen.
2.1.3.
[A] heeft op 29 december 1997 alle aandelen in [X1] B.V. (hierna: [X1]) vervreemd aan [B] NV. Als gevolg daarvan is [X1] per 1 januari 1997 ontvoegd uit de fiscale eenheid van [A]. [X1] vormde vanaf die datum met haar dochtermaatschappijen een fiscale eenheid.
2.1.4.
Eveneens op 29 december 1997 heeft [B] NV de aandelen in [A] overgedragen aan belanghebbende, een door [D] – de zoon van [C] – opgerichte vennootschap. [A] is direct na aankoop gevoegd in een fiscale eenheid met belanghebbende als moedermaatschappij.
2.1.5.
In de periode 1998 tot en met 2002 vond een aantal reorganisaties plaats binnen de fiscale eenheid met belanghebbende als moedermaatschappij. [X1] heeft in de loop van 1998 haar feitelijke leiding naar de Nederlandse Antillen verplaatst.
2.1.6.
[A] werd in verband met de wijziging van het regime van de fiscale eenheid en de verplaatsing van haar feitelijke leiding naar de Nederlandse Antillen per 1 januari 2003 ontvoegd uit de fiscale eenheid met belanghebbende als moedermaatschappij. Belanghebbende vormde een doorlopende fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met de voorheen door [A] gehouden dochtermaatschappijen.
2.1.7.
Op 15 april 2004 verwierf belanghebbende alle aandelen in [B] NV. Op 19 juli 2004 werd de feitelijke leiding van [A], [X1] en [B] NV (terug)verplaatst naar Nederland.
2.1.8.
Met ingang van 1 oktober 2004 zijn [B] NV, de door [B] NV gehouden [X1], en [A] gevoegd in de fiscale eenheid van belanghebbende.
2.1.9.
[A] en [X1] hebben over de jaren 1992 tot en met 1997 geprocedeerd over de hoogte van de RAER en het eventueel vrijvallen van die reserve. [A] heeft zich in de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 16 november 2007, nr. 42631, ECLI:NL:HR:2007:BB7940, BNB 2008/69, op het standpunt gesteld dat de RAER na de zetelverplaatsing van [A] op 1 juni 1995 belastingvrij kon vrijvallen. Die stelling heeft geen stand gehouden en na de verwijzingsuitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 1 juli 2008, nr. BK‑07/00598, ECLI:NL:GHSGR:2008:BD7000, stond de omvang van de RAER vast. Het aan belanghebbende toe te rekenen deel bedraagt € 1.182.520 (hierna: het aansluitingsverschil).
2.1.10.
In haar aangifte voor de vennootschapsbelasting over het jaar 1997 heeft belanghebbende de RAER per 1 januari 1997 op nihil gesteld en een bedrag aan RAER van € 146.348 (ƒ 322.509) ten onrechte aan [X1] toegerekend.
2.1.11.
De Inspecteur heeft met toepassing van de foutenleer bij belanghebbende een bedrag van € 1.328.868 in de heffing betrokken door het opnemen van een stelpost van € 1.000.000 in het belastbare bedrag voor het jaar 2004 en door het belastbare bedrag voor het jaar 2005 te verhogen met een bedrag van € 328.868 ter zake van het zijns inziens ten onrechte niet in aanmerking nemen van een bedrag aan RAER per 1 januari 1997. Deze € 1.328.868 bestaat uit het aansluitingsverschil van € 1.182.520, vermeerderd met het bedrag van € 146.348 dat door belanghebbende ten onrechte aan [X1] was toegerekend.
2.1.12.
Ter zitting in hoger beroep zijn partijen tot de conclusie gekomen dat het belanghebbende moet worden toegestaan om, gelet op de overgangsregeling van artikel 70ba, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, het per 31 december 1999 met toepassing van de foutenleer in beginsel te corrigeren aansluitingsverschil ter zake van de RAER gespreid over een periode van tien jaar te laten vrijvallen.
2.2.
Voor het Hof was, voor zover in cassatie van belang, in geschil of het de Inspecteur op grond van de foutenleer is toegestaan het gedeelte van de totale correctie dat betrekking heeft op de jaren 2000 tot en met 2003, zijnde € 531.547,20, te corrigeren in 2004, zijnde het oudste nog openstaande jaar.
Het Hof heeft verworpen het standpunt van belanghebbende dat uit het arrest van de Hoge Raad van 11 juni 2004, nr. 40010, ECLI:NL:HR:2004:AP1385, BNB 2004/310, zou moeten worden afgeleid dat een correctie op grond van de foutenleer uitsluitend kan worden toegepast in het eerste jaar waarin deze correctie leidt tot fiscale gevolgen. De essentie van de foutenleer is nu juist – aldus het Hof - dat onder omstandigheden het totaalwinstbeginsel voorrang heeft op het jaarwinstbeginsel en herstel van de fout dient plaats te vinden in het oudste openstaande jaar, ook al had - bij een juiste berekening van de jaarwinst van jaar tot jaar, dan wel indien de mogelijkheid van navordering nog had opengestaan - de gemaakte fout al fiscale gevolgen dienen te hebben in het jaar waarin deze fout is gemaakt.
Het Hof acht verder aannemelijk dat de Inspecteur weliswaar na de bekendmaking van de arresten van de Hoge Raad van 16 november 2007 (met betrekking tot over eerdere jaren gevoerde procedures) ermee bekend was dat het te corrigeren aansluitingsverschil ten minste ƒ 6.900.000 betrof, maar dat hij niet eerder dan door de ontvangst van de bij de brief van belanghebbendes toenmalige gemachtigde van 22 oktober 2009 gevoegde specificatie in voldoende concrete mate op de hoogte is geraakt van de wijze waarop het aansluitingsverschil aan de respectieve vennootschappen diende te worden toegerekend. Dat de Inspecteur ervoor had kunnen kiezen om op een eerder tijdstip aanslagen tot behoud van rechten op te leggen naar geschatte bedragen heeft niet tot gevolg dat de Inspecteur in het onderhavige geval in strijd heeft gehandeld met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur door van deze optie af te zien en (gedurende een overzienbare periode) te wachten met het aanbrengen van de correcties totdat hij over het genoemde overzicht beschikte, aldus het Hof.
3. Beoordeling van het in het principale cassatieberoep voorgestelde middel
3.1.1.
Het middel komt tegen het oordeel van het Hof op met een rechtsklacht inhoudende dat de foutenleer de Inspecteur niet toestaat pas in 2004 de gemaakte fout te herstellen.
3.1.2.
Indien een fout bij de winstberekening niet of niet volledig in het jaar waarin de fout is gemaakt, kan worden hersteld en verder aan de overige voorwaarden voor toepassing van de zogeheten foutenleer wordt voldaan, zal de fout door toepassing van die foutenleer in het oudste nog openstaande jaar moeten worden hersteld. Dit houdt echter niet in dat de fout in het eerst mogelijke jaar moet worden hersteld, met name niet indien nog niet alle voor het herstel benodigde gegevens beschikbaar zijn. Herstel in een later jaar is alleen dan niet meer mogelijk indien de inspecteur met een dergelijk herstel zou handelen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Voor zover het middel van een andere rechtsopvatting uitgaat, faalt het.
3.2.
Het middel komt voor het overige op tegen het oordeel van het Hof dat de Inspecteur met zijn handelwijze de fout eerst in 2004 te herstellen niet de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
Het middel faalt ook in zoverre. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
4. Beoordeling van de in het incidentele beroep aangevoerde klacht
Het incidentele cassatieberoep slaagt in zoverre dat partijen eensluidend de mening zijn toegedaan, en de Hoge Raad sluit zich hierbij aan, dat het belastbare bedrag van het jaar 2004 dient te worden vastgesteld op € 749.976. Het beroep behoeft voor het overige geen behandeling, aangezien de voorwaarde waaronder het incidentele cassatieberoep overigens is ingesteld, niet is vervuld. ‘s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover die uitspraken betrekking hebben op de aanslag voor het jaar 2004,
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur betreffende de aanslag voor het jaar 2004, en
vermindert de aanslag voor het jaar 2004 tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van € 749.976.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2014.
Conclusie 25‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Vrijval RAER; foutenleer; betekenis van HR BNB 2004/310 (fiscus is niet verplicht in oudste jaar te herstellen als wel of niet herstellen nog geen fiscale gevolgen heeft); bepaalbaarheid van de gemaakte fout Feiten: de belanghebbende is moedermaatschappij van een fiscale eenheid. Mede op grond van een rechterlijke uitspraak ter zake van een gevoegde dochtervennootschap over de reserve assurantie eigen risico (RAER) van de eenheid, had € 1.328.868 van de eenheids-RAER aan de belanghebbende moeten worden toegerekend. Nadat die rechterlijke uitspraak in 2008 definitief werd en in 2009 de partijen het eens werden over de verdeling van de RAER over de verschillende eenheidsmaatschappijen, wilde de Inspecteur het genoemde bedrag primair in het oudste nog openstaande jaar (2004) belasten op basis van de foutenleer en subsidiair vanaf van 2000 jaarlijks voor een tiende deel belasten op basis van art. 70ba Wet IB 1964. In geschil was of de Inspecteur de - achteraf bezien - aan de belanghebbende toerekenbare RAER, nu hij tijdig van de feiten op de hoogte was, niet reeds in het eerste jaar waarin correctie van die RAER tot andere fiscale gevolgen zou hebben geleid, had moeten corrigeren. Dat jaar lag vóór 2004. De Rechtbank en het Hof waren het primair met de Inspecteur eens. Cassatiemiddel belanghebbende: uit HR BNB 2004/310 volgt dat de foutenleer de Inspecteur geen basis biedt om de RAER in 2004 te belasten, nu correctie van de RAER reeds in eerdere jaren tot andere fiscale gevolgen zou hebben geleid, en hij de gegevens had om - desnoods tot behoud van recht - eerder te corrigeren. Voorwaardelijk cassatiemiddel Staatssecretaris: de feitenrechters hebben een rekenfout gemaakt ad € 300 in het voordeel van de belanghebbende. Incidenteel voorwaardelijk cassatiemiddel Staatssecretaris: de belanghebbende komt geen beroep op art. 70ba Wet IB 1964 toe. A-G Wattel meent dat belanghebbendes beroep op HR BNB 2004/310 haar slechts kan baten als de Inspecteur reeds vóór 2009 voldoende concreet bekend was met de fouten per jaar per eenheidsmaatschappij in de jaren 2000 t/m 2003 om tot correcties over te gaan die niet na afloop van de over de RAER lopende procedures weer opnieuw gecorrigeerd zouden moeten worden. ’s Hofs al dan niet impliciete oordeel dat die fouten voor de Inspecteur onvoldoende bepaalbaar en plaatsbaar waren totdat de partijen in 2009, na de onherroepelijke rechterlijke vaststelling van het totale RAER-aansluitingsverschil, dat totaal over de verschillende eenheidsmaatschappijen verdeeld hadden, acht de A-G feitelijk en niet onbegrijpelijk. Het incidentele beroep van de Staatssecretaris is gegrond. De feitenrechters hebben zich - ook volgens de belanghebbende - € 300 verrekend. Het voorwaardelijke incidentele beroep van de Staatssecretaris is volgens de A-G zonder voorwerp, nu de belanghebbende, die zich in cassatie niet verzet tegen ’s Hofs niet-toepassing van art. 70ab Wet IB 1964, zich na verstrijken van de cassatietermijn niet met vrucht alsnog op een keuze ex die bepaling kan beroepen. Conclusie: cassatieberoep belanghebbende ongegrond, incidenteel beroep Staatssecretaris gegrond en voorwaardelijk incidenteel beroep Staatssecretaris buiten behandeling laten.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 25 oktober 2013 inzake:
Nr. 13/01676 | Holding [X2] B.V. |
Nr. Rechtbank: AWB 10/4926;10/4927 Nr. Gerechtshof: 11/00799;11/00800 | |
Derde Kamer A | tegen |
Vennootschapsbelasting 1 januari 2004 - 31 december 2005 | de Staatssecretaris van Financiën en vice versa |
1. Overzicht
1.1
De belanghebbende is moedermaatschappij van een fiscale eenheid. Mede op grond van een rechterlijke uitspraak ter zake van een gevoegde dochtervennootschap over de reserve assurantie eigen risico (RAER) van de eenheid, had € 1.328.868 van de eenheids-RAER aan de belanghebbende moeten worden toegerekend. Nadat die rechterlijke uitspraak in 2008 definitief werd en in 2009 de partijen het eens werden over de verdeling van de RAER over de verschillende eenheidsmaatschappijen, wilde de Inspecteur het genoemde bedrag primair in het oudste nog openstaande jaar (2004) belasten met toepassing van de foutenleer en subsidiair vanaf 2000 jaarlijks voor een tiende deel belasten op basis van art. 70ba Wet IB 1964. De Rechtbank Haarlem en het Hof Amsterdam waren het met de Inspecteurs primaire standpunt eens.
1.2
Principaal stelt de belanghebbende dat de Inspecteur de RAER veel eerder dan 2008 had kunnen corrigeren en dat, nu hij dat heeft nagelaten, gezien HR BNB 2004/310 thans niet meer kan corrigeren; tijdige correctie zou immers tot andere fiscale gevolgen hebben geleid in jaren voorafgaande aan 2004. De Staatssecretaris van Financiën stelt incidenteel dat de feitenrechters een fout hebben gemaakt bij het berekenen van het belastbaar bedrag 2004. Voorwaardelijk incidenteel betoogt hij voorts dat indien de belanghebbende alsnog kiest voor volledige vrijval van de RAER in 2004, de belastbare bedragen over 2004 en 2005 op respectievelijk € 1.085.542 en negatief € 1.358.253 moeten worden vastgesteld.
1.3
Ik meen dat belanghebbendes beroep op HR BNB 2004/310 haar slechts kan baten als de Inspecteur reeds vóór 2009 voldoende concreet bekend was met de fouten per jaar per eenheidsmaatschappij in de jaren 2000 t/m 2003 om tot correcties over te gaan die niet na afloop van de over de RAER lopende procedures weer opnieuw gecorrigeerd zouden moeten worden. ’s Hofs al dan niet impliciete oordeel dat die fouten voor de Inspecteur onvoldoende bepaalbaar en plaatsbaar waren totdat de partijen in 2009, na de onherroepelijke rechterlijke vaststelling van het totale RAER-aansluitingsverschil, dat totaal over de verschillende eenheidsmaatschappijen verdeeld hadden, acht ik feitelijk en niet onbegrijpelijk.
1.4
Het incidentele beroep van de Staatssecretaris is gegrond: de feitenrechters hebben zich inderdaad - ook volgens de belanghebbende - € 300 verrekend. Het voorwaardelijke incidentele beroep van de Staatssecretaris is mijns inziens zonder voorwerp, nu de belanghebbende, die zich in cassatie niet verzet tegen ’s Hofs niet-toepassing van art. 70ab Wet IB 1964, zich na verstrijken van de cassatietermijn niet met vrucht alsnog op een keuze ex die bepaling kan beroepen.
1.5
Ik acht het principale beroep ongegrond, het incidentele beroep gegrond en het voorwaardelijke incidentele beroep zonder voorwerp.
2. De feiten en het geding in feitelijke instantie
2.1
Per 31 december 1996 werden alle aandelen in [A] Holding BV (Holding) gehouden door de op de Nederlandse Antillen gevestigde vennootschap [B] NV ([B] NV). De uiteindelijk gerechtigde tot de aandelen [B] NV was [C] (vader), woonachtig op Aruba. Holding was de topholding van het [X]-concern, dat een aantal autodealerschappen en een autoleasebedrijf exploiteerde. Deze bedrijfsactiviteiten werden uitgeoefend in aparte dochtermaatschappijen. De feitelijk leiding van Holding is op 1 juni 1995 naar de Nederlandse Antillen verplaatst.
2.2
Voor de risico’s ter zake van de wagenparken van de dealerships en het leasebedrijf is door de eenheid een RAER gevormd.
2.3
Holding was sinds 31 december 1996 moedermaatschappij van een fiscale eenheid met onder meer [X1] BV ([X1]) (de fiscale eenheid [A] BV). Met het oog op opvolging van vader door [D] (zoon) is het concern binnen de fiscale eenheid [A] BV gereorganiseerd en zijn de - via tussenholdings gehouden - werkmaatschappijen met de autodealerschappen onder Holding gebracht; het leasebedrijf bleef achter in de keten onder [X1] in de werkmaatschappij [E] BV ([E]), eveneens gehouden via een tussenholding.
2.4
Op 29 december 1997 heeft Holding alle aandelen in [X1] vervreemd aan [B] NV. Vanaf 1 januari 1997 vormde [X1] met terugwerkende kracht een aansluitende fiscale eenheid met haar dochters, waaronder [E] (de fiscale eenheid [X1] BV).
2.5
Eveneens op 29 december 1997 heeft [B] NV haar 100%-aandelenbezit in Holding (inclusief de dochters die de dealerships exploiteerden) overgedragen aan een door zoon opgerichte vennootschap, [X2] Holding BV (de belanghebbende). Vanaf 1 januari 1997 vormde Holding met terugwerkende kracht een fiscale eenheid met de belanghebbende als moedermaatschappij (de fiscale eenheid).
2.6
Op 1 juni 1998 is [E] (met daarin het autoleasebedrijf) verkocht aan [F] BV. In de loop van 1998 is de feitelijke leiding van [X1] verplaatst naar de Nederlandse Antillen.
2.7
Als gevolg van de herziening van het fiscale-eenheidsregime werd Holding per 1 januari 2003 uit de fiscale eenheid ontvoegd.1.De fiscale eenheid liep door met de voorheen door Holding gehouden dealership-dochters.
2.8
Op 15 april 2004 verwierf de belanghebbende alle aandelen in [B] NV (en dus indirect in [X1]). Op 19 juli 2004 werd de feitelijke leiding van Holding, [X1] en [B] NV naar Nederland (terug)verplaatst.
2.9
Vanaf 1 oktober 2004 is [B] NV (en het door [B] NV gehouden [X1]) gevoegd in de fiscale eenheid. Per diezelfde datum is ook Holding weer in de fiscale eenheid gevoegd.
2.10
Over de jaren 1992 tot en met 1997 zijn door Holding en [X1] diverse belastingprocedures gevoerd, onder meer over de hoogte van de RAER en het eventuele vrijvallen van die fiscale reserve. Met uw arrest HR BNB 2008/692.inzake [X1] en de daarop volgende uitspraak na verwijzing van Hof Den Haag3.kwam de omvang van de RAER per ultimo 1996 vast te staan. De Inspecteur en de belanghebbende zijn vervolgens de volgende toedeling aan de RAER aan de eenheidsvennootschappen overeengekomen, waarbij de belaste vrijval “aansluitingsverschil” is genoemd:4.
De belanghebbende had voorts in de aangifte 1997 een RAER-bedrag ad fl. 322.509 (€ 146.348) ten onrechte bij Financing opgevoerd dat bij Holding hoort.
2.11
In de aangifte van de fiscale eenheid over 1997 is de beginstand van de RAER op nihil gesteld; het ultimo 1996 in de aangifte van de fiscale eenheid [A] BV aangegeven bedrag ad fl. 1.521.020 (€ 690.209) (zie 2.10) is in zijn geheel in de aangifte over 1997 van de fiscale eenheid [X1] BV (zie 2.4) als beginstand in aanmerking genomen.5.In de jaren 1997 tot en met 1999 zijn er toevoegingen aan de RAER geweest. Op 1 januari 2000 bedroeg de RAER volgens de aangifte van de fiscale eenheid over 2000 € 173.854.
2.12
Vanaf 1 januari 2000 was de RAER door de fiscale eenheid als volgt aangegeven:6.
Stand RAER per 1 januari 2000 € 173.854
2000: onttrekking € 17.392
2001: onttrekking € 17.392
2002: onttrekking € 17.392
2003: onttrekking € 17.392
Stand per 1 januari 2004 € 104.286
2.13
Bij brief van 22 oktober 2009 schreef belanghebbendes toenmalige gemachtigde ([G]) onder meer als volgt aan de Inspecteur:7.
“In het kennismakingsgesprek van 15 oktober jl. heb ik u en [K] toegezegd een nadere toelichting te geven op de cijfermatige uitwerking van de RAER zonder mij op welke wijze dan ook te conformeren aan de door u geschetste gevolgen van de RAER-aanpassing. Het gaat slechts om een discussie over de door partijen genoemde cijfers te voorkomen.
Bij de op pagina 12 van de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, kenmerk P03/007008., onder 5.1.2. vermelde cijfers is uitgegaan van de cijfers, genoemd in de brief van belastingplichtige van 15 juli 2004, die afwijken van de bedragen van de overzichten per auto. Uw conclusie volgens de laatste twee alinea' s op pagina 1 van uw brief zijn eveneens onjuist.
Op bijgevoegde bijlagen is de RAER over de periode tot en met 1998 gesplitst in [E] B.V., de autobedrijven en de moedermaatschappij. Het door u toegezonden specificatieblad 1.4 betreft alleen [E] B.V. De door mij in eerdere correspondentie toegezonden overzichten sluiten aan met bijgevoegd totaaloverzicht.
(…) Eventueel kan tijdens de hoorzitting op 17 november a.s. een en ander nader worden toegelicht.”
De Inspecteur heeft zich bij brief van 3 november 2009 verenigd met deze bedragen en verdeling van de RAER.9.
2.14
De Inspecteur heeft de belanghebbende met toepassing van de foutenleer over 2004 tot behoud van rechten een aanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag ad € 1.085.542, waarin begrepen een stelpost ad € 1.000.000 voor aan de belanghebbende toerekenbare RAER. Belanghebbendes bezwaar daartegen heeft hij ongegrond verklaard. Over 2005 is de Inspecteur wél gedeeltelijk aan een bezwaar van de belanghebbende tegemoet gekomen, maar heeft hij daartegenover met toepassing van de foutenleer het aangegeven verlies verminderd met € 328.868 wegens aan de belanghebbende toerekenbare RAER, waardoor de aanslag werd vastgesteld op een verlies ad € 1.358.253.10.De belanghebbende heeft tegen beide uitspraken beroep bij de Rechtbank Haarlem (de Rechtbank) ingesteld.
3. Het geding in feitelijke instanties
3.1
In beide feitelijke instanties stelde de belanghebbende primair dat de bijtelling van de RAER in strijd is met de Wet van 22 december 1999 (Belastingplan 2000, Stb. 1999, 579). waarbij de RAER is afgeschaft. Subsidiair stelde zij dat de RAER op basis van HR BNB 1988/22011.een vrije (niet aan de onderneming in de Nederlandse vaste inrichting gebonden) reserve is en daarom bij verbreking van de fiscale eenheid moet worden toegerekend aan de moedermaatschappij. Na de ontvoeging van Holding uit de fiscale eenheid per 1 januari 2003 is de RAER volgens haar meeverhuisd naar de Nederlandse Antillen. Meer subsidiair beriep zij zich op het vertrouwensbeginsel nu de Inspecteur het aansluitingsverschil bij constatering daarvan destijds direct in de belastingheffing had moeten betrekken in het destijds oudste openstaande jaar, en door dit na te laten het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat hij belanghebbendes standpunt onderschreef dat de RAER geen v.i.-gebonden reserve was.
3.2
De Rechtbank12.oordeelde dat de RAER een aan een specifiek bedrijfsrisico (van de Nederlandse onderneming) gebonden reserve is en niet ongebonden is geworden als gevolg van het Belastingplan 2000:
“4.3.1. Evenals het Hof Amsterdam in de uitspraken van 28 februari 2005 (nrs. 03/00695 en 03/00699)13.is de rechtbank van oordeel dat de RAER een ‘gebonden reserve’ is. Het is immers een reserve die door de onderneming wordt gevormd om bedrijfsrisico’s, die ook door een verzekering zouden kunnen worden gedekt, af te dekken. Het betreft bij eiseres [de belanghebbende; PJW] risico’s van schade en diefstal aan auto’s welke tot de voorraad of bedrijfsmiddelen van eiseres behoorden. Daarmee is de door eiseres gevormde RAER een gebonden reserve. Nu (...) [Holding] per 1 januari 1997 is gevoegd in (...) [de fiscale eenheid] kan hieraan geen andere conclusie worden verbonden dan dat dit deel van de RAER aan die fiscale eenheid dient te worden toegerekend en derhalve op de openingsbalans diende te worden opgenomen.
4.3.6 [
bedoeld zal zijn: 4.3.2; PJW]. Eiseres heeft verder nog de stelling betrokken dat door het Belastingplan 2000 de RAER een ‘vrije reserve’ is geworden, met andere woorden, van kleur is verschoten. De rechtbank deelt deze visie niet en ziet op basis van de parlementaire behandeling van artikel 70ba Wet IB 64 ook geen enkele aanwijzing dat de wetgever beoogd heeft het karakter van de RAER te wijzigen. Dit houdt in dat ook na 1 januari 2000 de RAER het karakter van een ‘gebonden reserve’ heeft behouden.”
3.3
De Rechtbank stelde vervolgens de beginstand van de RAER bij de fiscale eenheid/de belanghebbende per 1 januari 2000 op (€ 1.328.868 + € 173.854 =) € 1.502.722 en overwoog:
“4.6. In haar aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2000 tot en met 2003 heeft eiseres de per 1 januari 2000 opgevoerde RAER telkenjare met € 17.392 laten vrijvallen onder toepassing van de overgangsbepaling van artikel 70ba Wet IB 1964. Ter zitting heeft eiseres te kennen gegeven dat ook mogelijke toevoegingen aan de RAER vanwege onder meer het (...) aansluitingsverschil op dezelfde wijze zou[den] moeten worden afgebouwd.
4.7.
Het in 4.6 gestelde heeft tot gevolg dat de reeds aangegeven vrijvallen in de jaren 2000 tot en met 2003 jaarlijks zouden moeten worden verhoogd met € 132.886,80. Nu de aanslagen over die jaren definitief vaststaan en eiseres heeft aangegeven geen gewetensgeld te willen betalen, kunnen genoemde jaarlijkse verhogingen uitsluitend met toepassing van de foutenleer worden toegerekend aan het oudste openstaande jaar. Eiseres heeft aangegeven geen bezwaar te maken tegen toepassing van de foutenleer met betrekking tot eventuele aansluitingsverschillen, maar dat zij wel bezwaar heeft tegen de toerekening aan de jaren zoals verweerder [de Inspecteur; PJW] heeft gedaan.14.”
3.4
De Rechtbank verwierp belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel:
“4.8. Eiseres heeft ter zitting erkend dat de brief van [G] met het overzicht van de bedragen en de verdeling, hoewel dat overzicht dateert uit 2004, pas ter kennis is gebracht van verweerder bij de brief van 22 oktober 2009. De stelling van eiseres dat verweerder al eerder dan op 22 oktober 2009 exact wist hoe groot het aansluitingsverschil was en hoe dat aan de twee fiscale eenheden (...) [de fiscale eenheid VF BV en belanghebbendes fiscale eenheid; PJW] moest worden toegerekend, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Daarmee is komen vast te staan dat verweerder pas bij brief van [G] van 22 oktober 2009 een compleet overzicht had van de hoogte van de RAER en de toerekening aan de respectievelijke maatschappijen. Nu verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld dat op dat moment over de jaren 2000 tot en met 2002 niet meer kon worden nagevorderd, staat dit vast. De navorderingstermijn over 2003 liep af op 31 oktober 2009, zoals verweerder eveneens onweersproken heeft gesteld. Gelet op de korte tijdspanne die verweerder restte tussen de ontvangst van genoemde brief van [G] en het aflopen van de navorderingstermijn, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet meer heeft kunnen navorderen over 2003. Daarmee is ook haar beroep op het vertrouwensbeginsel, inhoudende dat verweerder jegens haar een expliciete gedragslijn heeft gevolgd door het aansluitingsverschil niet te belasten in daarvoor in aanmerking komende jaren, van feitelijke grond ontbloot zodat dit beroep op het vertrouwensbeginsel reeds om die reden faalt.”
3.5
Over de omvang van de correcties over 2004 en 2005 overwoog de Rechtbank als volgt:
“4.9. Uit het voorgaande volgt dat 2004 het eerste jaar is dat de vrijvallen die thuishoren in de jaren 2000 tot en met 2003, kunnen worden toegevoegd aan de belastbare winst. Tezamen met de (additionele) vrijval over 2004 bedraagt de toevoeging aan de belastbare winst (5 maal € 132.886,80 is) € 664.434 conform het subsidiaire standpunt van verweerder. Verweerder heeft de belastbare winst van eiseres gecorrigeerd met (een stelpost van) € 1.000.000, zodat het belastbaar bedrag met betrekking tot de aanslag 2004 nader dient te worden vastgesteld op € 749.676.
4.10.
Met betrekking tot het jaar 2005 dient de additionele vrijval over dat jaar van € 132.886 aan de belastbare winst te worden toegevoegd. Nu de rechtbank in de beroepen van [[X1]; PJW] (nrs. 11/2721 t/m 11/2724)15.heeft geoordeeld dat jaarlijks € 2.626 aan additionele vrijval aan de belastbare winst moet worden toegevoegd, dient de vrijval over 2005 van € 2.626 aan de belastbare winst van eiseres te worden toegevoegd, daar [[X1]] vanaf 1 oktober 200516.is gevoegd in de fiscale eenheid met eiseres. Met in achtneming van het vorenstaande dient het verlies over 2005 nader te worden vastgesteld op (€ 1.689.747 minus € 132.886 minus € 2 626 is) € 1.554.235.”
3.6
De Rechtbank verwierp belanghebbendes beroep art. 2(7) Belastingregeling voor het Koninkrijk (BRK):17.
“4.11. Ten slotte beroept eiseres zich op strijd met artikel 2, lid 7 van de Belastingregeling voor het Koninkrijk (hierna: BRK) en het EG-Verdrag. Dit beroep faalt. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Eiseres doet zijn betoog steunen, naar de rechtbank begrijpt, op de omstandigheid dat er sprake was van verplichte ontvoeging van [Holding; PJW], die feitelijk gevestigd is op de Nederlandse Antillen. Nu de rechtbank van oordeel is dat de RAER een 'gebonden reserve' is, de bedrijfsactiviteiten waarmee de RAER verbonden is uitsluitend plaatsvinden in Nederland en de dochtermaatschappijen waarin die bedrijfsactiviteiten plaatsvinden, onderdeel zijn (gebleven) van een fiscale eenheid met een Nederlandse moedermaatschappij, is er geen aanknopingspunt met enige bepaling in de BRK of het EG-Verdrag.”
De Rechtbank heeft beide beroepen in één uitspraak gedeeltelijk gegrond verklaard.
3.7
De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof Amsterdam (het Hof).18.De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld omdat hij art. 70ba Wet IB 1964 niet van toepassing acht. Ter zitting van het Hof zijn de belanghebbende en de Inspecteur het eens geworden dat de belanghebbende een per 31 december 1999 met toepassing van de foutenleer te corrigeren aansluitingsverschil RAER gespreid over tien jaar mag laten vrijvallen ex art. 70ba Wet IB 1964, zodat het incidentele hogere beroep van de Inspecteur zijn belang verloor. Belanghebbendes hoger beroep hield na deze vaststelling nog in dat de foutenleer de inspecteur niet toestaat de correcties voor 2000 tot en met 2003 (4 x € 132.886,80 = € 531.547,20) te corrigeren in het oudste nog openstaande jaar (2004). Uit HR BNB 2004/310 (zie 6.2 hierna) volgt haars inziens a contrario dat de vrijval van de RAER in aanmerking moet worden genomen in de jaren waarin de balanscorrectie daadwerkelijk tot heffing leidt. In casu was dat reeds in 2000 tot en met 2003 het geval. Het is de Inspecteur dan niet toegestaan om deze correcties met toepassing van de foutenleer uit te stellen tot een later jaar, zodat hij in 2004 geen groter bedrag in aanmerking kan nemen dan de vrijvalwinst die op dat jaar betrekking heeft (€ 132.886). Bovendien beschikte de Inspecteur al eind 2005 over alle benodigde gegevens om binnen de navorderingstermijn te corrigeren.
3.8
Het Hof verwierp het beroep op HR BNB 2004/310:
“4.2.3. Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat uit het arrest BNB 2004/310 - a contrario - zou moeten worden afgeleid dat een correctie op grond van de foutenleer uitsluitend kan worden toegepast in het eerste jaar waarin deze correctie leidt tot fiscale gevolgen. De essentie van de foutenleer is nu juist dat onder omstandigheden het totaalwinstbeginsel voorrang heeft op het jaarwinstbeginsel en herstel van de fout dient plaats te vinden in het oudste openstaande jaar, ook al had - bij een juiste berekening van de jaarwinst van jaar tot jaar, dan wel indien de mogelijkheid van navordering nog had opengestaan - de gemaakte fout al fiscale gevolgen dienen te hebben in het jaar waarin deze fout is gemaakt.”
3.9
Het Hof verwierp ook belanghebbendes (impliciete) beroep op schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur:
“4.2.4. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld tevens te stellen dat het de inspecteur op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (met name het zorgvuldigheidsbeginsel) niet is toegestaan de vrijvalwinst van de jaren 2000 tot en met 2003 in het oudste openstaande jaar (2004) aanmerking te nemen, verwerpt het Hof deze stelling. Het Hof acht aannemelijk dat de inspecteur weliswaar na de bekendmaking van de arresten van de Hoge Raad van 16 november 2007 (met betrekking tot over eerdere jaren gevoerde procedures) ermee bekend was dat het te corrigeren aansluitingsverschil tenminste ƒ 6.900.000 betrof, maar dat hij niet eerder dan door de ontvangst van de bij de brief van [G] van 22 oktober 2009 (...) [zie 2.13; PJW]) gevoegde specificatie in voldoende concrete mate op de hoogte is geraakt van de wijze waarop het aansluitingsverschil aan de respectieve vennootschappen diende te worden toegerekend. Tot het moment van ontvangst van deze specificatie kon de inspecteur, naar het Hof aannemelijk acht, slechts beschikken over voorlopige cijfers die ook nog eens periodiek werden bijgesteld. Dat de inspecteur ervoor had kunnen kiezen om op een eerder tijdstip aanslagen ter behoud van rechten op te leggen naar geschatte bedragen, zoals belanghebbende heeft gesuggereerd, heeft niet tot gevolg dat de inspecteur in het onderhavige geval in strijd heeft gehandeld met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur door van deze optie af te zien en (gedurende een overzienbare periode) te wachten met het aanbrengen van de correcties totdat hij over het genoemde overzicht beschikte. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen onder 4.8, stond de inspecteur op dat moment redelijkerwijs geen andere optie meer open dan in het jaar 2004 met toepassing van de foutenleer (ook) de vrijvalwinsten van de jaren 2000 tot en met 2003 in aanmerking te nemen.
4.2.5.
Ook anderszins heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Overigens heeft de gemachtigde ter zitting in hoger beroep desgevraagd bevestigd dat belanghebbende geen nadeel (integendeel, juist een rentevoordeel) heeft ondervonden van deze correctie met toepassing van de foutenleer in het jaar 2004, in plaats van correctie van de vrijvalwinsten in de jaren 2000 tot en met 2003 (dan wel in de jaren waarin de fout zich heeft voorgedaan), zodat evenmin aanleiding bestaat voor een zogenoemde redelijke tegemoetkoming.”
3.10
Over het geschil over 2005 overwoog het Hof:
“4.2.7. De voor het jaar 2005 - met toepassing van de foutenleer - in aanmerking te nemen correctie van € 132.886 is in hoger beroep uiteindelijk niet meer in geschil. De rechtbank heeft dit bedrag echter verhoogd met een bedrag van € 2.626, op de in onderdeel 4.10 van haar uitspraak gegeven gronden. Aangezien het Hof in de heden gedane uitspraak op het incidenteel hoger beroep van de inspecteur in de zaken van (...) [[X1]; PJW] (...) heeft geoordeeld dat het incidenteel hoger beroep van de inspecteur in die zaken gegrond is19., dient de door de inspecteur ter behoud van rechten aangebrachte correctie van € 2.626, die vanwege het gevoegd zijn van (...) [[X1]] (als dochtermaatschappij) in een fiscale eenheid met belanghebbende was toegerekend aan de winst van belanghebbende, te vervallen. De door de rechtbank in aanmerking genomen correctie dient derhalve met € 2.626 te worden verminderd; in zoverre is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.”
3.11
Het Hof heeft daarom belanghebbendes hogere beroep voor 2004 ongegrond en voor 2005 deels gegrond verklaard.
4. Het geding in cassatie
4.1
De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft zich schriftelijk verweerd en daarbij zowel incidenteel beroep als voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De belanghebbende heeft gerepliceerd en daarbij de incidentele beroepen beantwoord. De Staatssecretaris heeft afgezien van repliek in de incidentele beroepen en van dupliek in het principale beroep.
4.2
De belanghebbende draagt één middel voor: schending van art. 8 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) juncto art. 70ba Wet IB 1964, in verbinding met de foutenleer en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en/of schending van het motiveringsvereiste ex art. 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het Hof gezien HR BNB 2004/310 ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn, heeft beslist dat de jaarlijkse vrijval van de RAER die ex art. 70ba(b) Wet IB 1964 over 2000 tot en met 2003 moest plaatsvinden, op grond van de foutenleer in 2004 gecorrigeerd kan worden. Ik vat belanghebbendes toelichting als volgt samen:
HR BNB 2004/310 leert dat de fiscus een onjuiste vermogensetikettering niet hoeft te corrigeren zolang correctie niet tot andere fiscale gevolgen leidt; de plicht tot correctie ontstaat pas in het jaar waarin correctie wel andere fiscale gevolgen heeft dan niet-corrigeren. In casu leidt correcte jaarlijkse vrijval van de RAER in de jaren vanaf 2000 wel degelijk tot andere fiscale gevolgen dan niet-corrigeren en dan correctie in het oudste nog openstaande jaar (2004). Daardoor is correctie in 2004 niet mogelijk. Het Hof schendt zowel HR BNB 2004/310 als de foutenleer, die niet zo ruim is dat onder alle omstandigheden de totaalwinst kan worden belast. Het Hof gaat er ook ten onrechte aan voorbij dat de Inspecteur door de procedures over de jaren 1992 tot en met 1997 (zie 2.10) al lang bekend was met het RAER-aansluitingsverschil en bij de invoering van art. 70ba Wet IB 1964 heeft onderkend dat (gefaseerde) vrijval van de RAER verplicht werd. De Inspecteur had daarom jaarlijkse vrijval in 2000 tot en met 2003 moeten corrigeren; door dat na te laten heeft hij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden. Dat het aansluitingsverschil pas in 2008 definitief (rechterlijk) werd vastgesteld, doet daar niet aan af. ‘s Hofs oordeel (r.o. 4.2.4) dat de Inspecteur pas door de brief van 22 oktober 2009 (zie 2.13) voldoende concreet op de hoogte geraakte van de correcte toerekening van de RAER aan de verschillende eenheids-maatschappijen is onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk. De belanghebbende rekent de Inspecteur ook aan dat deze (volgens de belanghebbende: anders dan in de procedure met nummer 13/01674 ter zake van [X1]) over 2000 tot en met 2003 niet heeft gecorrigeerd tot behoud van rechten. Tot slot merkt zij op dat eerst na het definitief worden van de uitspraken in de in 2.10 genoemde procedures vast kwam te staan dat de RAER toch op belanghebbendes balans had moeten staan.
4.3
Ik vat het verweer van de Staatssecretaris als volgt samen. Met de verwijzingsuitspraak van Hof Den Haag van 1 juli 2008 (zie 2.10) is slechts de totale omvang van de RAER per ultimo 1996 vast komen te staan en niet tevens de toerekening daarvan aan de verschillend eenheids-maatschappijen. Daarom kon het Hof heel wel oordelen dat Inspecteur pas door de brief van 22 oktober 2009 voldoende op de hoogte was. Daarmee is ook gegeven dat het Hof kon oordelen dat de Inspecteur niet in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. Onjuist is belanghebbendes stelling dat de bij Financing wél toegepaste correcties voor 2000 tot en met 2003 betrekking zouden hebben op het RAER-aansluitingsverschil. Het Hof heeft daarom terecht geoordeeld dat heffing over de totaalwinst alleen nog met toepassing van de foutenleer kon worden zeker gesteld. Uit HR BNB 2010/8720.blijkt dat de foutenleer ook voor fiscaal toegestane reserves geldt. HR BNB 2004/310 staat niet in de weg aan correctie in 2004 van de ten onrechte niet in 2000 tot en met 2003 in aanmerking genomen jaarlijkse vrijvalwinsten. Belanghebbendes beroep op dat arrest berust op de door het Hof terecht onjuist bevonden stelling dat de Inspecteur ruim vóór 2009 al beschikte over voldoende (concrete) informatie over de omvang van de bij de belanghebbende in aanmerking te nemen jaarlijkse vrijvalwinsten in 2000 tot en met 2003. Belanghebbendes uitleg van HR BNB 2004/310 botst ook met de ratio van de foutenleer, nl. heffing over de totaalwinst, zelfs als daardoor het jaarwinstbeginsel wordt geschonden (vgl. HR BNB 1989/1 (zie 6.1 hierna)).
4.4
De Staatssecretaris heeft bij verweer ook een incidenteel beroep ingesteld dat er op neerkomt dat de feitenrechters een fout hebben gemaakt bij de berekening van het belastbare bedrag 2004. Dat bedraagt niet € 749.676 (Rechtbank, r.o. 4.9, en Hof, ro. 4.2.1), maar € 749.976.21.
4.5
De Staatssecretaris heeft bij verweer bovendien een voorwaardelijk incidenteel middel voorgesteld voor het geval de belanghebbende er in cassatie alsnog voor zou kiezen het te corrigeren aansluitingsverschil ad € 1.328.868 in één keer in 2004 te laten vrijvallen. Alsdan moet volgens de Staatsecretaris het belastbare bedrag 2004 worden vastgesteld op € 1.085.542 en het verlies 2005 op € 1.358.253.22.
4.6
De belanghebbende onderschrijft bij repliek dat de feitenrechters een rekenfoutje hebben gemaakt, maar merkt op dat dit ook had kunnen worden hersteld door contact met haar op te nemen. Op het voorwaardelijke incidentele beroep repliceert zij dat daaraan haars inziens geen waarde toekomt omdat zij, als zij al die keuze had willen maken, dit binnen de cassatietermijn had moeten doen.
5. Wet- en regelgeving
5.1
Art. 70ba Wet IB 1964 luidde (tekst 2000):
“Afnemingen van een reserve die is gevormd op de voet van artikel 13, eerste lid, onderdeel b of c, zoals dat luidde op 31 december 1999, vinden na die datum plaats overeenkomstig de aard en de strekking van die reserve, met dien verstande dat:
a. de afneming van een reserve die voortvloeit uit het verzekeren van risico's waarop die reserve betrekking heeft, achterwege kan blijven indien die verzekering na 31 december 1999 is afgesloten, mits het bedrag van de premies tot verzekering van die risico's jaarlijks ten laste van de reserve komt;
b. in de eerste tien boekjaren die na 31 december 1999 aanvangen telkens - voorzover mogelijk - met inachtneming van de afneming ingevolge de aanhef en onderdeel a ten minste een afneming plaatsvindt van een tiende gedeelte van de waarde van die reserve aan het einde van het laatste boekjaar dat voor 1 januari 2000 is aangevangen.”
Art. 13(1) Wet IB 1964, waarnaar art. 70ba Wet IB 1964 verwijst, luidde ultimo 1999, voor zover van belang:
“1. Bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst kan worden gereserveerd:
a. (...)
b. tot dekking van risico’s welke in belangrijke mate worden verzekerd, doch door de belastingplichtige niet verzekerd zijn;
c. (…).”
5.2
Bij de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2000 kondigde de medewetgever aan dat hij de RAER wilde afschaffen. De regering gaf daarvoor de volgende redenen:23.
“Er is twijfel over het nut van de regeling, aangezien het bestaan van de reserve niets zegt over de aanwezigheid van liquide middelen om de kosten van een calamiteit op te vangen. Voorts blinkt de toepassing van de regeling niet uit in eenvoud. Bovendien geeft de regeling ruimte voor ongewenst gebruik; doordat de regeling geen plafond kent, kan de reserve vele malen de waarde van het onverzekerde object bedragen. De reserve vormt een inbreuk op het voor de winstsfeer belangrijke begrip «goed koopmansgebruik». Voorts is geen sprake van gelijke behandeling van gelijke gevallen: de belastingplichtige die verzekert, betaalt premie terwijl de belastingplichtige die niet verzekert, geen kosten maakt. Daar komt nog bij dat sinds de invoering per 1 januari 1995 van de onbeperkte verrekening van (ondernemings-) verliezen de mogelijkheid van fiscale verrekening van verliezen als gevolg van calamiteiten aanzienlijk is vergroot.24.”
5.3
De wetgever wilde dotatie aan de RAER beëindigen en stelde voorts “een geleidelijke beëindiging van de bestaande reserves” voor. Over dat laatste zegt de MvT (p. 17):
“Hiervan is allereerst sprake door «natuurlijk verloop», dat wil zeggen door met name het afboeken van de calamiteiten waarvoor de reserve is gevormd. Afhankelijk van het schadeverloop kan dit echter vele jaren duren, zeker als daarbij wordt bedacht dat de reserve vele malen de waarde van het «verzekerde» object kan bedragen. De praktijk zou derhalve nog zeer lange tijd geconfronteerd kunnen worden met de naweeën van de regeling van de assurantiereserve. Daarom stellen wij voor om de assurantiereserve, in aanvulling op het natuurlijke verloop, gespreid over een periode van 10 jaren te laten vrijvallen, conform de aanbeveling van de werkgroep «Belastingen bedrijfsleven 21e eeuw».”
5.4
Het ineens vervallen van de RAER zou er toe leiden dat belastingplichtigen die de risico’s dan bij derden zouden gaan verzekeren, niet alleen voor premielasten zouden komen te staan die zij eerst niet hadden, maar ook voor fiscale afrekening ineens over het volle beloop van de vrij te vallen RAER. De wetgever kwam hen daarom tegemoet met een aantal faciliteiten, waaronder afbouw in tien jaarlijkse termijnen (p. 17 van de MvT bij het Belastingplan 2000):
“Bij het voorgaande is van belang dat de afschaffing van de assurantiereserve voor een aantal belastingplichtigen waarschijnlijk reden zal zijn over te gaan tot het verzekeren van de risico’s waarvoor de reserve is gevormd. Zonder nadere voorziening zou het gevolg hiervan zijn dat - als onderdeel van het natuurlijke verloop van de reserve - de reserve moet worden opgeheven en aan de winst moet worden toegevoegd. Een geforceerde opheffing achten wij in deze situatie - gezien ook het uitgangspunt van een gespreide vrijval - niet gewenst. Derhalve stellen wij een tegemoetkomende regeling voor. Deze houdt in dat ingeval risico’s waarvoor de reserve is opgebouwd na de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel verzekerd zullen gaan worden, de vrijval van de reserve uit hoofde van die verzekering achterwege kan blijven, mits de desbetreffende verzekeringspremies ten laste van de reserve worden gebracht.
Het voorgaande betekent dat een gevormde reserve op drie manieren kan afnemen: door natuurlijk verloop (onder meer door afboeking van calamiteiten), door afboeking van verschuldigde verzekeringspremies en door de forfaitaire regeling dat de reserve elk jaar met ten minste een tiende gedeelte moet afnemen. Daarbij is het zo dat de forfaitair voorgeschreven vrijval al geheel of gedeeltelijk kan worden bereikt door de twee andere genoemde mogelijkheden voor vrijval. Voorzover daarvan sprake is, kan een forfaitaire vrijval dan ook achterwege blijven.”
Deze tegemoetkoming kreeg haar beslag in art. 70ba Wet IB 1964.
6. Jurisprudentie
6.1
HR BNB 1989/125.betrof een IB-ondernemer X die op 1 januari 1975 zijn onderneming in een BV inbracht, met uitzondering van het onroerend goed met inventaris, dat hij aan de BV verhuurde en als ondernemingsvermogen bleef aanmerken. Op grond van de huurovereenkomst werd de inventaris per ultimo 1979 eigendom van de BV. In geschil was of X zijn onderneming in 1979 had gestaakt, zoals de inspecteur stelde. X stelde dat de onderneming reeds in 1975 was gestaakt. Het Hof Den Bosch stelde de inspecteur in het gelijk. U casseerde echter en overwoog daartoe:
“4.2. Deze feiten laten geen andere slotsom toe dan dat het onroerend goed met ingang van 1 januari 1975 voor belanghebbende nog slechts een beleggingsobject vormde, zodat hij de grenzen der redelijkheid heeft overschreden door dat goed na 31 december 1974 tot zijn ondernemingsvermogen te blijven rekenen. Dit brengt mee dat het goed op laatstgenoemde datum diende te worden overgebracht naar het prive-vermogen en dat de daaruit voortvloeiende boekwinst volgens goed koopmansgebruik in 1974 tot uitdrukking had moeten worden gebracht.
4.3.
Uit het vorenoverwogene volgt dat middel 2 doel treft; zulks leidt echter niet zonder meer tot de door dit middel daaraan verbonden gevolgtrekking dat de door de overgang van het goed naar het privé-vermogen tot uitdrukking komende winst niet tot het inkomen over 1979 kan behoren.
4.4.
Belanghebbende heeft het goed ook na 1974 aangemerkt als ondernemingsvermogen en zich aldus op het standpunt gesteld dat het in overeenstemming was met goed koopmansgebruik de uit de waardering van het goed voortvloeiende stille reserve bij de jaarlijkse winstbepaling nog niet tot uitdrukking te brengen.
4.5.
In beginsel dient de winst over enig jaar - en diende in het onderhavige geval ook de winst over 1974 - op grond van de juiste, voor dat jaar van belang zijnde gegevens te worden vastgesteld, zodat ten tijde van de verhuur van het onderhavige goed de uit de waardering daarvan voortvloeiende stille reserve in de winst diende te worden opgenomen. Het is evenwel niet aanvaardbaar dat de belastingheffing over enig bestanddeel van de winst van een onderneming, ingeval dit bestanddeel met miskenning van goed koopmansgebruik niet in het juiste jaar in aanmerking is genomen, geheel achterwege zou worden gelaten, en aldus het in artikel 7 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 neergelegde beginsel dat de winst alle voordelen omvat die uit onderneming worden verkregen, zou worden ter zijde gesteld.
4.6.
Daarom heeft te gelden dat, ingeval een zaak diende te worden overgebracht naar het privé-vermogen van een ondernemer, doch de gevolgen daarvan in de aangegeven en bij de vaststelling van de aanslagen in aanmerking genomen jaarwinsten niet tot uitdrukking zijn gekomen, die zaak voorshands als ondernemingsvermogen moet worden behandeld.
4.7.
In zodanig geval staat het echter zowel aan de inspecteur als aan de belastingplichtige vrij de onjuistheid te herstellen. De uit de waardering van de zaak voortvloeiende stille reserve die bij de overgang tot uitdrukking diende te komen, wordt alsdan in aanmerking genomen als winst van het jaar waarin dit herstel plaatsvindt; deze winst wordt gesteld op het dan bestaande verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de boekwaarde van de betrokken zaak. Een en ander lijdt evenwel uitzondering indien en voor zover de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aldus een hoger bedrag als belasting wordt geheven dan uit een juiste wetstoepassing zou zijn voortgevloeid, of dat het herstel op deze wijze anderszins tot een onredelijke uitkomst leidt. Alsdan dient de inspecteur de belastingplichtige hetzij met betrekking tot het bedrag van de verschuldigde belasting, hetzij met betrekking tot het tijdstip waarop het herstel plaatsvindt, een redelijke tegemoetkoming te bieden.
4.8.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en dat middel 1 geen behandeling behoeft. Verwijzing moet volgen.”
6.2
HR BNB 2004/310 betrof een IB-ondernemer (X) die tot eind 1998 een kwekerij dreef op grond die hij ten onrechte tot zijn privé-vermogen rekende. In 1998 verkocht hij een deel van de grond. Tijdens een boekenonderzoek in 1997 ontdekte de fiscus de fout, waarna hij X de gelegenheid heeft geboden de fout in 1997 zelf te herstellen, hetgeen X niet deed. Ten tijde van de ontdekking van de fout was 1995 het oudste nog openstaande jaar. De fiscus heeft niet in dat jaar gecorrigeerd maar pas in 1998, volgens de fiscus omdat in 1995 een praktisch fiscaal belang ontbrak en pas in 1998 ontstond toen de verkeerd geëtiketteerde grond werd verkocht; pas bij verkoop had verkeerde etikettering andere fiscale gevolgen dan juiste etikettering omdat verkoopwinst niet onder een (landbouw)vrijstelling ex art. 8(1) Wet IB 1964 viel en dus belast was. Het Hof Den Bosch achtte de Inspecteur niet verplicht eerder dan 1998 te corrigeren. De belanghebbende betoogde in cassatie onder meer dat als de fiscus in enig jaar een fout constateert, hij die fout alleen in dat jaar kan corrigeren en dat het gegeven dat in dat jaar de fout nog geen fiscale gevolgen heeft, daar niet aan afdoet. U verwierp dit betoog:
“3.2. Middel II kan evenmin slagen. Tussen partijen is niet in geschil dat de kwekersgronden van belanghebbende tot zijn ondernemingsvermogen behoorden, hoewel belanghebbende die gronden steeds tot zijn privé-vermogen had gerekend. Dat de Inspecteur al vanaf 1995 op de hoogte was van de onjuiste etikettering door belanghebbende kan niet verhinderen - tenzij een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel zou kunnen worden gedaan - dat hij eerst in het jaar dat de onderneming wordt gestaakt c.q. de gronden worden verkocht (1998), de aangegeven winst aldus corrigeert dat in de opgelegde aanslag wordt uitgegaan van ondernemingsvermogen. Het beroep van belanghebbende op een onjuiste toepassing van de zogenoemde foutenleer gaat reeds niet op, omdat in het onderhavige geval vaststaat dat een juiste etikettering in de jaren tot 1998 niet tot andere fiscale gevolgen zou hebben geleid.”
7. Literatuur
7.1
Lubbers onderschreef in zijn noot in BNB 2004/310 de uitkomst van uw in 6.2 geciteerde arrest, maar was ook kritisch:
“1.4. Bij de fiscale winstbepaling geldt als hoofdregel dat eventuele fouten niet mogen worden gecontinueerd. De ontdekker van een fout heeft derhalve niet een keuze met betrekking tot het tijdstip van het foutenherstel, maar dient daartoe onmiddellijk over te gaan. Dit geldt ook indien, zoals in het onderhavige geval, een 'praktisch fiscaal belang' tot het herstel van de fout in dat jaar ontbreekt.
1.5.
Het standpunt van belanghebbende - als de correctie niet onmiddellijk wordt doorgevoerd, mag deze in het geheel niet meer worden doorgevoerd - wordt echter terecht door de Hoge Raad verworpen. Het door de Hoge Raad aan het einde van r.o. 3.2 gegeven argument, vind ik overigens niet overtuigend. Het gaat erom dat het standpunt van belanghebbende geen recht doet aan het aan de Wet IB 1964 ten grondslag liggende totaalwinstbeginsel, inhoudende dat de totale winst die de ondernemer geniet gedurende de periode waarin hij als belastingplichtige de onderneming drijft, aan de belastingheffing is onderworpen. Dit beginsel is van zodanig gewicht dat het niet opzij kan worden gezet door de omstandigheid dat de inspecteur een door hem geconstateerde fout niet herstelt in het (op het moment van ontdekking) oudste nog openstaande jaar, maar met het foutenherstel wacht tot een later tijdstip. Anders gezegd: als het erop aankomt weegt de omstandigheid dát het foutenherstel plaatsvindt uiteindelijk zwaarder dan de omstandigheid dat het herstel in het juiste jaar dient plaats te vinden26..”
7.2
De Staatssecretaris heeft bij besluit27.te kennen gegeven dat een RAER voor het arbeidsongeschiktheidsrisico van een directeur-grootaandeelhouder (DGA) zijns inziens moet vrijvallen als de DGA 65 wordt omdat het risico voor de vennootschap/werkgever dan ophoudt. De redactie van Vakstudie Nieuws (V-N 2003/52.18) tekent bij dit besluit het volgende aan over de afnamemogelijkheden van de RAER onder art. 70ba Wet IB 1964:
”In de parlementaire geschiedenis van het Belastingplan 2000 is te vinden dat naar de bedoeling van de wetgever 'een gevormde reserve op drie manieren kan afnemen: door natuurlijk verloop (onder meer door afboeking van calamiteiten), door afboeking van verschuldigde verzekeringspremies en door de forfaitaire regeling dat de reserve elk jaar met ten minste een tiende gedeelte moet afnemen'. In deze opsomming vindt men niet het vervallen van het risico als reden voor afneming terug. Dit lijkt ons een omissie, omdat het algemene uitgangspunt toch was en is dat een reserve slechts in stand kan worden gehouden zolang er sprake is van een onverzekerd risico. Zonder dat de staatssecretaris van Financiën verband legt met de huidige situatie van wettelijke afbouw waarin alle RAERs zich sinds 1 januari 2000 bevinden, spreekt ook hij zich in het begin van het antwoord op de hem gestelde vraag ongeclausuleerd uit voor vrijval van de reserve zodra het uitkeringsrisico zich niet meer voordoet.”
8. Beschouwing en beoordeling van de middelen
8.1
In het door de belanghebbende aangeroepen arrest HR BNB 2004/310 (zie 6.2) ging het om grond die ten onrechte tot het privévermogen van de ondernemer was gerekend. Het bijzondere aan grond is dat er fiscaal niet op kan worden afgeschreven en dat hij dus tegen historische kostprijs op de balans blijft staan. Verkeerde etikettering van grond heeft pas gevolgen voor de totaalwinst als hij wordt vervreemd én voor de vervreemdingswinst geen totaalwinstinbrekende objectieve vrijstelling geldt (zoals de landbouwvrijstelling). Vermoedelijk om die reden zag u niet in waarom de fiscus gedwongen zou moeten worden te corrigeren in een jaar voorafgaande aan dat van de verkoop van de grond. Eerdere correctie zou fiscaalrechtelijk geen gevolgen gehad hebben. Heffing over de totaalwinst - die door de foutenleer geborgd moet worden - liep tot het jaar van verkoop van de grond geen gevaar. Daarom zag de fiscus tot het jaar van verkoop (1988) geen praktisch fiscaal belang. Ik merk op dat de fiscus in die zaak ná 1998 de foutenleer niet meer kon toepassen omdat de grond na 1998 door de verkoop niet meer tot het ondernemingsvermogen van de belastingplichtige behoorde (vgl. HR BNB 1997/14428.).
8.2
Ik meen dat belanghebbendes beroep op HR BNB 2004/310 op zichzelf correct is (er waren inderdaad wel degelijk fiscale gevolgen bij correctie reeds vóór 2004), maar dat het haar alleen kan baten als de ter zake van de jaren vóór 2004 gemaakte fouten voldoende bepaalbaar (“een bepaaldelijke fout”29.) ook reeds vóór 2009 bij de Inspecteur bekend waren om gecorrigeerd te kunnen worden. Of een fout voldoende bepaalbaar (kwantificeerbaar en daarmee corrigeerbaar) bekend bij de inspecteur was in een bepaald jaar, is een vraag die tot vaststelling en waardering van feiten noopt waarvoor in cassatie geen plaats is. ’s Hofs waardering van de vastgestelde feiten kan in cassatie slechts beperkt getoetst worden, nl. op begrijpelijkheid. Met de Staatssecretaris acht ik’ s Hofs - al dan niet impliciete - oordeel (r.o. 4.2.4) dat de fouten toerekenbaar aan de jaren 2000 t/m 2003 onvoldoende concreet bij de inspecteur bekend waren vóór 2009 niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. ’s Hofs oordeel dat de vereiste bepaalbaarheid van de correcties per jaar per fiscale-eenheidsmaatschappij pas ontstond toen de partijen naar aanleiding van de verwijzingsuitspraak van het Hof Den Haag van 1 juli 2008 - in 2009 - een toedeling van het RAER-aansluitingsverschil overeen kwamen (zie 2.10 en 2.13), is niet onbegrijpelijk. De belanghebbende wijst zelf op de onduidelijkheid over de RAER als gevolg van de daarover gevoerde procedures (punt 3.16 cassatieberoepschrift). De onbepaalbaarheid tot 2009 van de fouten per jaar per maatschappij kan voorts niet eenzijdig aan de Inspecteur toegerekend worden, zodat er ook overigens geen reden is om een deel van de totaalwinst buiten de heffing te laten. U hecht nogal aan heffing over de totaalwinst, zo volgt uit HR BNB 1989/1 (r.o. 4.5; zie 6.1). Op grond van diezelfde onbepaalbaarheid per jaar per maatschappij kan de Inspecteur ook niet worden verweten dat hij de beginselen van behoorlijk bestuur schond door de foutenleer niet eerder in stelling te brengen dan op het moment waarop duidelijk werd hoe de RAER over de verschillende eenheids-maatschappijen en jaren moest worden verdeeld.
8.3
Uiteraard wordt - zo blijkt ook uit r.o. 3.2 van HR BNB 2004/310 - de vrijheid van de Inspecteur om foutherstel uit te stellen tot het jaar waarin herstel nodig is om heffing over de totaalwinst te borgen, begrensd door het vertrouwensbeginsel. De belanghebbende beroept zich in casu op ‘de algemene beginselen van behoorlijk bestuur’, maar noemt slechts het zorgvuldigheidsbeginsel. Wat daarvan zij, ’s Hofs - al dan niet eveneens impliciete - oordeel dat de Inspecteur die beginselen niet geschonden heeft, komt mij - gegeven de processueel vast staande onvoldoende bepaalbaarheid van de fouten per jaar per maatschappij - evenmin onbegrijpelijk voor.
8.4
Ik acht het principale cassatieberoep daarom ongegrond.
8.5
Het incidentele beroep van de Staatssecretaris is gegrond, nu de partijen het eens zijn en de rekenfout ter waarde van € 300 ook zonder doorgeleerd te hebben manifest is.
8.6
Het voorwaardelijke incidentele beroep lijkt mij zonder voorwerp. De belanghebbende kan na verstrijken van de cassatieberoepstermijn geen nieuwe stellingen inbrengen en mijns inziens dus ook niet alsnog kiezen voor een andere temporele toedeling van de aan haar toerekenbare RAER. U kunt het voorwaardelijk incidentele beroep in cassatie dus buiten behandeling laten.
9. Conclusie
Ik geef u in overweging het principale beroep ongegrond te verklaren, het incidentele beroep gegrond te verklaren en het voorwaardelijke incidentele beroep buiten behandeling te laten.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑10‑2013
HR 16 november 2007, nr. 42 631, ECLI:NL:HR:2007:BB7940, na conclusie A-G Wattel, BNB 2008/69 met noot Marres, V-N 2007/55.24.
Hof Den Haag 1 juli 2008, nr. BK-07/00598, ECLI:NL:GHSGR:2008:BD7000, V-N 2009/9.13.
Zie 2.13 hierna.
Zie ook onderdeel 2.10 van mijn conclusie voor de samenhangende zaak met cassatierolnr. 13/01674.
10 % van € 173.854 is net niet € 17.392. Uit het dossier wordt mij niet helder waar het verschil in zit.
Zie bijlage 18 van het verweerschrift in eerste aanleg.
Noot PJW: deze uitspraak van het Hof Amsterdam is voor zover ik na kon gaan niet gepubliceerd maar betrof één van de zaken in de in 2.10 genoemde procedures.
Zie bijlage 34 van belanghebbendes verweerschrift tegen het incidentele hoger beroep van de Inspecteur, tevens conclusie van repliek in belanghebbendes principale hoger beroep.
Het totale correctiebedrag van € 1.328.868 bestaat uit het aansluitingsverschil van € 1.182.520 dat aan de belanghebbende dient te worden toegerekend, vermeerderd met € 146.348 welk bedrag de belanghebbende ten onrechte aan [X1] BV had toegerekend (zie 2.10).
HR 27 april 1988, nr. 24 226, na conclusie Verburg, LJN ZC3810, BNB 1988/220 met noot Nooteboom, V-N 1988/1360.
Rechtbank Haarlem 7 oktober 2011, nrs. AWB 10/4926 en 10/4927, ECLI:NL:RBHRAA:2011:BV2645.
Noot PJW: voor zover ik na kon gaan zijn deze uitspraken van het Hof Amsterdam niet gepubliceerd. Het betreft uitspraken van het Hof Amsterdam in de in 2.10 genoemde procedures.
Noot PJW: ik begrijp dit aldus dat indien het aansluitingsverschil bij de belanghebbendes in aanmerking moet worden genomen, de foutenleer leidt tot vrijval conform het subsidiaire standpunt van de Inspecteur (zie de r.o. 4.9 en 4.10 hieronder geciteerd).
Noot PJW: dit zijn de uitspraken van de Rechtbank in de zaak met cassatierolnr. 13/01674, in welke zaak ik heden eveneens concludeer.
Noot PJW: ik neem aan dat de Rechtbank 1 oktober 2004 bedoelt (zie 2.9).
Hof Amsterdam 21 februari 2013, nrs. 11/00799 en 11/00800, ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ3223.
Noot PJW: dit is de uitspraak van het Hof Amsterdam in de procedure met cassatierolnr. 13/01674, in welke zaak ik heden eveneens concludeer.
HR 22 januari 2010, nr. 09/00477, ECLI:NL:HR:2010:BL0075, BNB 2010/87 met noot Lubbers, V-N 2010/6.24, NTFR 2010/289 met commentaar Bruins Slot, FED 2010/24 met aantekening Russo.
Inclusief de correctie ad € 1.000.000 was het belastbaar bedrag over 2004 € 1.085.542. Volgens de feitenrechters moest de correctie geen € 1.000.000 maar € 664.434 zijn. Het belastbare bedrag is dan € 1.085.542 -/- ( € 1.000.000 -/- € 664.434 = ) € 749.976 (welk bedrag de Rechtbank wel in r.o. 3.4 noemt).
Ik kan dit bedrag niet helemaal thuis brengen. Inclusief de correctie van € 1.000.000 was het belastbare bedrag over 2004 € 1.085.542. Zou de belanghebbende het gehele aansluitingsverschil ad € 1.328.868 in dat jaar laten vrijvallen dan wordt het belastbaar bedrag over 2004 dus € 1.414.410 en het verlies over 2005 € 1.689.747. Dat laatste bedrag (zie ook r.o. 4.10 Rechtbank) is de som van € 1.358.253 (verlies over 2005 na uitspraak op bezwaar) + (€ 1.328.868 -/- € 1.000.000) + € 2.626 (dit bedrag is immers reeds door het Hof Amsterdam bij [X1] BV in aanmerking genomen in de procedure met cassatierolnr. 13/01674; zie r.o. 4.2.7 van de Hofuitspraak).
Kamerstukken II, 1999-2000, 26 820, nr. 3 (MvT), p. 16-17.
Noot PJW: dit laatste argument snijdt minder hout sinds de bij de Wet Werken aan Winst (Stb. 2006, 631) per 1 januari 2007 ingevoerde beperking van carry forward van verliezen tot negen jaar; daaraan doet het overgangsrecht bij de Wet Werken aan Winst (Stb. 2006, 631) niet af.
HR 29 juni 1988, nr. 24 899, LJN ZC3858, BNB 1989/1 met noot Slot, V-N 1988/2035, V-N 1997/741, FED 1997/129 met aantekening Van der Wal.
Noot in origineel: “Deze gedachte ligt ook ten grondslag aan de foutenleer zelf. De Hoge Raad acht een schending van het jaarwinstbeginsel acceptabel als daarmee het totaalwinstbeginsel wordt gered (vgl. r.o. 4.5 van HR 29 juni 1988, nr. 24 899, BNB 1989/1, m.nt. Slot [zie 6.1; PJW]).”
Vraag- en antwoordbesluit 15 oktober 2003, nr. CPP2003/2105M, V-N 2003/52.18.
HR 29 januari 1997. nr. 31 822, ECLI:NL:HR:1997:AA2087, BNB 1997/144 met noot Aardema, V-N 1997/741, FED 1997/129 met aantekening Van der Wal.
U gebruikte in uw basisarrest over de foutenleer HR 22 oktober 1952, B. 9293 de term “bepaaldelijk”. Zie over de bepaalbaarheid van een fout, zie A.O Lubbers, Foutenleer, Fiscale Monografieën 95, Deventer: Kluwer 2000, p. 83.
Beroepschrift 10‑07‑2013
Den Haag, [10 JUL 2013]
Kenmerk: DGB 2013-2621
Verweerschrift inzake het beroep in cassatie (rolnummer 13/01676) van Holding [X2] B.V. te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 februari 2013, nrs. 11/00799 en 11/00800, betreffende de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2004 en de verliesbeschikking voor het jaar 2005.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van het bovenvermelde beroep in cassatie heb ik de eer het volgende op te merken.
Met betrekking tot het middel
Belanghebbende verzet zich in cassatie tegen 's Hofs oordeel dat het de Inspecteur op basis van de foutenleer is toegestaan het gedeelte van het te corrigeren aansluitingsverschil ter zake van de reserve assurantie eigen risico (hierna: RAER) dat betrekking heeft op de jaren 2000 tot en met 2003, mee te nemen in het oudste nog openstaande jaar 2004. Naar de mening van belanghebbende volgt uit de gestelde feiten dat de Inspecteur reeds vóór 2009 wist dat hij de vrijval van de RAER diende te corrigeren en wist van het aansluitingsverschil. Door de correctie over de jaren 2000 én 2003 na te laten en deze mee te nemen in het jaar 2004 heeft de Inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden, aldus belanghebbende.
Voor het Hof heeft belanghebbende gesteld dat de Inspecteur eind 2005 reeds beschikte over alle benodigde gegevens om de correcties te kunnen opleggen. Uit de door de Rechtbank in onderdeel 2.11 van haar uitspraak vastgestelde feiten, welke feitenvaststelling door het Hof in r.o. 2.1. van zijn uitspraak is overgenomen, blijkt dat met het arrest van de Hoge Raad van 16 november 2007, nr. 42 631, VN 2007/55.24, inzake [X1] BV en de uitspraak van Hof 's‑Gravenhage van 1 juli 2008, nr. 07/00598, VN 2009/9.13, (na verwijzing) de stand van de RAER per 31 december 1996 in totaliteit is komen vast te staan.
In de in r.o. 2.3. van de hofuitspraak opgenomen brief met dagtekening 22 oktober 2009 van de toenmalige gemachtigde van belanghebbende staat vermeld dat op de bijgevoegde bijlagen de RAER over de periode tot en met 1998 is gesplitst [E] BV, de autobedrijven en de moedermaatschappij. In het licht van die feiten heeft het Hof kunnen oordelen dat de Inspecteur niet eerder dan door de ontvangst van de bij de brief van 22 oktober 2009 gevoegde specificatie in voldoende concrete mate op de hoogte is geraakt van de wijze waarop het aansluitingsverschil aan de respectieve vennootschappen diende te worden toegerekend. Tot het moment van ontvangst van deze specificatie kon de Inspecteur, naar het Hof aannemelijk kon achten, slechts beschikken over voorlopige cijfers die ook nog eens periodiek werden bijgesteld. Dat oordeel van het Hof is van feitelijke aard, voldoende en niet onbegrijpelijk gemotiveerd. Belanghebbendes klacht dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in de weg staan aan toepassing van de foutenleer faalt, nu deze is gebaseerd op de onjuiste feitelijke stelling dat de Inspecteur reeds vóór 22 oktober 2009 beschikte over alle benodigde gegevens om de correcties te kunnen opleggen. Ook anderszins heeft belanghebbende een handelen van de Inspecteur strijdig met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet aannemelijk gemaakt.
In dit verband wijs ik er nog op dat hetgeen belanghebbende onder punt 3.15 van het cassatieberoepschrift aanvoert niet juist is. Anders dan belanghebbende stelt, hebben de over de jaren 2000 tot en met 2003 aangebrachte correcties ten aanzien van [X1] BV geen betrekking op het aansluitingsverschil (zie de bijlagen 21, 23, 25 en 27 bij het verweerschrift van de Inspecteur in eerste aanleg, betreffende de aanslagen vennootschapsbelasting 2000–2004 van [X1] BV).
Voor Rechtbank en Hof is komen vast te staan dat op het moment waarop de Inspecteur een compleet overzicht had van de hoogte van de RAER en de toerekening aan de respectieve vennootschappen, er over 2000 tot en met 2003 niet meer kon worden nagevorderd. Zowel Rechtbank als Hof heeft terecht overwogen dat de Inspecteur op dat moment redelijkerwijs geen andere optie meer open stond dan in het jaar 2004 met toepassing van de foutenleer (ook) de vrijvalwinsten van de jaren 2000 tot en met 2003 in aanmerking te nemen. Wanneer een fout niet meer kan worden hersteld in het jaar waarin de fout is gemaakt, kan de fout door toepassing van de foutenleer worden hersteld in het oudste nog openstaande jaar.
Ik verwijs naar het arrest van 22 januari 2010, nr. 09/00477, BNB 2010/87, waarin uw Raad het volgende overwoog:
‘—3.2.
Toepassing van de foutenleer leidt er (onder meer) toe dat het beginvermogen van enig jaar wordt gesteld op het eindvermogen van het voorafgaande jaar, ook indien dit vermogen onjuist is vastgesteld, indien bij verbetering van de fout — op de beginbalans van het desbetreffende jaar — een toestand zou ontstaan, waarbij zonder mogelijkheid van redres een stuk bedrijfswinst hetzij onbelast blijft, hetzij dubbel belast wordt (vgl. HR 22 oktober 1953, B. 9293). Hierdoor heeft de gemaakte fout uiteindelijk geen invloed op de (totale) winst van de ondernemer. Hetzelfde heeft te gelden met betrekking tot de vaststelling van fiscaal toegestane reserves. Ook die zullen zo nodig, ter voorkoming van het onbelast blijven van de vrijval van (een gedeelte van) de fiscale reserve, bij het begin van het boekjaar moeten worden vastgesteld op het (onjuist vastgestelde) bedrag van de desbetreffende fiscale reserve per het einde van het voorafgaande jaar. Bij toepassing van de foutenleer valt de desbetreffende reserve dan in het jaar waarin de fout wordt hersteld vrij ten gunste van de winst.’
Het door belanghebbende aangehaalde arrest van 11 juni 2004, nr. 40 010, BNB 2004/310 doet niet af aan de conclusie dat de ten onrechte niet in de jaren 2000 tot en met 2003 in aanmerking genomen vrijvalwinsten met de toepassing van de foutenleer in het jaar 2004 kunnen worden hersteld. Belanghebbendes beroep op BNB 2004/310 berust op de veronderstelling dat de Inspecteur ruim vóór het jaar 2009 zou hebben beschikt over de informatie over de omvang van de vrijvalwinsten die thuishoren in de jaren 2000 tot en met 2003. Nu het Hof dat niet aannemelijk heeft geacht, gaat het beroep op BNB 2004/310 reeds om die reden niet op. In het onderhavige geval is door het Hof vastgesteld dat ten tijde van het verkrijgen van de informatie over de omvang van de vrijvalwinsten die thuishoren in de jaren 2000 tot en met 2003 door de Inspecteur, het jaar 2004 het oudste nog openstaande jaar was (zie r.o. 4.9. van de rechtbankuitspraak, opgenomen in r.o. 4.2.1. van de hofuitspraak).
Voorts overweegt het Hof terecht dat de door belanghebbende gegeven uitleg aan het arrest BNB 2004/310 strijdig is met de gedachte die aan de foutenleer ten grondslag ligt, namelijk dat het niet aanvaardbaar is dat de belastingheffing over enig bestanddeel van de winst van een onderneming, ingeval dit bestanddeel met miskenning van goed koopmansgebruik niet in het juiste jaar in aanmerking is genomen, geheel achterwege zou worden gelaten. Hiermee zou het in artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 neergelegde beginsel dat de winst alle voordelen omvat die uit onderneming worden verkregen immers ter zijde worden gesteld (zie r.o. 4.5 van HR 29 juni 1988, nr. 24 899, BNB 1989/1). Anders dan waar belanghebbende van uitgaat, is een schending van het jaarwinstbeginsel aanvaardbaar als daarmee het totaalwinstbeginsel wordt gered.
Incidenteel cassatieberoep
De Rechtbank overweegt in r.o. 4.9. van haar uitspraak, welke overweging in de hofuitspraak is opgenomen onder r.o. 4.2.1., dat het belastbaar bedrag voor de aanslag vennootschapsbelasting voor 2004 nader dient te worden vastgesteld op € 749.676. Het Hof laat de rechtbankuitspraak op dat punt in stand. Nu de door de Inspecteur op de belastbare winst aangebrachte correctie van € 1.000.000 naar het oordeel van Rechtbank en Hof € 664.434 had moeten bedragen, dient het door de Inspecteur berekende belastbaar bedrag van € 1.085.542 verminderd te worden met € 335.566. Anders dan waar Rechtbank en Hof van uitgaan, resteert er dan een belastbaar bedrag van € 749.976.
Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
Mocht belanghebbende er in cassatie alsnog voor kiezen om het te corrigeren RAER-aansluitingsverschil ten bedrage van € 1.328.868 geheel te laten vrijvallen in 2004, dan zou ik als voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie naar voren willen brengen dat in dat geval het belastbaar bedrag voor 2004 dient te worden vastgesteld naar een belastbaar bedrag van € 1.085.542 en het verlies voor 2005 naar een bedrag van € 1.358.253.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat het principale beroep niet tot cassatie van de aangevallen uitspraak zal kunnen leiden.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco