Bekendmaking betreffende beperkingen die rechtstreeks verband houden met en noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van concentraties (2001/C 188/03)
Tekst
Geldend
Geldend vanaf 04-07-2001
- Redactionele toelichting
De datum van publicatie is de datum van het Publicatieblad.
- Bronpublicatie:
04-07-2001, PbEG 2001, C 188 (uitgifte: 04-07-2001, regelingnummer: 2001/C188/03)
- Inwerkingtreding
04-07-2001
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
04-07-2001, PbEG 2001, C 188 (uitgifte: 04-07-2001, regelingnummer: 2001/C188/03)
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Vrij verkeer
Ondernemingsrecht / Bijzondere onderwerpen
I. Inleiding
1
Verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad van 21 december 1989 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (1) (‘de verordening’), bepaalt in artikel 6, lid 1, onder b), tweede alinea en artikel 8, lid 2, tweede alinea, tweede volzin dat een beschikking waarbij verklaard wordt dat een concentratie verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, ‘tevens betrekking [heeft] op de beperkingen die rechtstreeks verband houden met en noodzakelijk zijn voor de totstandbrenging van de concentratie’. In de overweging 25 van de concentratieverordening wordt eveneens verwezen naar dit begrip. De beschikking waarbij de concentratie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard, heeft eveneens betrekking op dit soort beperkingen. Volgens artikel 22, lid 1, van de concentratieverordening is alleen die verordening van toepassing, met uitsluiting van Verordening nr. 17 van de Raad (2), alsook van Verordening (EEG) nr. 1017/68 van de Raad van 19 juli 1968 houdende de toepassing van mededingingsregels op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (3), Verordening (EEG) nr. 4056/86 van de Raad van 22 december 1986 tot vaststelling van de wijze van toepassing van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag op het zeevervoer (4), en Verordening (EEG) nr. 3975/87 van de Raad van 14 december 1987 tot vaststelling van de wijze van toepassing van de mededingingsregels op ondernemingen in de sector luchtvervoer (5).
2
Dit juridisch kader verplicht de Commissie niet ertoe dergelijke beperkingen te beoordelen en formeel te behandelen. Een dergelijke beoordeling is slechts van declaratoire aard aangezien alle beperkingen die aan de criteria van de concentratieverordening voldoen, reeds in de werkingssfeervallen van artikel 6, lid 1, onder b),tweede alinea en artikel 8, lid 2, tweede alinea, tweede volzin en derhalve van rechtswege zijn goedgekeurd ongeacht of zij al dan niet uitdrukkelijk zijn behandeld in de beschikking van de Commissie. De Commissie is voornemens voortaan af te zien van een dergelijke beoordeling in haar concentratiebeschikkingen. Die aanpak spoort met de administratieve praktijk van de Commissie die sinds 1 september 2000 is ingevoerd voor zaken die in aanmerking komen voor een vereenvoudigde procedure (6).
3
De nationale rechterlijke instanties zijn bevoegd inzake geschillen tussen de partijen bij een concentratie over de vraag of beperkingen rechtstreeks verband houden met en noodzakelijk zijn voor de totstandbrenging van de concentratie en derhalve automatisch gedekt zijn door de goedkeuringsbeschikking van de Commissie.
4
In deze mededeling wordt de uitlegging van de Commissie van het begrip ‘beperkingen die rechtstreeks verband houden met en noodzakelijk zijn voor de totstandbrenging van de concentratie’ uiteengezet. De richtsnoeren in de onderstaande rubrieken zijn een weergave van de opgedane ervaring en de praktijk van de Commissie op dit gebied.
Deze mededeling vervangt een mededeling van de Commissie betreffende nevenrestricties bij concentraties (7).
5
De uitlegging die de Commissie geeft aan artikel 6, lid 1, onder b), tweede alinea en artikel 8, lid 2, tweede alinea, tweede volzin van de concentratieverordening prejudicieert niet op de uitlegging die door het Hof van Justitie of het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen kan worden gegeven.
II. Algemene beginselen
6
Een concentratie kan bestaan uit contractuele regelingen en overeenkomstenom zeggenschap in de zin van artikel 3, lid 3, van de concentratieverordening tot stand te brengen. Alle overeenkomsten die betrekking hebben op activa welke noodzakelijk zijn om het voornaamste doel van de concentratie te verwezenlijken, maken integraal deel uit van de concentratie. Naast deze regelingen en overeenkomsten kunnen de partijen bij de concentratie nog andere overeenkomsten aangaan die geen integrerend deel uitmaken van de concentratie en de handelingsvrijheid van de partijen op de markt beperken. Indien dergelijke overeenkomsten beperkingen bevatten die rechtstreeks verband houden met en noodzakelijk zijn voor de totstandbrenging van de concentratie, vallen zij in de werkingssfeer van de beschikking waarin de concentratie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard. Indien dit niet het geval is, kan het noodzakelijk zijn de beperkende gevolgen ervan te toetsen aan de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag.
7
Het volstaat niet dat overeenkomsten terzelfder tijd of in dezelfde context als de concentratie is aangegaan zou worden aangenomen om de beperkingen als ‘rechtstreeks verband houdend met de totstandbrenging van de concentratie’ te beschouwen.
8
De overeenkomsten moeten ‘noodzakelijk zijn voor de totstandbrenging van de concentratie’, hetgeen betekent dat de concentratie zonder deze overeenkomsten niet of slechts onder onzekerder omstandigheden, tegen veel hogere kosten, na een aanzienlijk langere periode of met veel grotere moeilijkheden zou kunnen worden uitgevoerd (8). Overeenkomsten die gericht zijn op het beschermen van de overgedragen waarde (9), het zeker stellen van de leveringscontinuïteit na de opsplitsing van een voormalige economische eenheid (10), of die het opstarten van een nieuwe eenheid (11) mogelijk maken, voldoen doorgaans aan deze criteria.
9
Bij het bepalen of een beperking al dan niet noodzakelijk is, dient niet alleen rekening te worden gehouden met de aard daarvan, maar moet er eveneens op worden toegezien dat de duur, de inhoud en het geografische toepassingsgebied niet verder gaan dan hetgeen redelijkerwijs noodzakelijk is voor de totstandbrenging van de concentratie. Indien gelijkelijk doelmatige alternatieven beschikbaar zijn om het nagestreefde rechtmatige doel te bereiken, moeten de ondernemingen het alternatief kiezen dat de mededinging objectief het minst beperkt.
10
Voor concentraties die in fasen worden uitgevoerd, kunnen de contractuele regelingen met betrekking tot de fasen voorafgaand aan de verkrijging van dezeggenschap in de zin van artikel 3, leden 1 en 3, van de verordening, niet worden beschouwd als rechtstreeks verband houdend met en noodzakelijk voor de totstandbrenging van de concentratie. Voor deze overeenkomsten blijven de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag van toepassing. Overeenkomsten die de verwerving van de zeggenschap vergemakkelijken kunnen echter worden beschouwd als rechtstreeks verband houdend met en noodzakelijk voor de concentratie.
11
De criteria rechtstreeks verband en noodzakelijkheid zijn van objectieve aard. Beperkingen houden geen rechtstreeks verband met en zijn niet noodzakelijk voor de totstandbrenging van een concentratie alleen maar omdat de partijen ze als zodanig beschouwen.
III. De beginselen die van toepassing zijn op gebruikelijke clausules bij de verwerving van een onderneming
12
De beperkingen die tussen de partijen in de context van een overdracht van een onderneming zijn overeengekomen, kunnen ten gunste van de koper of van de verkoper zijn. In het algemeen is de behoefte van de koper aan een bepaalde mate van bescherming dwingender dan die van de verkoper. Het is de koper die er zeker van moet kunnen zijn dat hij/zij de volledige waarde van de verworven activiteiten zal kunnen ontplooien. De beperkingen die de verkoper ten goede komen, houden derhalve in het algemeen niet rechtstreeks verband met en zijn evenmin noodzakelijk voor de totstandbrenging van de concentratie, of hun reikwijdte en/of duur dient beperkter te zijn dan die van de clausules die de koper ten goede komen.
A. Non-concurrentiebedingen
13
Concurrentieverboden die aan de verkoper worden opgelegd in de context van de overdracht van een onderneming of een gedeelte ervan, kunnen rechtstreeks verband houden met en noodzakelijk zijn voor de totstandbrenging van de concentratie. Teneinde de volledige waarde van de overgedragen activa te verkrijgen, moet de koper een zekere mate van bescherming kunnen genieten tegen concurrentie van de verkoper, zodat hij het vertrouwen van de klanten kan winnen en de knowhow kan assimileren en exploiteren. Dergelijke non-concurrentiebedingen waarborgen de overdracht aan de koper van de volledige waarde van de overgedragen activa, die in het algemeen zowel lichamelijke als onlichamelijke vermogensbestanddelen kunnen omvatten, zoals de door de verkoper opgebouwde goodwill of de door hem/haar ontwikkelde knowhow (12)(13). Deze houden niet alleen rechtstreeks verband met de concentratie, maar zijn ook noodzakelijk voor de totstandbrenging ervan omdat zonder deze bedingen redelijkerwijs zou kunnen worden aangenomen dat de verkoop van de onderneming of een deel ervan geen doorgang zou vinden.
14
Dergelijke non-concurrentiebedingen zijn evenwel slechts gerechtvaardigd door de legitieme doelstelling van de totstandbrenging van de concentratie, wanneer de duur, het geografische toepassingsgebied en de materiële en personele reikwijdte ervan niet verder gaan dan wat redelijkerwijs daartoe noodzakelijk kan worden geacht. In het algemeen is er geen reden de noodzaak van een dusdanige bescherming te erkennen wanneer de overdracht feitelijk beperkt is tot lichamelijke activa (grond, gebouwen, machines) of tot exclusieve industriële en commerciële eigendomsrechten (waarvan de houders zich onmiddellijk kunnen verzetten tegen inbreuken door de overdrager van dergelijke rechten).
15
Uit de opgedane ervaring en de praktijk van de Commissie is gebleken dat wanneer de overdracht van de onderneming goodwill en knowhow-bestanddelen bevat, non-concurrentiebedingen in het algemeen gerechtvaardigd zijn voor een periode van maximaal drie jaar (14); wanneer die bedingen uitsluitend betrekking hebben op goodwill zijn zij in het algemeen gerechtvaardigd voor een periode van maximaal twee jaar (15). Een concurrentieverbod van langere duur kan slechts worden gerechtvaardigd in een beperkt aantal omstandigheden, bijvoorbeeld wanneer kan worden aangetoond dat de klantentrouw ten aanzien van de verkoper van langere duur zal zijn dan twee jaar of drie jaar ingeval de reikwijdte of de aard van de overgedragen knowhow een bijkomende beschermingsperiode wettigt (16).
16
De geografische reikwijdte van een non-concurrentiebeding moet doorgaans beperkt worden tot het gebied waarin de verkoper vóór de overdracht de betrokken producten of diensten aanbood (17). Er wordt namelijk aangenomen dat de koper geen bescherming tegen concurrentie door de verkoper nodig heeft in gebieden waar de verkoper voorheen niet actief was, tenzij kan worden aangetoond dat een dergelijke bescherming vereist is door de bijzondere omstandigheden van de zaak, bijvoorbeeld voor gebieden die de verkoper voornemens was te betreden op het tijdstip van de transactie op voorwaarde dat hij/zij reeds had geïnvesteerd in de voorbereiding van die stap.
17
Evenzo dienen non-concurrentiebedingen beperkt te blijven tot producten (inclusief verbeterde versies of aanpassingen van producten, alsook de opvolgers ervan) en diensten die de econonomische activiteit van de overgedragen onderneming vormen. Dit kan producten en diensten omvatten die op het tijdstip van de transactie in een gevorderd ontwikkelingsstadium waren of producten die al volledig ontwikkeld zijn maar nog niet op de markt gebracht. De koper hoeft niet beschermd te worden tegen concurrentie van de verkoper op product- of dienstenmarkten waarop de overgedragen onderneming voorafgaand aan de overdracht niet actief was (18).
18
De verkoper kan zichzelf, zijn/haar dochtermaatschappijen en handelsagenten binden. Een verplichting om vergelijkbare beperkingen op te leggen aan derden zou echter niet worden beschouwd als rechtstreeks verband houdend met en noodzakelijk voor de totstandbrenging van de concentratie. Dit geldt vooral voor clausules die wederverkopers of gebruikers in hun invoer- of uitvoermogelijkheden beperken.
19
Bedingen die het recht van de verkoper beperken om aandelen te kopen of te bezitten in een onderneming die concurreert met de overgedragen activiteiten worden geacht rechtstreeks verband te houden met en noodzakelijk te zijn voor de totstandbrenging van de concentratie onder dezelfde voorwaarden welke hierboven zijn uiteengezet voor non-concurrentiebedingen, tenzij zij de verkoper beletten aandelen te kopen of te bezitten voor investeringsdoeleinden zonder dat hem/haar, rechtstreeks of zijdelings, managementfuncties of een wezenlijke invloed in de concurrerende onderneming wordt toegekend (19).
20
Niet-wervingsbedingen en vertrouwelijkheidsbedingen worden op dezelfde wijze als non-concurrentiebedingen beoordeeld, voor zover het beperkende effect ervan niet verder gaat dan dat van een non-concurrentiebeding. Aangezien de strekking van deze clausules echter beperkter zal zijn dan die van non-concurrentiebedingen, zullen zij waarschijnlijk vaker als rechtstreeks verband houdend met en noodzakelijk voor de concentratie worden aangemerkt. Vertrouwelijkheidsbedingen kunnen, indien zij door bijzondere omstandigheden van de zaak gerechtvaardigd zijn, worden aanvaard voor periodes van meer dan drie jaar, rekening houdend met de belangen van de bedrijven bij de bescherming van waardevolle zakengeheimen (20).
B. Licentieovereenkomsten
21
Bij een overdracht van een onderneming of een gedeelte ervan worden meestal ook rechten op industriële of commerciële eigendom of knowhow aan de koper overgedragen met het oog op de volledige exploitatie van de overgedragen activa. De verkoper kan echter eigenaar van de rechten blijven om deze te kunnen exploiteren voor andere dan de overgedragen activiteiten. In deze gevallen is het gebruikelijk dat licentieovereenkomsten ten gunste van de koper worden gesloten om ervoor te zorgen dat deze het volle gebruik van de overgedragen activa krijgt. Ook wanneer de verkoper intellectuele eigendomsrechten met de activiteiten heeft overgedragen, kan hij/zij bepaalde of alle rechten voor andere dan de overgedragen activiteiten verder willen gebruiken. In een dergelijk geval zal de koper een licentie verlenen aan de verkoper.
22
Licenties voor octrooien (21), vergelijkbare rechten of knowhow (22) kunnen als noodzakelijk voor de totstandbrenging van de concentratie worden beschouwd. Deze kunnen ook als integraal onderdeel van de concentratie worden aangemerkt en hoeven in elk geval niet te worden beperkt in de tijd. Die licenties kunnen exclusief of niet-exclusief zijn en worden beperkt tot bepaalde toepassingen, voor zover deze overeenkomen met de activiteiten van de overgedragen onderneming. Het is doorgaans niet noodzakelijk voor de totstandbrenging van de concentratie territoriale beperkingen aan de productie te stellen die het gebied van de overgedragen activiteit weergeven. Beperkingen in licentieovereenkomsten die verder gaan dan de genoemde bepalingen, zoals die welke eerder de licentiegever dan de licentienemer beschermen, zijn doorgaans niet noodzakelijk voor de totstandbrenging van de concentratie. Zij kunnen dan beoordeeld worden in het licht van artikel 81 van het EG-Verdrag. Overeenkomsten die concurrentiebeperkingen bevatten kunnen niettemin in de werkingssfeer van Verordening (EG) nr. 240/96 van de Commissie vallen. Wanneer de verkoper van een bedrijf aan de koper een licentie verleent, kan de verkoper op dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor non-concurrentiebedingen in de context van de verkoop van een bedrijf, worden onderworpen aan een territoriale beperking in de licentieovereenkomst.
23
Ook in het geval van licenties voor handelsmerken, handelsnamen, ontwerprechten, auteursrechten of vergelijkbare rechten kunnen zich situaties voordoen waarin de verkoper eigenaar wenst te blijven van de rechten die betrekking hebben op de niet-verkochte activiteiten, maar de koper deze rechten moet kunnen gebruiken om de goederen of diensten, welke door de overgedragen onderneming (of het overgedragen gedeelte ervan) worden geproduceerd, op de markt te kunnen aanbieden. Op deze situatie zijn de reeds genoemde overwegingen van toepassing (23).
24
Overeenkomsten die betrekking hebben op het gebruik van handelsnamen of handelsmerken zullen doorgaans worden geanalyseerd in de context van de overeenkomstige licentie voor het betrokken intellectuele eigendomsrecht.
C. Afname- en leveringsverplichtingen
25
In veel gevallen kan de overdracht van een onderneming of een deel ervan leiden tot de verstoring van de traditionele afname- en leveringspatronen die het resultaat waren van de voormalige integratie van activiteiten binnen de economische eenheid van de verkoper. Om de opsplitsing van de economische eenheid van de verkoper en de gedeeltelijke overdracht van de activa aan de koper op redelijke voorwaarden mogelijk te maken, is het vaak noodzakelijk om tenminste gedurende een overgangsperiode de bestaande of soortgelijke banden tussen de verkoper en de koper te handhaven. Dit doel wordt gewoonlijk bereikt door afname- en leveringsverplichtingen voor de verkoper en/of de koper van de onderneming of van een deel ervan. Rekening houdend met de bijzondere situatie die uit het verbreken van de economische eenheid van de verkoper voortvloeit, kunnen dergelijke verplichtingen die mogelijk tot een beperking van de mededinging leiden, worden erkend als rechtstreeks verband houdend met en noodzakelijk voor de totstandbrenging van de concentratie. Deze kunnen ten gunste van de verkoper of de koper zijn, afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van de zaak.
26
Dergelijke verplichtingen kunnen erop gericht zijn voor één van de partijen de continuïteit van levering van producten te waarborgen die noodzakelijk zijn voor de verrichting van de door de verkoper niet-verkochte of door de koper overgenomen activiteiten (24). Er zijn derhalve gronden om, voor een overgangsperiode (25), de noodzaak te erkennen van leveringsverplichtingen die erop gericht zijn de hoeveelheden te garanderen die voorheen geleverd werden binnen de geïntegreerde eenheid van de verkoper, met inbegrip van de mogelijkheid tot aanpassing van die hoeveelheden aan de verwachte vraag ingeval dit nodig zou zijn.
27
Met deze verplichtingen kan evenzo worden beoogd voor de verkoper of de koper de continuïteit te bewerkstelligen van de afname welke voorheen binnen de enkele economische eenheid was gegarandeerd. Afnameverplichtingen die ten goede komen aan de leverancier van een product vergen in het bijzonder een zorgvuldige rechtvaardiging naargelang de omstandigheden van de zaak.
28
Zowel leverings- als afnameverplichtingen die betrekking hebben op vaste hoeveelheden en waaraan mogelijk een variatieclausule verbonden is, kunnen worden aangemerkt als rechtstreeks verband houdend met en noodzakelijk voor de totstandbrenging van de concentratie. Verplichtingen die betrekking hebben op onbeperkte hoeveelheden of de status van bevoorrechte leverancier of afnemer toekennen, worden geacht niet noodzakelijk te zijn voor de totstandbrenging van de concentratie. Dergelijke verplichtingen moeten worden gerechtvaardigd door de bijzondere omstandigheden van de zaak.
29
Er is evenmin een algemene rechtvaardiging voor exclusieve afname- of leveringsverplichtingen (26). Behoudens bijzondere omstandigheden die bijvoorbeeld voortvloeien uit het ontbreken van een markt of de specificiteit van de betrokken producten, is een dergelijke exclusiviteit objectief niet noodzakelijk om een concentratie tot stand te kunnen brengen.
30
Uit de opgedane ervaring en de praktijk van de Commissie is gebleken dat de duur van de afname- en leveringsverplichtingen moet worden beperkt tot een periode die noodzakelijk is om de afhankelijkheidsrelatie te vervangen door een autonome positie op de markt (27). De duur van afname- en leveringscontracten voor complexe industriële producten is doorgaans gerechtvaardigd voor een overgangsperiode van drie jaar en moet in ieder geval gerechtvaardigd zijn door de bijzondere omstandigheden van de zaak, rekening houdend met de betrokken goederen of diensten (28).
31
Dienstenovereenkomsten kunnen een soortgelijk effect sorteren als leveringsovereenkomsten. In dat geval zijn de reeds genoemde overwegingen van toepassing. Ook distributieovereenkomsten kunnen worden beschouwd als beperkingen die rechtstreeks verband houden met en noodzakelijk zijn voor de totstandbrenging van de concentratie (29). Indien dit niet het geval is kunnen overeenkomsten die concurrentiebeperkingen bevatten, in de werkingssfeer vallen van Verordening (EG) nr. 2790/1999 van de Commissie van 22 december 1999 betreffende de toepassing vanartikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen (30).
IV. De beginselen die van toepassing zijn op gebruikelijke clausules ingeval van een gezamenlijke verwerving
32
De concentratieverordening is van toepassing wanneer twee of meer ondernemingen overeenkomen gezamenlijk de zeggenschap te verwerven over een of meer andere ondernemingen, inzonderheid door middel van een openbaar bod op aandelen, met als doel of gevolg dat eerstgenoemde ondernemingen de laatstgenoemde of hun activa onder elkaar verdelen. Een dergelijke concentratie wordt in twee opeenvolgende stadia uitgevoerd. De gezamenlijke strategie is beperkt tot de verwerving van zeggenschap. Voor dit doeleinde kan een overeenkomst tussen de gezamenlijke verwervers van een onderneming in het kader van een gezamenlijk bod, die erop gericht is ervan af te zien een afzonderlijk concurrerend bod uit te brengen op de onderneming of de zeggenschap op een andere wijze te verkrijgen, worden beschouwd als rechtstreeks verband houdend met en noodzakelijk voor de totstandbrenging van de concentratie.
33
Voorts moeten restricties die beperkt blijven tot de uitvoering van de verdeling van de activa, worden beschouwd als rechtstreeks verband houdend met en noodzakelijk voor de totstandbrenging van de concentratie. Dit zal gelden voor regelingen die de partijen met het oog op de gezamenlijke verwerving van zeggenschap hebben getroffen om de productiefaciliteiten of de distributienetwerken en de bestaande handelsmerken van de verworven onderneming onder elkaar te verdelen.
34
Voor zover deze verdeling de opsplitsing van een bestaande economische eenheid meebrengt, kunnen regelingen die de opsplitsing op redelijke voorwaarden mogelijk maken, worden beschouwd als rechtstreeks verband houdend met en noodzakelijk voor de totstandbrenging van de concentratie. In dit verband dienen de beginselen die in het voorgaande met betrekking tot tijdelijke afname- en leveringsregelingen bij overdracht van een onderneming zijn uiteengezet, naar analogie te worden toegepast.
V. De beginselen die van toepassing zijn op gebruikelijke clausules ingeval van gemeenschappelijke ondernemingen in de zin van artikel 3, lid 2, van de concentratieverordening
A. Concurrentieverbod
35
Een concurrentieverbod tussen de moedermaatschappijen en een gemeenschappelijke onderneming kan als rechtstreeks verband houdend met en noodzakelijk voor de totstandbrenging van de concentratie worden beschouwd. Een concurrentieverbod kan ondermeer de noodzaak weergeven om de goede trouw tijdens de onderhandelingen veilig te stellen. Het kan eveneens de noodzaak weergeven om de activa van de gemeenschappelijke onderneming ten volle te kunnen benutten of om de gemeenschappelijke onderneming in staat te stellen de door de moedermaatschappijen geleverde knowhow en goodwill te assimileren, of de noodzaak om de belangen van de moedermaatschappijen in de gemeenschappelijke onderneming te beschermen tegen concurrentiehandelingen die onder meer vergemakkelijkt worden door de bevoorrechte toegang tot de door de gemeenschappelijke onderneming overgedragen of ontwikkelde knowhow en goodwill.
36
In het algemeen kunnen dergelijke clausules, in het geval van gemeenschappelijke ondernemingen, gerechtvaardigd zijn voor periodes van hoogstens vijf jaar. De Commissie is evenwel van mening dat non-concurrentiebedingen met een duur van meer dan drie jaar naar behoren gerechtvaardigd moeten zijn door de bijzondere omstandigheden van de zaak (31). Bovendien kunnen non-concurrentiebedingen tussen de moedermaatschappijen en een gemeenschappelijke onderneming welke verder reiken dan de levensduur van de gemeenschappelijke onderneming, nooit worden geacht rechtstreeks verband te houden met en noodzakelijk te zijn voor de totstandbrenging van de concentratie (32).
37
De geografische reikwijdte van een non-concurrentiebeding dient beperkt te blijven tot het gebied waarop de moedermaatschappijen de relevante producten of diensten voorafgaand aan de oprichting van de gemeenschappelijke onderneming aanboden (33). Dat bereik kan worden uitgebreid tot de gebieden die de moedermaatschappijen voornemens waren te betreden op het tijdstip van de transactie, op voorwaarde dat zij reeds hadden geïnvesteerd in de voorbereiding van die stap.
38
Evenzo moeten non-concurrentiebedingen beperkt worden tot producten en diensten die de economische activiteit van de gemeenschappelijke onderneming vormen. Dit kan producten en diensten omvatten die zich op het tijdstip van de transactie in een gevorderd ontwikkelingsstadium bevonden, alsook producten en diensten die volledig ontwikkeld zijn maar nog niet op de markt gebracht.
39
Indien de gemeenschappelijke onderneming wordt opgericht om een nieuwe markt te betreden, zal worden verwezen naar de producten, diensten en gebieden waarop die onderneming werkzaam zal zijn krachtens de oprichtingsovereenkomst of de statuten. Het uitgangspunt is dat de belangen van een moedermaatschappij in de gemeenschappelijke onderneming niet hoeven te worden beschermd tegen concurrentie van de andere moedermaatschappij in andere markten dan die waar de gemeenschappelijke onderneming in het begin actief zou zijn.
40
Voorts wordt ervan uitgegaan dat een concurrentieverbod tussen moedermaatschappijen zonder zeggenschap en een gemeenschappelijke onderneming doorgaans geen rechtstreeks verband houden met, noch noodzakelijk zijn voor de totstandbrenging van de concentratie.
41
Dezelfde beginselen zijn van toepassing op niet-wervingsbedingen en vertrouwelijkheidsbedingen voor zover het beperkende effect ervan niet verder gaat dan dat van een non-concurrentiebeding. Aangezien de reikwijdte van die bedingen evenwel beperkter zal zijn dan die van non-concurrentiebedingen, kunnen zij in een groter aantal omstandigheden worden geacht rechtstreeks verband te houden met en noodzakelijk te zijn voor de totstandbrenging van de concentratie. Voorts mag de duur van de vertrouwelijkheidsbedingen een periode van drie jaar overschrijden afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van de zaak en rekening houdend met de belangen van de ondernemingen bij de bescherming van waardevolle zakengeheimen.
B. Licentieovereenkomsten
42
Een licentie die door de moedermaatschappijen wordt verleend aan de gemeenschappelijke onderneming, kan worden geacht rechtstreeks verband te houden met en noodzakelijk te zijn voor de totstandbrenging van de concentratie. Dit geldt ongeacht of de licentie al dan niet een exclusief karakter heeft of in de tijd beperkt is. De licentie kan worden beperkt tot een bepaald toepassingsgebied dat overeenkomt met de activiteiten van de gemeenschappelijke onderneming.
43
Licenties die door een van de moedermaatschappijen aan de gemeenschappelijke onderneming worden verleend of overeenkomsten inzake een wederkerige licentie kunnen worden geacht rechtstreeks verband te houden met en noodzakelijk te zijn voor de totstandbrenging van de concentratie onder dezelfde voorwaarde als die welke gelden bij de verkoop van een activiteit. Licentieovereenkomsten tussen de moedermaatschappijen worden echter niet beschouwd als rechtstreeks verband houdend met en noodzakelijk voor de totstandbrenging van een gemeenschappelijke onderneming.
44
Licentieovereenkomsten die worden geacht niet rechtstreeks verband te houden met en noodzakelijk te zijn voor de concentratie, kunnen desalniettemin onder Verordening (EG) nr. 240/96 vallen.
C. Afname- en leveringsverplichtingen
45
Indien de moedermaatschappijen aanwezig blijven op een markt die zich ten opzichte van de markt van de gemeenschappelijke onderneming in een eerder of een later stadium van de productieketen bevindt, moeten afname- en leveringsovereenkomsten, waaronder distributieovereenkomsten, worden onderzocht in het licht van de beginselen die van toepassing zijn op de overdracht van een onderneming.
Voetnoten
PB L 395 van 30.12.1989, blz. 1; gerectificeerd in PB L 257 van 21.9.1990, blz. 13, verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1310/97 (PB L 180 van 9.7.1997, blz. 1, gerectificeerd in PB L 40 van 13.2.1998, blz. 17 en PB L 199 van 26.7.1997, blz.69).
Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 81 en 82 van het EEG-Verdrag, (PB 13 van 21.2.1962, blz. 204); laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1216/1999 (PB L 148 van 15.6.1999, blz. 5).
PB L 175 van 23.7.1968, blz. 1; verordening laatstelijk gewijzigd bij de Akte van toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden.
PB L 378 van 31.12.1986, blz. 4; verordening laatstelijk gewijzigd bij de Akte van toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden.
PB L 374 van 31.12.1987, blz. 1; verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2410/92 (PB L 240 van 24.8.1992, blz. 18).
Zie punt 14 van de Mededeling van de Commissie betreffende een vereenvoudigde procedure voor de behandeling van bepaalde concentraties krachtens Verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad (PB C 217 van 29.7.2000, blz. 32).
PB C 203 van 14.8.1990, blz. 5.
Beschikking van de Commissie van 18 december 2000 (COMP/M.1863 — Vodafone/BT/Airtel JV, overweging 20).
Beschikking van de Commissie van 30 juli 1998 (IV/M.1245 — Valeo/ITT Industries, overweging 59); Beschikking van de Commissie van 3 maart 1999 (IV/M.1442 — MMP/AFP, overweging 17); Beschikking van de Commissie van 9 maart 2001 (COMP/M.2330 — Cargill/Banks, overweging 30); Beschikking van de Commissie van 20 maart 2001 (COMP/M.2227 — Goldman Sachs/Messer Griesheim, overweging 11).
Beschikking van de Commissie van 25 februari 2000 (COMP/M.1841 — Celestica/IBM).
Beschikking van de Commissie van 30 maart 1999 (IV/JV.15 — BT/AT & T, overwegingen 207–214); Beschikking van de Commissie van 22 december 2000 (COMP/M.2243 — Stora Enso/AssiDomän/ JV, overwegingen 49, 56 en 57).
In de zin van artikel 10 van Verordening (EG) nr. 240/96 van de Commissie van 31 januari 1996 inzake de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen overeenkomsten betreffende technologieoverdracht (PB L 31 van 9.2.1996, blz. 2).
Beschikking van de Commissie van 2 maart 2001 (COMP/M.2305 — Vodafone Group plc/Eircell, overweging 22).
Beschikking van de Commissie van 2 april 1998 (IV/M.1127 — Nestlé/Dalgety, overweging 33); Beschikking van de Commissie van l september 2000 (COMP/M.2077 — Clayton Dubilier & Rice/Iteltel, overweging 15); Beschikking van de Commissie van 2 maart 2001 (COMP/M.2305 — Vodafone Group plc/Eircell, overwegingen 21 en 22).
Beschikking van de Commissie van 12 april 1999 (IV/M.1482 — KingFisher/Großlabor, overweging 26); Beschikking van de Commissie van 14 december 1997 (IV/M.884 — KNP BT/Bunzl/Wilhelm Seiler, overweging 17).
Beschikking van de Commissie van 1 september 2000 (COMP/M.1980 — Volvo/Renault VI, overweging 56).
Beschikking van de Commissie van 14 december 1997 (IV/M.884 — KNP BT/Bunzl/Wilhelm Seiler, overweging 17); Beschikking van de Commissie van 12 april 1999 (IV/M.1482 — KingFisher/Gross-labor, overweging 27); Beschikking van de Commissie van 6 april 2001 (COMP/M.2355 — Dow/Enichem Polyurethane, overweging 28); Beschikking van de Commissie van 4 augustus 2000 (COMP/M.1979 — CDC/Banco Urquijo/JV, overweging 18).
Beschikking van de Commissie van 14 december 1997 (IV/M.884 — KNP BT/Bunzl/Wilhelm Seiler, overweging 17); Beschikking van de Commissie van 2 maart 2001 (COMP/M.2305 — Vodafone Group plc/Eircell, overweging 22); Beschikking van de Commissie van 6 april 2001 (COMP/M.2355 — Dow/Enichem Polyurethane, overweging 28); Beschikking van de Commissie van 4 augustus 2000 (COMP/M.1979 — CDC/Banco Urquijo/JV, overweging 18).
Beschikking van de Commissie van 4 februari 1993 (IV/M.304 — Tesco/Catteau, overweging 14); Beschikking van de Commissie van 14 december 1997 (IV/M.884 — KNP BT/Bunzl/Wilhelm Seiler, overweging 19); Beschikking van de Commissie van 12 april 1999 (IV/M.1482 — Kingfisher/Großlabor, overweging 27); Beschikking van de Commissie van 6 april 2000 (COMP/M.1832 — Ahold/ICA Förbundet/Canica, overweging 26); Beschikking van de Commissie van 22 juni 2000 (COMP/JV.40 — Canal+/ Lagardère/Canalsatellite, overweging 61).
Beschikking van de Commissie van 12 april 1999 (IV/M.1482 — Kingfisher/Großlabor, overweging 28); Beschikking van de Commissie van 1 september 2000 (COMP/M.1980 — Volvo/Renault VI, overweging 56); Beschikking van de Commissie van 6 april 2001 (COMP/M.2355 — Dow/Enichem Polyurethane, overweging 28).
Met inbegrip van octrooiaanvragen, gebruiksmodellen, topografieën van halfgeleiderproducten, ‘certificats d'utilité’ en ‘certificats d'addition’ naar Frans recht en aanvragen daarvan, aanvullende certificaten voor de bescherming van geneesmiddelen of alle overige producten waarvoor dergelijke certificaten kunnen worden verkregen, en kwekerscertificaten (in de zin van artikel 8 van Verordening (EG) nr. 240/96 van de Commissie).
In de zin van artikel 10 van Verordening (EG) nr. 240/96 van de Commissie.
Beschikking van de Commissie van 1 september 2000 (COMP/M.1980 — Volvo/Renault VI, overweging 54).
Beschikking van de Commissie van 6 april 2001 (COMP/M.2355 — Dow/Enichem Polyurethane, overweging 31).
Beschikking van de Commissie van 30 juli 1998 (IV/M.1245 — Valeo/ITT Industries, overwegingen 63 en 64); Beschikking van de Commissie van 30 maart 1999 (IV/JV.15 — BT/AT & T, overwegingen 209, 210 en 212); Beschikking van de Commissie van 1 september 2000 (COMP/M.1980 — Volvo/Renault VI, overweging 55); Beschikking van de Commissie van 6 april 2001 (COMP/M.2355 — Dow/Enichem Polyurethane, overweging 28).
Beschikking van de Commissie van 30 juli 1998 (IV/M.1245 — Valeo/ITT Industries, overweging 64).
Beschikking van de Commissie van 30 maart 1999 (IV/JV.15 — BT/AT & T, overweging 209).
Beschikking van de Commissie van 2 februari 1997 (IV/M.984 — Dupont/ICI, overweging 55); Beschikking van de Commissie van 30 juli 1998 (IV/M.1245 — Valeo/ATT Industries, overweging 64); Beschikking van de Commissie van 6 april 2001 (COMP/M.2355 — Dow/Enichem Polyurethane, overweging 31).
Beschikking van de Commissie van 30 maart 1999 (IV/JV.15 — BT/AT & T, overwegingen 207 en 211).
PB L 336 van 29.12.1999, blz. 21.
Beschikking van de Commissie van 16 oktober 2000 (COMP/M.2137 — SLDE/NTL/MSCP/Noos, overweging 41); Beschikking van de Commissie van 4 augustus 2000 (COMP/M.1979 — CDC/Banco Urquijo/JV, overwegingen 18–19); Beschikking van de Commissie van 22 december 2000 (COMP/M.2243 — Stora Enso/AssiDomän/JV, overweging 49).
Beschikking van de Commissie van 10 juli 2000 (COMP/M.1964 — Planet Internet/Fortis Bank/Mine JV, overweging 16); Beschikking van de Commissie van 29 augustus 2000 (COMP/M.1913 — Lufthansa Menzies/LGS/JV; overweging 18).
Beschikking van de Commissie van 29 augustus 2000 (COMP/M.1913 — Lufthansa Menzies/LGS/JV; overweging 18); Beschikking van de Commissie van 22 december 2000 (COMP/M.2243 — Stora Enso/AssiDomän/JV, overweging 49).