CBb, 02-03-2011, nr. AWB 10/175
ECLI:NL:CBB:2011:BP6988
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
02-03-2011
- Magistraten
Mrs. W.E. Doolaard, S.C. Stuldreher, C.J. Waterbolk
- Zaaknummer
AWB 10/175
- LJN
BP6988
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2011:BP6988, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 02‑03‑2011
Einduitspraak na bestuurlijke lus: ECLI:NL:CBB:2012:BX9471
Uitspraak 02‑03‑2011
Mrs. W.E. Doolaard, S.C. Stuldreher, C.J. Waterbolk
Partij(en)
Uitspraak in de zaak van:
A, te B (C), appellant,
gemachtigde: mr. drs. C.C. van Harten, werkzaam bij GIBO Accountants en Adviseurs te Assen,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: C.A.R. Sloet, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 6 november 2009 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellant, gedateerd 15 oktober 2009, om herziening van het besluit van 15 augustus 2008, waarbij verweerder in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 appellants bezwaar tegen de vaststelling van zijn bedrijfstoeslag voor het jaar 2007 ongegrond heeft verklaard.
Het beroep dat appellant tegen het eerstgenoemde besluit indiende is door het College overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ter behandeling als bezwaarschrift doorgezonden aan verweerder. Bij besluit van 8 februari 2010 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 februari 2010, bij het College binnengekomen op 23 februari 2010, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 maart 2010 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 19 januari 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij verweerder zijn standpunt nader heeft toegelicht bij monde van zijn gemachtigde. Appellant noch diens gemachtigde is verschenen.
2. De beoordeling van het geschil
2.1
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van appellants verzoek om herziening van het besluit van 15 augustus 2008 gehandhaafd, aangezien er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Hij stelt zich daarbij op het standpunt dat nieuwe jurisprudentie, zoals de uitspraken van het College van 2 oktober 2009 inzake het begrip ‘kennelijke fout’ waarnaar appellant verwijst, geen aanleiding geeft om een rechtens onaantastbaar besluit te doorbreken. Dit geldt ook indien de beslissing achteraf gezien wellicht niet juist was. De bezwaar- en beroepsprocedure is juist bedoeld om fouten die zijn gemaakt bij een primair besluit of een beslissing op bezwaar aan de orde te stellen.
Dat de aanvraag bedrijfstoeslag voor 2007 van appellant een kennelijke fout zou bevatten, maakt dit niet anders. Een eventuele kennelijke fout kan weliswaar buiten de dwingende uiterste termijnen als gesteld in Verordening (EG) nr. 796/2004 worden hersteld, maar de Europese wetgever heeft met de zinsnede ‘te allen tijde’ niet bedoeld om de formele rechtskracht te doorbreken door een mogelijkheid te bieden om ook na de bezwaar- en beroepsprocedure een kennelijke fout te erkennen.
Appellants beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen, aangezien zijn situatie niet gelijk is aan die van de landbouwers die in het gelijk zijn gesteld in genoemde jurisprudentie, reeds omdat appellant geen beroep heeft ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 15 augustus 2008.
2.2
Appellant betoogt dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd om zijn besluit tot vaststelling van appellants bedrijfstoeslag 2007 te herzien. Appellant heeft per abuis één van zijn percelen niet aangekruist voor uitbetaling van bedrijfstoeslag 2007, waardoor van zijn 20,88 toeslagrechten slechts 13,15 zijn benut en hij € 3.000,-- minder bedrijfstoeslag heeft ontvangen dan waarop hij recht heeft. Zijn situatie is vergelijkbaar met de gevallen die aan de orde waren in de uitspraken van het College van 2 oktober 2009 (in het bijzonder AWB 08/963, <www.rechtspraak.nl>, LJN: BJ9445), zodat ook hier sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004. Deze kennelijke fout kan te allen tijde worden gecorrigeerd. Verweerder had dan ook aan appellants verzoek om correctie tegemoet dienen te komen door op basis hiervan een nieuw besluit te nemen over de bedrijfstoeslag 2007, ongeacht het feit dat het eerdere besluit daarover van 15 augustus 2008 reeds rechtens onaantastbaar is. De gecorrigeerde Gecombineerde opgave 2007 geldt daarbij als een nieuw feit.
Appellant stelt verder dat verweerder hem had dienen te wijzen op de kennelijke fout in zijn verzamelaanvraag en hem de gelegenheid had dienen te bieden deze te herstellen. Nu hij dit heeft nagelaten kan hij zich niet beroepen op het rechtens onaantastbaar zijn van het besluit van 15 augustus 2008.
Ten slotte beroept appellant zich op het gelijkheidsbeginsel door te stellen dat alle landbouwers die kennelijke fouten hebben gemaakt op gelijke wijze de gelegenheid zou moeten worden geboden om deze te herstellen.
2.3
Het College stelt vast dat appellant geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 15 augustus 2008, waarbij verweerder in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun het bezwaar tegen de vaststelling van appellants bedrijfstoeslag voor het jaar 2007 ongegrond heeft verklaard. Dit betekent dat dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden. Het College vat de primaire beslissing van 6 november 2009 op als de weigering van verweerder om terug te komen van dit rechtens onaantastbare besluit naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van appellant. Het College ziet geen aanknopingspunt voor de juistheid van appellants stelling dat uit artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004, en dan met name uit de omstandigheid dat in die bepaling de woorden ‘te allen tijde’ worden gebruikt, volgt dat in het geval van een ‘kennelijke fout’ opnieuw zou moeten worden beslist over die aanvraag, zelfs indien er reeds een onherroepelijk besluit over is genomen.
2.4
Aan de mogelijkheid om een besluit in rechte aan te tasten zijn door de wetgever beperkingen en voorwaarden gesteld. De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn en met inachtneming van de overige processuele vereisten.
2.5
Zoals het College eerder heeft overwogen (zie onder andere de uitspraken van 8 november 2006 (AWB 04/571, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AZ2301), en 26 maart 2009 (AWB 08/29, <www.rechtspraak.nl>, LJN: BI0948)) staat naar Nederlands bestuursrecht geen rechtsregel eraan in de weg dat een bestuursorgaan terugkomt van een door hem genomen besluit, dat naar nationaal recht definitief is geworden, zelfs niet indien geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Indien het bestuursorgaan weigert van een definitief geworden besluit terug te komen, dient echter de bestuursrechter het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden van het oorspronkelijke besluit terug te komen. Daarbij ligt het op de weg van de indiener van het verzoek om zodanige feiten of omstandigheden naar voren te brengen.
2.6
De inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie kan niet gelden als nieuw feit of veranderde omstandigheid in hiervoor bedoelde zin, omdat dit afbreuk zou doen aan het wettelijke systeem waarin — uit een oogpunt van rechtszekerheid en doelmatig bestuur — het instellen van rechtsmiddelen tegen besluiten van het bestuur binnen vaste termijnen dient te geschieden (zie onder meer de uitspraak van het College van 22 september 2004, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AR3073). Het enkele feit dat andere landbouwers in min of meer gelijke omstandigheden wel hebben doorgeprocedeerd, hetgeen ertoe heeft geleid dat sommige van die landbouwers in het gelijk zijn gesteld en alsnog een hoger bedrag aan bedrijfstoeslag hebben ontvangen, kan niet leiden tot een ander oordeel. Daarbij zij benadrukt dat een beslissing die niet is aangevochten — en dus definitief is geworden — haar rechtskracht behoudt, ook indien die beslissing achteraf gezien wellicht niet juist was. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is geen sprake, nu het feit dat andere landbouwers wel rechtsmiddelen hebben ingesteld en appellant niet, in het licht van het hiervoor geschetste wettelijke systeem, een relevant en doorslaggevend onderscheid vormt tussen de rechtspositie van die landbouwers en appellant.
2.7
De gecorrigeerde Gecombineerde opgave 2007 kan evenmin als nieuw feit worden beschouwd. De correctie van de aanvraag met de opgaaf van het eerder niet aangekruiste perceel waarvoor appellant ook bedrijfstoeslag wenst te ontvangen vormt geen nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 Awb, omdat aan de wijziging van een aanvraag, nadat daarop definitief beslist is, geen belang meer kan toekomen.
2.8
Appellants stelling dat verweerder hem er op had dienen te wijzen dat zijn verzamelaanvraag een fout bevatte en hem de gelegenheid had moeten bieden deze te herstellen kan, nu er geen nieuwe feiten zijn op grond waarvan tot heroverweging moet worden overgegaan, niet tot het door appellant gewenste gevolg leiden.
2.9
Op grond van het voorgaande komt het College tot de slotsom dat op verweerder niet de verplichting rustte om zijn besluit te herzien, en dat verweerders besluit om het daartoe strekkende verzoek van appellant af te wijzen in rechte stand kan houden. Dit betekent dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. S.C. Stuldreher en mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Veen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011.
w.g. W.E. Doolaard
w.g. M.J. van Veen