Zie punten 7 en 8 op pagina van ‘Reactie op standpunten officier van justitie’ van de hand van mr Verlaan.
HR, 29-06-2010, nr. 08/04648 B
ECLI:NL:HR:2010:BL8790
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-06-2010
- Zaaknummer
08/04648 B
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BL8790
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL8790, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL8790
ECLI:NL:PHR:2010:BL8790, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑03‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL8790
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑06‑2010
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag. BTW-carrousel. Vervolgde zaak, art. 552a.3 Sv. Middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu de Rb heeft vastgesteld dat een rechter bij de zaak betrokken is geweest zodat sprake is van een vervolgde zaak a.b.i. art. 552a.3 Sv.
29 juni 2010
Strafkamer
Nr. 08/04648 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Rotterdam van 14 oktober 2008, nummers RK 08/58 en RK 08/59, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klaagster], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat de Rechtbank de klaagster ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in haar klaagschrift.
2.2. De Rechtbank heeft het beklag gegrond verklaard en het beslag opgeheven. De bestreden beschikking houdt dienaangaande het volgende in:
"Procedure
De rechtbank heeft gezien het klaagschrift, met bijlagen, waaruit blijkt dat op 21 januari 2004 op de Luchthaven Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, door de Belastingdienst FIOD/ECD, onder klaagster, toen nog [A] B.V. in beslag is genomen een partij van 11 kisten met hierin mobiele telefoons, merk Nokia, type 6610 (het inbeslaggenomene).
(...)
Inhoud van de klacht
De klaagster beklaagt zich over het voortduren van de inbeslagneming en over het uitblijven van een last tot teruggave van het inbeslaggenomene.
Bevoegdheid
De rechtbank is bevoegd van het onderhavige klaagschrift kennis te nemen, nu de strafzaak tegen degene onder wie het hiervoor genoemde in beslag is genomen voor het laatst voor deze rechtbank werd vervolgd.
Ontvankelijkheid
Op basis van artikel 552a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering behoort het klaagschrift binnen drie maanden sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen te zijn ingediend. De strafzaken, waarin beslag is gelegd, zijn geëindigd in een sepot. Klaagster raakte op 19 oktober 2007 schriftelijk op de hoogte van het sepot door een brief van de raadsman van [B], Mr. J.J. Vetter te Amsterdam.
Het klaagschrift is binnen de bij artikel 552a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gestelde termijn en derhalve tijdig ingediend.
Nu onder de klaagster de goederen in beslag zijn genomen, moet zij worden beschouwd als belanghebbende, zodat zij ook in dit opzicht ontvankelijk is in haar klacht.
Beoordeling van de klacht
Ingevolge artikel 116 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering dient het openbaar ministerie het in beslaggenomen voorwerp teruggeven aan degene bij wie het in beslag is genomen, zodra het belang van de strafvordering zich niet meer verzet tegen teruggave.
Op 21 januari 2004 zijn de goederen waarvan teruggave wordt gevraagd, in beslaggenomen onder klaagster
(althans haar rechtsvoorgangster) in verband met tegen derden bestaande verdenkingen te hebben geparticipeerd in een zogenaamde BTW-carrouselfraude. Klaagster was daarvan niet op de hoogte en is in deze zaken ook niet als verdachte aangemerkt geweest.
Nu de strafzaken door een sepot zijn geëindigd is er geen strafvorderlijk belang meer, dat voortzetting van het beslag rechtvaardigt. Een andere rechthebbende dan klaagster is niet bekend, noch is daarvan gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Derhalve dient naar het oordeel van de rechtbank het inbeslaggenomene aan klaagster te worden teruggeven. De rechtbank volgt daarbij de in artikel 116 van het Wetboek van Strafvordering aangegeven weg."
2.3. In de toelichting op de klacht is betoogd dat de Rechtbank ten onrechte art. 552a, derde lid, Sv heeft toegepast in plaats van art. 552a, vierde lid, Sv, nu "uit de bestreden beschikking niet blijkt dat op enig moment een rechter bij de zaak betrokken is geweest".
2.4. Art. 552a, derde en vierde lid, Sv luidt:
"3. Het klaagschrift of het verzoek wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen of de kennisneming of ontoegankelijkmaking van de gegevens ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift of het verzoek is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.
4. Indien een vervolging niet of nog niet is ingesteld wordt het klaagschrift of het verzoek zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking ingediend ter griffie van de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking is geschied. De rechtbank is bevoegd tot afdoening tenzij de vervolging mocht zijn aangevangen voordat met de behandeling van het klaagschrift of het verzoek een aanvang kon worden gemaakt. In dat geval zendt de griffier het klaagschrift of het verzoek ter afdoening aan het gerecht, bedoeld in het vorige lid."
2.5. De Rechtbank heeft in haar beschikking overwogen dat "de strafzaak tegen degene onder wie [het] hiervoor genoemde in beslag is genomen voor het laatst voor deze rechtbank werd vervolgd". De Rechtbank heeft derhalve geoordeeld dat in de zaak een rechter betrokken is geweest, zodat sprake is van een vervolgde zaak in de zin van art. 552a, derde lid, Sv.
De klacht, die stoelt op een andere lezing van de beschikking, mist feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 juni 2010.
Conclusie 16‑03‑2010
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Klaagster]
1.
Bij beschikking van 14 oktober 2008 heeft de rechtbank te Rotterdam het beklag strekkende tot teruggave van een in beslag genomen partij van elf kisten met daarin mobiele telefoons gegrond verklaard, het beslag opgeheven en de teruggave van het in beslag genomene aan klaagster gelast.
2.
Tegen deze beschikking heeft de officier van Justitie in het arrondissement Rotterdam cassatieberoep ingesteld. De plaatsvervangend officier van Justitie bij het arrondissementsparket te Rotterdam heeft bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat de rechtbank te Rotterdam zich ten onrechte bevoegd heeft geacht van het klaagschrift kennis te nemen (de rechtbank te Haarlem is bevoegd) en klaagster ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in haar klaagschrift (ondanks termijnverzuim).
4.
Voor de goede orde eerst een korte schets van wat er aan deze zaak vooraf is gegaan en wie in welke hoedanigheid in deze zaak betrokken is. In verband met tegen derden bestaande verdenkingen te hebben geparticipeerd in een zogenaamde BTW-carrouselfraude is op 21 januari 2004 onder verzoekster (een op- en overslagbedrijf) een partij kisten met mobiele telefoons, afkomstig uit het buitenland en op papier bestemd voor [C], in beslag genomen. Verzoekster is in deze zaken niet als verdachte aangemerkt. Wèl als verdachte zijn aangemerkt [betrokkene 1] en [betrokkene 2]: de aan de inbeslagneming ten grondslag liggende kwesties met parketnummers 10/993033-04 en 10/993034-04. Namens [B] te [plaats] is bij de rechtbank Rotterdam een beklag ingediend strekkende tot teruggave van de partij in beslag genomen telefoons. Bij beschikking van 25 november 2005 heeft de rechtbank naar aanleiding van dit ingediende beklag het volgende overwogen:
‘Nu niet kan worden vastgesteld aan wie het inbeslaggenomene toebehoort, acht de rechtbank het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelende, het inbeslaggenomene verbeurd zal verklaren. Dat betekent dat moet worden aangenomen dat het belang van de strafvordering zich verzet tegen teruggave van het inbeslaggenomene en dat het beklag ongegrond dient te worden verklaard.’
[B] is daarna in cassatie gegaan; de Hoge Raad heeft op 2 oktober 2007 het beroep verworpen (LJN BA7896).
5.
Uiteindelijk zijn de aan de inbeslagneming ten grondslag liggende kwesties met parketnummers 10/993033-04 en 10/993034-04 geëindigd in een sepot. Op 10 mei 2007 zijn de sepotbeslissingen aan de verdachten in die zaken verzonden. Kennelijk heeft het OM geen afschrift van deze sepotbeslissingen aan verzoekster gezonden. Doordat de raadsman van [B] verzoekster op 16 oktober 2007 telefonisch en bij brief van 19 oktober 2007 schriftelijk van het sepot op de hoogte heeft gebracht is zij met het voortduren van het beslag bekend geraakt.1. Bij brief van 11 december 2007 heeft verzoekster de officier van Justitie bij brief verzocht om teruggave van de in beslag genomen telefoons.2. De officier van Justitie heeft bij brief van 21 januari 2008 onder verwijzing naar de beschikking van de rechtbank en de verwerping van de Hoge Raad van het namens [B] ingestelde cassatieberoep geantwoord dat, nu niet is vastgesteld wie de rechtmatige eigenaar is van de partij telefoons hij op grond van artikel 116, derde lid, Sv besluit dat de in beslag genomen voorwerpen in bewaring zullen blijven ten behoeve van de rechthebbende en dat verzoekster zich binnen veertien dagen tegen deze beslissing kan beklagen bij de rechtbank Rotterdam.3. Op 14 januari 2008 heeft verzoekster haar klaagschrift daar ingediend, met een verbeterde versie van 29 januari 2008.
6.
Verder is van belang dat art. 552a Sv twee termijnen hanteert: is in de zaak een daad van vervolging verricht dan geldt een termijn van drie maanden na het einde van de vervolgde zaak (derde lid); is géén daad van vervolging verricht geldt een termijn van twee jaar na de inbeslagneming (vierde lid). Het gaat in beide gevallen om de vervolgde zaak; de belanghebbende behoeft niet de vervolgde persoon te zijn.
7.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat uit de bewoordingen van de beschikking valt af te leiden dat de aan de inbeslagneming ten grondslag liggende zaak is geëindigd in een sepot overeenkomstig het bepaalde in artikel 167 Sv. Aangezien in die visie geen vervolging heeft plaats gevonden zou niet de rechtbank te Rotterdam, maar die te Haarlem bevoegd zijn.
8.
Uit ingewonnen inlichtingen bij de officier van Justitie die bij de aan de inbeslagneming ten grondslag liggende kwesties met parketnummers 10/993033-04 en 10/993034-04 betrokken was, is gebleken dat in deze zaken:
- (i)
de pleegplaats onder andere Rotterdam was en beide verdachten een GBA- en woon/vestigingsadres hadden in het arrondissement Rotterdam;
- (ii)
op enig moment tegen beide verdachten in deze zaken de bewaring en gevangenishouding door de R-C/rechtbank te Rotterdam is bevolen;
- (iii)
de vervolging middels een informeel sepot 02 (geen bewijs) met kennisgevingsbriefje is geëindigd.
9.
De rechterlijke betrokkenheid bij de bewaring en gevangenhouding levert een daad van vervolging op, in welk kader er mede gelet op het voorgaande van uit kan worden gegaan dat de sepotbeslissingen in deze zaken kennisgevingen van niet verdere vervolging in de zin van artikel 242 Sv zijn — hoe ook genoemd. Door de rechterlijke bemoeienis in de aan het beslag onderliggende zaken is de door de steller van het middel aangehaalde vergelijking met HR 15 april 2008, NJ 2008, 250 dan ook niet van toepassing. De rechtbank heeft dan ook terecht 552a, derde lid, Sv toegepast en zich bevoegd verklaard als gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak het laatst werd vervolgd.
10.
Gelet op het derde lid van artikel 552a Sv is het klaagschrift niet ontvankelijk indien het klaagschrift is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen. Het beslag is op 21 januari 2004 gelegd. De zaken zijn op 10 mei 2007 middels sepots tot een einde gekomen. Het klaagschrift van verzoekster is op 14 januari 2008, aldus ruim zeven maanden na het eindigen van de zaken — en aldus bij een strikte toepassing van de termijn van drie maanden zoals gesteld in het derde lid van artikel 552a Sv te laat — ingediend. Omdat verzoekster door het OM niet op de hoogte is gesteld van het eindigen van de zaken is zij hier pas op 16 oktober 2007 langs andere dan justitiële weg bekend mee geraakt.
11.
Geen wettelijke bepaling schrijft voor dat een niet-verdachte belanghebbende ervan op de hoogte wordt gesteld dat aan de vervolging van anderen in dezelfde zaak een eind is gekomen. De gedachte zal zijn geweest dat wie belanghebbende op beslagen voorwerpen is zichzelf op de hoogte zal houden van de voortgang van de zaak. Daar staat tegenover dat zaken zoveel procedurele verwikkelingen kunnen kennen dat ik me kan voorstellen dat de strafrechtelijke overheid ook een zekere zorgplicht heeft tot informatieverschaffing aan (rechts)personen onder wie voorwerpen in beslag zijn genomen, maar die verder buiten beeld zijn gebleven omdat het OM geen voornemen tot afgifte aan een ander (de rechthebbende), tot bewaring, of tot een handeling als waren de voorwerpen verbeurdverklaard of onttrokken aan het verkeer (art. 116 Sv) en aan deze beslagenen het einde van de strafzaak communiceert. Voor zover men een dergelijke zorgplicht een ongewenste verzwaring van de taken van het OM zou achten acht ik een redelijk alternatief dat de termijn om te klagen eerst een aanvang neemt vanaf de dag waarop zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het formele einde van de vervolging van de anderen dan de niet-verdachte beslagene aan deze bekend is geworden. Daar is wel enige steun voor te vinden in de rechtspraak in feitelijke aanleg: één geval betreft een vrijwel identieke casus bij het hof te Amsterdam;4. twee andere betreffen zaken waarbij wèl een wettelijke informatieplicht was verzuimd.5. In deze opvatting getuigt, omdat het klaagschrift binnen drie maanden na het bij verzoeker bekend raken met het einde van de vervolging is ingediend, het oordeel van de rechtbank dat het klaagschrift tijdig is ingediend niet van een onjuiste rechtsopvatting, noch is het onbegrijpelijk.
12.
Het tweede middel klaagt erover dat de rechtbank bij de beslissing om de in beslag genomen goederen terug te geven aan klaagster een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, althans de beslissing onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
13.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
‘Ingevolge artikel 116 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering dient het openbaar ministerie het in beslaggenomen voorwerp teruggeven aan degene bij wie het in beslag is genomen, zodra het belang van de strafvordering zich niet meer verzet tegen teruggave. Op 21 januari 2004 zijn de goederen waarvan teruggave wordt gevraagd, in beslaggenomen onder klaagster (althans haar rechtsvoorgangster) in verband met tegen derden bestaande verdenkingen te hebben geparticipeerd in een zogenaamde BTW-carrouselfraude. Klaagster was daarvan niet op de hoogte en is in deze zaken ook niet als verdachte aangemerkt geweest. Nu de strafzaken door een sepot zijn geëindigd is er geen strafvorderlijk belang meer, dat voortzetting van het beslag rechtvaardigt. Een andere rechthebbende dan klaagster is niet bekend, noch is daarvan gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Derhalve dient naar het oordeel van de rechtbank het inbeslaggenomene aan klaagster te worden teruggeven. De rechtbank volgt daarbij de in artikel 116 van het Wetboek van Strafvordering aangegeven weg.’
14.
De rechter dient bij de beoordeling van de klacht allereerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Vervolgens dient de rechter, bij afwezigheid van een strafvorderlijk belang, de teruggave van het inbeslaggenomene te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd, in welk geval de teruggave aan die rechthebbende wordt gelast.6.
15.
In de overwegingen van de rechtbank ligt besloten dat de rechtbank heeft getoetst aan de hier aan te leggen en zojuist verwoorde maatstaf. Naar het oordeel van de rechtbank is er in het onderhavige geval geen strafvorderlijk belang meer dat voortzetting van het beslag rechtvaardigt nu de strafzaken door een sepot zijn geëindigd. De steller van het middel bestrijdt dit niet.
16.
Hij bestrijdt wel dat de rechtbank de juiste maatstaf heeft toegepast en daardoor verzuimd heeft te onderzoeken of aannemelijk is dat klaagster niet als rechthebbende kan worden aangemerkt. Daartoe wordt een beroep gedaan op Uw arrest van 14 februari 2006,7. maar naar mijn mening tevergeefs. Aan dit arrest is niet de plicht voor de beslag- en beklagrechter te ontlenen om in een geval waarin niet aanstonds duidelijk is dat een ander dan de beslagene rechthebbende is (waaronder het geval dat deze niet bekend is), zelf te gaan onderzoeken of aannemelijk is dat de beslagene niet als rechthebbende kan worden aangemerkt. Daarbij speelt bovendien dat het concept van de ‘rechthebbende’ feitelijk nog veel mogelijkheden open laat. Een op- en overslagbedrijf is als rechthebbende te beschouwen indien voorwerpen van derden waarmee dat bedrijf contractueel verbonden is in beslag worden genomen. Zelfs als de eigenaar zich zou melden en afgifte zou vragen, kan het retentierecht van het op- of overslagbedrijf nog zodanig prevaleren dat het voorwerp niet aan de eigenaar wordt teruggegeven.
17.
Omdat een andere rechthebbende dan klaagster niet bekend is, noch aannemelijk is dat klaagster redelijkerwijs niet als rechthebbende valt te beschouwen, dient het inbeslaggenomene aan de beslagene te worden teruggegeven. Zulks is maatschappelijk aanvaardbaar aangezien verzoekster niet op onrechtmatige wijze in het bezit van de in beslag genomen voorwerpen is gekomen en de eigenaren verzoekster — naar valt aan te nemen als onderneming — bovendien met succes kunnen aanspreken. Aldus verstaan heeft de rechtbank wel de juiste maatstaf aangelegd, terwijl het oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk is en ook geen nadere motivering behoefde.
18.
Beide middelen falen. Het tweede middel kan mijns inziens worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
19.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑03‑2010
Zie bijlage 3 van het klaagschrift.
Zie bijlage 2 van het klaagschrift.
Hof Amsterdam 11 juli 2002, LJN AL6802, NbSr 2002, 141.
Schadevergoedingszaken (art. 89 Sv): Hof Arnhem, 25 november 1981, LJN AC7414, NJ 1982, 163; Hof 's‑Gravenhage 5 april 1982, LJN AB9080, NJ 1982, 479.
Vgl. HR 28 januari 1997, NJ 1997, 389; HR 25 september 2001, NJ 2002, 109; HR 20 februari 2007, LJN AZ1656.