Het hof heeft de oproeping bevolen van “[getuige 1]”. Naar ik aanneem gaat het hier om een verschrijving. In het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, in de daarbij gevoegde en ondertekende verklaring en op de oproepingen staat “[getuige 1]” vermeld.
HR, 13-10-2015, nr. 14/01323
ECLI:NL:HR:2015:3072, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-10-2015
- Zaaknummer
14/01323
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3072, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑10‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1610, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:1610, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3072, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑03‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2016/9 met annotatie van T.M. Schalken
SR-Updates.nl 2015-0455
Uitspraak 13‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Afzien horen niet verschenen getuige. HR verwijst naar ECLI:NL:HR:2000:ZD2182. Gelet op art. 331.2 Sv kon het Hof ook zonder de toestemming van de niet ter terechtzitting verschenen verdachte afzien van een nadere oproeping van de niet verschenen getuige. Door verdachte kan niet met vrucht worden geklaagd dat uit het p-v van de tz. in h.b. niet blijkt dat de A-G heeft ingestemd met het afzien van de nadere oproeping van die getuige. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
13 oktober 2015
Strafkamer
nr. S 14/01323 E
DAZ/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof Den Haag, Economische Kamer, van 24 juli 2013, nummer 22/001353-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof zonder uitdrukkelijke toestemming van de verdediging en de Advocaat-Generaal bij het Hof heeft afgezien van het horen van een niet verschenen getuige.
2.2.
Ter terechtzitting van 16 januari 2013 heeft het Hof bevolen [getuige 1] als getuige op te roepen voor de nadere terechtzitting. Op de daarop volgende terechtzitting van 10 juli 2013, waarop de verdachte noch diens raadsman aanwezig was, heeft de inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsgevonden. Het Hof heeft toen kennelijk afgezien van een nadere oproeping van de niet verschenen getuige [getuige 1] . Gelet op art. 331, tweede lid, Sv kon het Hof ook zonder de toestemming van de verdachte aldus beslissen (vgl. HR 19 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD2182, NJ 2001/161, rov. 4.3). Door de verdachte kan niet met vrucht worden geklaagd dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat de Advocaat-Generaal heeft ingestemd met het afzien van de nadere oproeping van die getuige.
Op het voorgaande stuit het middel af.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 10.000,-, subsidiair 85 dagen hechtenis, waarvan € 5.000,-, subsidiair 60 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert de geldboete en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze € 9.750,-, subsidiair 84 dagen hechtenis, bedragen, waarvan € 5.000,-, subsidiair 60 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 oktober 2015.
Conclusie 23‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Afzien horen niet verschenen getuige. HR verwijst naar ECLI:NL:HR:2000:ZD2182. Gelet op art. 331.2 Sv kon het Hof ook zonder de toestemming van de niet ter terechtzitting verschenen verdachte afzien van een nadere oproeping van de niet verschenen getuige. Door verdachte kan niet met vrucht worden geklaagd dat uit het p-v van de tz. in h.b. niet blijkt dat de A-G heeft ingestemd met het afzien van de nadere oproeping van die getuige. Conclusie AG: anders.
Nr. 14/01323 E Zitting: 23 juni 2015 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De economische kamer van het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 24 juli 2013 de verdachte wegens 1. en 2. “overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 81g van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, tweemaal gepleegd” bij verstek veroordeeld tot (ten aanzien van feit 1) een geldboete van € 10.000,-, subsidiair 85 dagen hechtenis, waarvan € 5.000, subsidiair 60 dagen hechtenis, voorwaardelijk en (ten aanzien van feit 2) een geldboete van € 500,-, subsidiair 10 dagen hechtenis.
2. De verdachte heeft zelf beroep in cassatie ingesteld en namens de verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte is een professioneel schapenhouder. Het hof heeft vastgesteld dat op 6 april 2010 op het erf van de verdachte kadavers van schapen en lammeren zijn aangetroffen, zonder dat deze in de periode daaraan voorafgaand bij het destructiebedrijf Rendac waren aangemeld (feit 1). Ook zijn op voornoemde datum kadavers van schapen aangetroffen die (kort gezegd) niet op adequate wijze zijn bewaard (feit 2).
4. Het middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte heeft nagelaten blijk te geven de toepasselijke rechtsregels te hebben nageleefd ten aanzien van een niet verschenen getuige, aangezien uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 juli 2013 niet blijkt dat de procespartijen uitdrukkelijk hebben ingestemd met het afzien van de hernieuwde oproeping van de aldaar niet verschenen getuige [getuige 1].1.
5. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) Op de terechtzitting in eerste aanleg van 10 februari 2011 heeft de verdachte een schriftelijke verklaring van zijn partner [getuige 1] overgelegd. In deze verklaring van 9 februari 2010 bevestigt [getuige 1] de lezing van de verdachte. Deze lezing houdt in dat in februari 2010 vossen bijna honderd schapen van de verdachte hebben gedood en dat de verdachte vervolgens meerdere keren heeft gebeld met het destructiebedrijf Rendac om de dood van zijn schapen te melden, maar dat dit bedrijf de kadavers niet kwam ophalen. De economische kamer van de rechtbank heeft in haar vonnis van 24 februari 2011 in reactie op de (door [getuige 1] ondersteunde) verklaring van de verdachte dat hij meerdere keren met Rendac heeft gebeld ten aanzien van feit 1 overwogen dat daaruit niet volgt dat de verdachte ook steeds zo spoedig mogelijk aangifte van “categorie 1-materiaal” (kadavers van schapen of lammeren) heeft gedaan. Op 9 maart 2011 heeft de verdachte zelf hoger beroep ingesteld tegen het op tegenspraak gewezen vonnis van de rechtbank.
(ii) Bij brief van 16 januari 2012, gericht aan de advocaat-generaal bij het hof, heeft de verdachte verzocht de zaak wegens ernstige gezondheidsklachten aan de te houden. In deze brief heeft de verdachte voorts verzocht [getuige 2], werkzaam bij het destructiebedrijf Rendac, als getuige op de terechtzitting te horen. Ter nadere onderbouwing van zijn aanhoudingsverzoek heeft de verdachte op 26 januari 2012 per fax een medische verklaring van zijn huisarts toegezonden naar de advocaat-generaal en naar de voorzitter van het hof. Op de terechtzitting in hoger beroep van 27 januari 2012 heeft het hof beide verzoeken toegewezen en de oproeping van de getuige [getuige 2] voor de nadere terechtzitting bevolen.
(iii) Bij brief van 13 april 2012, gericht aan de advocaat-generaal bij het hof, heeft de verdachte verzocht de zaak wegens drukte op zijn bedrijf (“de schapen zijn begonnen te lammeren”) aan te houden. Voorts heeft de verdachte verzocht zijn vriendin [getuige 1] als getuige te horen, aangezien zij kan verklaren dat de verdachte de kadavers van de schapen heeft aangemeld bij Rendac en dat hij de kadavers heeft klaargelegd voor destructie. [getuige 2] is opgeroepen om als getuige te verschijnen op de terechtzitting in hoger beroep van 25 april 2012. Op die terechtzitting heeft het hof het aanhoudingsverzoek toegewezen en de oproeping van de getuige [getuige 2] voor de nadere terechtzitting bevolen. Het hof heeft niet beslist op het verzoek om [getuige 1] als getuige te horen.
(iv) Bij brief van 2 januari 2013, gericht aan de advocaat-generaal bij het hof, heeft de verdachte wederom verzocht de zaak aan te houden, omdat hij verhinderd is ter terechtzitting te verschijnen. Bij brief van 7 januari 2013 is namens de voorzitter van het hof aan de verdachte medegedeeld dat het aanhoudingsverzoek is afgewezen. Vervolgens heeft de verdachte bij brief van 9 januari 2013, gericht aan de advocaat-generaal bij het hof, verzocht [getuige 2] en [getuige 1] als getuigen op te roepen. Ten slotte heeft de verdachte bij brief van 10 januari 2013 (per fax verzonden op 14 januari 2013), gericht aan de voorzitter van het hof, verzocht de behandeling van het hoger beroep aan te houden, aangezien zijn dochter op de dag van de terechtzitting (16 januari 2013) wordt geïntroduceerd op een nieuwe speciale school, 16 januari 2013 de sterfdag van zijn vader betreft en de verdachte nog steeds last heeft van gezondheidsklachten (een dubbele oorontsteking). [getuige 1] en [getuige 2] zijn aanvankelijk opgeroepen om als getuigen te verschijnen op de terechtzitting in hoger beroep van 16 januari 2013. Deze oproepingen zijn op 14 januari 2013 ingetrokken. Op die terechtzitting heeft het hof het aanhoudingsverzoek toegewezen en de oproeping van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] voor de nadere terechtzitting bevolen.
(v) Bij faxbericht van 8 juli 2013, gericht aan de voorzitter van het hof, heeft de verdachte nogmaals verzocht de zaak aan te houden, aangezien hij door een oogontsteking een beperkt gezichtsvermogen heeft, zijn moeder kort geleden is overleden en hij zijn zaak wil laten behandelen door een advocaat maar verschillende door hem benaderde advocaten verhinderd zijn op de dag van de terechtzitting (10 juli 2013). Op 10 juli 2013 (om 9:45 uur; vijftien minuten vóór de aanvang van de terechtzitting) heeft de verdachte het aanhoudingsverzoek tevens per fax verzonden naar het ressortsparket. [getuige 1] en [getuige 2] zijn opgeroepen om als getuigen te verschijnen op de terechtzitting in hoger beroep van 10 juli 2013. Op die terechtzitting heeft het hof het aanhoudingsverzoek van de verdachte afgewezen en daartoe overwogen dat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn dient te prevaleren boven het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting aanwezig te zijn. Het hof heeft overwogen dat de behandeling van de zaak reeds op 27 januari 2012, 25 april 2012 en 16 januari 2013 op verzoek van de verdachte is aangehouden, de verdachte tijdig is opgeroepen voor de terechtzitting en de onderhavige zaak betrekking heeft op feiten die meer dan drie jaren geleden zouden zijn begaan.
(vi) Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 juli 2013, is de verdachte niet ter terechtzitting verschenen, heeft het hof bevolen dat het ter terechtzitting van 16 januari 2013 geschorste onderzoek (wegens gewijzigde samenstelling van het hof) opnieuw wordt aangevangen, heeft het hof verstek verleend tegen de niet-verschenen verdachte en heeft de voorzitter van het hof medegedeeld dat [getuige 2] als getuige is verschenen. Het proces-verbaal maakt geen melding van de omstandigheid dat de andere opgeroepen getuige ([getuige 1]) kennelijk niet is verschenen. Vervolgens heeft de inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsgevonden. Daarbij heeft de getuige [getuige 2] een verklaring afgelegd. Het hof heeft deze verklaring deels als bewijsmiddel 2 voor het bewijs gebezigd. Daarna heeft de advocaat-generaal het woord gevoerd en zijn schriftelijke vordering voorgedragen en is het onderzoek gesloten.
(vii) Het hof heeft de verdachte bij arrest van 24 juli 2013 veroordeeld. Het arrest maakt geen melding van de omstandigheid dat de voor de terechtzitting in hoger beroep van 10 juli 2013 opgeroepen getuige [getuige 1] kennelijk niet is verschenen op die terechtzitting.
6. Het bij brief van 13 april 2012 gedane en bij brief van 2 januari 2013 herhaalde verzoek van de verdachte om [getuige 1] als getuige op te roepen, kan worden aangemerkt als een verzoek zoals bedoeld in art. 328 Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv, in aanmerking genomen dat dit verzoek niet is gedaan vóór de eerste terechtzitting in hoger beroep van 27 januari 2012. Op de terechtzitting in hoger beroep van 16 januari 2013 heeft het hof op de voet van art. 315, eerste lid, Sv de oproeping van deze getuige bevolen. Hoewel de samenstelling van het hof na de schorsing van het onderzoek voor onbepaalde tijd op de terechtzitting in hoger beroep van 16 januari 2013 is gewijzigd, het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 juli 2013 vermeldt dat het onderzoek opnieuw is aangevangen en het arrest van het hof inhoudt dat het wat betreft het hoger beroep slechts is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 10 juli 2013, is het bevel tot oproeping van de getuige [getuige 1] in stand gebleven. Een redelijke wetstoepassing brengt immers mee dat art. 322, vierde lid, Sv ook het op grond van art. 315, eerste lid, Sv gegeven bevel tot oproeping van een getuige omvat.2.
7. Een getuige die na een bevel zoals bedoeld in art. 315, eerste lid, Sv niet is verschenen, moet worden aangemerkt als een “niet verschenen getuige” in de zin van art. 287, derde lid, Sv en art. 288, eerste lid, Sv, welke bepalingen op grond van art. 415, eerste lid, Sv ook in hoger beroep van toepassing zijn. Dit betekent dat het hof een beslissing uit hoofde van deze bepalingen dient te geven indien de getuige aan de bevolen oproeping geen gevolg heeft gegeven. Voorts kan het hof ingevolge art. 288, derde lid, Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv, van de hernieuwde oproeping van de niet verschenen getuige afzien indien de advocaat-generaal bij het hof en de verdachte daarmee uitdrukkelijk hebben ingestemd.3.
8. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 10 juli 2013 houdt niet in dat de (niet verschenen) verdachte en de advocaat-generaal bij het hof op de voet van art. 288, derde lid, Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv, uitdrukkelijk hebben ingestemd met het afzien van de hernieuwde oproeping van de aldaar niet verschenen getuige [getuige 1]. Het moet er daarom voor worden gehouden dat die instemming niet is gegeven. Bij die stand van zaken had het hof in beginsel op grond van art. 287, derde lid, aanhef en onder b, Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv, de hernieuwde oproeping van die getuige moeten bevelen. Het hof had daarvan alleen op de voet van art. 288, eerste lid, Sv dan wel op de voet van art. 418, derde lid, Sv bij een met redenen omklede beslissing kunnen afzien op één van de in die bepalingen genoemde gronden. Noch in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 juli 2013 noch in het arrest van het hof is ter zake enige beslissing neergelegd. Van een hernieuwde oproeping dan wel een met redenen omklede afwijzende beslissing van het hof ten aanzien van deze getuige blijkt niet. Dit verzuim heeft nietigheid tot gevolg.4.
9. Aan het voorgaande doet niet af dat zich bij de stukken van het geding wel een schriftelijke verklaring van [getuige 1] van 9 februari 2010 bevindt, die op de terechtzitting in eerste aanleg door de verdachte is overgelegd. In dat verband merk ik op dat het hof, anders dan de rechtbank, in zijn uitspraak niet expliciet op deze verklaring is ingegaan. Bovendien ondersteunt deze verklaring de lezing van de verdachte. Zoals blijkt uit de onderbouwing van het getuigenverzoek in de brief van de verdachte van 13 april 2012, kan [getuige 1] verklaren dat de verdachte de kadavers van de schapen heeft aangemeld bij Rendac (ten aanzien van feit 1) en dat hij de kadavers heeft klaargelegd voor destructie (ten aanzien van feit 2). De verdachte heeft derhalve belang bij het horen van deze getuige.
10. De onderhavige zaak verschilt van de zaak die heeft geleid tot HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5154, NJ 2012/576. Daarin heeft de Hoge Raad overwogen dat het hof op de voet van art. 288, derde lid, Sv met toestemming van de advocaat-generaal bij het hof van de hernieuwde oproeping van de getuige heeft afgezien en dat het hof gelet op art. 331, tweede lid, Sv ook zonder toestemming van de verdachte aldus kon beslissen. Ook in die zaak was de getuige, nadat het hof op een eerdere terechtzitting zijn oproeping had bevolen, niet op de nadere terechtzitting verschenen, terwijl op die terechtzitting de verdachte en diens raadsman evenmin waren verschenen. Anders dan in de onderhavige zaak, had het hof in die zaak in zijn arrest een overweging gewijd aan het niet verschijnen van de verdachte, waaruit kan worden afgeleid dat de (wel aanwezige) advocaat-generaal bij het hof heeft ingestemd met het niet opnieuw oproepen van de getuige. In het onderhavige geval heeft het hof noch in het proces-verbaal van de terechtzitting noch in zijn arrest enige overweging opgenomen ten aanzien van het niet verschijnen van de opgeroepen getuige. Van instemming door de advocaat-generaal is in ieder geval niet gebleken.5.Voorts geldt - in verband met het onder 9 opgemerkte - ook in dit verband dat niet gezegd kan worden dat de verdachte geen belang heeft bij het horen van de getuige en daarmee geen belang heeft bij cassatie.
11. Ten slotte rijst de vraag of het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 1 juli 2014 inzake getuigenverzoeken tot een ander oordeel zou nopen. De Hoge Raad heeft daarin overwogen dat, in geval een opgeroepen getuige niet is verschenen, een beslissing uit hoofde van art. 287 Sv en art. 288 Sv zal moeten worden gegeven, indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek is gedaan tot hernieuwde oproeping van de niet verschenen getuige.6.In het onderhavige geval is door of namens de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep van 10 juli 2013 niet verzocht de niet verschenen getuige [getuige 1] opnieuw op te roepen. De verdachte was op die terechtzitting echter niet verschenen, terwijl er evenmin namens hem een (gemachtigde) raadsman aanwezig was. Bovendien heeft de verdachte in de vorm van een aanhoudingsverzoek wel uitdrukkelijk te kennen gegeven dat hij op die terechtzitting aanwezig wenste te zijn. Gelet hierop kan het ontbreken van voornoemd verzoek de verdachte in dit geval niet worden tegengeworpen. Het voert te ver van de verdachte te verlangen dat hij anticipeert op een mogelijk niet verschijnen van een opgeroepen getuige door voor dat geval op voorhand de hernieuwde oproeping te verzoeken.
12. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. De verdachte heeft op 24 juli 2013 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal hoogstwaarschijnlijk uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. In dat geval zal de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM worden overschreden. In het onderhavige geval behoeft de Hoge Raad evenwel niet ambtshalve te onderzoeken of de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. Gelet op het slagen van het middel, kan het tijdsverloop immers bij de nieuwe behandeling van de zaak door het hof aan de orde worden gesteld.7.
13. Het middel slaagt. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑06‑2015
Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers, rov. 2.64 en HR 3 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK1798, NJ 2009/553, rov. 2.2.4.
Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers, rov. 2.64 en HR 3 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK1798, NJ 2009/553, rov. 2.2.2 en 2.2.4.
Vgl. HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1701, rov. 3, HR 1 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0145, rov. 2, HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3045, NJ 2007/579, rov. 3, HR 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY0112, NJ 2006/581, rov. 3 en HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2943, rov. 3.
Vgl. HR 19 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD2182, NJ 2001/161.
Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers, rov. 2.64.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.5.3.
Beroepschrift 20‑03‑2014
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
CASSATIESCHRIFTUUR
INZAKE:
Inzake : [verdachte]/Cassatie
Griffienr : S14/01323
Betekening aanzegging d.d. : 21 maart 2014
Mijn ref : RBA/YHE 20140520
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen,
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], wonende te [woonplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 24 juni 2013 en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het Hof verdacht veroordeeld tot een geldboete van € 10.000,00, waarvan € 5.000,00 voorwaardelijk, alsmede tot een geldboete van € 500,00.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, dat niet inachtneming daarvan nietigheid met zich meebrengt, in het bijzonder de artt. 6 EVRM, alsmede 287, 288 en 418 Sv, en wel om het navolgende.
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 16 januari 2013 het Hof de oproeping van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] voor de nadere terechtzitting bevolen. Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 10 juni 2013 heeft het Hof onder meer overwogen dat de verdachte verzocht heeft de behandeling van zijn zaak aan te houden nu hij verhinderd was ter terechtzitting te verschijnen.
Dit verzoek is door het Hof afgewezen. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt niet dat de procespartijen uitdrukkelijk hebben ingestemd met het afzien van de hernieuwde oproeping van de aldaar niet verschenen getuige [getuige 1], althans heeft het Hof ten onrechte nagelaten blijkt te hebben gegeven de toepasselijke rechtsregels na te leven ten aanzien van niet verschenen getuige, zodat het onderzoek in hoger beroep en het daarop gebaseerde arrest nietig zijn.
Toelichting
1.1
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 16 januari 2013 is onder meer gerelateerd:
‘(…)
Het gerechtshof, hoort de Advocaat-Generaal:
- —
schorst hierop het onderzoek voor onbepaalde tijd;
- —
beveelt de oproeping van de verdachte voor de nadere terechtzitting;
- —
beveelt de oproeping van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] voor de nadere terechtzitting;
(…)’
1.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 10 juli 2013 is onder meer gerelateerd dat aldaar de voorzitter melding heeft gemaakt van een brief van verdachte d.d. 10 juli 2013, waarin de verdachte verzoekt de behandeling van de zaak aan te houden omdat hij wegens de in de brief vermelde redenen verhinderd is ter terechtzitting te verschijnen. In het proces-verbaal is voorts gerelateerd dat het Hof dit verzoek heeft afgewezen, waarbij het Hof onder meer heeft overwogen dat het Hof van mening is dat een afdoening binnen een redelijke termijn dient te prevaleren boven het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak ter zitting aanwezig te zijn. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt voorts dat de aldaar verschenen getuige [getuige 2] is gehoord. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt niet dat de getuige [getuige 1] is verschenen en/of dat de Advocaat-Generaal uitdrukkelijk heeft ingestemd met afzien van de hernieuwde oproeping van deze getuige. Gelet op het verhandelde ter terechtzitting kan voorts niet voldoende blijken dat verdachte eveneens heeft ingestemd met het afzien van de hernieuwde oproeping van deze getuige nu hij immers zelf het Hof verzocht heeft de behandeling van de zaak aan te houden. Het moet dan ook voor worden gehouden dat instemming niet door de procespartijen is gegeven, zoals voorgeschreven is in artikel 288 lid 3 Sv. Bij die stand van zaken had het Hof dan ook op grond van het ook in hoger beroep toepasselijke voorschrift van artikel 287 lid 3 Sv de hernieuwde oproeping van die getuige moeten bevelen. Het Hof had daarvan op de voet van artikel 288 lid 1 Sv danwel op de voet van artikel 418 lid 2 Sv bij een met redenen omklede beslissing kunnen afzien op één van die bepalingen genoemde gronden. Het Hof heeft één en ander evenwel nagelaten, welk verzuim nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en het daarop gebaseerde arrest tot gevolg heeft (zie in dit verband onder meer HR 3 november 2009, NJ 2009, 553; HR 1 juni 2010, LJN BM 0145; HR 5 oktober 2010, LJN BN 1701, alsmede HR 2 oktober 2012, NJ 2012, 576).
1.3
Nu de verdachte zelf verzocht heeft de behandeling van de zaak aan te houden kan overigens niet worden aangenomen dat verdachte klaarblijkelijk geen belang zou hebben gehad bij het niet horen van deze getuige en (derhalve) onvoldoende belang heeft bij de hierbovenstaande klacht.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 20 mei 2014
Advocaat