Rb Noord-Holland 27 november 2014, insolventienummer: C/14/11/282 R, nummer verklaring: DHD0211100455. Uit dit vonnis blijkt onder meer dat [verzoeker] ten gevolge van een fout van de oorspronkelijke beschermingsbewindvoerder een betalingsregeling van een nieuwe schuld aan Electrabel niet (maar niet verwijtbaar) was nagekomen, wat tot een eerste verlening van de looptijd heeft geleid tot 28 januari 2015. Na deze verlenging bij beschikking van de rechter-commissaris van 14 maart 2014 is gebleken dat [verzoeker] zijn inlichtingenplicht niet was nagekomen door niet te melden dat hij samenwoonde met zijn vriendin en diens zoon, waardoor hij had dienen af te dragen aan de boedel en er ook nog meer nieuwe schulden waren ontstaan. In totaal becijfert de rechtbank dat € 7.352,63 dient te worden afgelost binnen de schuldsaneringsregeling. In dit vonnis is de looptijd van de schuldsaneringsregeling vastgesteld op vijf jaar (einddatum: 28 juli 2016).
HR, 09-09-2016, nr. 16/01303
ECLI:NL:HR:2016:2051
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-09-2016
- Zaaknummer
16/01303
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2051, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑09‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:877, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:877, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑05‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2051, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑09‑2016
Partij(en)
9 september 2016
Eerste Kamer
16/01303
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak met het insolventienummer C/14/11/282 R van de rechtbank Noord-Holland van 27 november 2014 en 28 januari 2016;
b. het arrest in de zaak 200.184.931/01 van het gerechtshof Amsterdam van 1 maart 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep met toepassing van artikel 80a lid 1 RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 4-14).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 9 september 2016.
Conclusie 23‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. WSNP. Tussentijdse beëindiging (art. 350 lid 3 Fw). Niet voldaan aan informatieverplichting; geringe tekortkoming?
16/01303 | mr. G.R.B. van Peursem |
23 mei 2016 | |
Conclusie inzake: | |
[verzoeker], | |
(hierna: [verzoeker]), verzoeker tot cassatie. | |
1. Nadat aanvankelijk een voordracht van de bewindvoerder tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling door de rechtbank1.was afgewezen, onder verlenging van de looptijd, om [verzoeker] nog een laatste kans te bieden en onder de uitdrukkelijke aantekening dat sprake was van het niet hebben voldaan aan zijn informatieplicht, dat nieuwe schulden waren gemaakt en een aanzienlijke achterstand in de afdrachtplicht was ontstaan, hetgeen op zichzelf aanleiding zou kunnen zijn tot tussentijdse beëindiging, is die beëindiging 14 maanden later op voordracht van de rechter-commissaris wel toegewezen2.. De rechtbank stoelt dat oordeel op het gegeven dat ondanks de geboden laatste kans opnieuw nieuwe (belasting)schulden zijn ontstaan, achterstand is opgetreden in de boedelafdracht en de informatieplicht is verzaakt. Weliswaar zijn die achterstand en nieuwe schulden inmiddels door een familielid ingelost en kunnen volgens de bewindvoerder binnen de resterende looptijd de bestaande/bekende (nieuwe) schulden worden ingelost, maar de rechtbank constateert dat de voorwaarden van de geboden laatste kans niet zijn nagekomen vanwege het andermaal ontstaan van een nieuwe schuld en achterstand in de afdrachtplicht en door schending van de informatieplicht. Dat de nieuwe schulden en de achterstand inmiddels zijn ingelopen vindt de rechtbank gelet op het gehele verloop van de schuldsaneringsregeling van [verzoeker] niet opwegen tegen het per saldo onvoldoende nakomen van zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling.
Dit oordeel is door het hof bekrachtigd. Na een weergave van de grieven met toelichting in rov. 2.1 en van het standpunt van de bewindvoerder in rov. 2.2, overweegt het hof inhoudelijk dat [verzoeker] twee opeenvolgende rechterlijke waarschuwingen heeft gehad om zich voortaan strikt aan de schuldsaneringsvoorwaarden te houden, maar dat hij niettemin een bovenmatige nieuwe belastingschuld heeft laten ontstaan, dat er opnieuw achterstand in de afdrachtverplichting is opgetreden en dat hij zijn informatieverplichting heeft geschonden:
“2.3. Het hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat – zoals in het bijzonder blijkt uit artikel 350, derde lid, Fw – uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voor de schuldenaar verplichtingen voortvloeien, die hun grond vinden in de doelstelling van die wet. Deze doelstelling komt erop neer dat natuurlijke personen die in een uitzichtloze financiële positie zijn gekomen de kans moet worden geboden weer met een schone lei verder te gaan. Daar staat echter tegenover dat van de schuldenaar een actieve medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling wordt gevergd. Van het ontbreken van de vereiste medewerking kan, onder meer, sprake zijn indien de schuldenaar zijn informatie- en/of sollicitatieverplichting niet nakomt dan wel een boedelachterstand en/of bovenmatige nieuwe schulden heeft laten ontstaan. Het hof is van oordeel dat [verzoeker] ernstig is tekortgeschoten in meerdere uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen.
2.4. Uit het verslag van de bewindvoerder en het verhandelde ter zitting is genoegzaam gebleken dat [verzoeker] blijvend is tekortgeschoten in de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Bij beschikking van 14 maart 2014 heeft de rechtercommissaris - onder meer - bepaald dat [verzoeker] behoudens het salaris van de bewindvoerder geen reguliere afdracht hoeft te doen en dat alle bedragen boven het vrij te laten bedrag (vtlb) aan de boedel dient af te dragen totdat zowel de nieuwe schuld als de boedelachterstand is ingelopen. Hierna is gebleken dat [verzoeker] niet heeft voldaan aan de informatieverplichting en dat hij nieuwe schulden alsmede een aanzienlijke boedelachterstand heeft laten ontstaan. [verzoeker] diende in totaal een bedrag van € 7.352,63 af te lossen binnen de looptijd van de schuldsaneringsregeling. Bij vonnis van 27 november 2014 heeft de rechtbank een verzoek van de bewindvoerder tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling afgewezen en bepaald dat [verzoeker] een laatste kans dient te krijgen om de schuldsaneringsregeling met goed gevolg te doorlopen met dien verstande dat hij geen steken meer zal laten vallen en alle verplichtingen voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling zal nakomen. Gedurende de periode vanaf laatstgenoemd vonnis tot het vonnis waarvan beroep - een periode van ongeveer 14 maanden - heeft [verzoeker] echter wederom nagelaten om naar behoren aan zijn verplichtingen te voldoen. Gebleken is van een nieuwe belastingschuld uit hoofde van ten onrechte uitgekeerde huurtoeslag over de jaren 2012 en 2014, een achterstand in de afdrachtverplichting terwijl ook de informatieverplichting over voornoemde periode onvoldoende is nageleefd. Hoewel [verzoeker] op de beëindigingszitting van 21 januari 2016 heeft aangetoond dat de nieuwe belastingschuld en de boedelachterstand door een familielid - naar nu is gebleken zijn dochter - zijn voldaan, staat thans vast dat hij zich niet heeft gehouden aan de in het vonnis van 27 november 2014 gestelde strikte voorwaarde dat hij geen steken meer zal laten vallen en alle verplichtingen voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling volledig zal nakomen. De omstandigheid dat [verzoeker] inmiddels wel alle gevraagde informatie aan de bewindvoerder heeft verschaft, leidt niet tot een ander oordeel. [verzoeker] heeft immers veel te laat aan de informatieverplichting voldaan en niet aannemelijk is geworden dat [verzoeker] niet eerder aan de informatieverplichting had kunnen voldoen. De bewindvoerder en de rechter-commissaris hebben [verzoeker] (herhaaldelijk) op indringende wijze het belang daarvan voorgehouden. Hetzelfde geldt ten aanzien van het voldoen aan de afdrachtverplichting. Aan het vorenoverwogene doet evenmin af dat ter zitting in hoger beroep is gebleken dat thans sprake is van een geringe boedelvoorstand van € 15,96 en dat de verwachting bestaat dat [verzoeker] de schulden aan Univé en Electrabel die door een schenking van zijn dochter aanzienlijk zijn teruggebracht, voor het einde van de (verlengde) looptijd volledig zal hebben ingelost. Immers, van [verzoeker] mocht gelet op de beschikking van 14 maart 2014 en het daaropvolgende vonnis van 27 november 2014 worden verwacht dat hij zijn volledige medewerking zou geven aan het goed verlopen van de schuldsanering.
Anders dan [verzoeker] heeft betoogd acht het hof de nieuwe schulden, gelet op de omvang en de spaarcapaciteit en de overige omstandigheden van het geval, bovenmatig. In dit kader kent het hof betekenis toe aan de omstandigheid dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ook zonder de financiële hulp van zijn dochter de nieuwe schulden voor het einde van de (verlengde) looptijd zal hebben ingelost. Het hof is met de rechtbank en de bewindvoerder van oordeel is dat [verzoeker], hoewel hij onder civiel bewind is geplaatst, zelf verantwoordelijk is (gebleven) voor het laten ontstaan van de nieuwe schulden. Dat de civiele bewindvoerder in 2013 reeds op de hoogte zou zijn geweest van de omstandigheid dat meerdere personen stonden ingeschreven op het adres van [verzoeker] doet daaraan niet af. Naar het oordeel van het hof moet onder deze omstandigheden worden geoordeeld dat de nieuwe belastingschuld is ontstaan ten gevolge van een aan [verzoeker] toerekenbare tekortkoming. Voor een beroep op artikel 354 lid 2 Fw is geen plaats nu niet is gebleken van een tekortkoming van geringe betekenis of van een bijzondere aard.
2.5. Bovenomschreven tekortkomingen vormen voldoende aanwijzing dat bij [verzoeker] de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt. Dat hem ter zake geen verwijt treft, is niet aannemelijk geworden, zodat de tekortkomingen aan [verzoeker] kunnen worden toegerekend.
De genoemde tekortkomingen die niet als geringe tekortkoming buiten beschouwing kunnen blijven en ten aanzien waarvan niet de verwachting bestaat dat deze binnen afzienbare termijn zijn verholpen, zijn naar het oordeel van het hof zodanig ernstig en verwijtbaar dat slechts de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling gerechtvaardigd is. Het vonnis van de rechtbank zal dan ook worden bekrachtigd.”
2. [verzoeker] is hiervan tijdig in cassatie gekomen. Naar aanleiding van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in hoger beroep heeft [verzoeker] bij brief van diens advocaat van 28 april 2016 een aantal “aanvullingen/correcties op het proces-verbaal van het Hof Amsterdam” verstrekt, maar die bevatten geen aanvullende cassatieklachten. De bewindvoerder heeft bij brief van 16 maart 2016 zijn standpunt in feitelijke instanties herhaald en zich gerefereerd aan het oordeel van Uw Raad.
3. Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen, maar die kunnen klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
4. Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 2.1. Geklaagd wordt dat het hof de zes aangevoerde grieven niet afzonderlijk heeft besproken maar heeft samengevat onder de woorden “voor zover van belang”. Hiermee wordt volgens de klacht onvoldoende inzicht gegeven in de beoordeling van de aangevoerde grieven, hetgeen de motivering onbegrijpelijk maakt en waarmee het hof in strijd handelt met art. 6 EVRM.
5. Het onderdeel kan niet slagen. Er is geen rechtsregel die de appelrechter verplicht om alle aangevoerde grieven afzonderlijk te behandelen. Het is aan de appelrechter om te beoordelen op welke wijze hij de grieven behandelt, zolang hij maar geen grieven onbesproken laat.3.Het hof heeft de zes aangevoerde grieven in rov. 2.4 gezamenlijk behandeld en is daarbij op alle in de grieven verwoorde argumenten ingegaan. Van onbegrijpelijkheid of strijd met artikel 6 EVRM is geen sprake.
6. Onderdeel 2 klaagt erover dat het hof in rov. 2.4 ten onrechte heeft geoordeeld dat uit het verslag van de bewindvoerder en het verhandelde ter zitting blijkt dat [verzoeker] blijvend tekort is geschoten in de uit de schuldsaneringsregeling voorvloeiende verplichtingen. Dat blijkt niet uit het verslag van de bewindvoerder. Uit diens referte moet worden afgeleid dat de bewindvoerder van mening was dat de tekortkomingen niet zo ernstig waren dat deze tot beëindiging zonder toekenning van een schone lei moesten leiden. Nu [verzoeker] in staat is om de ontstane schulden en het boedeltekort voor het einde van de schuldsaneringsregeling in te lopen, is geen sprake van een blijvende tekortkoming. Bij de beëindigingszitting zal een situatie zijn ontstaan die gelijk is aan de situatie die zou hebben bestaan indien van de tekortkomingen geen sprake was geweest, zodat er geen aanleiding en ook geen belang is om [verzoeker] de schone lei te onthouden.
7. Dit onderdeel ziet over het hoofd dat voor het hof in het voetspoor van de rechtbank kennelijk doorslaggevend is het patroon van telkens ernstig tekortschieten in de nakoming van schuldsaneringsverplichtingen en pas onder druk van beëindigingszittingen (laattijdig) in actie komen. Ondanks de geboden laatste kans onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat niet opnieuw schuldsaneringsregelingsverplichtingen geschonden mochten worden, heeft [verzoeker] daarna nieuwe schulden laten ontstaan, is boedelachterstand opgelopen en heeft hij zijn informatieplicht verzaakt. Van een volledige naleving was dan ook geen sprake, zoals - anders dan in het onderdeel wordt aangevoerd - blijkt uit het verslag van de bewindvoerder. Dat [verzoeker] dankzij een financiële bijdrage van zijn dochter in staat is om de schuld en de boedelachterstand voor het einde van de schuldsaneringsregeling (mogelijk) in te lopen, doet op zichzelf niet af aan het feit dat sprake was van toerekenbare tekortkomingen, die [verzoeker] zich - gelet op het feit dat hem een laatste was geboden - niet kon permitteren. Naar het oordeel van hof betrof dit geen tekortkoming van geringe betekenis of van een bijzondere aard. Dit is een feitelijk oordeel dat in het licht van de geschetste omstandigheden niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is. Dat de bewindvoerder zich ten aanzien van de vraag of de tekortkoming tot beëindiging moet leiden heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechter, maakt dat niet anders.
8. Aan het slot van onderdeel 2 wordt nog geklaagd dat er geen belang zou zijn om [verzoeker] de schone lei te onthouden, omdat een faillissement door de curator meteen zal worden voorgedragen voor opheffing wegens de toestand van de boedel, waardoor [verzoeker] opnieuw door zijn schuldeisers zal worden aangesproken. Dit is in strijd met de bedoeling van de WSNP, aldus deze klacht.
9. Ook deze klacht kan ook niet slagen. De consequentie van het niet nakomen van de schuldsaneringsverplichtingen is dat deze zonder toekenning van een schone lei wordt beëindigd en dat het faillissement alsnog wordt uitgesproken. De ingrijpende gevolgen daarvan zijn een gevolg van het - bij herhaling - niet nakomen van die verplichtingen komen voor risico van [verzoeker].
10. Onderdeel 3 is gericht tegen de overweging van het hof met betrekking tot het beschermingsbewind. Geklaagd wordt dat het hof heeft nagelaten om te bezien of dit beschermingsbewind tot een andere afweging van belangen had moeten leiden.
11. Dit onderdeel faalt ook klaarblijkelijk, voor zover het al aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen voldoet. Uit rov. 2.4 blijkt voldoende duidelijk dat het hof het aspect van beschermingsbewind heeft meegewogen. Dit oordeel is niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk.
12. Onderdeel 4 klaagt over het oordeel van hof dat geen sprake is van een tekortkoming van geringe betekenis of van bijzondere aard. Betoogd wordt dat dit oordeel onbegrijpelijk is en in tegenspraak met het feit dat [verzoeker] uiteindelijk wel aan zijn verplichtingen heeft voldaan en dat [verzoeker] onder beschermingsbewind staat.
13. Ook dit onderdeel faalt. Het oordeel dat [verzoeker] geen beroep op art. 354 lid 2 Fw toekomt, is feitelijk van aard. Het hof heeft doorslaggevend geacht dat zich bij [verzoeker] een zich herhalend patroon van schending van schuldsaneringsplichten voor heeft gedaan tijdens de looptijd van zijn saneringsregeling. Taxeer ik het goed, dan zit hem dat mede in het (ook) niet voldoende inlichten (over de samen- en inwoning) van bewindvoerder en beschermingsbewindvoerder. De mate waarin zoiets meeweegt is aan het hof als feitenrechter. Gelet op de geschetste gang van zaken is van onbegrijpelijkheid geen sprake. In feite is [verzoeker] al twee keer eerder indringend duidelijk gemaakt dat hij zijn schuldsaneringsverplichtingen na diende te leven. Vervolgens houdt het in de kennelijke gedachte van rechtbank en hof een keer op, ook in geval van een saniet ten aanzien van wie de beschermingsbewindregeling van toepassing is.
14. Over de vraag hoe vol de maat is, kan men geredelijk van mening verschillen. Een oordeel dat nu – zij het met horten en stoten – uiteindelijk en onder druk van herhaalde beëindigingszittingen een situatie is bereikt waarin in de (twee keer verlengde en uiteindelijk) maximale looptijd van de saneringsregeling de opgelopen averij (mogelijk integraal – de afbetalingsregelingen liepen nog door tot ultimo juli 2016) kan worden hersteld, zou ook hebben kunnen leiden tot het feitelijke oordeel dat hier onthouding van de schone lei in het licht van de eindstreep te ver zou gaan. De andere afweging van rechtbank en hof is hier volgens mij evenwel goed te volgen.
Conclusie
15. Ik concludeer tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep met toepassing van artikel 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑05‑2016
Rb Noord-Holland 28 januari 2016, insolventienummer: C/14/11/282 R, nummer verklaring: DHD0211100455.
HR 25 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4940, NJ 2000,311, rov. 3.3; H.J. Snijders en A. Wendels, Civiel appel, 2009, p.201; Asser Procesrecht, Hoger Beroep/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent, 2012, nr. 264.