Hof Amsterdam, 04-12-2017, nr. 23-000333-16
ECLI:NL:GHAMS:2017:5021
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
04-12-2017
- Zaaknummer
23-000333-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:5021, Uitspraak, Hof Amsterdam, 04‑12‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1455, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 04‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Veroordeling in hoger beroep tot een levenslange gevangenisstraf voor het plegen van 2 medicijnmoorden. Gebruik van schakelbewijs voor de bewezenverklaring van één van de twee moorden. De man heeft zijn slachtoffers om het leven gebracht door hen succinylcholine toe te dienen, een middel dat wordt gebruikt als spierverslapper bij operaties en moeilijk is terug te vinden tijdens een sectie. Veroordeelde heeft tevens de familie van één van zijn slachtoffers opgelicht door hen een veel hoger bedrag te laten betalen dan de uitvaartverzorger in rekening bracht. Het hof acht de straf passend gelet op de ernst van de beide levensdelicten en de geraffineerde wijze waarop de verdachte heeft gehandeld. Een levenslange gevangenisstraf is volgens het hof ook noodzakelijk omdat sprake is van een zeer groot recidiverisico bij de verdachte. Het hof verwerpt het verweer dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf in strijd is met artikel 3 EVRM. Het verwijst daarvoor naar uitspraken in het Passageproces. Het hof verwerpt tevens het verweer dat de herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf te zijner tijd door een onafhankelijke rechter dient te gebeuren, en acht evenmin noodzakelijk dat een herbeoordelingsprocedure een formeel-wettelijke grondslag vereist.
Partij(en)
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000333-16
datum uitspraak: 4 december 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 januari 2016 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-650991-13 (hierna: zaak A), 13-674201-14 (hierna: zaak B), 13-674334-14 (hierna: zaak C) en 13-733023-14 (hierna: zaak D) tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
thans gedetineerd in [detentieadres].
1. Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde, de in zaak A onder 3 cumulatief tenlastegelegde onderdelen B en C, de in zaak B onder 2 cumulatief ten
laste gelegde onderdelen A, D en E en het in zaak C, cumulatief tenlastegelegde onderdeel A.
Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open.
Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraken.
2. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 31 oktober 2017, 2, 3 en 20 november 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het door het openbaar ministerie ingestelde hoger beroep is, blijkens de daarvan opgemaakte akte die zich bij de stukken bevindt, op 26 september 2016 door de advocaat-generaal ingetrokken.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadslieden naar voren is gebracht.
3. Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijzigingen is aan de verdachte – in de kern – voor zover in hoger beroep nog aan de orde, ten laste gelegd dat hij zich telkens al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen, heeft schuldig gemaakt aan:
Zaak A onder 1: moord/doodslag op [slachtoffer 1], op of omstreeks 13 november 2013;
Zaak A onder 3: poging tot oplichting van verzekeringsmaatschappij (A: DELA), met betrekking tot een overlijdensrisicoverzekering op naam van [slachtoffer 2], in de periode van 1 juni 2013 tot en met 13 november 2013;
Zaak B onder 1: moord/doodslag op [slachtoffer 2], in de periode van 26 augustus 2013 tot en met 30 augustus 2013.
Zaak B onder 2: pogingen tot oplichting van diverse verzekeringsmaatschappijen met betrekking tot een overlijdensrisicoverzekering op naam van [naam 1] (B: ING) en een overlijdensrisicoverzekering (C: TAF) op naam van [naam 2], in de periode van 1 mei 2010 tot en met 13 november 2013;
Zaak C: (B) oplichting van de familie/nabestaanden/erfgenamen van [slachtoffer 2], met betrekking tot de uitvaart van [slachtoffer 2] en het transport van het stoffelijk overschot naar de Dominicaanse Republiek, in de periode van 31 augustus 2013 tot en met 13 november 2013;
Zaak D onder 1: pogingen tot oplichting van verzekeringsmaatschappijen Generali (A) en Monuta (B) met betrekking tot een overlijdensrisicoverzekering en een uitvaartverzekering op naam van de verdachte, in de periode van 4 januari 2013 tot en met 11 juni 2013.
Zaak D onder 2: oplichting van de Dienst Basisinformatie van de Gemeente Amsterdam met betrekking tot een afschrift uit de basisadministratie inhoudende dat de verdachte is overleden, op of omstreeks 4 januari 2013.
De integrale tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I, die aan dit arrest is gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van het arrest.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
4. Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
5. Vrijspraken
5.1.
Ten aanzien van het in zaak A onder 3 ten laste gelegde (poging tot oplichting DELA)
5.1.1.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de poging tot oplichting van DELA.
5.1.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van de poging tot oplichting van DELA. Volgens de verdediging kan niet worden bewezen dat sprake is geweest van een poging waarbij DELA door een oplichtingsmiddel is bewogen tot de afgifte van geld, te weten de uitkering van een overlijdensrisicoverzekering.
5.1.3.
Oordeel van het hof
De verdachte wordt verweten – kort gezegd - dat hij DELA heeft getracht op te lichten. De verdachte zou door het aannemen van een valse naam, te weten die van het slachtoffer [slachtoffer 2], een verzekering hebben aangevraagd en afgesloten, althans door listige kunstgrepen en/of een samenweefsel van verdichtsels en/of een valse hoedanigheid die verzekeringen door het slachtoffer hebben doen aanvragen en doen afsluiten en heeft hij vervolgens als rechthebbende aanspraak hebben gemaakt op de uitkering van die verzekering.
Hoewel uit het dossier kan worden afgeleid dat de verdachte betrokken is geweest bij het aanvragen en afsluiten van de overlijdensrisicoverzekering, kan niet worden bewezen dat de verdachte daarbij één van de in de tenlastelegging genoemde oplichtingsmiddelen heeft gehanteerd.
Het hof zal de verdachte derhalve vrijspreken van dit feit.
5.2.
Ten aanzien van het in zaak D onder 1, nummers A en B (poging oplichting Generali en Monuta) en 2 (oplichting Dienst Basisinformatie van de Gemeente Amsterdam) ten laste gelegde
5.2.1.
Standpunt van de advocaat-generaal
Het openbaar ministerie heeft ten aanzien van zaak D onder 1 en 2 gerekwireerd tot bewezenverklaring.
5.2.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van de poging oplichting van zowel de verzekeringsmaatschappijen Generali en Monuta als van de oplichting van de Dienst Basisinformatie van de Gemeente Amsterdam.
5.2.3.
Oordeel van het hof
Het verweer van de verdediging slaagt. In de kern raakt het verwijt aan de verdachte het medeplegen door de verdachte van de poging tot oplichting van Generali en Monuta met zijn moeder en de oplichting met zijn moeder van de Dienst Basisinformatie van de Gemeente Amsterdam. Voor zover al zou kunnen worden bewezen dat de verdachte wetenschap had van die misdrijven – hetgeen hij ontkent – volgt daaruit niet zonder meer de vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn moeder. Bewijs daarvoor bevat het dossier niet. De zich in het dossier bevindende transcriptie van het OVC-gesprek tussen de verdachte en zijn moeder, is onvoldoende om de voor medeplegen noodzakelijke nauwe en bewuste samenwerking te onderbouwen.
6. Zaak A1: De moord/doodslag op [slachtoffer 1]
6.1.
Bespreking van betrouwbaarheidsverweren
6.1.1.
De betrouwbaarheid van de deskundigen
Door de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting van het hof het in eerste aanleg gevoerde betrouwbaarheidsverweer met betrekking tot de deskundigenrapportages herhaald. Dit verweer komt er kort gezegd op neer dat, nadat in de woning succinylcholine was aangetroffen, de deskundigen gericht onderzoek hebben gedaan naar de aanwezigheid van dit middel in het lichaam van [slachtoffer 1] en zij daarmee naar een verklaring voor het overlijden hebben toe geredeneerd.
Het hof verwerpt dit verweer. De omstandigheid dat de deskundigen bij hun onderzoek de mogelijke aanwezigheid van het middel succinylcholine in het lichaam hebben betrokken rechtvaardigt niet de kennelijk aan het verweer ten grondslag liggende conclusie dat uitsluitend naar dit middel als mogelijke doodsoorzaak is gekeken en dat geen althans onvoldoende oog is geweest voor (mogelijke) andere doodsoorzaken. Een dergelijke conclusie wordt immers weersproken door de inhoud van de rapporten van de deskundigen en de verhoren van de deskundigen bij de rechter-commissaris. Zo heeft de deskundige Soerdjbalie-Maikoe bij de rechter-commissaris verklaard dat het ging om een volledig onderzocht lichaam. Daarbij was haar conclusie dat de hartspierschade de doodsoorzaak was en dat voor die schade geen andere oorzaak kon worden gevonden dan toxische invloeden van succinylcholine. De deskundige heeft daarbij bovendien de visie van cardiopatholoog Van Suylen gevraagd die haar bevindingen met betrekking tot de geconstateerde hartspierschade heeft bevestigd. Ook de over [slachtoffer 1] beschikbare medische gegevens heeft de deskundige in haar onderzoek betrokken en zij heeft gemotiveerd geconcludeerd dat dit geen gevolgen heeft voor haar eerdere bevindingen met betrekking tot de doodsoorzaak. De door de verdediging geopperde mogelijkheid van een ernstige vorm van astma die tot de dood heeft geleid is daarbij eveneens onderzocht. Uit het sectierapport en de verhoren van de deskundige Soerdjbalie-Maikoe volgt dat er geen aanwijzingen zijn voor een ernstige vorm van astma die tot de dood kan hebben geleid.
De patholoog, toxicoloog en cardiopatholoog zijn bij de rechter-commissaris uitgebreid gehoord met betrekking tot hun bevindingen en zijn bij hun conclusies gebleven.
Bovendien heeft op verzoek van de verdediging een contra-expertise plaatsgevonden door arts en patholoog Van de Goot die heeft geconcludeerd dat de revisie van de gerechtelijke sectie geen nieuwe gezichtspunten opleverde. Het aanvullend verricht longpathologisch onderzoek heeft evenmin nieuwe inzichten opgeleverd.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat door de deskundigen uitgebreid onderzoek is gedaan waarbij alle mogelijke doodsoorzaken in beschouwing zijn genomen. Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de rapporten van de deskundigen.
6.1.2.
De betrouwbaarheid van de getuige [naam 3] (hierna ook te noemen: “[bijnaam]”)
Het hof vat het standpunt van de verdediging aldus op dat de verklaringen van [naam 3] voor het bewijs onbruikbaar zijn nu hij op punten aantoonbaar leugenachtig heeft verklaard. Daartoe heeft de verdediging gesteld dat hetgeen deze getuige heeft verklaard over het aanschaffen van het middel succinylcholine bij de apotheek Muñoz in Santa Domingo in het voorjaar van 2012 niet kan kloppen. Het middel is namelijk niet op de particuliere markt verkrijgbaar en bovendien waren de betreffende partijen waaruit de zendingen afkomstig zouden zijn pas na oktober 2012 en in 2013 in de handel gebracht. De verklaring van [bijnaam] kan derhalve niet als betrouwbaar bewijsmiddel in een bewijsconstructie worden meegenomen. Het hof ziet in de stelling van de verdediging dat de getuige onjuist heeft verklaard over het moment en de plek van aanschaffen van het middel succinylcholine, wat er verder ook zij van deze stelling, geen aanleiding om zijn verklaring uit te sluiten van het bewijs voor zover deze grotendeels steun vindt in andere bewijsmiddelen. Immers, de door hem afgelegde verklaring dat hij succinylcholine voor de verdachte heeft geregeld en voor een recept heeft gezorgd komt overeen met de inhoud van de tapgesprekken van de verdachte met [bijnaam] en het op de computer van [naam 4], de vrouw bij wie de verdachte na het overlijden van [slachtoffer 1] verbleef, aangetroffen recept afkomstig van [bijnaam]. Bovendien zijn in de tas in de woning op het adres [adres 1] te Amsterdam ampullen succinylcholine aangetroffen met twee verschillende batchnummers wat kan corresponderen met twee verschillende leveringen.
Het hof verwerpt het verweer.
6.2.
Bespreking van bewijsverweren
6.2.1.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte met het oogmerk van levensberoving het middel succinylcholine heeft aangeschaft en bij [slachtoffer 1] heeft ingespoten, ten gevolge waarvan [slachtoffer 1] is overleden. De advocaat-generaal heeft voorts de stelling betrokken dat de verdachte met voorbedachten rade handelde en dat derhalve sprake is van moord.
6.2.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit en daartoe in de kern het volgende aangevoerd.
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in beide instanties, kan niet met een voor een bewezenverklaring van doodslag en/of moord vereiste mate van zekerheid worden vastgesteld dat:
a. het slachtoffer [slachtoffer 1] is overleden ten gevolge van een aan hem toegediende dosis succinylcholine, en indien dit wel wordt bewezen
b. het de verdachte is geweest die hem daarmee heeft geïnjecteerd.
Ad a. Het toxicologisch onderzoek heeft weliswaar de aanwezigheid van succinylmonocholine – een omzettingsproduct van het geneesmiddel succinylcholine – in het lichaam van [slachtoffer 1] aangetoond, maar dit betekent nog niet dat [slachtoffer 1] daadwerkelijk aan succinylcholine is blootgesteld. De gemeten concentraties succinylmonocholine waren dermate gering, dat het riskant is daaraan verregaande conclusies te verbinden, temeer nu bekend is dat succinylmonocholine ook post mortem in het lichaam kan ontstaan. Bovendien volgt uit de productinformatie (Summary of product characteristics) dat ongeveer 10% van de toegediende dosis onveranderd wordt uitgescheiden in de urine. Het feit dat in de urine van [slachtoffer 1] geen sporen van succinylcholine zijn aangetroffen, levert derhalve een sterke aanwijzing op dat hij niet aan die stof is blootgesteld. De afwezigheid van succinylcholine in de urine maakt het zeer waarschijnlijk dat de aanwezigheid van succinylmonocholine op andere plaatsen in het lichaam van [slachtoffer 1] post mortem is ontstaan door micro-organismen.
Op grond van het sporenmateriaal is het zeer wel waarschijnlijk te achten dat [slachtoffer 1] de succinylcholine oraal heeft ingenomen. Daarmee zou de aanwezigheid van het omzettingsproduct in zijn lichaam goed kunnen worden verklaard, maar niet zijn overlijden. Oraal toegediende succinylcholine zal immers hoogstwaarschijnlijk geen effect sorteren. Het middel wordt afgebroken in het spijsverteringskanaal en wordt (naar verwachting) niet als zodanig door het lichaam opgenomen.
De arts-patholoog heeft geconcludeerd dat er sprake was van hartspierschade door zuurstofgebrek, die minimaal twee tot drie uur voor het overlijden moet zijn ontstaan. Dit betekent dat er hoe dan ook geen sprake geweest kan zijn van toediening van een fatale dosis succinylcholine, omdat in een dergelijk geval degene die het middel toegediend krijgt – zonder kunstmatige beademing – binnen enkele minuten komt te overlijden. De toxicoloog heeft op grond van de bevindingen van de arts-patholoog gesuggereerd dat er sprake geweest kan zijn van apneu. Apneu ontstaat echter niet louter door het toedienen van succinylcholine, maar kent ook andere oorzaken. De cardiopatholoog heeft bovendien verklaard dat de geconstateerde hartspierschade waarschijnlijk door een korte periode waarin sprake is geweest van een suboptimale ademhaling is veroorzaakt. Volgens de toxicoloog leidt het toedienen van succinylcholine niet tot een suboptimale ademhaling, maar tot een algehele ademstilstand. De geconstateerde hartspierschade dwingt derhalve niet tot de conclusie dat [slachtoffer 1] door een toegediende dosis succinylcholine is overleden.
De inhoud van het dossier bevat daarnaast voldoende concrete aanknopingspunten voor een andere en meer waarschijnlijke (natuurlijke) doodsoorzaak. Uit zijn medisch dossier en uit de verklaringen van verschillende getuigen volgt dat [slachtoffer 1] al voor zijn komst naar Nederland, en in Nederland, kampte met serieuze gezondheidsproblemen. Hij had last van astma-aanvallen, hyperventilatie, benauwdheid en pijn op de borst. Hiervoor is hij zelfs een keer in het ziekenhuis geweest in de Dominicaanse Republiek. De verdachte heeft in de korte tijd dat [slachtoffer 1] in Nederland was ook meermalen een ambulance voor hem laten komen in verband met serieuze benauwdheid. Sectie op het lichaam van [slachtoffer 1] heeft ook daadwerkelijk uitgewezen dat de longen van [slachtoffer 1] in een slechte conditie verkeerden.
Ad b. Op de injectiespuit/naald is DNA van de verdachte als ook van [slachtoffer 1] en een derde onbekend gebleven persoon aangetroffen. De verdachte heeft voor het aantreffen van zijn DNA en van zijn vingerafdrukken op de injectiespuit en de (geopende) ampullen een aannemelijke verklaring gegeven, namelijk dat hij na het overlijden de tas met daarin de spullen tijdens het opruimen van de woning aangereikt heeft gekregen, daarin heeft gekeken, schrok van wat hij daarin aantrof en vervolgens de spuiten en ampullen uit de tas heeft gepakt om deze beter te bekijken en ook om de bijsluiter te lezen. Ook voor het voeren van de telefoongesprekken met [bijnaam] en zijn zoekgedrag op Google heeft de verdachte aannemelijke verklaringen afgelegd. Bij gebrek aan overig concreet bewijs voor de betrokkenheid van de verdachte bij dit feit, kan niet worden uitgesloten dat [slachtoffer 1] zichzelf het middel succinylcholine heeft toegediend of dat een derde onbekend gebleven persoon hiervoor verantwoordelijk is.
6.2.3.
Oordeel van het hof
6.2.3.1. Inleidende overwegingen
Het hof zal hierna stapsgewijs bespreken welke feiten en omstandigheden het redengevend acht voor de in deze zaak te nemen beslissingen en welke conclusies het hof telkens op basis van die redengevende feiten en omstandigheden zal trekken. De bewijsmiddelen, waaraan de redengevende feiten en omstandigheden zijn ontleend, zijn opgenomen in een bijlage en maken deel uit van het arrest.
Het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer 1]
Op 13 november 2013 zijn hulpdiensten op een melding afgegaan inhoudende dat op het adres [adres 1] te Amsterdam een persoon niet wakker wordt. De hulpdiensten die op de melding zijn afgegaan, hebben in één van de slaapkamers van de woning, liggend op bed, het levenloze lichaam van [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1]) aangetroffen.
De huisarts die het lichaam van [slachtoffer 1] heeft geschouwd, heeft een verklaring van natuurlijk overlijden afgegeven. De huisarts heeft later als getuige verklaard dat hij tijdens de schouw met de aanwezigen in de woning (het hof begrijpt: de verdachte en diens halfbroer Esser) een obductie op het lichaam van [slachtoffer 1] heeft besproken, gelet op de jonge leeftijd van [slachtoffer 1], en dat de verdachte hierop antwoordde dat zulk onderzoek niet nodig was. Dit bevreemdt omdat de verdachte op dat moment de mogelijkheid van obductie niet met de familie van [slachtoffer 1] had besproken en hij – als vriend – niet de eerst aangewezen persoon was om hierover zelfstandig te beslissen.
De verdachte heeft tegenover de aanwezige politie verklaard dat hij de verdere afhandeling van het overlijden op zich zou nemen. Het lichaam is aanvankelijk vrijgegeven door justitie. Later die dag is het lichaam alsnog in beslag genomen (proces-verbaal van relaas, p. 03-06).
De vondst van succinylcholine en van gebruikte injectiespuiten in een tas in de woning
Op 15 november 2013 heeft in de woning op het adres [adres 1] een doorzoeking plaatsgevonden. Bij die gelegenheid is in het dressoir in de keuken een tas aangetroffen. In de tas werden onder meer de volgende voorwerpen aangetroffen:
- twee injectiespuiten, inclusief naalden, van respectievelijk 5 ml en 10 ml;
- twee lege, geopende verpakkingen van injectiespuiten;
- twee lege, geopende verpakkingen van injectienaalden;
- een sok met daarin:
* twee lege plastic ampullen
* twee geopende glazen flesjes (ampullen), met zilverkleurige doppen voorzien van
de code L:1002597;
* een doosje met opschrift succinilcolina 500 mg. In dit doosje zaten vier gesloten flesjes
(ampullen) met daarop hetzelfde opschrift. Op twee van de flesjes stond op de zilverkleurige
dop de code L:1002597. De twee andere flesjes waren voorzien van doppen met daarop de
code: L1001243.
De werking van het middel succinylcholine
Het hof leidt uit de rapporten van de deskundigen de navolgende werking van succinylcholine af. Succinylcholine is een geneesmiddel dat onder andere wordt gebruikt bij chirurgische ingrepen en intubatie van de luchtpijp. De hoofdwerking van succinylcholine is spierverslapping, waaronder ook een verlamming van de ademhalingsspier. Als de ademhaling stopt, ontstaat er een zuurstofgebrek in het lichaam dat dodelijk kan verlopen. Dit is afhankelijk van de duur van de ademhalingstilstand. De dosering waarbij dit effect kan optreden is onder andere afhankelijk van de toedieningsroute en van het individu dat wordt blootgesteld aan succinylcholine. Vanwege de verlamming van de ademhalingsspier is bij het medisch gebruik van succinylcholine kunstmatige beademing noodzakelijk.
Bij therapeutisch gebruik wordt de dosering van succinylcholine afgesteld op het individu en de gewenste effecten. Doorgaans liggen de intraveneuze (via de ader) doseringen tussen 0,3 en 1,1 mg/kg. De intraveneuze dosering succinylcholine die ademhalingsstilstand veroorzaakt bij patiënten die anesthesie krijgen, ligt in het algemeen vanaf 0,3-0,5 mg/kg. Zonder medische behandeling en begeleiding kan deze intraveneuze dosering van 0,3-0,5 mg/kg door het optreden van ademhalingsstilstand dodelijk zijn. Voor een persoon met een lichaamsgewicht van 80 kg komt deze dosering overeen met 24-40 mg succinylcholine.
Succinylcholine kan ook intramusculair (in de spier) toegediend worden. Een intramusculaire dosering van 3-4 mg/kg succinylcholine leidt tot totale spierverslapping. De intramusculaire dosering is hoger dan een intraveneuze dosering. De snelheid waarmee de effecten na intramusculaire toediening van succinylcholine intreden zijn langzamer en het effect houdt langer aan. Voor een persoon met een lichaamsgewicht van 80 kg komt een dosering van 3-4 mg/kg overeen met 240 - 320 mg succinylcholine.
Het geneesmiddel succinylcholine valt onder de Geneesmiddelenwet en is in Nederland niet vrij verkrijgbaar.
6.2.3.2. Waren de aangetroffen flesjes succinylcholine en injectiespuiten van de verdachte?
Het standpunt van de verdachte
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep in de kern het volgende verklaard.
De verdachte heeft kort na het overlijden van [slachtoffer 1] met anderen de woning opgeruimd. Tijdens het opruimen kreeg hij een tas aangereikt die zowel door hem als door [slachtoffer 1] gebruikt werd. De verdachte keek in de tas en trof hierin onder meer flesjes succinylcholine en injectiespuiten aan. De verdachte schrok hevig van deze spullen. Hij had ze niet eerder opgemerkt. De verdachte noteerde de naam van het geneesmiddel om op een later moment uit te zoeken wat succinylcholine precies is. Kort erna is de woning op het adres [adres 1] door de politie verzegeld. De verdachte en overige betrokkenen vroegen zich af wat de reden hiervan kon zijn. In overleg met en op verzoek van [naam 5] heeft de verdachte vervolgens telefonisch contact opgenomen met [bijnaam] om erachter te komen wat succinylcholine is en om hiervoor een recept te vragen. Zij hoopten hiermee te bewerkstelligen dat de woning zou worden vrijgegeven. De verdachte heeft verklaard dat hij hiertoe meermalen met [bijnaam] heeft gebeld. Hij heeft verklaard dat het zou kunnen dat hij in die gesprekken heeft meegepraat met [bijnaam] omdat hij in shock was en het recept snel wilde hebben, en dat het daardoor lijkt dat er meer speelde, maar in werkelijkheid had hij geen idee wat [bijnaam] hem vroeg en wat hij daarop heeft geantwoord. De verdachte kan zich niet meer herinneren waarom het recept geantedateerd moest worden.
Gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen, hecht het hof geen geloof aan deze verklaring van de verdachte en zal het hof deze terzijde schuiven.
De telefoongesprekken tussen de verdachte en [bijnaam]
In de dagen na het overlijden van [slachtoffer 1] heeft de verdachte veelvuldig telefonisch contact gehad met [bijnaam] uit de Dominicaanse Republiek. Deze telefoongesprekken zijn afgeluisterd. In de tapgesprekken wordt het navolgende besproken.
Op 14 november 2013 om 13.18 uur belt de verdachte met [bijnaam]. De verdachte zegt tegen [bijnaam] dat hij de enige is die hem kan redden. De verdachte vraagt [bijnaam] een recept te regelen voor “wat [bijnaam] hem eerder heeft gestuurd”. Op het recept moeten ook injectienaalden vermeld worden. Het recept moet voorzien worden van een duidelijkere stempel dan op het “andere”. De verdachte geeft [bijnaam] de opdracht het recept te antedateren tot 9 oktober 2013. De verdachte wil het recept vandaag nog hebben en zegt tegen [bijnaam] dat hij het moet inscannen en naar hem moet e-mailen.
Diezelfde dag om 19:01 uur voeren de verdachte en [bijnaam] andermaal een gesprek. [bijnaam] deelt de verdachte mee dat hij het recept heeft en dat hij het nu in Dario (het hof begrijpt: het ziekenhuis Dr. Dario Contreras in Santa Domingo) gaat laten stempelen. De verdachte vraagt [bijnaam] wat er op het recept is gezet. [bijnaam] antwoordt: “Hij heeft de naam van de kwestie gezet…het milligram...hij heeft het voorgeschrevene gezet...hij heeft die injectienaalden onderin gezet (…) hij heeft jouw naam, de leeftijd gezet en de datum van negen tien”. De verdachte deelt [bijnaam] mee dat hij het recept naar zijn e-mailadres [e-mailadres] moet sturen.
Op 15 november 2013 belt de verdachte om 14:51 uur met [bijnaam]. In dit gesprek zegt [bijnaam] tegen de verdachte onder meer: “Wat we aan het bespreken waren... het is een van de sterkste en niet...als het voor de autopsie is.. je moet veel over doen... je vindt het niet gemakkelijk... je moet voor dat te veel zoeken... ik was ook met een vriend van mij, die dokter is, aan het praten (…) hij zei tegen mij voor dat moet er te veel (diep) gegraven worden.. om te zien dat hij dat in het lichaam heeft”. In het telefoongesprek van 16.26 uur vraagt [bijnaam] aan de verdachte welke dosis hij gaf. De verdachte antwoordt: “twee”. [bijnaam] verklaart vervolgens desgevraagd nogmaals dat de arts tegen hem gezegd heeft dat “je veel moet graven voor dat”.
Op 24 november 2013 om 22:29 uur belt de verdachte [bijnaam]. [bijnaam] deelt de verdachte mee dat de dokter bij hem is, dat die wil weten waarom de verdachte “het” (het hof begrijpt: een medische verklaring) wil hebben, dat het volgens de wet niet voor behandeling gebruikt wordt, dat de dokter zegt dat het een spierontspanner is en “anestetisch”, waarop de verdachte zegt dat hij (het hof begrijpt: de dokter) “het precies zo moet zetten” (het hof begrijpt: opschrijven). [bijnaam] vraagt de verdachte of de dokter op moet schrijven dat het een middel is voor hem (de verdachte). De verdachte antwoordt bevestigend.
In een volgend gesprek op 25 november 2013 om 14:44 uur vertelt de verdachte [bijnaam] wat er precies in de verklaring moet komen te staan: “zeg dat het een behandeling is, dat het gebruikt wordt voor mensen die niet kunnen slapen. Dat het gebruikt wordt om te slapen. Zeg hem dat dit met iets in de mond gaat, met een zuurstof ademhaling apparaat”. De verdachte vraagt [bijnaam] wanneer hij “dit” in een e-mail kan verwachten. Om 17:37 uur spreken de verdachte en [bijnaam] elkaar weer. In dit gesprek zegt [bijnaam] tegen de verdachte: “Heb je begrepen wat hij gaat doen? Hij gaat het op dat papier zeggen/schrijven dat jij op het consult bent gekomen met slaapproblemen en ’s nachts ademhalingsproblemen, dat je benauwd wordt. Dus hij heeft dat medicijn voor je gezet/voorgeschreven.”
Op 27 november 2013 belt de verdachte wederom met [bijnaam]. De verdachte krijgt tijdens het gesprek een persoon aan de lijn die zich voordoet als dokter. De dokter zegt dat er een probleem is omdat het medicijn in werkelijkheid een spierontspanner is. De dokter vraagt de verdachte of hij een indicatie wil om het op een wettig wijze bij zich te mogen hebben. De verdachte antwoordt bevestigend. De verdachte verklaart voorts dat in de verklaring vermeld moet worden dat hij problemen heeft met slapen en dat hij het daarom af en toe op de voorgeschreven wijze moet gebruiken. De dokter zegt dat het tegen betaling mogelijk moet zijn om een dergelijke verklaring op stellen. De verdachte deelt mee dat hij bereid is om 10.000 pesos te betalen voor de verklaring.
Het ontvangen recept voor succinylcholine
Uit onderzoek in de inbeslaggenomen computer van [naam 4], de vrouw bij wie de verdachte de dagen na het overlijden van [slachtoffer 1] verbleef, is gebleken dat op 14 november 2013 om 20:36 uur is ingelogd op het e-mailaccount van de verdachte [e-mailadres] en dat om 20:38 uur het bestand “Juan.jpg” is gedownload. Dit bestand blijkt een afbeelding te bevatten van een recept van het Dr. Dario Contreras ziekenhuis voor het middel ‘Succinilcolina’. Het recept staat op naam van de verdachte en is gedateerd op 9 oktober 2013.
De verklaring van de getuige [naam 3] ([bijnaam])
Tegenover de verklaring van de verdachte staat die van de getuige [naam 3]. Die heeft verklaard dat hij tot twee keer toe het middel succinylcholine aan de verdachte heeft verstrekt en dat de verdachte ongeveer twee weken na de laatste keer aan hem heeft gevraagd om een recept te regelen. Hij heeft voorts verklaard dat de verdachte een medische verklaring wilde hebben waarin stond dat hij succinylcholine gebruikte om te kunnen slapen.
De in de woning aangetroffen succinylcholine zijn in de Dominicaanse Republiek op de markt gebracht
In de woning op het adres [adres 1] zijn zes flesjes succinylcholine aangetroffen. Twee daarvan hadden op de dop het registratienummer 1001243 en vier hadden het registratienummer 1002597. Uit informatie van de distributeur Altian Pharma blijkt dat er tussen december 2012 en februari 2013 1558 eenheden succinylcholine met registratienummer 1001243 en in de periode juni 2013 - augustus 2013 1421 eenheden succinylcholine met registratienummer 1002597 in de Dominicaanse Republiek op de markt zijn gebracht.
Deelconclusie
Het hof is op grond van de locatie waar de succinylcholine en de injectiespuiten zijn aangetroffen, namelijk in een tas in de woning waar de verdachte verbleef, de inhoud van de afgeluisterde telefoongesprekken tussen de verdachte en [bijnaam] en de getuigenverklaring van [bijnaam], in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat de in de woning aangetroffen succinylcholine en injectiespuiten van de verdachte waren, en dat hij voor het verkrijgen ervan [bijnaam] heeft benaderd en dat [bijnaam] het tot twee keer toe aan hem heeft doen toekomen. De verdachte heeft geen verklaring gegeven voor zijn bezit van het in Nederland niet vrij verkrijgbare middel succinylcholine.
6.2.3.3. Heeft de verdachte [slachtoffer 1] met het middel succinylcholine geïnjecteerd?
De inhoud van de telefoongesprekken tussen de verdachte en [bijnaam]
De verdachte en [bijnaam] hebben in de dagen na het overlijden van [slachtoffer 1] verschillende gesprekken met elkaar gevoerd over succinylcholine. In één van de gesprekken zegt [bijnaam] tegen de verdachte: “als het voor de autopsie is.. je moet veel over doen... je vindt het niet gemakkelijk... je moet voor dat te veel zoeken... ik was ook met een vriend van mij, die dokter is, aan het praten (…) hij zei tegen mij voor dat moet er te veel (diep) gegraven worden.. om te zien dat hij dat in het lichaam heeft”. In een daaropvolgend gesprek vraagt [bijnaam] aan de verdachte welke dosis hij gaf. De verdachte antwoordt: “twee”.
Uit de inhoud van de afgeluisterde tapgesprekken valt voorts af te leiden dat de verdachte er veel aan gelegen was om de beschikking te krijgen over een recept en een medische verklaring waarmee hij het bezit van de succinylcholine kon verantwoorden indien hem daarover vragen zouden worden gesteld. De verdachte zegt in dit verband tegen [bijnaam] dat hij de enige is die hem kan redden.
Het internetgedrag van de verdachte
Op 14 november 2013 vanaf 20:43 uur heeft de verdachte op Google onder meer de zoektermen ‘sectie verrichten VU-ziekenhuis’, ‘succinylcholine’ en ‘succinylcholine perfect murder weapon’ ingevoerd. Om 20:44 uur heeft hij op Wikipedia.org gezocht op ‘autopsie’ en daarna ‘succinylcholine’. Ook heeft hij op die website pagina’s bezocht met de titels ‘Suxamethonium chloride’ en ‘succinylcholine’. Ook heeft hij een webpagina bezocht met de titel ‘Succinylcholine: Is it the perfect murder weapon?’
De verdachte heeft hierover ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij zich na het lezen van de bijsluiter van het door hem in de tas aangetroffen doosje met het opschrift ’Succinilcolina’ op 13 november 2013 “rot schrok” en de naam van het middel heeft genoteerd in een agenda; dat hij vervolgens op internet is gaan zoeken naar informatie over het middel en hierover vragen heeft gesteld aan [bijnaam]. Hij wist namelijk niet wat de werking van het geneesmiddel was. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij tijdens het zoeken naar succinylcholine per toeval op de site met de naam: ‘succinylcholine perfect murder weapon’ terecht is gekomen.
Zoals hiervoor reeds is overwogen volgt uit de gehanteerde bewijsmiddelen dat [bijnaam] voorafgaand aan het overlijden van [slachtoffer 1] tot twee keer toe op verzoek van de verdachte succinylcholine aan de verdachte heeft verstrekt. Dat de verdachte ten tijde van het overlijden van [slachtoffer 1] de werking van het middel niet zou kennen en om die reden op onderzoek uit ging op internet, acht het hof dan ook onaannemelijk. Voorts geeft de door de verdachte gegeven lezing van de feiten geen aanvaardbare verklaring voor zijn buitengewoon grote belangstelling voor succinylcholine in combinatie met de zoektermen sectie en/of autopsie.
Op grond van het voorgaande, mede bezien in het licht van de inhoud van de telefoongesprekken met [bijnaam], is het hof van oordeel dat de zoektocht van de verdachte op internet, daags na het overlijden van [slachtoffer 1] en het overbrengen van diens lichaam naar het VU ziekenhuis voor sectie, kennelijk was ingegeven door zijn angst dat het middel succinylcholine bij onderzoek in het lichaam van [slachtoffer 1] zou worden getraceerd.
De injectiespuiten/naalden en geopende ampullen bevatten succinylcholine
Toxicologisch onderzoek heeft de aanwezigheid van succinylcholine in beide injectiespuiten, in één van de injectienaalden en in de geopende glazen ampullen die in de tas in de woning werden aangetroffen aangetoond. Ook in de extracten van de geopende plastic ampullen is een geringe hoeveelheid succinylcholine aangetroffen.
De injectiespuiten, naalden, ampullen en de bijsluiter in de aangetroffen verpakking succinylcholine, zijn bemonsterd en aansluitend aan een vergelijkend DNA- en dactyloscopisch onderzoek onderworpen.
Op de bijsluiter, op een ongeopende glazen ampul en een geopende plastic ampul zijn vingerafdrukken van de verdachte aangetroffen.
Van de bemonsteringen op de randen van de geopende ampullen en de dopjes, zijn onvolledige DNA-profielen verkregen, die matchen met het DNA-profiel van de verdachte. De kans dat een willekeurig iemand matcht met dit DNA-profiel is kleiner dan één op één miljard. Op de bemonstering van de zuiger/plunjer van één van de injectiespuiten is een DNA-mengprofiel verkregen van minimaal twee personen. Het DNA-mengprofiel van de verdachte [verdachte] komt overeen met dit DNA-mengprofiel. De overeenkomst in DNA-kenmerken tussen het aangetroffen DNA op de zuiger/plunjer en dat van de verdachte zijn extreem veel waarschijnlijker als het celmateriaal van de verdachte en van een willekeurig ander persoon is dan van twee willekeurig onbekende personen. Dit betreft de naald behorend bij de spuit waarin – zoals hiervoor is opgemerkt – sporen van succinylcholine zijn gevonden. Daarnaast is celmateriaal aangetroffen op één van de injectienaalden waaruit een onvolledig DNA-profiel is verkregen dat matcht met het DNA-profiel van [slachtoffer 1]. De overeenkomst in DNA-kenmerken tussen het celmateriaal aangetroffen op de naald en van [slachtoffer 1] zijn meer dan één miljard keer waarschijnlijker als het celmateriaal van [slachtoffer 1] is dan van een willekeurige onbekende persoon.
De verklaringen van de zus en van de vriendin van [slachtoffer 1]
De zus van [slachtoffer 1], [naam 6] heeft reeds op 18 november 2013 als getuige verklaard dat zij van haar nichtje [naam 7] had vernomen dat de vriendin van [slachtoffer 1], [naam 8], in de nacht van dinsdag op woensdag (het hof begrijpt: van 12 op 13 november 2013) [slachtoffer 1] telefonisch had gesproken. In dat gesprek vertelde [slachtoffer 1] haar dat [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) hem vijftien minuten voor het slapen gaan een injectie in zijn rug zou geven tegen de astma.
[naam 8] heeft bevestigd dat zij op 12 november 2013 rond 21.00 uur lokale tijd (= 02.00 uur op 13 november 2013 in Nederland) gebeld heeft met [slachtoffer 1]. Zij heeft verklaard dat [slachtoffer 1] in dat gesprek vertelde dat de verdachte hem een injectie zou geven, die de dokter hem had voorgeschreven. Hij zou deze injectie in zijn rug toegediend krijgen, vijftien minuten voordat hij naar bed zou gaan.
Het plaatsvinden van het gesprek wordt bevestigd door de historische belgegevens van het telefoonnummer in gebruik bij [slachtoffer 1].
Toxicologisch onderzoek in het lichaam van [slachtoffer 1]
Door drs. R. van der Hulst van het NFI is toxicologisch onderzoek verricht in het lichaam van [slachtoffer 1]. Bij dit onderzoek is in de urine, glasvocht links en rechts, het hersenweefsel en het hartbloed succinylmonocholine aangetoond. De aanwezigheid van het omzettingsproduct succinylmonocholine in verschillende lichaamsmaterialen, met name in glasvocht en urine, bewijst een blootstelling aan succinylcholine, aldus R. van der Hulst.
De verdediging heeft – zoals hiervoor reeds onder het kopje ‘standpunten van partijen’ uiteen is gezet – het standpunt ingenomen dat
a. de afwezigheid van succinylcholine in de urine van [slachtoffer 1] een sterke aanwijzing oplevert dat [slachtoffer 1] niet aan deze stof is blootgesteld en
b. dat de aanwezigheid van het omzettingsproduct succinylmonocholine in de urine en in andere lichaamsmaterialen verklaard kan worden door post mortem aanmaak door micro-organismen in het lichaam. Op grond van de onderzoeksresultaten kan dus niet geconcludeerd worden dat [slachtoffer 1] is blootgesteld aan succinylcholine, aldus de verdediging.
Het hof volgt het standpunt van de verdediging niet en overweegt daartoe het volgende.
Ad a. Van der Hulst heeft op 1 juni 2015 bij de rechter-commissaris verklaard dat de aantoonbaarheid van succinylcholine in de urine onder meer afhankelijk is van blaasledigingen. Ook Küpper & Bajanowski stellen in hun rapport van 8 augustus 2017 dat bij een langere overlevingsinterval met meerdere blaasledigingen succinylcholine mogelijk niet meer aantoonbaar is in de urine. Hoewel op grond van de stukken van het dossier niet kan worden vastgesteld of er in het onderhavige geval sprake is geweest van (een) tussentijdse blaaslediging(en), kan dit op grond van de stukken evenmin worden uitgesloten, te minder nu – zoals hierna zal blijken – [slachtoffer 1], mogelijk nog een paar uur heeft geleefd na het ontstaan van de schade aan zijn hart en er zeer weinig urine in zijn blaas aanwezig was na zijn overlijden. Het gegeven dat succinylcholine niet in de urine van [slachtoffer 1] is aangetoond dwingt naar het oordeel van het hof niet tot de conclusie dat geen succinylcholine aan [slachtoffer 1] is toegediend.
Ad b. Küpper & Bajanowski stellen in hun rapport van 8 augustus 2017 dat de aanwezigheid van succinylmonocholine in het lichaam van een pas overleden persoon in beginsel bewijst dat de overleden persoon is blootgesteld aan succinylcholine. Volgens Küpper & Bajanowski kan bij sterk postmortaal (door het rottingsproces) veranderde lichamen en bij lang opgeslagen bloed/en weefselmonsters succinylmonocholine kunstmatig ontstaan door de werking van bacteriën. In het onderzoek van Küpper et al. uit 2011 werd succinylmonocholine in nier- en leverweefsel aangetroffen dat twee jaar was opgeslagen en in sterk postmortaal veranderd materiaal van overleden personen die niet waren blootgesteld aan succinylcholine. Er werd in de studie geen succinylmonocholine in glasvocht aangetoond of in lichaamsweefsel van personen waarbij binnen twee dagen obductie werd verricht, aldus Van der Hulst in zijn rapport van 11 maart 2014.
Het hof acht tegen deze achtergrond bezien de stelling van de verdediging dat de aangetoonde succinylmonocholine in het lichaam van [slachtoffer 1] postmortaal is ontstaan in plaats van door blootstelling aan succinylcholine, mede in het licht van wat overigens uit de bewijsmiddelen blijkt, niet aannemelijk. Het hof gaat aan die stelling voorbij.
Deelconclusie
Het hof is op grond van wat hiervoor is overwogen, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte [slachtoffer 1] in de nacht van 12 op 13 november 2013 heeft geïnjecteerd met succinylcholine.
Door de verdediging is aangevoerd dat uit DNA-onderzoek is gebleken dat er DNA-materiaal van een derde onbekend gebleven persoon op één van de injectiespuiten is aangetroffen, en dat deze persoon en niet de verdachte mogelijk [slachtoffer 1] heeft geïnjecteerd met succinylcholine. Het hof stelt die stelling als onaannemelijk terzijde nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat in het tijdvak waarin [slachtoffer 1] is overleden alleen de verdachte en [slachtoffer 1] in de woning aanwezig waren.
De verdediging heeft voorts gesuggereerd dat [slachtoffer 1] zichzelf geïnjecteerd heeft met succinylcholine, dan wel succinylcholine oraal heeft ingenomen. Voor deze stellingen zijn in het dossier geen concrete aanknopingspunten te vinden. Het hof gaat hier dan ook aan voorbij.
6.2.3.4. Is [slachtoffer 1] overleden aan de effecten van het middel succinylcholine?
De deskundigen over de doodsoorzaak
Op het lichaam van [slachtoffer 1] is op 15 november 2013 sectie verricht door de arts en forensisch patholoog dr. V. Soerdjbalie-Maikoe. In haar voorlopig sectierapport van dezelfde datum stelt zij dat bij sectie, in het hart aanwijzingen werden gevonden voor recent doorgemaakt zuurstofgebrek waardoor recente hartspierschade (minimaal 2-3 uren voor het overlijden) was ontstaan. Zij komt tot de conclusie dat het overlijden van [slachtoffer 1] goed kan worden verklaard door functiestoornissen van vitale organen, waaronder het hart en de hersenen, op basis van doorgemaakt zuurstofgebrek.
Toxicoloog Van der Hulst schrijft in zijn rapport van 11 maart 2014 dat de aanwezigheid van succinylmonocholine in het lichaamsmateriaal (het hof begrijpt: hetgeen de blootstelling van [slachtoffer 1] aan succinylcholine bewijst), bij uitsluiting van een meer waarschijnlijke doodsoorzaak, het overlijden kan verklaren.
In haar definitieve sectierapport van 20 juni 2014 heeft Soerdjbalie-Maikoe – na kennis te hebben genomen van de bevindingen van toxicoloog Van der Hulst – geconcludeerd dat het overlijden van [slachtoffer 1] goed kan worden verklaard door functiestoornissen van vitale organen, waaronder het hart en de hersenen, ontstaan door de hartspierschade, welke goed kan worden verklaard door de effecten van de stof succinylcholine.
Van der Hulst stelt in zijn aanvullend rapport van 20 juni 2014 dat na toediening van succinylcholine in een niet toereikende dosering om een fataal aflopende ademhalingsstilstand te veroorzaken, de effecten kunnen variëren van: geen effect, een verminderde spierkracht, spiertrekkingen tot een spierverslapping met of zonder een periode van apneu (ademhalingsstilstand). Gezien de korte werkingsduur is het mogelijk dat na een enkelvoudige toediening een periode van apneu optreedt, waarna de ademhaling weer spontaan op gang komt, aldus de deskundige.
In haar rapport van 20 juni 2014 schrijft Soerdjbalie-Maikoe dat de aangetoonde hartspierschade (van minimaal 2 uren oud) hiermee goed kan worden verklaard. Een andere oorzaak daarvoor is volgens haar bij sectie niet gebleken. Ook arts en patholoog dr. F.R.W. van de Goot heeft in zijn rapport van 9 november 2015 bij revisie van de gerechtelijke sectie geconcludeerd dat het intreden van de dood is te relateren aan acuut ontstaan hartspierweefselversterf in een niet ziekelijk voorbelast hart. De gedachte dat het middel succinylcholine hier een oorzakelijke rol speelt acht hij reëel.
De verdediging heeft onder verwijzing naar de medische voorgeschiedenis van [slachtoffer 1] (kortademigheidsklachten, benauwdheid en astma) gewezen op een mogelijke andere oorzaak voor het doorgemaakte zuurstofgebrek. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt. De medische gegevens van [slachtoffer 1] zijn aan de deskundige Soerdjbalie-Maikoe voorgelegd en door haar beoordeeld. Deze gegevens gaven haar geen aanleiding haar conclusies met betrekking tot de doodsoorzaak te herzien. In haar aanvullend rapport van 23 juni 2015 schrijft zij hieromtrent:
‘De klachten van [slachtoffer 1] zouden kunnen duiden op milde astmatische klachten. Zij waren zodanig van aard dat de ventilatie/zuurstofvoorziening van het bloed niet in het gedrang was waardoor noodzaak tot verdere onderzoek en interventies op medisch vlak niet nodig was.
Ze zijn vanuit dat oogpunt, ook al zijn zij kort voor het intreden van de dood aan de orde geweest, niet van belang geweest voor het intreden van de dood of een bijdrage daaraan.
Er was bij sectie ook geen sprake van veranderingen passend bij een toestand van ernstige vorm van astma die tot de dood zou kunnen hebben geleid. Bij status astmaticus is er sprake van uitgezette longen (hyperexpansie) in de borstkas. In casu waren de longen niet uitgezet in de borstkas (de afstand tussen de longranden was juist groot (5cm); geen over elkaar gelegen longranden zoals bij hyperexpansie wordt gezien). De informatie in het door u aangeleverd medisch document heeft geen gevolgen voor mijn bevindingen ten aanzien van de doodsoorzaak’.
Ook de deskundige cardiopatholoog Van Suylen acht het onwaarschijnlijk dat de hartspierschade veroorzaakt is door een probleem met de longen. Bij de rechter-commissaris op 22 juni 2015 zegt hij hierover het volgende:
‘Als je onder de microscoop geen schade aan de longen ziet, is het scenario van zuurstoftekort door long disfunctioneren onwaarschijnlijk (…) Ik lees hier dat er dus stuwing en oedeem in de longen is geconstateerd door het NFI. Dat is goed te verklaren door het disfunctioneren van de linkerkamer van het hart, die enige tijd moet hebben bestaan. Dit levert steun voor mijn hypothese dat het overlijden niet direct is ingetreden, maar dat er een bepaalde tijd van disfunctioneren van de linkerkamer van het hart overheen moet zijn gegaan, bijvoorbeeld door zuurstoftekort van de hartspier. (…) Oedeem en stuwing zijn echt iets bij hartfalen.’
De deskundige Van de Goot onderschrijft de bevindingen van Soerdjbalie-Maikoe en Van Suylen in zijn rapport van 9 november 2015:
‘Bij specifiek longpathologisch onderzoek werden min of meer normale longen gezien. De beschreven afwijkingen zijn verwikkeling van de hartspierschade en geen veroorzaker daarvan.’
Deelconclusie
Het hof is op grond van de deskundigenrapporten, in onderling verband en samenhang bezien met de overige gehanteerde bewijsmiddelen, van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat [slachtoffer 1] ten gevolge van een toegediende injectie met daarin succinylcholine is overleden. Een andere doodsoorzaak is niet aannemelijk geworden.
6.2.3.5. Conclusie
Het hof komt op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen in onderling verband en samenhang bezien, tot de conclusie dat ten aanzien van de verdachte bewezen is dat hij [slachtoffer 1] opzettelijk om het leven heeft gebracht door hem een of meer injecties succinylcholine toe te dienen.
6.3.
Had de verdachte een motief voor de dood van [slachtoffer 1]?
Op 24 oktober 2013 is geprobeerd om een overlijdensrisicoverzekering af te sluiten op naam van [slachtoffer 1] ten bedrage van € 500.000,00. Deze aanvraag is op 28 oktober 2013 afgewezen. Diezelfde dag is er een uitvaartverzekering op naam van [slachtoffer 1] afgesloten ten bedrage van € 20.000,00. Vervolgens is op 29 oktober 2013 een overlijdensrisicoverzekering op naam van [slachtoffer 1] aangevraagd voor een bedrag van € 300.000,00. Deze verzekering is op 1 november 2013 afgesloten. Op die datum zijn ook twee andere uitvaartverzekeringen van ieder € 15.000,00 afgesloten. Zeer kort na het afsluiten van deze verzekeringen heeft een wijziging van de begunstigde plaatsgevonden, waarbij als begunstigde de moeder van de verdachte, [naam 9], is opgenomen. [naam 9] is met de verzekeringspolis van Klaverblad en de wijziging van de begunstigde geconfronteerd. Zij heeft verklaard hier niets van te weten. De verdachte beschikte over kopieën van haar paspoort/ID-kaart en regelde haar financiële zaken, aldus [naam 9]. Op één van de begunstigingswijzigingsbrieven en op één van de enveloppen waarin de brieven verstuurd zijn, zijn vingerafdrukken van de verdachte aangetroffen.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij [slachtoffer 1] geholpen heeft bij het aanvragen van de verzekeringen en dat de brieven met daarin het verzoek tot wijziging van de begunstigde op verzoek van en met medeweten van [slachtoffer 1] zijn verstuurd. De verdachte heeft verklaard dat de begunstigdewijziging te maken had met de omstandigheid dat een begunstigde een Burger Service Nummer (BSN) moet hebben, hetgeen de vriendin van [slachtoffer 1] en haar ongeboren kind niet hadden.
Het hof acht de door verdachte genoemde reden voor wijziging van de begunstigde in de polissen onaannemelijk. De verzekeringen bij Klaverblad, Axent en Monuta op naam van [slachtoffer 1] waren immers al afgesloten ten behoeve van de ‘standaard begunstigden’. Uit het dossier volgt niet dat de standaard begunstigden in de zin van voornoemde verzekeringen een BSN nodig hebben.
Het hof leidt uit het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, af dat de verdachte een sturende rol heeft gespeeld bij het afsluiten van de diverse verzekeringen op naam van [slachtoffer 1], en bij de wijziging van de begunstigde in de persoon van zijn moeder. Bij overlijden van [slachtoffer 1] zouden de uit te keren verzekeringsgelden terecht komen op de rekening van de moeder van de verdachte, wier financiën de verdachte feitelijk beheerde, en tot welke rekeningen hij feitelijk toegang had. De verdachte had dus een financieel belang bij het overlijden van [slachtoffer 1].
Deze feiten en omstandigheden rechtvaardigen de conclusie dat de verdachte een motief had voor de dood van [slachtoffer 1].
6.4.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs van voorbedachten rade
Het hof ziet zich voorts voor de vraag gesteld of gelet op hetgeen hiervoor aan feiten is vastgesteld sprake is van doodslag dan wel van moord.
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' acht het hof in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden redengevend.
- -
De verdachte heeft twee keer het middel succinylcholine aangeschaft en in Nederland voorhanden gehad, waarbij tussen deze aanschafmomenten een aantal maanden heeft gezeten;
- -
Om de beschikking te krijgen over dit in Nederland niet vrij verkrijgbare middel heeft de verdachte de hulp gevraagd van [bijnaam] die het middel vanuit de Dominicaanse Republiek tot twee keer toe aan de verdachte heeft doen toekomen;
- -
Om het middel te kunnen injecteren heeft de verdachte injectiespuiten voorhanden gehad;
- -
De verdachte heeft een rol gespeeld bij het binnen een kort tijdsbestek afsluiten van diverse verzekeringen (1 overlijdensrisicoverzekering voor een aanzienlijk bedrag en 3 uitvaartverzekeringen) op naam van [slachtoffer 1];
- -
Door toedoen van de verdachte hebben zeer kort na het sluiten van die verzekeringen wijzigingen in de polissen plaatsgevonden waardoor zijn moeder begunstigde werd van die verzekering. Bijj overlijden van [slachtoffer 1] konden de uit te keren verzekeringsgelden via de moeder feitelijk bij de verdachte komen.
Uit deze feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte het vooropgezette plan had het slachtoffer van het leven te beroven om vervolgens de beschikking te krijgen over de verzekeringsgelden. Het hof neemt op grond hiervan als vaststaand aan dat de verdachte vóór de uitvoering van zijn daad heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven. Hij is planmatig en berekenend te werk gegaan gelet op het regelen van het in Nederland niet vrij verkrijgbare middel succinylcholine en de begunstigde wijziging ten behoeve van de overlijdensrisicoverzekering en uitvaartverzekeringen. Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin de verdachte zou hebben gehandeld is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en acht moord bewezen.
7. Zaak B1: De moord/doodslag op [slachtoffer 2]
7.1.
Bespreking van bewijsverweren
7.1.1.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van – kort gezegd – het met voorbedachten rade om het leven brengen van [slachtoffer 2] door het toedienen van succinylcholine.
7.1.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de tenlaste gelegde moord op [slachtoffer 2] nu niet vastgesteld kan worden dat [slachtoffer 2] is overleden als gevolg van de toediening van succinylcholine en daarnaast onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat de verdachte het middel succinylcholine zou hebben toegediend.
Hij heeft ter onderbouwing – kort en zakelijk weergegeven – het navolgende aangevoerd.
Hoewel de aanwezigheid van succinylcholine in de urine van [slachtoffer 2] impliceert dat hij het
middel heeft binnengekregen, duidt de vastgestelde concentratie succinylcholine in zijn urine
op een niet potentieel levensbedreigende dosering, die zijn dood kan verklaren. Dit geldt evenzeer
voor de aangetoonde aanwezigheid van succinylmonocholine. Voor de aanwezigheid van
succinylmonocholine geldt bovendien dat de aanwezigheid verklaard kan worden door micro-
organismen tijdens het ontbindingsproces na overlijden.
Voorts is er sprake van een aannemelijke alternatieve mogelijkheid die de dood van [slachtoffer 2]
kan verklaren. De zeer afwijkende leverfunctiewaarden, de hoge bloeddruk, het overgewicht en het gebruik
van amfetamine kunnen het overlijden zeer goed verklaren en zijn onder de gegeven omstandigheden
een meer aannemelijke verklaring voor zijn dood dan de gestelde toxicologische gronden.
Het dossier bevat geen bewijsmateriaal dat door de verdachte de bij [slachtoffer 2] aangetroffen
succinylcholine is toegediend. In het bijzonder kan niet uit het dossier worden afgeleid dat de verdachte
in de periode dat [slachtoffer 2] is overleden in de woning van [slachtoffer 2] is geweest.
Bovendien kan niet uitgesloten worden dat de succinylcholine door [slachtoffer 2] zelf als een soort
pijnstiller oraal is ingenomen, nu zelfmedicatie in de Dominicaanse Republiek niet ongebruikelijk is.
7.1.3.
Oordeel van het hof
7.1.3.1. Inleidende overwegingen
Het hof zal hierna stapsgewijs bespreken welke feiten en omstandigheden het redengevend acht voor de in deze zaak te nemen beslissingen en welke conclusies het hof telkens op basis van die redengevende feiten en omstandigheden zal trekken. De bewijsmiddelen, waaraan de redengevende feiten en omstandigheden zijn ontleend, zijn opgenomen in een bijlage en maken deel uit van het arrest.
Aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer 2]
Op 30 augustus 2013 is het levenloze lichaam van [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2])
in de woning aan de [adres 2] in Amsterdam aangetroffen. [slachtoffer 2] is dan 22 jaar
oud. De schouwarts heeft geoordeeld dat er sprake was van een onverklaard overlijden en heeft urine en
bloed van [slachtoffer 2] afgenomen.
7.1.3.2. Waardoor is [slachtoffer 2] overleden?
De vondst van succinylcholine in de urine van [slachtoffer 2]
Door drs. R. van der Hulst van het NFI is toxicologisch onderzoek verricht in de urine en het bloed van
. Bij dit onderzoek is in de urine succinylcholine en succinylmonocholine aangetoond.
De werking van het middel succinylcholine
Voor wat betreft de werking van succinylcholine verwijst het hof naar wat onder paragraaf 6.2.3.1. is overwogen.
De deskundigen over de doodsoorzaak
De deskundige Van der Hulst heeft in zijn rapport van 25 maart 2014 opgemerkt dat de
aanwezigheid van succinylcholine in het lichaamsmateriaal, bij uitsluiting van een meer waarschijnlijke
doodsoorzaak, het overlijden kan verklaren.
Soerdjbalie-Maikoe heeft in haar rapport van 9 juli 2014 verklaard:
‘Op grond van de uitkomst van het toxicologisch onderzoek (namelijk de aangetoonde stof
succinylcholine in het lichaamsmateriaal) en het feit dat er bij sectie (voor zover te beoordelen was) en
bij interpretatie van aanvullende gegevens/informatie (de medische voorgeschiedenis van [slachtoffer 2]
) geen andere waarschijnlijke doodsoorzaak is gebleken, kan het overlijden van [slachtoffer 2]
goed worden verklaard op toxicologische gronden. Dit betreffen de effecten van de
aangetoonde stof succinylcholine in het lichaamsmateriaal van deze man, met verlamming van de
ademhalingsspier negatieve effecten op het hart en functiestoornissen van respectievelijk de longen en
het hart en daarmee overlijden tot gevolg.’
De raadsman heeft betoogd dat de vastgestelde concentratie succinylcholine in de urine van [slachtoffer 2]
duidt op een niet potentieel levensbedreigende dosering, die zijn dood kan verklaren. De
raadsman heeft ter onderbouwing van zijn standpunt er op gewezen dat uit de productinformatie
“Summery of product characteristics” blijkt dat ongeveer 10% van de toegediende dosis succinylcholine
onveranderd wordt uitgescheiden in de urine en dat de aangetroffen hoeveelheid succinylcholine in de
nog aanwezige urine van [slachtoffer 2] een aanzienlijk lagere concentratie betreft.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
De raadsman gaat in zijn redenering kennelijk uit van de veronderstelling dat 10% in één (1) keer wordt uitgescheiden. Voor deze veronderstelling bevat het dossier geen enkele onderbouwing. Daarnaast overweegt het hof dat de deskundige Van der Hulst, in zijn rapport van 25 maart 2014 expliciet heeft verklaard dat op basis van de gemeten concentraties geen uitspraak kan worden gedaan over de dosering, maar wel dat de aanwezigheid van succinylcholine in het lichaamsmateriaal, bij uitsluiting van een meer waarschijnlijke doodsoorzaak, het overlijden kan verklaren.
De raadsman heeft voorts nog gesuggereerd dat [slachtoffer 2] zelf oraal succinylcholine tot zich zou hebben genomen gelet op het feit dat thuismedicatie voor Dominicanen niet ongebruikelijk is. Het dossier bevat geen enkel aanknopingspunt voor deze stelling.
Op grond van het gegeven dat er succinylcholine in de urine van [slachtoffer 2] is aangetroffen,
kan naar het oordeel van het hof worden vastgesteld dat [slachtoffer 2] is blootgesteld aan de stof
succinylcholine
Is er een alternatieve doodsoorzaak?
Het hof is van oordeel dat de door de verdediging aangevoerde alternatieve doodsoorzaak niet
aannemelijk is geworden en overweegt daartoe als volgt.
Dat er sprake was bij [slachtoffer 2] van afwijkende leverwaarden, hoge bloeddruk, overgewicht
en mogelijk amfetaminegebruik, betekent niet dat deze omstandigheden ook hebben geleid tot de
dood. In het dossier en in het bijzonder in het rapport van de deskundige Soerdjbalie-Maikoe is geen
aanknopingspunt te vinden dat de hiervoor genoemde omstandigheden de dood kunnen verklaren.
Soerdjbalie-Maikoe heeft in haar brief van 4 januari 2017 nog expliciet verklaard dat de geconstateerde ‘afwijkingen’ beschreven in het keuringsrapport van Medimark, namelijk de hoge bloeddruk, overgewicht en een verhoogde leverfunctie doorgaans niet acuut levensbedreigend zijn en dat deze (het hof begrijpt: in het geval van [slachtoffer 2]) geen substantiële ziekelijke veranderingen met zich hebben gebracht. De eerdere bevindingen en conclusies met betrekking tot de doodsoorzaak zoals gerapporteerd door haar op 9 juli 2014 blijven gehandhaafd.
De verdediging heeft daarnaast gewezen op de omstandigheid dat de door Atal aangetroffen
concentratie amfetamine de dood kan verklaren nu het een feit van algemene bekendheid is dat het
gebruik van amfetamine kan leiden tot ernstige lichamelijke problemen, waaronder hart- en leverfalen.
De verdediging heeft in dit verband nog opgemerkt dat het niet voor de hand ligt dat er sprake is van een
vals-positief resultaat gelet op de door Atal gemeten zeer hoge concentratie amfetamine. De gemeten
concentratie ligt veel hoger dan de grens waarboven iemand positief scoort op de aanwezigheid van
amfetamine in de urine. Gelet op de omstandigheid dat het NFI pas veel later onderzoek naar de
aanwezigheid van stoffen in de urine heeft gedaan, is het niet denkbeeldig dat door het NFI geen
amfetamine kon worden waargenomen, waar dat door Atal kort na het afnemen van de urine nog wel
kon, aldus nog steeds de verdediging.
Ook dit verweer wordt door het hof verworpen. Door deskundige Van der Hulst is in zijn
rapportage van 25 maart 2014 geconcludeerd dat de door Atal vastgestelde concentratie
van amfetamine mogelijk gebaseerd is op een vals-positief-resultaat. Door Atal is door middel van een
immunochemische methode amfetamine in de urine aangetoond. Met een (het hof begrijpt later) verkennend onderzoek uitgevoerd door Atal is echter geen amfetamine aangetoond. Bij een onderzoek door middel van een immunochemische methode is een vals-positieve uitslag mogelijk omdat postmortaal door (bacteriële) afbraak stoffen kunnen ontstaan die chemisch lijken op amfetamine. Het hof begrijpt uit de rapportage van Van der Hulst dat door het NFI voor onderzoek gebruik is gemaakt van een methode waarmee amfetamine in de te onderzoeken stof kan worden gedetecteerd. In het onderzoek van het NFI is de stof amfetamine vervolgens niet aangetoond. Het hof gaat daarom uit van het resultaat van het onderzoek naar amfetamine zoals uitgevoerd door het NFI.
Ten aanzien van de aangetroffen succinylmonocholine in de urine van [slachtoffer 2] die naar het
oordeel van de verdediging ook post mortem zou kunnen zijn ontstaan overweegt het hof dat wat er
ook van zij, dat gelet op de aanwezigheid van succinylcholine in de urine van [slachtoffer 2], dit verweer geen nadere bespreking behoeft.
Deelconclusie
Gelet op de conclusies van de deskundigen dat succinylcholine in de urine van [slachtoffer 2] is aangetroffen, succinylcholine de dood kan verklaren en er geen andere aannemelijke doodsoorzaak is gebleken, gaat het hof ervan uit dat het overlijden van [slachtoffer 2] verklaard kan worden door toediening van succinylcholine.
7.1.3.3 Is de verdachte betrokken bij het overlijden van [slachtoffer 2]?
De verdachte had een motief voor de dood van [slachtoffer 2]
A. Inschrijving in de Kamer van Koophandel
[slachtoffer 2] sprak de Nederlandse taal niet. De verdachte hielp hem met praktische zaken en zijn financiën. De verdachte had daarom ook toegang tot het ING-account van [slachtoffer 2]. Op 6 juni 2013 heeft [slachtoffer 2] in aanwezigheid van de verdachte zijn bedrijf APR Vastgoed ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. De inschrijving in de Kamer van Koophandel heeft vragen opgeroepen gelet op het feit dat [slachtoffer 2] de Nederlandse taal niet machtig was en bovendien geen enkele achtergrond had in vastgoed. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep hierover verklaard dat hij [slachtoffer 2] heeft geholpen op diens verzoek. [slachtoffer 2] wilde een inschrijving bij de Kamer van Koophandel in verband met een verzoek van een vriend op de Dominicaanse Republiek die een werkgeversverklaring nodig had in verband met de oliehandel waarin die vriend als ook [slachtoffer 2] participeerden. Voor deze uitleg biedt het dossier echter geen enkele steun. Bovendien wekt het bevreemding dat eerst bij gelegenheid van de inhoudelijke behandeling in hoger beroep de verdachte deze verklaring geeft. Het hof hecht geen waarde aan de door de verdachte afgelegde verklaring met betrekking tot de reden van inschrijving in de Kamer van Koophandel.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op hetgeen hierna wordt overwogen ten aanzien van het aangaan van overlijdensrisicoverzekeringen gaat het hof er van uit dat de inschrijving van APR Vastgoed in de Kamer van Koophandel op initiatief van de verdachte heeft plaatsgevonden, nu een dergelijke inschrijving relevant is geweest bij een van de aanvragen voor het aangaan van een overlijdensrisicoverzekering.
Overlijdensrisicoverzekeringen
Independer heeft op dezelfde dag als de dag van inschrijving bij de Kamer van Koophandel – 6 juni 2013 - een inschrijving ontvangen voor een overlijdensrisicoverzekering op naam van [slachtoffer 2] bij Leidsche Verzekeringen ten bedrage van € 2.500.000,00. Op de aanvraag voor deze verzekering is ingevuld:
‘Doel van verzekering: ten behoeve van een zakelijkheid
Bepalende factoren: te verwachten bedrijfsomzet.
Hoe werd het verzekerd bedrag berekend? Met een schatting van de omzet in een heel jaar met onze potentiele cliënten offertes.
Naam onderneming: [bedrijf 1]
Functie binnen onderneming: operationeel manager’
Verder is ingevuld op de aanvraag: “Mijn bedrijf [bedrijf 1] zal zeker dit jaar nog uitgroeien met een internationale samenwerking met OPREH Vastgoed, een succesvolle vastgoedbedrijf in de Dominicaanse Republiek dat jaarlijks honderden miljoenen aan bedrijfsomzet maakt”.
Gelet op het voorgaande was de inschrijving van [bedrijf 1] kennelijk bedoeld om het hoge te verzekeren bedrag te verantwoorden.
Leidsche verzekeringen heeft naar aanleiding van de aanvraag een vragenlijst naar [slachtoffer 2] gestuurd. In die aanvullende vragenlijst is tevens verzocht om een kopie van een door een accountant opgestelde jaarrekening van de drie voorafgaande jaren. Uit een interne memo van Leidsche Verzekeringen blijkt dat de klant op 14 juni 2013 heeft gebeld en heeft medegedeeld dat hij de gevraagde stukken niet kon leveren en dat hij misschien een nieuwe aanvraag zou gaan indienen. Een nieuwe aanvraag is uitgebleven. Uiteindelijk is geen overeenkomst tot stand gekomen met Leidsche Verzekeringen. Vervolgens is op 21 juni 2013 via Independer.nl bij TAF verzekeringen een aanvraag gedaan voor overlijdensrisicoverzekering op naam van [slachtoffer 2] voor een bedrag van € 1.500.000,00.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het zou kunnen dat hij bemiddeld heeft bij het aangaan van deze overlijdensrisicoverzekering, maar ook uit het navolgende kan die betrokkenheid worden afgeleid. Immers, in verband met de aanvraag van de verzekering diende [slachtoffer 2] gekeurd te worden. Deze keuring heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van de verdachte op 5 juli 2013. Na een afwijzing van de aanvraag door verzekeringsmaatschappij TAF op 11 juli 2013 heeft de verdachte op 15 juli 2013 naar Cunningham Lindsey gebeld, de risico-analist die door TAF was ingeschakeld, met de vraag waarom de aanvraag voor de levensverzekering was afgewezen. De verdachte heeft zich bij die gelegenheid voorgedaan als [slachtoffer 2].
Op diezelfde dag heeft er een internetinschrijving plaatsgevonden voor een Leefdoorplan bij DELA Verzekeringen (het hof begrijpt: Coöperatie DELA (hierna: DELA) eveneens op naam van [slachtoffer 2] voor het bedrag van € 200.000,00. Deze verzekering is ingegaan op 1 augustus 2013. Op 31 juli 2013 heeft DELA een verzoek tot wijziging van de begunstiging in de persoon van de verdachte ontvangen. DELA heeft [slachtoffer 2] op 7 augustus 2013 een brief gestuurd waarin vermeld staat dat de wijziging is doorgevoerd.
De wijziging van de begunstigde in de persoon van de verdachte, een week na de ingangsdatum van de verzekering en een paar weken voor het overlijden van [slachtoffer 2] roept bij het hof vragen op. De verdachte heeft ter terechtzitting hierover verklaard dat het verzoek tot wijziging van de begunstigde op verzoek van [slachtoffer 2] is geschied, dat hij niet wist waarom [slachtoffer 2] dit wilde, maar dat dit gegeven nooit een onderwerp van gesprek is geweest tussen hen beide, en dat hij het verder voor kennisgeving aannam. Het hof acht deze door de verdachte geschetste gang van zaken mede gelet op de grote financiële consequenties van deze wijziging bij overlijden van [slachtoffer 2], niet plausibel.
Uit de bewijsmiddelen volgt voorts dat de verdachte in de periode van 26 augustus 2013 tot en met 4 september 2013 meermalen heeft ingelogd op het ING-account van [slachtoffer 2]. Ook blijkt hieruit dat hij meermalen telefonisch contact heeft gehad met DELA kort nadat de verdachte had in- en uitgelogd op het ING-account van [slachtoffer 2].
Gelet op de omstandigheid dat de gesprekken werden gevoerd vanaf de mobiele telefoon van de verdachte dan wel vanaf de vaste huislijn op het adres [adres 1] te Amsterdam, waar de verdachte regelmatig verbleef, gaat het hof er van uit dat de gesprekken door de verdachte zijn gevoerd. Uit de verschillende telefonische contacten met DELA direct volgend op het inloggen op het account van [slachtoffer 2] in samenhang met de informatie van DELA, die heeft geregistreerd dat een aantal van die gesprekken verband hield met "betalingen of herinneringen”, leidt het hof af dat deze gesprekken plaatsvonden in verband met de incasso van het premiebedrag die, hoewel gepland op 25 augustus 2013, eerst op 4 september 2013 plaatsvond.
De verdachte heeft voor zijn contacten met DELA geen verklaring gegeven. Hij kan zich niet meer herinneren dat hij deze gesprekken gevoerd heeft.
De verdachte heeft vervolgens op 3 september 2013, een brief naar DELA gezonden waarin hij melding maakt van het overlijden van [slachtoffer 2] en waarin hij om uitkering van het verzekerde geldbedrag vraagt.
Uit het dossier volgt voorts dat de verdachte de familie van [slachtoffer 2] niet heeft geïnformeerd over de overlijdensrisicoverzekering en de claim die hij bij de verzekeraar DELA had neergelegd, terwijl de familie van [slachtoffer 2] op dat moment druk doende was om voldoende financiële middelen bij elkaar te krijgen om de repatriëring van [slachtoffer 2] naar de Dominicaanse Republiek te regelen. Deze gang van zaken bevreemdt het hof zeer, aangezien de verdachte bij herhaling heeft gesteld dat hij zich tot het uiterste heeft ingespannen voor de familie en louter hun belangen voor ogen had. Ook hiervoor geldt dat een ontzenuwende verklaring van de verdachte voor deze belastende omstandigheid is uitgebleven.
Het hof is gelet op het hiervoor overwogene, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat de verdachte een initiërende en sturende rol heeft gespeeld bij de aanvraag van de diverse overlijdensrisicoverzekeringen op naam van [slachtoffer 2] en bij de wijziging van de begunstigde in zijn persoon. Het hof is dan ook van oordeel dat uit hetgeen hiervoor is overwogen en uit de bewijsmiddelen volgt, dat de verdachte een financieel belang had bij het overlijden van [slachtoffer 2].
Het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat de verdachte een motief had voor de dood van [slachtoffer 2].
Het gedrag van de verdachte op 30 augustus 2013
De verdachte heeft zich vrijwel direct na de vondst van het lichaam van [slachtoffer 2] als
woordvoerder van de familie opgeworpen en gesteld ervoor te zullen zorgdragen dat
[slachtoffer 2] in de Dominicaanse Republiek zal worden begraven. In dat verband heeft de verdachte tegen vrienden en familie van [slachtoffer 2] in strijd met de waarheid verklaard dat bij eerste autopsie de arts geconcludeerd had dat het overlijden voor 80% kon worden verklaard door een hartinfarct.
De verdachte kon over succinylcholine rond het tijdstip van overlijden van [slachtoffer 2] beschikken
Zoals het hof in de zaak [slachtoffer 1] heeft vastgesteld heeft [bijnaam] verklaard tot twee maal toe
succinylcholine voor de verdachte te hebben aangeschaft en aan hem doen toekomen op twee
verschillende momenten. Uit de verklaring van [bijnaam] bij de rechter-commissaris leidt het hof af dat de verdachte rond het overlijden van [slachtoffer 2] in het bezit kon zijn van succinylcholine.
Schakelbewijs
Het dossier bevat geen direct bewijs voor de betrokkenheid van de verdachte bij het overlijden van [slachtoffer 2]. Echter, ook zonder direct bewijs is een bewezenverklaring mogelijk indien op grond van “schakelbewijs” het wettige en overtuigende bewijs uit het dossier kan worden afgeleid. Van schakelbewijs is sprake indien de rechter voor het bewijs van een feit gebruik maakt van de
bewezenverklaring van een ander feit en/of de daaraan ten grondslag gelegde bewijsmiddelen in het
geval de door de verdachte gehanteerde modus operandi bij die feiten in essentie dezelfde is.
Het hof constateert dat uit het dossier verschillende aspecten naar voren komen in de zaak van [slachtoffer 2] die opvallende gelijkenis vertonen met de zaak van [slachtoffer 1]:
- -
De slachtoffers betroffen in beide zaken jongens afkomstig uit de Dominicaanse Republiek;
- -
De slachtoffers waren de Nederlandse taal niet machtig waardoor zij zich in een min of meer kwetsbare positie bevonden omdat zij de taal niet kenden;
- -
De verdachte wierp zich op als administrateur en regelaar voor praktische en financiële zaken voor de slachtoffers en maakte hen op deze wijze van hem afhankelijk;
- -
In beide zaken zijn overlijdensrisicoverzekeringen afgesloten of pogingen daartoe terwijl in beide gevallen kort voor het overlijden de begunstigde in de persoon van de verdachte of zijn moeder was gewijzigd;
- -
[slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn ieder kort na het afsluiten van verschillende opeenvolgende overlijdensrisico/uitvaartverzekeringen overleden;
- -
In beide zaken kan het overlijden worden verklaard door de stof succinylcholine.
Uit de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, blijkt dat de modus operandi die de verdachte hanteerde bij beide feiten in essentie dezelfde was.
Gelet daarop acht het hof voor de bewezen verklaring van de onderhavige zaak de bewezenverklaring van de moord in de zaak op [slachtoffer 1] en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen mede redengevend.
7.1.3.4. Conclusie
Het hof komt op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, in onderling verband en samenhang bezien, tot de conclusie dat ten aanzien van de verdachte bewezen is dat hij [slachtoffer 2] opzettelijk om het leven heeft gebracht door hem door middel van een of meer injecties succinylcholine toe te dienen.
7.2.
Nadere overweging ten aanzien van het bewijs van voorbedachten rade
Het hof ziet zich voorts voor de vraag gesteld of gelet op hetgeen hiervoor aan feiten is vastgesteld sprake is van doodslag, dan wel van moord.
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' acht het hof in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden redengevend.
- -
De verdachte heeft het middel succinylcholine aangeschaft en in Nederland voorhanden gehad;
- -
Om de beschikking te krijgen over dit in Nederland niet vrij verkrijgbare middel heeft de verdachte de hulp gevraagd van [bijnaam] die het middel vanuit de Dominicaanse Republiek aan de verdachte heeft doen toekomen;
- -
De verdachte heeft een sturende rol gehad bij het aanvragen van overlijdensrisicoverzekeringen op naam van [slachtoffer 2]. Kort na het sluiten van de overlijdensrisicoverzekering bij DELA is de begunstigde gewijzigd in de persoon van de verdachte;
- -
Enkele weken na voornoemde wijziging wordt het levenloze lichaam van [slachtoffer 2] aangetroffen en 4 dagen later heeft de verdachte aan DELA verzocht het verzekeringsgeld aan hem uit te keren.
Uit deze feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte het vooropgezette plan had het slachtoffer van het leven te beroven om vervolgens de beschikking te krijgen over het verzekeringsgeld. Het hof neemt op grond hiervan als vaststaand aan dat de verdachte vóór de uitvoering van zijn daad, heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven. Hij is planmatig en berekenend te werk gegaan gelet op het regelen van het in Nederland niet vrij verkrijgbare middel succinylcholine, de begunstigde wijziging ten behoeve van de overlijdensrisicoverzekering en het uitkeringsverzoek aan DELA). Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin de verdachte zou hebben gehandeld is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en acht moord bewezen.
8. Zaak B2: Pogingen tot oplichting van verzekeringsmaatschappijen ING en TAF
8.1.Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ten aanzien van beide gevallen gerekwireerd tot bewezenverklaring van poging tot oplichting.
8.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gesteld dat de verdachte te goeder trouw heeft gehandeld. In beide gevallen kreeg hij van anderen te horen dat de betrokkene was overleden en ontving hij een overlijdensakte. De verdachte wist niet dat de overlijdensakten vervalst waren en dat [naam 1] en [naam 2] nog leefden toen hij om uitkering verzocht van de verzekerde bedragen. Het opzet van de verdachte op de oplichting kan in beide gevallen dus niet worden bewezen. De verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken.
8.3.
Oordeel van het hof
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging en overweegt daartoe als volgt.
Ten aanzien van de poging tot oplichting van ING
Uit de bewijsmiddelen blijkt de volgende gang van zaken.
Op 20 juli 2010 is een overlijdensrisicoverzekering afgesloten op het leven van [naam 1] voor een bedrag van € 299.999,00. Uit de polis volgt dat de verdachte de tweede begunstigde van de verzekering was. Op 28 september 2011 heeft de verdachte ING schriftelijk verzocht om uitkering van het verzekerde geldbedrag in verband met het overlijden van [naam 1]. Daartoe heeft hij onder meer een overlijdensakte en een uittreksel uit het GBA (waarin de datum van overlijden van [naam 1] is opgenomen) naar ING verzonden. Naar aanleiding van gerezen vragen bij ING omtrent het overlijden van [naam 1] heeft de verdachte een vragenlijst ingevuld en een brief geschreven waarin hij heeft verklaard dat [naam 1] en hij beste vrienden waren, dat zij tot het laatst een zeer hechte band hadden, dat het overlijden als een grote klap kwam dat de verdachte door het verlies niet meer in staat was om te werken en te studeren. De verdachte heeft voorts in een door ING toegezonden vragenlijst ingevuld dat een zekere [naam 10] getuige is geweest van het overlijden van [naam 1] en de naam vermeld van de dokter die het overlijden zou hebben vastgesteld.
Gebleken is echter dat [naam 1] nog leefde toen de verdachte de claim indiende. [naam 1] heeft als getuige verklaard dat de verdachte in samenspraak met hem een overlijdensrisicoverzekering voor hem heeft afgesloten maar dat de verdachte zonder zijn medeweten en goedkeuring zichzelf als begunstigde van die verzekering heeft opgegeven. [naam 1] heeft voorts bestreden dat de verdachte en hij vrienden waren. Zij waren hooguit kennissen.
De verdachte had kennelijk een belang bij het verspreiden van de leugen dat [naam 1] was overleden, aangezien hij de begunstigde was van de verzekering. De verdachte heeft geen verklaring gegeven voor het feit dat hij bij de aanvraag van de verzekering zichzelf als tweede begunstigde heeft opgegeven, en het feit dat hij [naam 1] hieromtrent niet heeft ingelicht. Hij heeft vervolgens meerdere leugens aangewend – daaronder ook begrepen het voorwenden van een hechte vriendschap met [naam 1] en het noemen van een naam van een persoon die getuige is geweest van het overlijden – om ING van het overlijden van [naam 1] te overtuigen en hen te bewegen tot afgifte van het verzekerde bedrag van
€ 299.999,00. Ook heeft hij aangegeven dat hij van [naam 2] had vernomen dat [naam 1] was overleden, dit terwijl [naam 2] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat zij van de doodverklaring van [naam 1] niet op de hoogte was.
In het licht van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, gaat het hof ervan uit dat de verdachte wist dat [naam 1] in leven was toen hij zijn claim indiende en dat hij derhalve ook wist dat de informatie in de overlijdensakte en het uittreksel uit het GBA onjuist was. Hij heeft deze valse stukken opzettelijk ingebracht ter onderbouwing van zijn claim.
Ten aanzien van de poging tot oplichting van TAF B.V.
Uit de bewijsmiddelen blijkt de volgende gang van zaken. Op 1 oktober 2011, drie dagen na de ingediende claim bij ING, is een overlijdensrisicoverzekering afgesloten op het leven van [naam 2] voor een bedrag van € 400.000,00. Uit de polis volgt dat de verdachte ook begunstigde was van deze verzekering. Op 20 april 2012 heeft de verdachte TAF schriftelijk verzocht om uitkering van het verzekerde geldbedrag in verband met het overlijden van [naam 2].
De verdachte heeft tevens een uittreksel uit het GBA (waarin de datum van overlijden staat vermeld) en een overlijdensakte van die [naam 2] aan TAF doen toekomen.
Gebleken is dat [naam 2] nog in leven was toen de verdachte de claim indiende. [naam 2] heeft als getuige verklaard dat de verdachte haar vroeg om mee te werken aan oplichting van de verzekering door haar overlijden te simuleren. [naam 2] heeft verklaard dat de verdachte haar in dat verband ook een overlijdensakte liet zien. Zij heeft verklaard dat zij de verdachte te kennen gaf dat zij niet mee wilde werken aan de fraude. De verdachte deelde haar hierop mede dat hij het hierbij zou laten. [naam 2] heeft bij de politie verklaard dat zij later van de verdachte vernam dat hij alsnog gepoogd had de verzekeringsmaatschappij op te lichten, hetgeen zij bij de rechter-commissaris heeft herhaald.
De stelling van de verdediging dat de verdachte te goeder trouw was en dat hij niet wist dat [naam 2] in leven was toen hij zijn brief aan TAF schreef en hen documenten deed toekomen waaruit het overlijden bleek, wordt weerlegd door de inhoud van de verklaringen van [naam 2] en is ook overigens niet aannemelijk geworden.
Het hof gaat er dan ook van uit dat de verdachte wist dat [naam 2] niet was overleden toen hij zijn claim bij TAF indiende en dat hij derhalve ook wist dat de overlijdensakte en het uittreksel uit het GBA onjuiste informatie bevatten. Hij heeft deze valse stukken opzettelijk ingebracht ter onderbouwing van zijn claim.
Conclusie
Het hof acht op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en de inhoud van de gehanteerde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte telkens met het oogmerk om zichzelf wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels en listige kunstgrepen heeft getracht achtereenvolgens ING en TAF te bewegen tot afgifte van geldbedragen. Het hof acht in beide gevallen poging tot oplichting bewezen.
9. Zaak C: Oplichting van de familie van [slachtoffer 2]
9.1.
Bespreking van bewijsverweren
9.1.
Standpunt van de advocaat-generaal
De verdachte heeft zich na de dood van [slachtoffer 2] opgeworpen als woordvoerder van de familie van [slachtoffer 2] en een bepalende rol gespeeld bij het transport van het lichaam van [slachtoffer 2] naar de Dominicaanse Republiek. Hij heeft de familie voorgehouden dat de kosten daarvan ruim €14.000,00 waren en hij heeft dit bedrag ook daadwerkelijk geïncasseerd van de familie. In werkelijkheid waren voornoemde kosten € 6.883,16 en heeft de verdachte de rekening van Yarden nooit betaald. Aldus heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan oplichting.
9.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat de verdachte de familie van [slachtoffer 2] niet heeft opgelicht. Betwist wordt dat de verdachte het geclaimde bedrag van de familie heeft ontvangen. Bovendien kan niet worden bewezen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van een van de in de tenlastelegging genoemde oplichtingsmiddelen. Aldus dient vrijspraak te volgen.
9.3.
Oordeel van het hof
De verdachte wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting van de familie van [slachtoffer 2]. Hij is een overeenkomst met Yarden Uitvaartzorg aangegaan met betrekking tot de uitvaartverzorging en repatriëring van het lichaam van [slachtoffer 2] naar de Dominicaanse Republiek. De door Yarden aan hem verzonden rekening ad € 6.883,16 heeft de verdachte niet voldaan. Aan de familieleden van [slachtoffer 2] heeft de verdachte doen voorkomen dat de kosten ruim €14.000,00 bedroegen. Uit het dossier kan worden afgeleid dat, op instigatie van [naam 5], de familie van [slachtoffer 2] aan de verdachte ook daadwerkelijk een bedrag van die hoogte heeft doen toekomen. Dit vindt, behalve in de verklaring van [naam 5] bevestiging in de verklaring van [naam 11].
Het hof stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van oplichting is vereist dat de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling in het leven heeft willen roepen teneinde daarvan misbruik te maken. Daartoe moet de verdachte een of meer van de in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt, door welk gebruik die ander is bewogen tot de afgifte van een goed, het verlenen van een dienst, het beschikbaar stellen van gegevens, het aangaan van een schuld of het tenietdoen van een inschuld.
Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebruikt, is bewogen tot een van voornoemde handelingen, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Bij een samenweefsel van verdichtsels behoren tot die omstandigheden onder meer de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) leugenachtige mededelingen in hun onderlinge samenhang.
Voor het aannemen van een samenweefsel van verdichtsels moet sprake zijn van "meer dan een enkele leugenachtige mededeling". Van dit laatste is niet slechts sprake indien meerdere duidelijk van elkaar te scheiden leugens kunnen worden aangewezen, maar ook indien sprake is van een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht, in combinatie met andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden, zoals het misbruik van een tussen de verdachte en het beoogde slachtoffer bestaande vertrouwensrelatie.
Van een combinatie van een voldoende gewichtige leugenachtige verklaring en misbruik van een bestaande vertrouwensrelatie is hier sprake. De verdachte heeft zich ten tijde van het aantreffen van het lichaam van [slachtoffer 2] opgeworpen als woordvoerder van de familie van [slachtoffer 2] en hij heeft een bepalende rol gespeeld bij het organiseren van het transport van het lichaam van [slachtoffer 2]. De verdachte heeft daarbij aan de familie (veel meer) geld gevraagd voor de uitvaart- en repatriëringskosten van het lichaam van [slachtoffer 2] terwijl hij in werkelijkheid daarvoor niets heeft betaald. Die leugenachtige mededeling is gedaan terwijl de familie van [slachtoffer 2] kort ervoor is geconfronteerd met het volkomen onverwachte overlijden van [slachtoffer 2]. Uit de aangifte van [naam 5] kan worden afgeleid dat zij erop vertrouwde dat de verdachte met [naam 11] voor de repatriëring van haar zoon zou zorgen en dat de verdachte met het door haar geregelde geld de uitvaart en repatriëring zou betalen omdat [naam 5] zich op dat moment in de Dominicaanse Republiek bevond. Er was destijds veel vertrouwen in de verdachte die ook een voorname rol vervulde binnen de Dominicaanse gemeenschap in Amsterdam. Doordat de verdachte in voornoemde omstandigheden de leugenachtige mededeling deed, werd de familie van [slachtoffer 2] bewogen tot de afgifte van het geldbedrag. Het hof acht daarom bewezen dat de verdachte zich door het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels heeft schuldig gemaakt aan oplichting.
10. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1 en het in de zaak B onder 1 en 2 en het in zaak C ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak A
1.
hij op 13 november 2013 in Amsterdam, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
- zich succinylcholine verschaft en
- een hoeveelheid van die succinylcholine in het lichaam van die [slachtoffer 1] gespoten,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
Zaak B
1.
hij in de periode van 26 augustus 2013 tot en met 30 augustus 2013 in Amsterdam, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
- zich succinylcholine verschaft en
- een hoeveelheid van die succinylcholine in het lichaam van die [slachtoffer 2] gespoten,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden.
2.
hij op tijdstippen in de periode van 20 september 2011 tot en met 31 juli 2012 in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf, telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen telkens door een samenweefsel van verdichtsels en listige kunstgrepen rechtspersonen, te weten
B. ING (verzekeringen) en
C. TAF (Quantum Leben) verzekeringen b.v.
te bewegen tot afgifte van geld, te weten
B. 299.999 Euro (betreffende een overlijdensrisicoverzekering op naam van [naam 1]) en
C. 400.000 Euro (betreffende een overlijdensrisicoverzekering op naam van [naam 2]),
met vorenomschreven oogmerk listiglijk en in strijd met de waarheid
B. (ING)
- een overlijdensakte (van de nog in leven zijnde [naam 1]) afkomstig uit de Dominicaanse Republiek in bezit had en
- een brief gedateerd op 20 september 2011 aan ING heeft geschreven en ondertekend en verzonden, betreffende een uittreksel van de gemeentelijke basisadministratie inzake het overlijden van [naam 1] en
- een brief gedateerd op 28 september 2011 aan ING heeft geschreven en ondertekend en verzonden, met daarin melding van en informatie over het overlijden van [naam 1] en een kopie van de overlijdensakte en het verzoek om het bedrag uit te keren aan hem en
- een verzoek gedateerd op 13 oktober 2011 tot uitbetaling wegens overlijden van verzekerde heeft ondertekend en
- een brief gedateerd op 21 november 2011 heeft geschreven en ondertekend en een vragenlijst gedateerd op 21 november 2011 heeft ingevuld en ondertekend en hierin onder meer heeft voorgewend beste vrienden met die [naam 1] te zijn en dat Hamlet Peralta getuige was van het overlijden van [naam 1]
en
C. (TAF)
- een akte van overlijden van de nog in leven zijnde [naam 2], afkomstig uit de Dominicaanse Republiek heeft ingediend en
- een brief gedateerd op 20 april 2012 aan TAF heeft geschreven en ondertekend en verzonden, met daarin onder meer melding van het overlijden van [naam 2] en om als begunstigde aanspraak te maken op het verzekerde bedrag met daarbij gevoegd onder meer een uittreksel van het GBA, het polisblad, een kopie van verdachtes paspoort en kopieën van bankpassen,
waarbij verdachte
B. valselijk heeft voorgesteld dat die [naam 1] overleden is en
C. valselijk heeft voorgesteld dat die [naam 2] overleden is,
waarbij verdachte zich telkens voordeed als ware hij rechthebbende op de uitkering van het verzekeringsgeld.
Zaak C
hij omstreeks 31 augustus 2013 in Nederland, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels de familie van [slachtoffer 2] heeft bewogen tot afgifte van een geldbedrag van ongeveer 14.000 Euro, hebbende verdachte met dat vorenomschreven oogmerk in strijd met de waarheid
- aan de familie van die [slachtoffer 2] verzocht om dat geldbedrag aan hem te betalen om de uitvaart en het transport van die [slachtoffer 2] te betalen, zijnde een veel hoger bedrag dan voor de uitvaart en het transport door Yarden in rekening werd gebracht,
waardoor de familie van die [slachtoffer 2] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.
Hetgeen in zaak A onder 1, in zaak B onder 1 en 2 en in zaak C meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in bijlage II. De bijlage maakt deel uit van dit arrest.
11. . Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in zaak A onder 1, van het in zaak B onder 1 en 2 en het in zaak C bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in zaak A onder 1 en in zaak B onder 1 bewezen verklaarde levert telkens op:
moord.
Het in zaak B onder 2 bewezen verklaarde levert op:
poging tot oplichting, meermalen gepleegd.
Het in zaak C bewezen verklaarde levert op:
oplichting.
12. . Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het in zaak A onder 1, van het in zaak B onder 1 en 2 en het in zaak C bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
13. . Op te leggen straf
13.1.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan de verdachte. Volgens de advocaat-generaal is de uitvoeringssituatie van de levenslange gevangenisstraf inmiddels in lijn gebracht met de eisen van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De advocaat-generaal heeft hiervoor gewezen op het Besluit Adviescollege levenslanggestraften (hierna: het Besluit) van de Staatssecretaris van (toen) Veiligheid en Justitie van 25 november 2016, inwerking getreden op 1 maart 2017, alsmede op de conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad van 5 september 2017, inhoudende dat bij de oplegging van een levenslange gevangenisstraf thans geen sprake meer is van een schending van artikel 3 EVRM.
13.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft het standpunt ingenomen dat het opleggen van een levenslange gevangenisstraf in Nederland niet mogelijk is omdat dit in strijd is met artikel 3 EVRM en met het arrest van de Hoge Raad van 5 juli 20161.. In de kern komt het verweer er op neer dat in het Nederlandse recht voor een tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde geen reële mogelijkheid bestaat tot een herbeoordeling die kan leiden tot verkorting van de aan hem opgelegde levenslange straf dan wel tot (voorwaardelijke) invrijheidstelling. Volgens de verdediging wordt dat bezwaar niet weggenomen door het Besluit van 25 november 2016. De nieuwe regeling voldoet in het bijzonder niet omdat de herbeoordeling niet door een onafhankelijke rechter maar door de minister geschiedt.
13.3.
Oordeel van het hof
Is het opleggen van een levenslange gevangenisstraf in strijd met artikel 3 van het EVRM?
Het hof verwerpt de verweren van de verdediging. Het verwijst daarvoor allereerst naar de motivering en de conclusie van dit hof in zijn arresten van 29 juni 2017 in de zogenaamde Passagezaak.2.Het hof is bij die gelegenheid uitvoerig ingegaan op de stand van de jurisprudentie van zowel het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) als de Hoge Raad met betrekking tot de oplegging van de levenslange gevangenisstraf. Het hof heeft toen de toepassingsvoorwaarden van het Besluit getoetst aan het beoordelingskader en de aan te leggen maatstaven die door de Hoge Raad in zijn arrest van 5 juli 2016 zijn uiteengezet. Dit heeft het hof gebracht tot de conclusie dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf thans niet meer in strijd is met de eisen die daaraan op grond van artikel 3 EVRM worden gesteld.
In hetgeen door de verdediging is aangevoerd ziet het hof geen aanleiding af te wijken van hetgeen door dit hof eerder in zijn arresten van 29 juni 2017 is geoordeeld. Over de wenselijkheid van de politieke keuzes die ten grondslag liggen aan het herbeoordelingskader in het Besluit kan maatschappelijk verschillend worden gedacht, maar hier staan niet die gemaakte politieke keuzes ter toetsing maar de rechtsvraag of oplegging van een levenslange gevangenisstraf in strijd is met artikel 3 EVRM. Die vraag wordt ontkennend beantwoord door het hof.
Het hof volgt overigens niet de stelling van de verdediging dat uit de jurisprudentie van het EHRM met betrekking tot de levenslange gevangenisstraf volgt dat oplegging daarvan uitsluitend in overeenstemming met artikel 3 van het EVRM kan zijn indien een herbeoordeling plaatsvindt door een onafhankelijke rechter. Die eis volgt niet uit de Straatsburgse rechtspraak. In zijn meest recente uitspraak terzake van 23 mei 2017 (Matiošaitis t. Litouwen3.) verwijst het EHRM voor de algemene uitgangspunten naar zijn eerdere uitspraken in de zaken Murray t. Nederland van 26 april 20164.en Hutchinson t. VK van 17 januari 20175.. Het EHRM overwoog daarin uitdrukkelijk dat het aan de lidstaten is om te bepalen of de herbeoordeling van een levenslange gevangenisstraf geschiedt door een bestuurlijke dan wel een rechterlijke autoriteit (“It is for the States to decide – and not for the Court to prescribe – what form (executive or judicial) that review should take.”) Door de verdediging is niet betwist – en het hof gaat ervan uit - dat de (thans) minister van Justitie en Veiligheid kwalificeert als een bestuurlijke autoriteit in de door het EHRM bedoelde zin.
Voorzover de verdediging heeft willen betogen dat een herbeoordelingsprocedure voor de levenslange gevangenisstraf een formeel wettelijke grondslag vereist, wordt ook dat verweer verworpen. De Straatsburgse rechtspraak laat in het midden hoe aan een herbeoordelingsprocedure vorm wordt gegeven. Of deze procedure het karakter van regelgeving krijgt of anderszins een grondslag vindt in het recht van de lidstaat laat het EHRM eveneens uitdrukkelijk over aan de lidstaten. In het algemeen stelt het EVRM de eis dat een dergelijke voorziening moet voldoen aan eisen van voorzienbaarheid en kenbaarheid. Niet is weersproken door de verdediging – en het hof gaat ervan uit - dat de herbeoordelingsprocedure in het Besluit, een ministeriele regeling, voldoet aan die vereisten.
Is een levenslange gevangenisstraf in het onderhavige geval aangewezen?
De verdachte is schuldig aan de dood van de 22-jarige [slachtoffer 2] en de 24-jarige [slachtoffer 1]. Voor zowel [slachtoffer 2] als voor [slachtoffer 1] was de verdachte een vertrouwenspersoon. Zij spraken de Nederlandse taal niet en kregen de hulp van de verdachte bij het regelen van praktische en financiële zaken. [slachtoffer 1] was pas een maand in Nederland. Ook de families van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] vertrouwden de verdachte.
Het is deze vertrouwensrelatie die de twee jonge mannen uiteindelijk fataal is geworden. Slechts enkele dagen na het overlijden van [slachtoffer 2], te weten op 3 september 2013, verzocht de verdachte om de uitkering van het verzekeringsgeld bij DELA van de overlijdensrisicoverzekering waarvan hij – de verdachte – sinds 7 augustus 2013 begunstigde was. De familie van [slachtoffer 2] lichtte hij niet in, noch over het bestaan van de verzekering met hem – de verdachte – als begunstigde, noch over het feit dat hij het verzekeringsgeld had geclaimd. Dit terwijl de familie van [slachtoffer 2] op dat moment op allerlei manieren aan geld probeerde te komen om de kosten van de repatriëring van het stoffelijk overschot van hun zoon, broer en familielid – over de hoogte waarvan de verdachte de familie had voorgelogen - te kunnen bekostigen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de moord op twee jonge jongens. Daarbij heeft hij hen succinylcholine toegediend ten gevolge waarvan zij zijn overleden. Het hof houdt er rekening mee dat de beide slachtoffers pas na een – pijnlijke – beschadiging van vitale organen zijn overleden. Daarbij is de verdachte geraffineerd en planmatig te werk gegaan. Hij heeft de twee mannen, in de bloei van hun leven het meest fundamentele recht van een mens, het recht op leven, ontnomen. Aldus heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan één van de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent, te weten moord, waarbij de verdachte zich kennelijk heeft laten leiden door zijn zucht naar financieel gewin. Het hof kwalificeert dit gedrag van de verdachte als gewetenloos.
De nabestaanden van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], is onnoemelijk veel en onherstelbaar leed aangedaan. Zij moeten leven met de wetenschap dat de verdachte, die zij onvoorwaardelijk vertrouwden, hun geliefden moedwillig het leven heeft ontnomen. Uit de verklaringen van de nabestaanden zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep zijn afgelegd, spreekt een groot verdriet en een gevoel van machteloosheid. Hoewel de verdachte in hoger beroep vragen van het gerechtshof heeft beantwoord, is hij blijven ontkennen en heeft hij geen enkel inzicht gegeven in zijn beweegredenen. Voor de nabestaanden is dit onverteerbaar.
De verdachte is onderzocht door deskundigen van het Pieter Baan Centrum (PBC), ook daar heeft hij maar beperkt inzicht gegeven in zijn belevingswereld. De deskundigen concluderen dat de verdachte de resultaten van de verschillende onderzoeken heeft gemanipuleerd en gesaboteerd. Zo heeft hij bewust ondergepresteerd en bewust klachten, voortkomend uit neurologische beschadiging, gesimuleerd. De persoon van de verdachte kenmerkt zich door een manipulatieve interpersoonlijke stijl, waarbij hij zich verheven lijkt te voelen boven anderen. Voorts zijn er signalen voor pathologisch liegen, aldus het PBC. Van enige stoornis die van invloed kan zijn geweest op de begane delicten is tijdens het onderzoek in het PBC niet gebleken en ook overigens niet naar voren gekomen.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat er gelet op de inhoud van het dossier, de bewezenverklaarde dubbele moord, het gebrek aan inzicht in de beweegredenen, in samenhang met de bevindingen van de deskundigen van het PBC sprake is van een zeer groot recidiverisico. Voor de stelling dat een dergelijk risico door tijdverloop zal verminderen, is geen enkel aanknopingspunt voorhanden.
Nu gelet op de beperkingen in het onderzoek van de deskundigen van het PBC er geen gronden zijn voor het opleggen van een terbeschikkingstelling is behandeling teneinde het recidiverisico te verminderen evenmin aan de orde.
Dit brengt het hof tot de slotsom dat gelet op de ernst van de beide levensdelicten, de geraffineerde en gewetenloze wijze waarop de verdachte heeft gehandeld, en de omstandigheid dat sprake is van een zeer groot recidiverisico, een levenslange gevangenisstraf passend en geboden is.
14. Beslag
De in beslag genomen medicijnen op naam van de verdachte (nummers 7 en 11 t/m 17) en de in beslag genomen brief (nummer 33) zijn niet vatbaar voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer. Zij behoren de verdachte toe. Het hof zal daarom de teruggave van deze voorwerpen aan de verdachte gelasten.
Het in beslag genomen geld (nummer 1), de in beslag genomen tas (nummer 8), de in beslag genomen medicijnen en injectiespuit (nummers 5, 6, 9, 10 en 18 t/m 25), en de in beslag genomen diverse papieren/bescheiden (nummers 26, 27, 30, 31 en 36) zijn niet vatbaar voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer. Het hof heeft niet kunnen vaststellen aan wie deze toebehoren. Het hof zal daarom de bewaring ervan ten behoeve van de rechthebbende gelasten.
De in beslag genomen notebook (nummer 32) is niet vatbaar voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en dient derhalve geretourneerd te worden aan de rechthebbende, te weten [naam 5].
De overige in beslag genomen voorwerpen (nummers 2, 3, 4, 28, 29, 34, 35) zijn niet vatbaar voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer. Zij dienen te worden geretourneerd aan de in het dictum vermelde uitgevende instanties/rechthebbenden.
15. . Vorderingen van de benadeelde partijen
15.1.
Vordering van de benadeelde partij [naam 6]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 9.307,08 aan materiële schade en is als volgt opgebouwd:
* Reiskosten : € 1.634,62
- openbaar vervoer (€ 61,50)
- vlucht 28 augustus 2014 (€ 284,50)
- vlucht 16 november 2013 (€ 252,78)
- vlucht 16 november 2013 (€ 184,24)
- vlucht 18 december 2013 (€ 348,76)
- vlucht 22 november 2013 (€ 252,78)
- vlucht 13 november 2014 (€ 139,06)
- vlucht 25 november 2013 (€ 111,00)
* kosten uitvaart : € 4.780,00
- repatriëring (€ 3.800,00)
- begrafenis/grafsteen/bloemen (€ 980,00)
* geleend geld voor verblijf in Nederland en
afwikkeling van zaken alhier : € 1.685,65
* kosten rechtsbijstand (liquidatietarief 2pnt) : € 768,00
* voorgeschoten taxikosten aan moeder : € 438,81
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 6.230,38 en de rechtbank heeft de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, met dien verstande dat de kosten voor rechtsbijstand zijn beperkt tot een bedrag van € 196,00.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak A onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 4.780,00, zijnde de gemaakte kosten in verband met de uitvaart van [slachtoffer 1]. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
De gevorderde taxikosten, de reis-en verblijfkosten in verband met het bijwonen van de zittingen en de kosten voor rechtsbijstand komen niet in aanmerking voor vergoeding op de voet van artikel 51f Sv nu deze niet rechtstreeks het gevolg zijn van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. De benadeelde partij is ten aanzien van dit deel van haar vordering dan ook niet-ontvankelijk.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Kosten rechtsbijstand
Het hof zal de verdachte op de voet van artikel 592a Sv veroordelen tot betaling van de door de benadeelde partij gemaakte kosten in verband met rechtsbijstand en de nog te maken kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze beslissing. Het hof acht een vergoeding van de eigen bijdrage ad € 196,00 in verband met een verleende toevoeging, redelijk.
Reis- en verblijfkosten
Door de benadeelde partij noodzakelijk gemaakte reis- en verblijfkosten zijn - anders dan door de benadeelde partij gevorderde vermogensschade als bedoeld in art. 51f Sv en art. 6:96 BW - mede gelet op het bepaalde in artikel 238, eerste lid, Rv, naar het oordeel van het hof eveneens te rekenen tot de kosten waaromtrent de rechter ingevolge het bepaalde in art. 592a Sv in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing dient te geven. Het hof acht een vergoeding van de gemaakte reis-en verblijfkosten ad € 3.516,17, zoals verzocht, redelijk. Het hof veroordeelt de verdachte dan ook tot betaling van deze kosten.
15.2.
Vordering van de benadeelde partij [naam 5]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.125,68 aan materiële schade en € 2.000,00 aan immateriële schade. De materiële vordering bestaat uit de volgende posten:
* Reiskosten ivm bijwonen zittingen : € 3.055,02
- 1. vliegticket 14 december 2014 (€ 720,00)
- 2. omboeking ticket ivm zitting (€ 178,00)
- 3. vliegticket vader [slachtoffer 2] (€ 529,98)
- 4. vliegticket 26 juli 2015 (€ 622,07)
- 5. vliegticket 7 oktober 2013 (€ 774,98)
- 6. vliegticket 6 oktober 2015 (€ 229,99)
* kosten uitvaart : € 2.782,66
Overige kosten:
* vergoeding voor verblijf in Nederland : € 2.400,00
* horloge [slachtoffer 2] : € 200,00
* aangegane leningen op verzoek van verdachte : € 10.920,00
* kosten rechtsbijstand (liquidatietarief 2pnt) : € 768,00
----------------
€ 20.125,68
De benadeelde partij heeft voorts vergoeding van de wettelijke rente gevorderd.
De rechtbank is ten aanzien van de gevorderde materiële schadevergoeding met betrekking tot de post “overige kosten” uitgegaan van het door de benadeelde partij opgegeven bedrag van € 14.018,00 en daardoor van een totaalbedrag van € 19.855,68. Optelling van de door de benadeelde partij opgevoerde kostenposten levert echter een totaalbedrag op van € 20.125,68 aan gevorderde materiële schadevergoeding.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 15.292,72 aan materiële schade en € 2.000,00 aan immateriële schade. De rechtbank heeft de vordering ten aanzien van vliegticket 1 en vliegticket 5 voor 50% afgewezen en ten aanzien van vliegticket 3 volledig afgewezen. De rechtbank heeft de benadeelde partij voorts niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van de kosten rechtsbijstand, de verblijfkosten en het restant van de kosten van vliegticket 5. De rechtbank heeft het toegewezen bedrag vermeerderd met de wettelijke rente en heeft de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep gevoegd tot het toegewezen bedrag, vermeerderd met een bedrag van € 143,00 aan eigen bijdrage in verband met een verleende toevoeging door de Raad voor de Rechtsbijstand.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak B onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 2.782,66, zijnde de gemaakte kosten in verband met de uitvaart van [slachtoffer 2]. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voorts voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak C bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 10.920,00 aan materiële schade, zijnde een deel van het bedrag dat de benadeelde partij aan de verdachte heeft doen toekomen voor het regelen van de repatriëring en de uitvaart van [slachtoffer 2]. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Daarnaast wordt om diezelfde reden € 2.000,00 aan immateriële schade toegewezen.
De gevorderde reiskosten in verband met het bijwonen van de zittingen, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, de kosten voor rechtsbijstand en het horloge komen niet in aanmerking voor vergoeding op de voet van artikel 51f Sv nu deze niet rechtstreeks het gevolg zijn van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. De benadeelde partij is ten aanzien van dit deel van haar vordering dan ook niet-ontvankelijk.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f St opleggen op de hierna te noemen wijze.
Kosten rechtsbijstand
Het hof zal de verdachte op de voet van artikel 592a Sv veroordelen tot betaling van de door de benadeelde partij gemaakte kosten in verband met rechtsbijstand en de nog te maken kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze beslissing. Het hof acht een vergoeding van de eigen bijdrage ad € 143,00 in verband met een verleende toevoeging, redelijk.
Reiskosten
Door de benadeelde partij noodzakelijk gemaakte reiskosten zijn - anders dan door de benadeelde partij gevorderde vermogensschade als bedoeld in art. 51f Sv en art. 6:96 BW - mede gelet op het bepaalde in artikel 238, eerste lid, Rv, naar het oordeel van het hof eveneens te rekenen tot de kosten waaromtrent de rechter ingevolge het bepaalde in art. 592a Sv in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing dient te geven. Het hof acht een vergoeding van de gemaakte reiskosten ad € 1.390,06, zoals verzocht, redelijk. Het hof veroordeelt de verdachte dan ook tot betaling van deze kosten.
15.3.
Vordering van de benadeelde partij TAF B.V.
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.940,36. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak B onder 2 (onderdeel C) bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 2.485,52. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Ten aanzien van de post ‘onderzoekskosten Cunningham Lindsey’ ad € 454,84 overweegt het hof dat onvoldoende is gebleken dat de gestelde schade door het bewezen verklaarde handelen van de verdachte is veroorzaakt, nu die factuur ook kosten bevat die voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode zijn gemaakt en waarvan niet zonder meer duidelijk is dat zij zijn gemaakt om de door de verdachte gepleegde fraude aan het licht te brengen. De benadeelde partij kan daarom voor die kostenpost in de vordering niet worden ontvangen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.
15.4.
Vordering van de benadeelde partij Generali Verzekeringsgroep
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 37.255,53. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De verdachte wordt niet schuldig verklaard ter zake van het in zaak D onder 1 ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.
15.5.
Vordering van de benadeelde partij Yarden Uitvaartzorg
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.149,53. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in verband met de vrijspraak van de verdachte ter zake van het in zaak C (onderdeel A) ten laste gelegde feit, waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De verdachte is niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep ten aanzien van het in zaak C (onderdeel A) tenlastegelegde, nu hij hiervan is vrijgesproken in eerste aanleg. Het feit en daarmee ook de vordering zijn in hoger beroep derhalve inhoudelijk niet langer aan de orde.
16. . Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 45, 57, 289 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
17. BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde, van de in zaak A onder 3 cumulatief tenlastegelegde onderdelen B en C, van de in zaak B onder 2 cumulatief ten laste gelegde onderdelen A, D en E en van het in zaak C cumulatief tenlastegelegde onderdeel A.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 3 en het in zaak D onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1, het in zaak B onder 1 en 2 en het in zaak C ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in zaak A onder 1, het in zaak B onder 1 en 2 en het in zaak C bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een levenslange gevangenisstraf.
Gelast de teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- (7) 27 pillen, Zyprexia in doosjes (4660690);
- (11) 4 x medicijn, Temazepam (4660702);
- (12) 1 x medicijn, Zoplicon (4660703);
- (13) 12 x medicijn, Mirtazapine in doosje (4660704);
- (14) 2 x medicijn, Oxazepam in doosje (4660706);
- (15) 23 x medicijn, Zyprexa Orodisp (4660715);
- (16) 6 x medicijn, Zyprexa in doosje (4660717);
- (17) 11 x medicijn, Mirtazapine smelttablet (4660718);
- (33) brief, vertaling (4730572).
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- (1) geld, euro (4650157);
- (5) injectienaald en spuit (4659344);
- (6) 3 roze ovale pillen (4659351);
- (8) tas, uit dressoir keuken (4647988);
- (9) 9 x medicijn, Mirtazapine smelttablet 30 mg (4660695);
- (10) 1 x medicijn, Mirtazapine (4660700);
- (18) 5 x medicijn, Nurofen, roze in witte strip (4660726);
- (19) 2 x ampul, Power spring 10 ml (4662944);
- (20) doos, doorzichtig bakje met 2 ampullen (799584);
- (21) 1 x Injectienaald, Terumo, in verpakking (4662956);
- (22) 6 x medicijn, tablet, Mirtazapine 30 mg (4664562);
- (23) 9 x medicijn, tablet, Domperidon 10 mg (4664564);
- (24) 7 x medicijn, tablet, Olanzapine 20 mg in strip (4664615);
- (25) 8 x medicijn, pil, geel/beige (4664618);
- (26) brief (4681946);
- (27) brief Belastingdienst (4709782);
- (30) visitekaartje van Artesania Segura (4711729);
- (31) kopie Italiaans paspoort t.n.v. [slachtoffer 2] (4712185);
- (36) inschrijfformulier [bedrijf 2] (4744182).
Gelast de teruggave aan [naam 5] van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- (32) computer, rood, HP Notebook (4725150).
Gelast de teruggave aan de uitgevende instanties/rechthebbenden van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- (2) 4 x verzekeringsbewijs, Axent (4731227);
- (3) 2 x verzekeringsbewijs, Monuta (4731232);
- (4) 2 x verzekeringsbewijs, Klaverblad (4731275)
- (28) creditcard, blauw, Visa popular (4711697);
- (29) creditcard, rood, Visa Leon (4711698);
- (34) creditcard, geel, Western Union Gold (4711725);
- (35) lidmaatschapskaart Sportcity (4711727).
Vordering van de benadeelde partij [naam 6]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam 6] ter zake van het in zaak A onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 4.780,00 (vierduizend zevenhonderdtachtig euro)aan materiële schade.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 3.712,17 (drieduizend zevenhonderdtwaalf euro en zeventien cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [naam 6], ter zake van het in zaak A onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 4.780,00 (vierduizend zevenhonderdtachtig euro) aan materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 57 (zevenenvijftig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Vordering van de benadeelde partij [naam 5]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam 5] ter zake van het in de zaak B onder 1 en het in zaak C bewezen verklaarde tot het bedrag van € 15.702,66 (vijftienduizend zevenhonderdtwee euro en zesenzestig cent) bestaande uit € 13.702,66 (dertienduizend zevenhonderdtwee euro en zesenzestig cent) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade. .
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 31 augustus 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 1.533,06 (eenduizend vijfhonderd drieëndertig euro en zes cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [naam 5], ter zake van het in de zaak B onder 1 en in zaak C bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 15.702,66 (vijftienduizend zevenhonderdtwee euro en zesenzestig cent) bestaande uit
€ 13.702,66 (dertienduizend zevenhonderdtwee euro en zesenzestig cent) materiële schade en
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 113 (honderddertien) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 31 augustus 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Vordering van de benadeelde partij TAF B.V.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ter zake van het in zaak B onder 2 (onderdeel C) bewezen verklaarde tot het bedrag van € 2.485,52 (tweeduizend vierhonderdvijfentachtig euro, en tweeënvijftig cent) aan materiële schade.
Verwijst de in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd TAF B.V., ter zake van het in zaak B onder 2 (onderdeel C) bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.485,52 (tweeduizend vierhonderdvijfentachtig euro, en tweeënvijftig cent) aan materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 34 (vierendertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Vordering van de benadeelde partij Generali Verzekeringsgroep
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Verwijst de in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.F.J.M. de Werd, mr. M. Iedema en mr. M.L. Leenaers, in tegenwoordigheid van mr. J.K.D. Bakker, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 december 2017.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑12‑2017