HR, 26-11-2010, nr. 09/01516
ECLI:NL:HR:2010:BN9459
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
26-11-2010
- Zaaknummer
09/01516
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BN9459
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN9459, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑11‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN9459
ECLI:NL:PHR:2010:BN9459, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑10‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN9459
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑11‑2010
Inhoudsindicatie
WSNP. Tussentijdse beëindiging op de voet van art. 350 lid 3, onder c en e F. (81 RO).
26 november 2010
Eerste Kamer
09/01516
DV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
Verzoeker tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 06/535R van de rechtbank Zutphen van 23 februari 2009,
b. het arrest in de zaak 200.027.135 van het gerechts-hof te Arnhem van 2 april 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 26 november 2010.
Conclusie 01‑10‑2010
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
[Verzoeker]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Het tijdig door verzoeker tot cassatie, hierna: [verzoeker], ingestelde cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het gerechtshof te Arnhem van 2 april 2009. Bij dit arrest heeft het hof op het hoger beroep van [verzoeker] bekrachtigd het vonnis van de rechtbank Zutphen van 23 februari 2009 waarbij de bij vonnis van de rechtbank van 3 oktober 2006 ten aanzien van [verzoeker] van toepassing verklaarde schuldsaneringsregeling op grond van het bepaalde bij art. 350 lid 3, aanhef en onder c en e, Fw tussentijds is beëindigd en is verstaan dat [verzoeker] in staat van faillissement zal verkeren zodra het vonnis van 23 februari 2009 in kracht van gewijsde is gegaan.
2.
Het cassatieberoep berust op één middel dat, als ik goed zie, drie klachten bevat. De klachten kunnen naar mijn oordeel niet tot cassatie leiden en nopen niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zodat het cassatieberoep zich leent voor verwerping met toepassing van art. 81 RO. De zaak komt daarom in aanmerking voor een verkorte conclusie.
3.
De eerste klacht (cassatierekest onder 4.2) houdt in dat het hof niet heeft onderkend dat [verzoeker] in aanmerking komt voor een loonvervangende uitkering, zodat — anders dan het hof heeft geoordeeld — geen sprake kan zijn van de situatie dat [verzoeker]s bestaande schuldeisers benadeeld, geen gehoudenheid voor [verzoeker]s bestaat om elders op de arbeidsmarkt zijn verdiencapaciteiten te benutten, en er ook geen sprake van is dat [verzoeker] zijn informatieverplichting niet naar behoren is nagekomen.
4.
De klacht faalt omdat zij berust op een ontoelaatbaar feitelijk novum in cassatie. Uit de gedingstukken blijkt niet (het middel noemt ook geen vindplaatsen) dat [verzoeker] in feitelijke instantie heeft aangevoerd dat hij in aanmerking komt voor een loonvervangende uitkering.
5.
De tweede klacht (cassatierekest onder 4.3) keert zich tegen het oordeel van het hof — in r.o. 3.7 — dat niet aannemelijk is dat [verzoeker] de boedelachterstand ongedaan zou kunnen maken.
6.
De strekking van de klacht is mij niet geheel duidelijk geworden. Voor zover de klacht wil betogen dat het gewraakte oordeel van het hof onbegrijpelijk is, nu — zoals het hof heeft overwogen — niet vaststaat hoe hoog de boedelachterstand is, faalt de klacht omdat zij berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Uit de eerste alinea van r.o. 3.7 blijkt dat het hof kennelijk ervan is uitgegaan dat de boedelachterstand, ook al staat niet exact vast hoe hoog deze werkelijk is, ten tijde van het wijzen van het arrest ruim Euro 5.500,- bedroeg.
7.
De derde klacht (cassatierekest onder 4.4.) verwijt het hof in r.o. 3.5 geen recht te hebben gedaan aan de situatie en het belang van [verzoeker] door hem niet meer tijd te gunnen voor het aantrekken van middelen ten behoeve van de handelsonderneming waarvoor [verzoeker] werkzaam is en het verzoek van [verzoeker] tot aanhouding van de behandeling van de zaak af te wijzen.
8.
De klacht faalt omdat het oordeel omtrent de vraag of voldoende klemmende redenen aanwezig zijn om de behandeling van de zaak aan te houden, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, en de in de slotalinea van r.o. 3.5 gegeven motivering op grond waarvan het hof het verzoek van [verzoeker] heeft afgewezen geenszins onbegrijpelijk is.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,