Vergelijk het arrest van het hof van 14 februari 2017 onder 2.3.
HR, 06-07-2018, nr. 17/02403
ECLI:NL:HR:2018:1108
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-07-2018
- Zaaknummer
17/02403
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vervoersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1108, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑07‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:741, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:241, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2018:741, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑04‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1108, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑08‑2017
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑06‑2017
- Vindplaatsen
NTHR 2018, afl. 5, p. 270
JOR 2018/289 met annotatie van mr. E. Loesberg
NJ 2019/109 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
PR-Updates.nl PR-2018-0086
Uitspraak 06‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Schepelingenvoorrecht. Concordantiebeginsel. Zeevarenden vorderen schadevergoeding omdat de werkgever niet heeft voldaan aan de uit de zee-arbeidsovereenkomsten voortvloeiende verplichting om zorg te dragen voor een (pre)pensioenvoorziening. Vallen deze vorderingen onder bereik van art. 8:211, onder b, BW? Moet de vordering worden toegerekend aan een schip in evenredigheid met de periode gedurende welke de zeevarende op of ten behoeve van dat schip heeft gewerkt? Vervaltermijn van art. 8:219 BW. Gedekt verweer.
Partij(en)
6 juli 2018
Eerste Kamer
17/02403
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A., als rechtsopvolgster krachtens juridische fusie onder algemene titel per 1 januari 2016 van Coöperatieve Rabobank Rotterdam U.A.gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
t e g e n
1. [verweerder 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [verweerder 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3. [verweerder 3] ,wonende te [woonplaats] ,
4. [verweerder 4] ,wonende te [woonplaats] ,
5. [verweerder 5] ,wonende te [woonplaats] ,
6. [verweerder 6] ,wonende te [woonplaats] ,
7. [verweerder 7] ,wonende te [woonplaats] ,
8. [verweerder 8] ,wonende te [woonplaats] ,
9. [verweerder 9] ,wonende te [woonplaats] , Duitsland,
10. [verweerder 10] ,wonende te [woonplaats] ,
11. [verweerder 11] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Rabobank en [verweerders]
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/10/458046/HA ZA 14-874 van de rechtbank Rotterdam van 7 januari 2015, 9 december 2015 en 30 september 2015;
b. de arresten in de zaak 200.183.559/01 van het gerechtshof Den Haag van 14 februari 2017 en 4 april 2017.
Het arrest van het hof van 14 februari 2017 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 14 februari 2017 waartegen het hof bij arrest van 4 april 2017 cassatieberoep heeft opengesteld heeft Rabobank beroep in cassatie ingesteld. [verweerders] hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De procesinleiding en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van zowel het principaal als het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
De advocaat van Rabobank heeft op 3 mei 2018 schriftelijk op die conclusie gereageerd. De advocaat van [verweerders] heeft dat gedaan op 4 mei 2018.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) [verweerders] hebben krachtens een arbeidsverhouding met Avra Towage B.V. (hierna: Avra Towage) als kapitein of stuurman gevaren op een of meer van zeven schepen, de ‘North’, ‘South’, ‘East’, ‘West’, ‘Northwind’, ‘Southwind’ en ‘Compass’ (hierna: de schepen).
- -
ii) De schepen waren eigendom van zogenoemde ‘single ship companies’. De scheepseigenaren waren gevestigd te Rotterdam en hielden kantoor op hetzelfde adres als Avra Towage. De schepen waren geregistreerd in het Scheepsregister van Curaçao.
- -
iii) Rabobank heeft op elk van de schepen een recht van hypotheek verkregen ter zake van vorderingen op de desbetreffende scheepseigenaar of op Avra Towage.
- -
iv) De arbeidsovereenkomsten van [verweerders] met Avra Towage (hierna: de arbeidsovereenkomsten) bevatten een van de volgende bepalingen:
‘De werknemer wordt opgenomen in de “Pensioenregeling van het Bedrijfspensioenfonds voor de Koopvaardij”.’
of (eenmaal):
‘De werknemer kan zich aanmelden bij het “Bedrijfspensioenfonds voor de Koopvaardij”. De werkgevers premie zal door de werkgever worden betaald.’
of (eenmaal):
‘De werknemer wordt aan[ge]meld bij het “Pensioenfonds voor de Koopvaardij”.’
- -
v) Avra Towage heeft [verweerders] aangemeld bij het Bedrijfspensioenfonds voor de Koopvaardij (hierna: het pensioenfonds) voor de regelingen van prepensioen en pensioen. Avra Towage hield op het maandsalaris van [verweerders] bedragen in voor het pensioenfonds, extra pensioenpremie en vroegpensioen.
- -
vi) Begin juli 2013 heeft het pensioenfonds aan [verweerders] meegedeeld dat de deelname van Avra Towage aan de pensioenregeling van het pensioenfonds met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2010 is beëindigd omdat de grond voor verplichte deelname niet (meer) aanwezig is, en dat er vanaf 1 januari 2010 geen opbouw meer heeft plaatsgevonden.
- -
vii) Op 17 februari 2014 hebben [verweerders] , met uitzondering van Bakker en Charpentier, een voorrecht op de schepen op grond van art. 8:215 in verbinding met art. 8:211, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek Curaçao (hierna: BWC) doen inschrijven in het Scheepsregister van Curaçao. Vervolgens hebben [verweerders] , met uitzondering van [verweerder 5] en [verweerder 6], op 12 mei 2014 conservatoir beslag doen leggen op de ‘North’, ‘South’, ‘East’ en ‘West’.
- -
viii) Op 14 mei 2014 heeft Rabobank de ‘North’, ‘South’, ‘East’ en ‘West’ executoriaal verkocht. De veilingopbrengst bedroeg € 5.900.000,--. Daarvan is een bedrag van € 720.000,-- in depot gestort.
- -
ix) Avra Towage is op 20 mei 2014 in staat van faillissement verklaard. Omstreeks 6 juni 2014 hebben [verweerders] in het faillissement van Avra Towage schadevergoedingsvorderingen ter verificatie ingediend.De curator heeft bij brief van 13 juni 2014 verklaard dat hij de vorderingen van [verweerders] op Avra Towage voorlopig kan erkennen.
- -
x) Rabobank en [verweerders] zijn overeengekomen dat [verweerders] hun voorrechten op de schepen doorhalen en op korte termijn een procedure voeren voor de rechtbank Rotterdam om een verklaring voor recht te krijgen over het bestaan, de omvang, de verhaalbaarheid en de bevoorrechting van hun vorderingen op Avra Towage.
3.2.1
In dit geding is in de kern genomen de vraag aan de orde of de vorderingen van [verweerders] op Avra Towage tot schadevergoeding uit wanprestatie – daarin bestaande dat in de periode 2010 tot 2014 (of het de betrokken zeevarende aangaande gedeelte daarvan) geen (pre)pensioen is opgebouwd bij het pensioenfonds – verhaalbaar zijn op een of meer van de schepen met voorrang boven het op de schepen rustende hypotheekrecht.
3.2.2
De rechtbank heeft op de daartoe strekkende vorderingen van [verweerders] tot verklaringen voor recht bij tussenvonnis van 30 september 2015 – voor zover in cassatie van belang – geoordeeld dat Avra Towage jegens [verweerders] aansprakelijk is tot een zodanige schadevergoedingdat het (pre)pensioengat van [verweerders] wordt verholpen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de daarop gebaseerde vorderingen zijn ontstaan uit de (zee-) arbeidsovereenkomsten van [verweerders] met Avra Towage en dat deze vorderingen vallen onder het bereik van art. 8:211, aanhef en onder b, BW. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat de beperking van het slot van art. 8:211, aanhef en onder b, BW in dit geval niet geldt en dat de vervaltermijn van art. 8:219 BW in dit geval geen rol speelt. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat de vordering tot herstel van het (pre)pensioengat voor het geheel verhaalbaar is op elk schip waarop of waarvoor de zeevarende heeft gewerkt. De rechtbank heeft tussentijds hoger beroep van dit vonnis toegestaan.
3.2.3
Het hof heeft het tussenvonnis van de rechtbank vernietigd voor zover daarin is beslist dat de vordering tot herstel van het (per zeevarende verschillende) (pre)pensioengat voor het geheel verhaalbaar is op elk schip waarop of waarvoor de zeevarende heeft gewerkt, en heeft beslist dat de vordering tot schadevergoeding wordt toegerekend aan een schip in evenredigheid met de periode gedurende welke de zeevarende op of ten behoeve van een schip heeft gewerkt. Het hof heeft het tussenvonnis van de rechtbank voor het overige bekrachtigd.
3.2.4
Het hof heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomsten voor Avra Towage een verplichting meebrachten tot het doen opnemen (of het aanmelden) van [verweerders] in (voor) de pensioenregeling en dat Avra Towage aan deze verplichting niet heeft voldaan omdat [verweerders] vanaf 2010 niet aan het pensioenfonds hebben deelgenomen en dus vanaf dat jaar geen (pre)pensioen hebben opgebouwd (rov. 5.4-5.5).
3.2.5
Het hof heeft de grief van Rabobank die zich richtte tegen het oordeel van de rechtbank dat deze vorderingen zijn ontstaan uit de arbeidsovereenkomsten en dat deze vorderingen dus binnen het bereik van het voorrecht van art. 8:211, aanhef en onder b, BW vallen, verworpen. Het heeft daartoe – voor zover in cassatie van belang – eerst in het algemeen het volgende overwogen:
“6.3 De grondslag van het voorrecht van art. 8:211 aanhef en onder b BW werd aanvankelijk gezocht in de profijtgedachte, in die zin dat bevoorrecht zijn vorderingen voor werkzaamheden waarvan het schip profiteert. Tegenwoordig worden humanitaire en sociale redenen, de bescherming van de rechtspositie van de bemanning, als grondslag aangewezen (zie HR 23 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG3588; S&S 2009/49 (Pamina)). Deze humanitaire en sociale motieven leiden in het algemeen tot een ruimhartige toepassing van het voorrecht binnen de door de wet omlijnde kaders.
Voor zover de profijtgedachte nog enige gelding heeft, wordt daaraan voldoende recht gedaan door voor bevoorrechting de eis te stellen dat de vorderingen voortspruiten uit de zee-arbeidsovereenkomst, die op zichzelf een voor het schip profijtelijke aangelegenheid vormt. Niet noodzakelijk is om daarenboven voor elke vordering, waarvan al vaststaat dat zij uit de ten voordele van het schip strekkende arbeidsovereenkomst is ontstaan, na te gaan of ook de concrete handelingen waarop deze bepaalde vordering ziet, het schip voordeel hebben gebracht. Aan dat vereiste voldoen meer vorderingen niet waarvoor niettemin een voorrecht wordt aangenomen, zoals de vordering tot schadevergoeding wegens een bedrijfsongeval of wegens onregelmatig ontslag. De achtergrond van de regeling vormt a priori dus geen reden om een vordering tot (pre)pensioenopbouw niet bevoorrecht te achten.
6.4
De wetsgeschiedenis van art. 8:211 BW werpt niet veel licht op de zaak. De bepaling is ontleend aan art. 767 K, de voorganger van art. 8:821 BW, waarin voor de binnenvaart een met art. 8:211 BW overeenkomende regeling was opgenomen. De voorganger van art. 767 K, art. 758 lid 1.2a K, bevatte naast het voorrecht voor vorderingen uit arbeidsovereenkomst ook een voorrecht voor de premies der sociale verzekeringen. Dat laatste voorrecht is (als afzonderlijk geregeld voorrecht) geschrapt na de totstandkoming in 1965 te Genève van de Overeenkomst inzake inschrijving van binnenschepen. Artikel 11 aanhef en onder b van het bij die Overeenkomst behorende Protocol I, heeft dezelfde inhoud als art. 8:821 BW en art. 8:211 BW (met dien verstande dat dit laatste artikel een langere termijn geeft): vorderingen terzake van arbeidsovereenkomsten van de kapitein of een ander bemanningslid genieten voorrang boven hypotheek, met dien verstande dat wat betreft salarissen, lonen of andere vormen van beloning, zij slechts ten aanzien van bedragen die over een tijdvak van ten hoogste zes maanden moeten worden betaald bevoorrecht zijn.
6.5
Art. 3:288 BW, aanhef en onder c en d (dat ook in Curaçao geldt met dien verstande dat het woord werknemer is vervangen door arbeider), verleent de werknemer (die niet zeevarend is) zowel een (algemeen) voorrecht voor hetgeen hij in geld op grond van de arbeidsovereenkomst van zijn werkgever te vorderen heeft (art. 3:288 aanhef en onder e BW), als een voorrecht voor hetgeen waarop hij ter zake van de in het recente verleden vervallen termijnen van pensioen (art. 3:288 aanhef en onder c BW) en voor toekomstige termijnen van pensioen recht heeft (art. 3:288 aanhef en onder d BW). Dit artikel wordt door de Hoge Raad weliswaar restrictief uitgelegd, in die zin dat een vordering van een werknemer tot financiering van de aanwas van zijn pensioenaanspraken bij een pensioenfonds (niet afgefinancierde backservice), ook als dit tot de inhoud van de arbeidsovereenkomst behoort, niet onder de werking van het artikel valt, noch onder d, noch onder e (HR 24 januari 2003, NJ 2003/197), maar dit oordeel berust erop dat in de onderhavige bepaling de niet in art. 8:211 BW voorkomende beperking is opgenomen dat het moet gaan om een vordering (terzake van vervallen of toekomstige pensioenen) van de werknemer jegens de werkgever (die geen pensioenvoorziening bij een pensioenfonds of een verzekering heeft getroffen) dan wel om een vordering in geld van de werknemer op de werkgever. Uit het opnemen van pensioenen in de bepaling kan in elk geval worden afgeleid dat de wetgever van mening is dat de rechten jegens de werkgever in verband met overeengekomen pensioenaanspraken een voorrecht verdienen.
(…)
6.7
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de bewoordingen en de strekking van de bepaling pleiten voor een ruime invulling van het begrip vordering uit arbeidsovereenkomst.”
3.2.6
Vervolgens heeft het hof – voor zover in cassatie van belang – ter zake van de vorderingen van [verweerders] op Avra Towage overwogen:
“I. Is de vordering tot betaling van pensioenpremies een vordering uit (zee-)arbeidsovereenkomst in de zin van art. 8:211 aanhef en onder b BW?
8.1 (…)
Zoals hiervoor (…) is overwogen, dient de verplichting van Avra Towage om de Zeevarenden op te laten nemen in het Pensioenfonds redelijkerwijze te worden opgevat als een verplichting om ervoor te zorgen dat de Zeevarenden (pre-)pensioen opbouwden. De verplichting vormt een arbeidsvoorwaarde en maakt dus deel uit van de Arbeidsovereenkomsten.
8.2
Er is geen reden om in het kader van de bevoorrechtingsvraag onderscheid te maken tussen het werkgeversdeel en het werknemersdeel van de pensioenpremies, noch om daarvan het fictieve rendement uit te zonderen. Van al deze onderdelen kan worden gezegd dat zij behoren tot de verplichtingen van de werkgever uit hoofde van diens pensioentoezegging in het kader van de Arbeidsovereenkomsten.
(…)
Betreft een vordering tot schadevergoeding wegens niet-betaling van de pensioenpremies een vordering uit arbeidsovereenkomst?
9.1
De Zeevarenden vorderen geen nakoming van de verplichting van Avra Towage jegens hen om ervoor te zorgen dat zij (pre-)pensioen opbouwen, maar schadevergoeding wegens het niet-nakomen van die verplichting. De verplichting om te zorgen voor (pre-) pensioenopbouw vormt een arbeidsvoorwaarde en is dus uit de Arbeidsovereenkomst ontstaan. De (secundaire) vordering tot schadevergoeding wegens niet-nakoming van die verplichting die strekt tot goedmaking van de tekortkoming in de (primaire) verplichting, moet dan eveneens worden aangemerkt als een uit de Arbeidsovereenkomst ontstane vordering.
9.2
Rabobank betoogt dat een dergelijke schadevergoedingsvordering niet onder het voorrecht valt, omdat er een te ver verwijderd verband is met de Arbeidsovereenkomst en omdat het deels om gevolgschade gaat. Dat betoog kan niet als juist worden aanvaard. Nu de vordering tot nakoming van de pensioenopbouwverplichting onder de Arbeidsovereenkomst valt, kan de vordering tot schadevergoeding wegens niet-nakoming van de pensioenverplichtingen eveneens tot de vorderingen uit Arbeidsovereenkomst worden gerekend. Toegevoegd wordt nog dat een vordering tot schadevergoeding wegens een bedrijfsongeval eveneens als een vordering uit (zee-)arbeidsovereenkomst wordt beschouwd. Ook een vordering tot schadevergoeding wegens onregelmatige beëindiging van de arbeidsovereenkomst wordt gewoonlijk als een vordering uit (zee-) arbeidsovereenkomst aangemerkt. Ook is er, anders dan Rabobank meent, geen reden om de schadevergoeding of de wettelijke verhoging, verschuldigd wegens vertraging in de betaling van het loon, niet aan te merken als een vordering uit (zee-)arbeidsovereenkomst.
9.3
De conclusie is dan ook dat de vordering tot schadevergoeding wegens het niet onderbrengen van de Zeevarenden in het Pensioenfonds en het niet betalen van de daarvoor benodigde premies een vordering uit zee-arbeidsovereenkomst is als bedoeld in art. 8:211 van het Nederlandse BW en als een vordering uit arbeidsovereenkomst in de zin van het BW van Curaçao. Grief IV faalt derhalve.”
3.2.7
Ten aanzien van de grief van Rabobank die zich richtte tegen het oordeel van de rechtbank dat voor de vorderingen van [verweerders] niet de beperking van art. 8:211, aanhef en onder b (slot), BW geldt, heeft het hof het volgende overwogen:
“III. Is de vordering in tijd beperkt tot een tijdvak van twaalf maanden in de zin van art. 8:211 aanhef en onder b slot BW?
(…)
10.2
Het voorrecht van art. 8:211 aanhef en onder b BW heeft blijkens de bewoordingen ervan betrekking op vorderingen ontstaan uit de (zee-)arbeidsovereenkomsten, met dien verstande dat de vorderingen met betrekking tot loon, salaris of beloningen slechts bevoorrecht zijn tot op een bedrag over een tijdvak van twaalf maanden verschuldigd. Uit de tweedeling van het artikel, waarbij alleen voor kort gezegd loonvorderingen een beperking in tijd wordt aangebracht, kan worden afgeleid dat er ook andere vorderingen uit (zee-)arbeidsovereenkomsten kunnen ontstaan dan loonvorderingen.
10.3
Zoals hiervoor in rov. 8.2 reeds is overwogen is er geen reden om in het kader van art. 8:211 BW onderscheid te maken tussen werkgevers- en werknemersdelen en het fictief rendement.
10.4
Bij de beantwoording van de vraag onder welke categorie de onderhavige vordering valt, wordt in aanmerking genomen dat bij de beperking van loonvorderingen en dergelijke tot een periode van twaalf maanden mede een rol zal hebben gespeeld dat de werknemer gewoonlijk binnen korte tijd (bijvoorbeeld na afloop van de reis) zal gewaar worden dat zijn loon niet is of wordt uitbetaald en dan direct maatregelen kan nemen. Het niet nakomen van pensioenverplichtingen zal daarentegen vaak minder snel/gemakkelijk worden opgemerkt; een (niet altijd eenvoudig te doorgronden) overzicht van de pensioenaanspraken wordt meestal maar eenmaal per jaar verschaft en zal mogelijk ook niet in alle gevallen het niet nakomen aan het licht brengen. Het kan dan ook aanmerkelijk langer duren voordat een zeevarende zich ervan bewust wordt dat zijn werkgever diens pensioenverplichtingen niet is nagekomen. Daarvan uitgaande ligt in de rede om aan te nemen dat pensioenvorderingen als de onderhavige, anders dan loonvorderingen, niet beperkt zijn tot een periode van twaalf maanden. Daarvoor pleit ook de omstandigheid dat het hier gaat om een pas later – na het terugstorten van de premie door het Pensioenfonds en het niet wederom storten van de (pre-) pensioenpremies – ontstaan tekort, waarop de Zeevarenden niet vóór het terugstorten bedacht konden zijn.
10.5
Maar ook als de (totale) pensioenverplichtingen als loon/beloning worden aangemerkt, zou de kwalificatie in dit bijzondere geval niet anders uitvallen. De omstandigheid dat de vordering pas is ontstaan, althans opeisbaar is geworden, nadat het Pensioenfonds de premies had teruggestort, maakt dat hier in redelijkheid moet worden aangenomen dat de vordering tot schadevergoeding wegens het niet nakomen van de pensioenverplichtingen door Avra Towage in haar gehele omvang in de periode van twaalf maanden verschuldigd is geworden.
(…)
10.7
Het onderhavige geval moet zoals gezegd worden aangemerkt als een atypische, zeer bijzondere situatie. Achteraf heeft het Pensioenfonds geconstateerd dat de voorwaarden voor verplichte deelneming niet waren vervuld en heeft het op die grond de ingelegde premies teruggestort (waarbij de berekening van de omvang onnavolgbaar is). Daarna heeft zich nog de complicatie voorgedaan dat Rabobank zich op de teruggestorte som heeft verhaald. Normaal gesproken zal een pensioenfonds de ontvangen premies behouden en de werknemer ook bij wanbetaling diens pensioen betalen. De situatie is vergelijkbaar met het geval dat zich een bedrijfsongeval van serieuze omvang voordoet. Rabobank heeft uiteengezet dat zij ter voorkoming van onverwachte financieel nadeel voor haar zekerheden in een dergelijk geval van de wederpartij verlangt dat deze een goede verzekering met het oog op ongevallen sluit. In die context zou zich een met het onderhavige geval vergelijkbare situatie kunnen voordoen als de verzekering geen dekking bood op grond van een clausule in de polis of op grond van niet betaling van de premie. Ook dat zou geen reden mogen vormen om aan een vordering terzake van voornoemd bedrijfsongeval het voorrecht te onthouden. De conclusie luidt dan ook dat de door de Rabobank genoemde ongewenste consequentie onvoldoende reden vormt om tot een ander oordeel te komen. Toegevoegd wordt nog, terzijde, dat wellicht ook zekerheden kunnen worden verlangd in het kader van de deugdelijke nakoming van de pensioenverplichtingen.”
3.2.8
Het hof heeft de grief van Rabobank die zich richtte tegen het oordeel van de rechtbank dat de vervaltermijn van art. 8:219 BW geen rol speelt, eveneens verworpen en daartoe overwogen:
“11.2 De rechtbank is tot die aanname gekomen doordat in het proces-verbaal van de comparitie van partijen staat dat Rabobank heeft verklaard dat de vervaltermijn van art. 8:219 BW in deze zaak geen rol speelt en dat Rabobank daarop geen beroep doet. Bij memorie van grieven voert Rabobank aan dat zij alleen heeft gezegd dat zij ter zake van de vervaltermijn geen beroep zou doen op het na 1 juli 2014 instellen van een vordering in rechte.
11.3
De nu door Rabobank bepleite versie van haar verklaring van afstand blijkt niet uit het proces-verbaal. Daarin staat ongeclausuleerd dat Rabobank geen beroep doet op art. 8:219 BW. In beginsel moet worden uitgegaan van de juistheid van het proces-verbaal. Rabobank heeft geen omstandigheden aangevoerd waarom dit in het onderhavige geval anders zou zijn.
11.4
Bovendien faalt het beroep op de vervaltermijn. De vordering tot schadevergoeding werd pas opeisbaar op het moment dat de Zeevarenden de schade leden. Dat moment brak aan toen de deelname van de Zeevarenden aan het Pensioenfonds met terugwerkende kracht werd beëindigd. Aangenomen moet worden dat de deelname werd beëindigd op het moment dat de brieven met die inhoud door de Zeevarenden werden ontvangen. De overgelegde brieven zijn gedateerd op 2 juli 2013 of later. De vervaltermijn verliep dus niet vóór 1 juli 2014. De dagvaarding in deze procedure is van 8 augustus 2014, maar de Rabobank heeft (in haar visie) afstand gedaan van een beroep op overschrijding van de termijn voor zover die na 1 juli 2014 is gelegen.”
3.2.9
Ten aanzien van de grief van Rabobank die zich richtte tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering ten volle verhaalbaar is op elk schip waarop of ten behoeve waarvan de zeevarende heeft gewerkt, heeft het hof het volgende overwogen:
“Volledige verhaalbaarheid van de vordering op elk schip waarop is gewerkt?
(…)
12.2
De vordering van de Zeevarenden is bevoorrecht omdat zij is ontstaan uit de Arbeidsovereenkomsten. De wet stelt voor bevoorrechting niet de eis dat de vorderingen verband houden met aan boord van een bepaald schip verrichte werkzaamheden. Zoals Rabobank zelf ook aangeeft, is de aanvankelijk in de wettekst voorkomende beperking tot de tijd gedurende welke de zeevarende aan boord van een zeeschip in dienst is met de invoering van art. 8:211 BW komen te vervallen. Algemeen wordt aangenomen dat dat betekent dat die beperking niet langer geldt. (…)
12.3
Art. 8:211 BW verleent voorrechten op een bepaald Schip. Om vast te stellen op welk bepaald schip het voorrecht rust, moet worden nagegaan op of ten behoeve van welk schip de arbeid is verricht. Als een schepeling op verschillende schepen heeft gewerkt en gedurende die periode in het geheel geen loon heeft ontvangen, moet zijn vordering naar evenredigheid worden toegerekend naar de verschillende Schepen waarop en ten behoeve waarvan hij heeft gewerkt. Is gedurende een jaar op vier schepen, A, B, C en D, arbeid verricht, elk gedurende drie maanden, dan is een vierde van de vordering bevoorrecht op Schip A, een vierde op schip B, enzovoorts. Tijd aan wal in verband met ziekte of verlof dient naar evenredigheid te worden toegerekend aan elk van de schepen waarop of ten behoeve waarvan is gearbeid. Rabobank heeft dus gelijk dat de vordering per schip moet worden uitgesplitst.
12.4
De Zeevarenden hebben daartegen ingebracht dat moeilijk bepaalbaar is op welk zeeschip de vorderingen zijn bevoorrecht en dat de rekenkundige samenhang moeilijk bepaalbaar is. Aan dat bezwaar wordt voorbijgegaan. De vordering tot schadevergoeding wegens gemiste pensioenopbouw houdt verband met de Arbeidsovereenkomsten en dient derhalve te worden toegerekend aan elk schip waarop of ten behoeve waarvan arbeid is verricht, waarbij in het ‘ten behoeve waarvan’ ook een periode van ziekte en verlof is begrepen. Rekenkundige bezwaren zijn naar hun aard onvoldoende om de werking van het voorrecht aan te passen. Tegen de door de Zeevarenden verkozen oplossing pleit vooral dat niet elk schip dezelfde schuldeisers kent, waarboven het voorrecht voorrang heeft. Een constructie waarbij het voorrecht volledig op alle schepen waarop is gewerkt kan worden uitgeoefend (in het voorbeeld de schepen A, B, C en D) en concreet volledig wordt uitgeoefend op schip A benadeelt de schuldeiser die toevallig een vordering heeft die alleen verhaalbaar is op schip A ten opzichte van de schuldeisers, die hun vorderingen op de schepen B, C en D willen verhalen. Aan het bezwaar van de Zeevarenden dat de opsplitsing van hun vordering over verschillende schepen betekent dat al deze schepen executoriaal moeten worden verkocht wordt in de praktijk, zoals ook hier, tegemoet gekomen doordat de hypotheekhouder de verkoop ter hand neemt en de Zeevarenden zich op de opbrengsten verhalen. (…)
12.5
Terzijde zij opgemerkt dat het voorgaande in deze zaak zonder belang is, omdat partijen zijn overeengekomen dat de vorderingen van de Zeevarenden uit het in depot gehouden bedrag zullen worden voldaan indien en voor zover rechtens komt vast te staan dat deze op één van de zeven Schepen boven het hypotheekrecht van Rabobank zijn bevoorrecht.”
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1
De onderdelen 1 tot en met 4 van het middel klagen in de kern genomen dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de vorderingen van [verweerders] op Avra Towage onder het (onbeperkte) bereik van art. 8:211, aanhef en onder b, BW alsmede van art. 8:211, aanhef en onder b, BWC vallen. Deze klachten, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, falen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.1.2
Art. 8:211, aanhef en onder b, BW verbindt een voorrecht aan vorderingen ontstaan uit een zee-arbeidsovereenkomst, welk voorrecht op grond van art. 8:204 BW voorrang heeft boven vorderingen die door hypotheek zijn gedekt. Deze bepalingen zijn gelijkluidend aan de – in deze zaak toepasselijke – art. 8:204 en 8:211, aanhef en onder b, BWC, met dien verstande dat in laatstgenoemde bepaling het voorrecht is verbonden aan vorderingen ontstaan uit de arbeidsovereenkomsten van de kapitein of de andere leden van de bemanning. De genoemde bepalingen dienen, in overeenstemming met het concordantiebeginsel, naar Nederlands en Curaçaos recht gelijk te worden uitgelegd. Het in deze bepalingen geregelde voorrecht strekt ertoe met het oog op de bescherming van de belangen van de zeevarende diens verhaalsmogelijkheden voor de vorderingen die zijn ontstaan uit de zee-arbeidsovereenkomst zoveel mogelijk te waarborgen (HR 23 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG3588, NJ 2009/71).
4.1.3
In cassatie is niet in geschil dat de in geding zijnde arbeidsovereenkomsten dienen te worden aangemerkt als arbeidsovereenkomsten in de zin van art. 8:211, aanhef en onder b, BW. De vorderingen van [verweerders] zijn ontstaan doordat Avra Towage niet heeft voldaan aan haar uit deze arbeidsovereenkomsten voortvloeiende verplichting om zorg te dragen voor een (pre)pensioenvoorziening voor [verweerders] Deze vorderingen staan in een voldoende verband met de arbeidsovereenkomsten om te worden aangemerkt als vorderingen ‘ontstaan uit de zee-arbeidsovereenkomsten’ zoals bedoeld in art. 8:211, aanhef en onder b, BW. Mede gelet op de hiervoor in 4.1.2 weergegeven strekking van het voorrecht, bieden de wet en de wetgeschiedenis geen steun voor een andere, beperktere, opvatting waarin het met het voorrecht van art. 8:211, aanhef en onder b, BW gediende belang van de zeevarende in een geval als het onderhavige zou moeten wijken voor het met het recht van hypotheek gediende belang van de scheepshypotheekhouder.
4.1.4
De in art. 8:211, aanhef en onder b (slot), BW opgenomen beperking (“met dien verstande dat vorderingen met betrekking tot loon, salaris of beloningen slechts bevoorrecht zijn tot op een bedrag over een tijdvak van twaalf maanden verschuldigd”) is op dit geval niet van toepassing. De vorderingen van [verweerders] tot schadevergoeding wegens het niet-nakomen van de verplichting om voor (pre)pensioenopbouw zorg te dragen, zijn vorderingen van een andere aard dan de tot nakoming strekkende loonvorderingen zoals in het slot van art. 8:211, aanhef en onder b, BW bedoeld. Wet noch wetsgeschiedenis bevat grond om genoemde beperking op het aan de zeevarende toekomende voorrecht aldus uit te leggen dat deze beperking zich ook uitstrekt tot schadevergoedingsvorderingen zoals in dit geval aan de orde.
4.2.1
Onderdeel 5 klaagt onder meer dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat Rabobank in eerste aanleg afstand heeft gedaan van haar recht om een beroep te doen op de vervaltermijn van art. 8:219 BW. Deze klacht faalt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.2
De oorspronkelijke verweerder kan in hoger beroep op de voet van art. 348 Rv nieuwe verweren aanvoeren, tenzij deze in het geding in eerste aanleg zijn gedekt. Een verweer kan slechts als gedekt worden aangemerkt indien uit de door een partij in eerste aanleg ingenomen proceshouding ondubbelzinnig voortvloeit dat het desbetreffende verweer is prijsgegeven (HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141, NJ 2018/98, rov 3.4.1, met verwijzing naar HR 19 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1964, NJ 1996/709, rov. 3.10).
4.2.3
Blijkens het proces-verbaal van de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft Rabobank – voor zover in cassatie van belang – het volgende verklaard:
“De vervaltermijn van artikel 8:219 BW speelt in deze zaak geen rol. Daarop doet Rabobank geen beroep.”
Het klaarblijkelijke oordeel van het hof dat Rabobank hiermee ondubbelzinnig een beroep op de vervaltermijn van art. 8:219 BW heeft prijsgegeven, berust op de uitleg die het hof aan de verklaring van Rabobank heeft gegeven. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting; verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard kan het voor het overige niet op juistheid worden onderzocht. Het is niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd. Nu dit oordeel de afwijzing van het beroep op de vervaltermijn van art. 8:219 BW zelfstandig draagt, behoeven de klachten tegen de andere aan die afwijzing ten grondslag liggende overwegingen geen behandeling.
4.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1.1 Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat uit de beslissing op het principale beroep niet volgt dat aan [verweerders] het door hen ingeroepen voorrecht niet zou toekomen. Blijkens het hiervoor in 4.1.1-4.3 overwogene is die voorwaarde vervuld.
5.1.2 Het middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering tot schadevergoeding wordt toegerekend aan een schip in evenredigheid met de periode gedurende welke de zeevarende op of ten behoeve van een schip heeft gewerkt.
Deze klacht faalt. Het hof heeft in rov. 12.3 terecht en op goede gronden geoordeeld dat de aard van de in art. 8:211 BW geregelde voorrechten meebrengt dat (en op welke wijze) de vordering van een zeevarende moet worden uitgesplitst per schip, en evenzeer terecht in rov. 12.4 overwogen dat de daartegen aangevoerde rekenkundige of praktische bezwaren daaraan niet kunnen afdoen.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Rabobank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op € 395,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Rabobank begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 6 juli 2018.
Conclusie 20‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Schepelingenvoorrecht. Concordantiebeginsel. Zeevarenden vorderen schadevergoeding omdat de werkgever niet heeft voldaan aan de uit de zee-arbeidsovereenkomsten voortvloeiende verplichting om zorg te dragen voor een (pre)pensioenvoorziening. Vallen deze vorderingen onder bereik van art. 8:211, onder b, BW? Moet de vordering worden toegerekend aan een schip in evenredigheid met de periode gedurende welke de zeevarende op of ten behoeve van dat schip heeft gewerkt? Vervaltermijn van art. 8:219 BW. Gedekt verweer.
Partij(en)
Zaaknr: 17/02403
mr. W.L. Valk
Zitting: 20 april 2018
Conclusie inzake:
Coöperatieve Rabobank U.A.
tegen
[verweerder 1] en tien anderen
Partijen worden hierna verkort aangeduid als respectievelijk of de zeevarende(n).
De inmiddels gefailleerde werkgeefster van [verweerders] is tekort geschoten in haar verplichting om zorg te dragen voor pensioenopbouw ten behoeve van [verweerders] Inzet van het geding is de vraag of de vordering van [verweerders] tot vergoeding van hun pensioenschade (bestaande uit het werkgevers- en het werknemersdeel van de pensioenpremies en het fictief rendement), valt onder het scheepsvoorrecht van art. 8:211 aanhef en onder b BW en aldus voorrang heeft boven het hypotheekrecht van Rabobank.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
1.1.1.
[verweerders] hebben krachtens een arbeidsverhouding met Avra Towage B.V. (hierna: Avra Towage) als kapitein of stuurman gevaren op een of meer van zeven schepen, de ‘North’, ‘South’, ‘East’, ‘West’, ‘Northwind’, ‘Southwind’ en ‘Compass’ (hierna: de schepen), als volgt:
Zeevarende: | In dienst sinds: | Op de volgende schepen: |
[verweerder 1] | 1 augustus 2009 | South, East, West, Northwind, Southwind |
[verweerder 2] | 20 juni 2009 | North, South, East, West, Northwind, Compass |
[verweerder 3] | 1 november 2011 | East, Northwind, Compass |
[verweerder 4] | 18 november 2010 | South, West, Northwind, Southwind, Compass |
[verweerder 5] | 21 februari 2013 | Northwind, Southwind, Compass |
[verweerder 6] | 31 juli 2010 | Compass |
[verweerder 7] | 13 juni 2011 | North, East, West, Compass |
[verweerder 8] | 7 juni 2009 | North, South, East, West, Northwind, Southwind, Compass |
[verweerder 9] | 1 april 2011 | North, South, East, West, Southwind |
[verweerder 10] | 1 oktober 2010 | North, South, East, West, Northwind, Compass |
[verweerder 11] | 13 februari 2008 | South, East, Northwind, Southwind, Compass |
1.1.2.
[verweerder 8] heeft naast de hierboven genoemde schepen nog gediend op een niet door de Avra-groep geëxploiteerd schip.
1.1.3.
De schepen waren eigendom van zogenoemde ‘single ship companies’. De scheepseigenaren waren gevestigd te Rotterdam en hielden kantoor op hetzelfde adres als Avra Towage. De schepen waren geregistreerd in het Scheepsregister van Curaçao.
1.1.4.
Rabobank heeft op elk van de schepen een recht van eerste hypotheek verkregen ter zake van vorderingen op de desbetreffende scheepseigenaar en/of op Avra Towage.
1.1.5.
De arbeidsovereenkomsten van de Zeevarenden met Avra Towage (hierna: de Arbeidsovereenkomsten) bevatten een van de volgende bepalingen:
‘De werknemer wordt opgenomen in de “Pensioenregeling van het Bedrijfspensioenfonds voor de Koopvaardij”.’
of (eenmaal):
‘De werknemer kan zich aanmelden bij het “Bedrijfspensioenfonds voor de Koopvaardij”. De werkgevers premie zal door de werkgever worden betaald.’
of (eenmaal):
‘De werknemer wordt aanmeld bij het “Pensioenfonds voor de Koopvaardij”.’
1.1.6.
Avra Towage heeft de Zeevarenden aangemeld bij het Bedrijfspensioenfonds van de Koopvaardij (hierna: het pensioenfonds) voor de regelingen van prepensioen en pensioen. Avra Towage hield op het maandsalaris van [verweerders] bedragen in voor het pensioenfonds, extra pensioenpremie en vroegpensioen.
1.1.7.
Begin juli 2013 heeft het pensioenfonds aan [verweerders] meegedeeld dat de deelname van Avra Towage aan de pensioenregeling van het pensioenfonds met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2010 is beëindigd omdat de grond voor verplichte deelname niet (meer) aanwezig is. De brief vervolgt met een uiteenzetting wat de gevolgen voor [verweerders] zijn:
‘U neemt niet meer deel aan de pensioenregeling van Bpf Koopvaardij
Uw verplichte deelname is beëindigd met ingang van 1 januari 2010. Dit betekent voor u dat u per genoemde datum geen deelnemer meer bent in de pensioenregeling van Bpf Koopvaardij. Uw tot 1 januari 2010 opgebouwde aanspraken blijven bij Bpf Koopvaardij staan. Vanaf 1 januari 2010 heeft er geen opbouw meer plaatsgevonden. Mocht er door de werkgever vanaf deze datum pensioenpremie zijn ingehouden op het loon dan adviseren wij u om contact op te nemen met Avra Towage. U kunt uw pensioen vrijwillig voortzetten.’
1.1.8.
Bij vonnis van 20 mei 2014 is Avra Towage door de rechtbank Rotterdam in staat van faillissement verklaard.
1.1.9.
Bij brief van 12 november 2014 heeft het pensioenfonds op vragen van de advocaat van de Zeevarenden onder meer het volgende geantwoord:
‘Tussen 2010 en 2013 is een betalingsachterstand ontstaan bij het betalen van de pensioenpremies door Avra Towage aan Bpf Koopvaardij. (…) In 2013 heeft Bpf Koopvaardij besloten om over te gaan tot gerechtelijke stappen. In dit kader is onderzocht op welke rechtsgrond pensioenpremies bij Avra Towage gevorderd moesten worden, op grond van de verplichtstelling of op grond van een vrijwillige aansluiting. Tijdens dit onderzoek bleek dat de schepen van Avra Towage vanaf 1 januari 2010 niet meer onder de verplichtstelling van Bpf Koopvaardij vielen, dit omdat ze de schepen vanaf 1 januari 2010 zijn gaan varen onder een buitenlands vlag. Met Avra Towage is toen nog de mogelijkheid tot vrijwillige aansluiting bij Bpf Koopvaardij besproken. Vanwege de slechte financiële positie van Avra Towage was dit echter niet mogelijk. (…)
In 2010, 2011 en 2012 heeft Avra Towage geen pensioenpremies voldaan, in 2013 is € 90.000,00 aan pensioenpremies voldaan. Door het beëindigen van de aansluiting per 1 januari 2010 is een creditnota d.d. 12 juli 2013 van € 377.105,74 ontstaan. De creditnota hebben wij als bijlage bijgevoegd. Dit bedrag betreft de vanaf 1 januari 2010 verschuldigde pensioenpremie. De creditnota is niet teruggestort maar verrekend met de nog openstaande betalingen (aanmaningskosten van € 12.821,49 en een teveel gecrediteerd bedrag van € 682,03). Het restant van € 77.860,49 is daadwerkelijk aan Avra Towage uitbetaald.’
1.1.10.
Bij brief van 7 november 2014 heeft [betrokkene 1], interim financial manager van Avra Towage in de periode van september 2013 tot maart 2014, in antwoord op vragen van de advocaat van [verweerders] het volgende geschreven:
‘Medio 2013 heeft het BPFK [het pensioenfonds, toevoeging A-G] het deelnemerschap van de Zeevarenden per 1 januari 2010 met terugwerkende kracht beëindigd. De reeds betaalde (pre)premies ten behoeve van de Zeevarenden minus de door het BPFK gemaakte kosten zouden aan AVRA Towage B.V. worden gerestitueerd. Aangezien deze (pre)pensioenpremies zijn bedoeld voor (pensioenopbouw van) de zeevarenden en het met AVRA Towage B.V. – in financieel opzicht – niet goed ging, heb ik aan het pensioenfonds gevraagd of het pensioenfonds de gelden onder zich kon houden tot het moment dat er een financiële oplossing was voor de problematiek bij AVRA Towage B.V. Dit bleek niet mogelijk, of in ieder geval was de wil daartoe niet aanwezig. De premies zouden teruggestort worden ten gunste van AVRA Towage B.V. Ik heb Rabobank gevraagd om een zogeheten ‘G-rekening’ te openen. Ook dit bleek niet mogelijk. Er is toen een aparte rekening geopend voor AVRA Towage B.V. bij Rabobank. Deze rekening was niet vrij beschikbaar voor AVRA Towage B.V. zelf. (...) Ik ben er niet mee bekend wat daarna met het geld op de geblokkeerde rekening is gebeurd.’
1.1.11.
In het eerste openbaar verslag in het faillissement van Avra Towage, gedateerd 18 juli 2014, schrijft de curator mr. J.J. Schelling onder meer het volgende:
‘Het pensioenfonds heeft Avra in juli 2013 laten weten dat de pensioenverzekeringen voor de werknemers met terugwerkende kracht per 1 januari 2010 werden beëindigd. Daarop is de afgedragen premie aan Avra gerestitueerd.
Avra kon de restitutie niet aan de werknemers uitbetalen, omdat Rabobank deze betaling niet heeft willen uitvoeren. (...)
De curator zal onderzoeken of Rabobank gerechtigd was tot het ontvangen bedrag aan gerestitueerde pensioenpremies.
1.1.12.
[verweerder 1] heeft Avra Towage voor de kantonrechter te Rotterdam gedagvaard en bij verstekvonnis van 13 december 2013 een veroordeling van Avra Towage verkregen tot betaling van € 27.179,13, te vermeerderen met wettelijke rente.
1.1.13.
Op 17 februari 2014 hebben [verweerders] met uitzondering van Bakker en Charpentier een voorrecht op de schepen op grond van art. 8:215 jo. 8:211 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek van Curaçao doen inschrijven in het Scheepsregister van Curaçao.
1.1.14.
Vervolgens hebben [verweerders], met uitzondering van Dijkema en Lips, op 12 mei 2014 conservatoir beslag doen leggen op de ‘North’, ‘South’, ‘East’ en ‘West’.
1.1.15.
Op 14 mei 2014 heeft Rabobank de ‘North’, ‘South’, ‘East’ en ‘West’ executoriaal verkocht. De veilingopbrengst bedroeg € 5.900.000,—. Daarvan is een bedrag van € 720.000,— in depot gestort.
1.1.16.
Omstreeks 6 juni 2014 hebben de Zeevarenden in het faillissement van Avra Towage schadevergoedingsvorderingen ter verificatie ingediend. De curator heeft bij brief van 13 juni 2014 verklaard dat hij de vorderingen van [verweerders] op Avra Towage voorlopig kan erkennen.
1.1.17.
Op 14 juli 2014 is de ‘Compass’ onderhands verkocht voor een bedrag van $ 3.750.000,—.
1.1.18.
Rabobank en [verweerders] zijn overeengekomen dat [verweerders] hun voorrechten op de schepen doorhalen en op korte termijn een procedure voeren voor de rechtbank Rotterdam om een verklaring voor recht te krijgen over het bestaan, de omvang, de verhaalbaarheid en de bevoorrechting van hun vorderingen.
1.2.
[verweerders] hebben Rabobank op 8 augustus 2014 gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam. Zij hebben in eerste aanleg onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat hun vorderingen op Avra Towage uit wanprestatie, daarin bestaande dat in de periode 2010 tot 2014 (of het de desbetreffende zeevarende aangaande gedeelte daarvan) geen (pre)-pensioen is opgebouwd bij het Pensioenfonds, bij voorrang boven hypotheek verhaalbaar zijn op een of meer van de schepen.
1.3.
De rechtbank heeft in zijn tussenvonnis van 30 september 2015 geoordeeld dat de vorderingen van [verweerders] voorrang hebben boven het hypotheekrecht en voor het geheel verhaald kunnen worden op elk van de schepen, waarop of ten behoeve waarvan de desbetreffende zeevarende heeft gewerkt. Vervolgens heeft de rechtbank eerst bij brief van 19 november 2015 en vervolgens nogmaals bij vonnis van 9 december 2015 bepaald dat tegen het vonnis van 30 september 2015 tussentijds hoger beroep mogelijk is.
1.4.
Bij dagvaarding van 8 december 2015 is Rabobank van het vonnis van 30 september 2015 in hoger beroep gekomen. [verweerders] hebben incidenteel appel ingesteld. Bij arrest van 14 februari 2017 heeft het hof bedoeld vonnis vernietigd voor zover daarin is beslist dat het geheel van de vordering tot herstel van het (per zeevarende) verschillende (pre)pensioengat verhaalbaar is op elk schip waarop of ten behoeve waarvan de desbetreffende zeevarende heeft gewerkt. Het hof heeft, opnieuw rechtdoende, beslist dat de vordering tot schadevergoeding wordt toegerekend aan een schip in evenredigheid met de periode gedurende welke de desbetreffende zeevarende op of ten behoeve van een schip heeft gewerkt. Het hof heeft bedoeld vonnis voor het overige bekrachtigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling en beslissing. Voor zover in cassatie van belang heeft het hof daartoe, kort samengevat, als volgt overwogen:
a. Op de arbeidsovereenkomsten tussen Avra Towage en [verweerders] is Nederlands recht van toepassing. Aan de hand van het recht van Curaçao moet worden bepaald of de vorderingen van [verweerders] op de schepen kunnen worden verhaald en welke voorrang zij hebben. In verband met de executie in Nederland moet nog worden vastgesteld of de vorderingen ook naar Nederlands recht voorrang hebben boven hypotheek. Het recht van Nederland en Curaçao was ten tijde van de executie nagenoeg gelijkluidend en de beantwoording van de genoemde vragen zal onder beide rechtstelsels dezelfde uitkomst opleveren (onder 4.1-4.2).
b. Avra Towage was op grond van de arbeidsovereenkomsten verplicht om ervoor te zorgen dat [verweerders] (pre)pensioen opbouwden en Avra Towage heeft aan deze verplichting niet voldaan omdat [verweerders] vanaf 2010 niet hebben deelgenomen aan het pensioenfonds. Tussen de door [verweerders] geleden schade, zijnde een gat in de pensioenopbouw, en die tekortkoming bestaat causaal verband (onder 5.1-5.9).
c. Tegenwoordig worden humanitaire en sociale redenen als grondslag voor het voorrecht van art. 8:211 aanhef en onder b BW aangewezen, wat pleit voor een ruimhartige toepassing binnen omlijnde kaders. In de wetsgeschiedenis van art. 8:211 BW noch in het algemene voorrecht van art. 3:288 aanhef en onder c en d BW ligt een tegengestelde aanwijzing besloten. In Engeland, Wales en Canada wordt de ‘maritime lien’ voor ‘wages’ ruimhartig ingevuld en ook uit de tekst van art. 4 van de International Convention on Maritime Liens and mortgages (Geneva, 6 May 1993) volgt dat het voorrecht een ruime strekking heeft. De bewoordingen en strekking van art. 8:211 aanhef en onder b BW pleiten dus voor een ruime invulling van het begrip vordering uit arbeidsovereenkomst (onder 6.1-6.7).
d. Vervolgens dienen zich drie vragen aan: I. Betreft een vordering tot betaling van pensioenpremies een vordering uit zee-arbeidsovereenkomst (BW van Nederland) of uit arbeidsovereenkomst met de bemanning (BW van Curaçao)? II. Betreft een vordering tot schadevergoeding wegens niet-betaling van de pensioenpremies een vordering uit zodanige arbeidsovereenkomst? III. Is deze vordering begrensd tot twaalf maanden? (onder 7).
e. De verplichting van Avra Towage om [verweerders] op te laten nemen in het pensioenfonds dient redelijkerwijs te worden opgevat als een verplichting om ervoor te zorgen dat [verweerders] (pre)pensioen opbouwden en vormt een arbeidsvoorwaarde die dus deel uitmaakt van de arbeidsovereenkomsten. Er is geen reden om hier een onderscheid te maken tussen het werkgeversdeel en het werknemersdeel van de pensioenpremies, noch om het pensioenrendement daarvan uit te zonderen (onder 8.1-8.2).
f. [verweerders] vorderen geen nakoming maar schadevergoeding wegens het niet-nakomen door Avra Towage van de verplichting om ervoor te zorgen dat zij (pre)pensioen opbouwen. Ook dit (secundair) vorderingsrecht is een uit de arbeidsovereenkomst ontstane vordering (onder 9.1-9.3).
g. Bij de beperking van loonvorderingen en dergelijke tot een periode van twaalf maanden zal mede een rol gespeeld hebben dat de werknemer gewoonlijk binnen korte tijd gewaar zal worden dat zijn loon niet is of wordt uitbetaald en dan direct maatregelen kan nemen. Het niet-nakomen van pensioenverplichtingen zal vaak minder snel en gemakkelijk worden opgemerkt. Daarom moet worden aangenomen dat pensioenverplichtingen, anders dan loonvorderingen, niet beperkt zijn tot een periode van twaalf maanden. Was dat al anders, dan geldt hier dat het tekort pas is ontstaan nadat de premie door het pensioenfonds was teruggestort en dat de schadevergoeding in haar gehele omvang binnen de periode van twaalf maanden verschuldigd is geworden. Wat Rabobank daartegen heeft aangevoerd, overtuigt niet. [verweerders] zijn niet tekortgeschoten in hun schadebeperkingsplicht (onder 10.1-10.8).
h. De vervaltermijn van art. 8:219 BW speelt geen rol omdat Rabobank blijkens het proces-verbaal van de comparitie van partijen in eerste aanleg daarvan afstand heeft gedaan. De vervaltermijn is bovendien niet van toepassing omdat de schadevergoedingsvordering pas opeisbaar werd op het moment dat de deelname van [verweerders] aan het Pensioenfonds werd beëindigd (2 juli 2013) en Rabobank volgens de memorie van grieven geen beroep doet op het ná 1 juli 2014 instellen van de vordering (onder 11.1-11.4).
i. Art. 8:211 BW verleent voorrechten op een bepaald schip. Om vast te stellen op welk schip het voorrecht rust, moet worden nagegaan op of ten behoeve van welk schip de arbeid is verricht. Als op verschillende schepen is gewerkt, moet de vordering naar evenredigheid worden toegerekend naar de verschillende schepen waarop of ten behoeve waarvan is gewerkt. Rekenkundige bezwaren kunnen daarin geen verandering brengen (onder 12.3-12.4).
j. Aan het bewijsaanbod van Rabobank wordt voorbijgegaan omdat de door Rabobank genoemde reden voor beëindiging van de pensioenregeling is aanvaard en geen grief is gericht tegen de vaststelling door de rechtbank dat uit brieven blijkt dat Avra Towage (gedeeltelijk) geen premies heeft afgedragen. Het in eerste aanleg gedane bewijsaanbod, waarnaar in appel is verwezen, wordt gepasseerd omdat het onvoldoende concreet is.
1.5.
Nadat het hof bij arrest van 4 april 2017 had bepaald dat tegen het arrest van 14 februari 2017 tussentijds beroep in cassatie mogelijk is, heeft Rabobank op 15 mei 2017 cassatie ingesteld. [verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. Rabobank heeft gerepliceerd. [verweerders] hebben gerepliceerd in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep en gedupliceerd in het principaal cassatieberoep.
2. Bespreking van het principale cassatiemiddel
2.1.
De zaak draagt een principieel karakter. Het is mijn gewoonte om in een dergelijk geval te beginnen met inleidende beschouwingen, bedoeld om de zich voordoende rechtsvragen in het juiste kader te plaatsen. In de onderhavige zaak wijk ik van die gewoonte af, omdat het bestreden arrest dat kader reeds uitvoerig en voorbeeldig beschrijft. Naar aanleiding van de diverse onderdelen van de beide middelen, zal ik de diverse overwegingen van het hof citeren.
2.2.
Ik zal dus enigszins met de deur in huis vallen. Voorafgaand bij wijze van hoofdlijn enkel nog dit. Art. 8:211 aanhef en onder b BW biedt maritieme werknemers een bijzonder voorrecht op het zeeschip, kortweg aan te duiden als ‘het schepelingenvoorrecht’. Iets dergelijks kent de algemene regeling van voorrechten van art. 3:296 e.v. BW voor gewone werknemers niet. Het schepelingenvoorrecht is ruim geformuleerd als bestaande voor ‘de vorderingen ontstaan uit de zee-arbeidsovereenkomsten’. Naar hedendaagse opvattingen moet het schepelingenvoorrecht worden begrepen vanuit sociale overwegingen. Het voorrecht is vrijwel gelijk aan het schepelingenvoorrecht op binnenvaartschepen van art. 8:821 BW. Dat laatste voorrecht berust op een verdrag, namelijk de Overeenkomst inzake inschrijving van binnenschepen (Geneve 1965).2.Ook dit verdrag kent in art. 11 van Protocol I een ruime formulering van het schepelingenvoorrecht: ‘vorderingen terzake van arbeidsovereenkomsten van de kapitein of een ander bemanningslid’. De onderhavige zaak betreft een vordering tot schadevergoeding vanwege het tekortschieten van de werkgever van de zeevarenden in zijn verplichting om zorg te dragen voor pensioenopbouw. Het hof heeft die vordering onder het schepelingenvoorrecht begrepen geacht en de diverse verweren van Rabobank gepasseerd.
2.3.
Het cassatiemiddel in het principaal beroep kent een uitvoerige en niet onverdienstelijke inleiding. Die inleiding komt er – in hoofdlijn en afgezien van de specifieke argumenten die hierna bij de bespreking van de diverse klachten aan de orde zullen komen – op neer dat een beslissing als die van het hof te zeer afdoet aan het hypotheekrecht, met potentiële gevolgen voor de hypothecaire financiering van rederijen. Op zichzelf dunkt mij juist dat in het onderhavige geval het hypotheekrecht van Rabobank een zeer forse aderlating ondergaat en die uitkomst zal ook andere verstrekkers van hypothecair krediet de wenkbrauwen doen fronsen. Gegeven de zeer ruime formulering en strekking van het schepelingenvoorrecht kan ik echter niet inzien op welke gronden voor een vordering als de onderhavige een uitzondering zou kunnen worden gemaakt, zónder een ongewenste uitstraling naar andere vorderingen van maritieme werknemers. Met het hof ga ik er bovendien van uit dat een geval als het onderhavige uitgesproken zeldzaam is, zodat de positie van de hypotheekhouders niet structureel schade lijdt. Het een en het ander verklaart waarom ik niettegenstaande bedoelde sympathie voor het standpunt van Rabobank, meen dat geen van de klachten in het principaal beroep doel kan treffen.
2.4.
Onderdeel 1 richt zich met rechtsklachten tegen rechtsoverweging 6.7 van het arrest van het hof, volgens welke de bewoordingen en de strekking van art. 8:211 aanhef en onder b BW pleiten voor een ruime invulling van het begrip vordering uit arbeidsovereenkomst. Die overweging bouwt voort op rechtsoverwegingen 6.1 tot en met 6.6. Ik citeer al deze overwegingen:
‘Uitleg van art. 8:211 aanhef en onder b BW.
6.1
Met grief IV keert Rabobank zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de schadevergoedingsvordering wegens de tekortkoming van Avra Towage is ontstaan uit de Arbeidsovereenkomsten van de Zeevarenden en dus valt binnen het bereik van het voorrecht van art. 8:211 aanhef en onder b BW.
6.2
De beantwoording van de vraag hangt af van de uitleg van de bepaling. Art. 8:211 aanhef en onder b BW dient te worden uitgelegd aan de hand van de tekst van de bepaling en de bedoeling van de wetgever. Daarnaast wordt acht geslagen op de internationale regeling waaraan de bepaling is ontleend en op de wijze waarop het aan de arbeidsverhoudingen gerelateerde voorrecht in overeenkomstige nationale en internationale bepalingen is geregeld.
6.3
De grondslag van het voorrecht van art. 8:211 aanhef en onder b BW werd aanvankelijk gezocht in de profijtgedachte, in die zin dat bevoorrecht zijn vorderingen voor werkzaamheden waarvan het schip profiteert. Tegenwoordig worden humanitaire en sociale redenen, de bescherming van de rechtspositie van de bemanning, als grondslag aangewezen (zie HR 23 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG3588; S&S 2009/49 (Pamina)). Deze humanitaire en sociale motieven leiden in het algemeen tot een ruimhartige toepassing van het voorrecht binnen de door de wet omlijnde kaders.
Voor zover de profijtgedachte nog enige gelding heeft, wordt daaraan voldoende recht gedaan door voor bevoorrechting de eis te stellen dat de vorderingen voortspruiten uit de zee-arbeidsovereenkomst, die op zichzelf een voor het schip profijtelijke aangelegenheid vormt. Niet noodzakelijk is om daarenboven voor elke vordering, waarvan al vaststaat dat zij uit de ten voordele van het schip strekkende arbeidsovereenkomst is ontstaan, na te gaan of ook de concrete handelingen waarop deze bepaalde vordering ziet, het schip voordeel hebben gebracht. Aan dat vereiste voldoen meer vorderingen niet waarvoor niettemin een voorrecht wordt aangenomen, zoals de vordering tot schadevergoeding wegens een bedrijfsongeval of wegens onregelmatig ontslag. De achtergrond van de regeling vormt a priori dus geen reden om een vordering tot (pre)pensioenopbouw niet bevoorrecht te achten.
6.4
De wetsgeschiedenis van art. 8:211 BW werpt niet veel licht op de zaak. De bepaling is ontleend aan art. 767 K, de voorganger van art. 8:821 BW, waarin voor de binnenvaart een met art. 8:211 BW overeenkomende regeling was opgenomen. De voorganger van art. 767 K, art. 758 lid 1.2a K, bevatte naast het voorrecht voor vorderingen uit arbeidsovereenkomst ook een voorrecht voor de premies der sociale verzekeringen. Dat laatste voorrecht is (als afzonderlijk geregeld voorrecht) geschrapt na de totstandkoming in 1965 te Genève van de Overeenkomst inzake inschrijving van binnenschepen. Artikel 11 aanhef en onder b van het bij die Overeenkomst behorende Protocol I, heeft dezelfde inhoud als art. 8:821 BW en art. 8:211 BW (met dien verstande dat dit laatste artikel een langere termijn geeft): vorderingen terzake van arbeidsovereenkomsten van de kapitein of een ander bemanningslid genieten voorrang boven hypotheek, met dien verstande dat wat betreft salarissen, lonen of andere vormen van beloning, zij slechts ten aanzien van bedragen die over een tijdvak van ten hoogste zes maanden moeten worden betaald bevoorrecht zijn.
6.5
Art. 3:288 BW, aanhef en onder c en d (dat ook in Curaçao geldt met dien verstande dat het woord werknemer is vervangen door arbeider), verleent de werknemer (die niet zeevarend is) zowel een (algemeen) voorrecht voor hetgeen hij in geld op grond van de arbeidsovereenkomst van zijn werkgever te vorderen heeft (art. 3:288 aanhef en onder e BW), als een voorrecht voor hetgeen waarop hij ter zake van de in het recente verleden vervallen termijnen van pensioen (art. 3:288 aanhef en onder c BW) en voor toekomstige termijnen van pensioen recht heeft (art. 3:288 aanhef en onder d BW). Dit artikel wordt door de Hoge Raad weliswaar restrictief uitgelegd, in die zin dat een vordering van een werknemer tot financiering van de aanwas van zijn pensioenaanspraken bij een pensioenfonds (niet afgefinancierde backservice), ook als dit tot de inhoud van de arbeidsovereenkomst behoort, niet onder de werking van het artikel valt, noch onder d, noch onder e (HR 24 januari 2003, NJ 2003/197), maar dit oordeel berust erop dat in de onderhavige bepaling de niet in art. 8:211 BW voorkomende beperking is opgenomen dat het moet gaan om een vordering (terzake van vervallen of toekomstige pensioenen) van de werknemer jegens de werkgever (die geen pensioenvoorziening bij een pensioenfonds of een verzekering heeft getroffen) dan wel om een vordering in geld van de werknemer op de werkgever. Uit het opnemen van pensioenen in de bepaling kan in elk geval worden afgeleid dat de wetgever van mening is dat de rechten jegens de werkgever in verband met overeengekomen pensioenaanspraken een voorrecht verdienen.
6.6
Ook in Engeland en Wales en in navolging daarvan in Canada wordt de “maritime lien” voor “wages” ruimhartig ingevuld vanuit de gedachte dat de zeevarenden bescherming verdienen. In beide landen worden ook pensioenpremies tot de bevoorrechte vorderingen van de zeevarenden gerekend. In Engeland wordt daarvoor verwezen naar de uitspraak inzake “Halcyon Skies” (Q.B. Division (Admiralty), Mr. Justice Brandon [1976] 1 Lloyd’s Rep 461). Voor Canada betreft het een invulling van artikel 86 lid 1 van de Canada Shipping Act 2001. In de zaak “Halcyon Skies” had de werkgever van een bemanningslid, dat op grond van zijn contract recht erop had om in een pensioenfonds te worden opgenomen, niet de werknemers- en werkgeverspremies betaald en was vervolgens failliet gegaan. Het bemanningslid vorderde dat hij zich op de opbrengst van het verkochte schip mocht verhalen voor de niet betaalde werknemerspremies en de werkgeverspremies (deze laatste als schuld van de werkgever). De rechter oordeelde dat zowel de werkgevers- als de werknemerspremie onder de “maritime lien” viel.
Verder kan nog worden gewezen op de International Convention on Maritime Liens and Mortgages (Geneva, 6 May 1993). Dit Verdrag omschrijft in artikel 4 in de Engelse tekst daarvan de Maritime liens als:
1. Each of the following claims against the owner, demise charterer, manager or operator of the vessel shall be secured by a maritime lien on the vessel:
(a) Claims for wages and other sums due to the master, officers and other members of the vessel’s complement in respect of their employment on the vessel, including costs of repatriation and social insurance contributions payable on their behalf;
Gelet op het laatste gedeelte (social insurance contributions payable on their behalf) heeft het voorrecht een ruime strekking.
6.7
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de bewoordingen en de strekking van de bepaling pleiten voor een ruime invulling van het begrip vordering uit arbeidsovereenkomst.’
2.5.
Onder 3.2 doet Rabobank een beroep op het beginsel van de gelijkheid van schuldeisers (art. 3:276 BW). Daarnaast verwijst het onderdeel naar het wettelijk uitgangspunt dat hypotheek boven voorrecht gaat (art. 3:279 BW), alsmede de aanmerkelijk beperktere bescherming die werknemers aan de wal aan de regeling van voorrechten van Boek 3 BW kunnen ontlenen.
2.6.
Deze argumenten zijn, zo meen ik, van niet meer dan betrekkelijk gewicht. Het uitgangspunt dat hypotheek boven voorrecht gaat tenzij de wet anders bepaalt, is niet meer dan een systematisch uitgangspunt; een argument voor een restrictieve uitleg van voorrechten zou ik er niet in willen lezen.3.
2.7.
Het beginsel van de gelijkheid van schuldeisers zal mijns inziens wél een argument voor een restrictieve uitleg van voorrechten kunnen opleveren.4.Dit argument verliest echter veel van zijn kracht als het wordt betrokken op voorrechten die door de wetgever boven het hypotheek- en pandrecht gerangschikt zijn. De gezamenlijke schuldeisers zullen in dat geval immers doorgaans – dat wil zeggen, uitgaande van de gangbare praktijk dat de bedrijfsmiddelen van een onderneming volledig aan de bank zijn verhypothekeerd respectievelijk verpand – bij een restrictieve uitleg van het voorrecht niet gebaat kunnen zijn. Bovendien: ook als men meent in het belang van de gelijkheid van schuldeisers voorrechten min of meer restrictief te moeten uitleggen,5.zal dit weinig invloed kunnen hebben op een ruim geformuleerd voorrecht met een duidelijke beschermingsstrekking. Voor een beperking van het voorrecht zal er een aanknopingspunt in de tekst van de bepaling moeten bestaan (bijvoorbeeld een uitzondering die zich voor extensieve uitleg leent)6.en die beperking zal niet mogen conflicteren met de strekking van het voorrecht. Welnu, het schepelingenvoorrecht kent geen uitzondering op het uitgangspunt dat iedere vordering ontstaan uit een zee-arbeidsovereenkomst bevoorrecht is7.en dient de bescherming van werknemers, een categorie van rechtssubjecten die veel vaker verregaande bescherming geniet.
2.8.
Vermelding verdient in dit verband nog de opvatting van Flach, die juist in het verband van de scheepsvoorrechten betoogt:8.
‘…mijns inziens [mag] niet de eis van een strikte uitleg gesteld worden. Gewoonlijk wordt deze eis verdedigd aan de hand van het karakter van de voorrechten als uitzondering op het beginsel van de paritas creditorum. Mijns inziens is deze opvatting onjuist en in elk geval niet meer op zijn plaats nu de wetgever de regeling van de voorrechten aan een herziening heeft onderworpen. De rechtsspreuk “exceptiones sunt strictissimae interpretationis” mist historische en theoretische grondslag en is bovendien niet toe te passen. Welke grond is er om de reikwijdte van een wettelijke uitzonderingbepaling niet, zoals alle andere wettelijke bepalingen, vast te stellen aan de hand van de tekst, totstandkomingsgeschiedenis, strekking, systeem en andere factoren die van belang zijn voor de rechtsvinding? De wet biedt geen aanknopingspunt voor een beperkende uitleg. Dat artikel 3:278 lid 2 BW bepaalt dat voorrechten alleen uit de wet ontstaan, is bedoeld om aan te geven dat deze rechten, in tegenstelling tot pand en hypotheek, van rechtswege aan een vordering verbonden zijn, dat partijen niet door een rechtshandeling aan vorderingen een voorrecht kunnen toekennen en dat er niet meer voorrechten zijn dan de wet in formele zin (geen lagere wetgeving) bepaalt. Een wettelijke grondslag is dus voldoende. Zou de grond voor strikte uitleg inderdaad in het voorrangsrecht en de daarmee gepaard gaande aantasting van de rechten van medeschuldeisers liggen, dan zou de uitlegregel ook moeten gelden voor de wettelijke regeling van de andere gronden van voorrang. Van een terughoudende benadering van de wettelijke regeling van pand of hypotheek blijkt echter niet in rechtspraak of literatuur. Alleen met betrekking tot de vraag of zaaksvervanging mogelijk is, was dat anders. Inmiddels heeft de wetgever in deze vraag voorzien. Voor de andere bijzondere verhaalsrechten moet hetzelfde worden aangenomen. De reden om de wettelijke regeling van de voorrechten streng uit te leggen moet vermoedelijk gezocht worden in de onvrede die onder de gelding van het oude recht bestond ten aanzien van de rechtsgrond voor bepaalde voorrechten. Tekenend is het dat de uitlegregel alleen of voornamelijk gehoord wordt bij de voorrechten in het oude Burgerlijk Wetboek en het publiekrecht. Bij de voorrechten op schepen, met inbegrip van het bijzondere verhaals- en volgrecht, is dat bij mijn weten niet het geval geweest. Inmiddels heeft de wetgever ook op het vlak van de rechtsgronden de regeling van de voorrechten in het Burgerlijk Wetboek grondig doorgelicht. Alleen bij de publiekrechtelijke voorrechten is dat (nog) niet het geval geweest.’
2.9.
Dat het schepelingenvoorrecht maritieme werknemers aanzienlijk verdergaand beschermt dan werknemers aan de wal, is een welbewuste keuze van de wetgever. Wat betreft het zeevaartrecht berust die keuze niet op een verdrag, maar het verband met het binnenvaartrecht, dat in Nederland – vanwege de ligging aan zee – vanzelfsprekend sterk is. Dit maakt die keuze alleszins begrijpelijk. De sterke verhaalspositie van maritieme werknemers is bovendien een internationaal verschijnsel. Ook dat doet afbreuk aan de overtuigingskracht van een vergelijking die aan de regeling van Boek 3 BW wordt ontleend. Mogelijk is er een en ander te zeggen voor een opvatting volgens welke de redenen voor de bevoorrechte positie van maritieme werknemers thans geheel of gedeeltelijk achterhaald zijn.9.Het is echter in de eerste plaats aan de wetgever om daarover te oordelen, die daarbij dan opnieuw zal willen letten op de internationale context.10.Bovendien zal een restrictieve uitleg van het schepelingenvoorrecht de ongelijke behandeling van gewone en maritieme werknemers (ten nadele van eerstbedoelden) slechts in de marge kunnen verminderen. Die wijze van uitleg beïnvloedt naar haar aard immers enkel de grensgevallen en verandert niets aan die ongelijke behandeling in overige gevallen.
2.10.
In de inleiding op het middel onder 2.3 verwijst Rabobank nog naar de restrictieve uitleg van het voorrecht voor de kosten tot behoud van een goed van art. 3:284 BW.11.Die vergelijking heeft mijns inziens weinig overtuigingskracht.12.Dat het begrip ‘kosten tot behoud’ in de zin van art. 3:284 BW beperkt moet worden opgevat, volgt uit de wetsgeschiedenis van die bepaling en de strekking van het voorrecht. De hoge rangschikking van het voorrecht – in beginsel boven álle zekerheidsrechten en álle voorrechten – presenteert het arrest van uw Raad als een bijkomend argument.13.
2.11.
Eveneens onder 3.2 beroept Rabobank zich erop dat de wetgever consistent de belangen van de scheepfinanciers en de door hen gefinancierde ondernemingen heeft benadrukt.14.In dezelfde lijn staat hetgeen het middel onder 3.3 met betrekking tot de totstandkomingsgeschiedenis van art. 8:211 BW en de voorafgaande bepalingen uit het Wetboek van Koophandel vermeldt. Volgens de steller van het middel bevat die geschiedenis duidelijke aanwijzingen dat de belangen van scheepsfinanciers en de door hen gefinancierde ondernemingen niet ontoelaatbaar door het schepelingenvoorrecht mogen worden geschaad. Hij zal daarbij het oog hebben op wat hij in zijn inleiding onder 2.9, 2.15 en 2.19 heeft vermeld met betrekking tot de totstandkomingsgeschiedenis van respectievelijk art. 8:211 BW, art. 758 K (oud) en art. 318c K (oud).
2.12.
Eerst de door de steller van het middel geciteerde passage uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 8:211 BW (in de nummering van het ontwerp art. 8.3.3.2). Die passage ziet op de keuze van de wetgever om voor het zeerecht de beperkende termijn die het schepelingenvoorrecht wat betreft loon en dergelijke kent, te verruimen van zes naar twaalf maanden op grond van de overweging dat zeeschepen langere reizen maken dan binnenschepen. De passage uit de memorie van toelichting luidt als volgt:
‘Ten einde te voorkomen, dat de bevoorrechte loonvorderingen de waarde van de scheepshypotheek te zeer zouden verminderen (...) volgt het zeerecht in artikel 8.3.3.2 onder sub b het in het ook door Nederland geratificeerde Geneefse Verdrag nopens de inschrijving van binnenschepen in artikel 11 sub b. (...) Voor nadelige invloed van deze verlenging op de kredietverlening aan Nederlandse schepen behoeft niet te worden gevreesd: de bestaande Nederlandse Collectieve Arbeidsovereenkomst voor de Grote Handelsvaart schrijft thans een maximale dienstperiode voor van zes maanden, zodat een tegoed over een periode van twaalf maanden zelden, zo ooit, zal voorkomen.’15.
Wat leert ons deze passage? Dat de wetgever zich er terdege van bewust was dat een boven het hypotheekrecht gerangschikt voorrecht potentieel de hypothecaire kredietverlening zou kunnen schaden en ook dat naar de inschatting van de wetgever dit gevaar zich wat het schepelingenvoorrecht niet realiseert, omdat omvangrijke loonaanspraken van maritieme werknemers onder het voorrecht zeer zeldzaam zullen zijn.
2.13.
Vervolgens de door de steller van het middel geciteerde passages uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 758 K (oud), de voor-voorganger van de binnenvaartbepaling van art. 8:821 BW.16.We zijn daarmee terug in de dertiger jaren van de twintigste eeuw, in de jaren direct na de totstandkoming van het Geneefs Verdrag teboekstelling binnenschepen (1930):
‘In de verdragsluitende Staten zal een beperkt aantal voorrechten boven de hypotheek kunnen gaan, doch ook geene andere. De lijst van deze voorrechten is, gelijk hieronder bij de artikelen eveneens nader zal worden aangegeven, zéér beperkt.’17.
‘Behoudens de uitzonderingen, bedoeld in VII van het aangehecht protocol en in art. 30, lid 2, kan de hypotheek in de internationale binnenvaart door geen andere voorrechten dan de evenbedoelde worden geprimeerd.’18.
‘Het ware echter veel erger geweest, indien de conventie te veel bevoorrechte schulden had geplaatst vóór hypotheek, gezien het groote bedrag, dat van Nederlandsche zijde in hypotheken op binnenschepen is belegd.’19.
(Het ‘veel erger’ in de laatste passage ziet op het geopperde bezwaar dat jongere aanvaringsschulden eerst na de oudere hypotheek komen. Naar aanleiding daarvan wordt gezegd dat een teveel aan voorrechten die boven hypotheek gaan, ernstiger is dan (mogelijk) één voorrecht te weinig.) In deze passages lees ik in de eerste plaats een systematisch uitgangspunt, volgens welke de wettelijke voorrechten, ook die boven hypotheek gaan, limitatief in de wet zijn opgesomd. In de tweede plaats is duidelijk dat de wetgever het belangrijk achtte dat het aantal voorrechten dat bóven hypotheek werd gerangschikt, zeer beperkt bleef.
2.14.
Ten slotte de door de steller van het middel geciteerde passage uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 318c K (oud), de voorganger van 8:211 BW:
‘De bezwaren, die in het algemeen gelden tegen het toekennen van een voorrecht, in het bijzonder de benadeeling der andere schuldeischers, gelden ook tegen het toekennen van een voorrecht op schepen. Er moeten zeer bepaalde gewichtige redenen zijn om te rechtvaardigen, dat een schuldeischer boven zijne mede-schuldeischers wordt voorgetrokken en ongevraagd in betere positie wordt gebracht dan dezen. Dit klemt te meer, wanneer het voorrecht, zooals het hier bedoelde voorrecht op schepen, gaat boven de bedongen zekerheid: de hypotheek. Dan toch is het voorrecht niet alleen een benadeling van de mede-schuldeischers, maar ook van den schuldenaar, wien het belemmert in het verkrijgen van zakelijk krediet.’20.
Deze passage leert ons dat de wetgever terughoudend wenste te zijn in het toekennen van voorrechten en extra terughoudend wat betreft voorrechten die boven het hypotheekrecht worden gerangschikt, dit laatste met het oog op de praktijk van hypothecaire financiering van rederijen.
2.15.
De steller van het middel heeft aldus met veel ijver de geschiedenis van het schepelingenvoorrecht op aanwijzingen ten gunste van het standpunt van Rabobank onderzocht. Wat levert dat ons echter voor de onderhavige zaak op? Volgt eruit dat het hof uit is gegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de bewoordingen en de strekking van het schepelingenvoorrecht pleiten voor een ruime invulling van het begrip ‘vordering uit arbeidsovereenkomst’, naar rechtsoverweging 6.7 luidt?
2.16.
Ik wijs er in de eerste plaats op dat de tekst van art. 8:211 BW niet spreekt over vorderingen uit arbeidsovereenkomst, maar over ‘de vorderingen ontstaan uit de zee-arbeidsovereenkomsten’ (of in de tekst van het BW van Curaçao: ‘de vorderingen ontstaan uit de arbeidsovereenkomsten van de kapitein of de andere leden der bemanning’). In zoverre maakt het hof dus een schoonheidsfout. Ik zeg een ‘schoonheidsfout’, want de formulering ‘vordering ontstaan uit arbeidsovereenkomst’ dunkt mij ruimer dan ‘vordering uit arbeidsovereenkomst’. Ze doet immers beter uitkomen dat ook secundaire vorderingen uit de maritieme arbeidsovereenkomst, dus uit hoofde van een tekortkoming in de nakoming van die overeenkomst, onder het voorrecht vallen.21.De bedoelde schoonheidsfout onderstreept dus het gelijk van het hof dat althans de bewoordingen van het schepelingenvoorrecht pleiten voor een ruime uitleg ervan.
2.17.
Dat ook de strekking van het voorrecht voor een ruime uitleg pleit, is, zo meen ik, al evenmin te ontkennen. Terecht verwijst het hof voor die strekking naar het arrest van uw Raad van 23 januari 2009 inzake het schip ‘Pamina’.22.In rechtsoverweging 3.5 van dat arrest valt te lezen:
‘De in art. 8:211, aanhef en onder b, BW in verbinding met art. 8:216 BW vervatte regeling strekt ertoe met het oog op de bescherming van de belangen van het bemanningslid diens verhaalsmogelijkheden voor de daarin bedoelde vorderingen zo veel mogelijk te waarborgen.’
Ook de moderne literatuur wijst bescherming van werknemers eenstemmig aan als ratio legis.23.Welnu, waar bescherming van een categorie personen de bedoeling is, ligt een beperkende uitleg van de desbetreffende bepaling ten nadele van personen die juist tot die categorie behoren, uiteraard niet voor de hand. Dat geldt te meer waar die categorie er een van werknemers is, een groep die binnen onze rechtsorde veel vaker een verregaande bescherming geniet.
2.18.
Ik citeer in dit verband nog het arrest van uw Raad van 19 juni 1998 inzake het schip ‘Tanja Holwerda’:24.
‘3.5 Ook aan de strekking van evenvermeld voorrecht, te weten het zo veel mogelijk waarborgen van de voldoening van de loonvordering, kunnen geen argumenten ontleend worden om de reikwijdte ervan te beperken ten opzichte van wat de bewoordingen van art. 318c (oud) K meebrengen.
3.6
De totstandkomingsgeschiedenis van het voorrecht van de schepeling op zeeschepen en het daarmee corresponderende voorrecht op binnenschepen van art. 767 lid 1, aanhef en onder b, (oud) K en de (geschiedenis van de totstandkoming van de) internationale regelingen die op deze materie betrekking hebben, weergegeven in de punten 2.16-2.31 van de conclusie van het Openbaar Ministerie, bieden evenmin steun voor een dergelijke beperking.’
Het arrest betrof een geval waarin de werkgever in gebreke was gebleven in het afdragen van loonbelasting en sociale premies en waarin de Bedrijfsvereniging als gesubrogeerd in de rechten van de werknemers zich op het schepelingenvoorrecht beriep. Dat is een ander geval dan voorligt,25.maar hoe dan ook: voor de opvatting van het middel dat een restrictieve uitleg van het voorrecht is aangewezen, biedt het arrest allerminst steun.
2.19.
Ik meen dus dat het hof geheel terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat de bewoordingen en de strekking van het schepelingenvoorrecht pleiten voor een ruimere invulling ervan. Dat de wetgever ervoor heeft willen waken dat de mogelijkheden van hypothecaire financiering niet te zeer onder de hoger dan het hypotheekrecht gerangschikte voorrechten zou lijden, is evenzeer juist, maar doet aan bedoeld uitgangspunt niets af. Het betekent slechts dat bij de uitleg en toepassing van het voorrecht óók met dat belang rekening moet worden gehouden.
2.20.
Dat het hof dit ook heeft gedaan, blijkt weliswaar niet uit rechtsoverweging 6.7 en de voorafgaande overwegingen, maar blijkt wel uit de hierna naar aanleiding van onderdeel 4 te citeren rechtsoverweging 10.7. Het hof ziet daar onder ogen dat de uitkomst in de onderhavige zaak op zichzelf inderdaad leidt tot een ongewenste inbreuk op de positie van de hypotheekhouder, maar overweegt, kort gezegd, (1) dat sprake is van een atypische, zeer bijzondere situatie en (2) dat de uitkomst aansluit bij wat in andere gevallen geldt, die buiten twijfel onder het voorrecht vallen. Voor dit laatste noemt het hof het geval dat het verzekerde risico van een bedrijfsongeval door de werking van een clausule in de polis of op grond van niet-betaling van de premie, toch onverzekerd blijkt. Kortom, het hof heeft wel degelijk oog gehad voor het gevaar dat de praktijk van hypothecaire financiering van rederijen als gevolg van een te ruime toepassing van het schepelingenvoorrecht schade zou kunnen lijden. In de gedachtegang van het hof is het risico van zulke schade echter beperkt, omdat een geval als het onderhavige zich slechts zeer zelden zal voordoen, terwijl een andere beslissing van de onderhavige zaak ten koste zou gaan van een consistente toepassing van het voorrecht.
2.21.
Mijns inziens is dat overtuigend. Uit de onder 2.12 aangehaalde totstandkomingsgeschiedenis van art. 8:211 BW blijkt dat ook de wetgever onder ogen heeft gezien dat bij uitzondering het schepelingenvoorrecht veelomvattend kan zijn. Dat heeft hem er niet toe gebracht om dat voorrecht beperkter te formuleren of aan een maximum te onderwerpen (naast de termijn van twaalf maanden voor vorderingen met betrekking tot loon en dergelijke). Voor de wetgever volstond dat een ernstige inbreuk op het recht van de hypotheekhouder een uitzonderlijk geval is. Dat is geheel hetzelfde perspectief als dat van het hof. De uitkomst in de onderhavige zaak zal voor banken aanleiding kunnen zijn voor een heroverweging van hun positie. Ervan uitgaande dat inderdaad sprake is van een uitzonderlijk geval – van het tegendeel heeft het middel mij niet kunnen overtuigen – zal die bezinning hun bereidheid tot het verstrekken van hypothecair krediet op zee- of binnenvaartschepen echter niet wezenlijk kunnen schaden. Voor die bereidheid zijn immers vooral structurele factoren bepalend; een incident zal hooguit een bijrol kunnen spelen.
2.22.
Onder 3.4 vervolgt het onderdeel dat in de rechtspraak en literatuur als voorbeelden van vorderingen ontstaan uit de zee-arbeidsovereenkomst niet zijnde loon, salaris of beloningen worden genoemd vorderingen ter zake van vergoeding wegens niet of onvoldoende verstrekken van voeding, verlies van uitrusting, vergoeding van niet-opgenomen verlofdagen, gage van opzegtermijn en afvloeiingsregelingen en kosten van repatriëring. Hieraan verbindt de klacht de gevolgtrekking dat, anders dan het hof oordeelt, de wettekst niet wijst op een ruime invulling van het begrip vordering uit arbeidsovereenkomst.
2.23.
Uiteraard gaat dat niet op. De eerder in de rechtspraak besliste gevallen en de achter het bureau door auteurs bedachte voorbeelden bepalen de wettekst niet en evenmin – zoals de steller van het middel zal hebben bedoeld – de uitleg van die tekst.
2.24.
Ten slotte verwijst het onderdeel onder 3.5 naar wat in de inleiding op het middel is gezegd over een oriëntatie op internationale verdragen en buitenlandse rechtsstelsels. Dat ziet klaarblijkelijk op hetgeen die inleiding onder 2.21, 2.23-2.24 en 2.25 inhoudt.
2.25.
Het eerste (inleiding op het middel onder 2.21) heeft betrekking op de verwijzingen door het hof in rechtsoverweging 6.6 naar de International Convention on Maritime Liens and Mortgages (Genève, 1993). Volgens de steller van het middel is de reden dat Nederland geen partij bij dit verdrag is dat het te veel vorderingen hoger rangschikt dan hypotheek, hetgeen negatief zou uitpakken voor de scheepfinancieringspraktijk. Voor dit laatste wordt verwezen naar Van der Velde.26.
2.26.
Het naslaan van deze auteur leert dat deze zegt dat ‘naar verluidt’ het inhoudelijke bezwaar van Nederland tegen het verdrag is dat vorderingen wegens dood of letsel en vorderingen uit aanvaring en vorderingen van een retentor boven hypotheek worden gerangschikt, terwijl dit naar Nederlands recht niet zo is. Dit is, zo lijkt me, veelbetekenend. Kennelijk is niet de formulering van het schepelingenvoorrecht de kwestie. Tegen deze achtergrond bestaat er geen grond voor enig verwijt aan het adres van het hof dat het zonder voorbehoud de formulering van het schepelingenvoorrecht in het verdrag heeft geciteerd. Terecht heeft Bakels gezegd dat aan het verdrag, hoewel niet in het Nederlandse recht geïmplementeerd, enige betekenis kan toekomen, omdat aannemelijk is dat het vastlegt wat in internationaal opzicht als redelijk wordt ervaren.27.
2.27.
Op de tweede plaats (inleiding op het middel onder 2.23 en 2.24) verwijt de steller van het middel het hof dat het onvermeld heeft gelaten de uitspraak van de Engelse en Welshe Court of Appeal in de zaak The Tacoma City.28.Dit verwijt gaat al evenmin op. In de eerste plaats spreekt de Engelse tekst van het schepelingvoorrecht over ‘wages’, wat uiteraard een beperktere formulering is dan ‘vorderingen ontstaan uit de zee-arbeidsovereenkomsten’. In de tweede plaats betreft de zaak een verplichting om ná beëindiging van de arbeid als ex-werkgever zélf betalingen bij wijze van ‘pension’ te doen, welk geval door de Britse rechter nadrukkelijk werd onderscheiden van een ten tijde van de arbeid te betalen bijdrage aan een pensioenfonds. Juist het laatste is hier aan de orde. Bij die stand van zaken had het hof geen reden om voor de stand van het recht van Engeland en Wales (en indirect eventueel ook Canada) behalve naar Halcyon Skies van de toenmalige Queens Bench Division van de House of Lords ook te verwijzen naar The Tacoma City van de Court of Appeal.
2.28.
Ten slotte (inleiding op het middel onder 2.25) wijst de steller van het middel op het (door het hof niet vermelde) recht van de Verenigde Staten. Het hof was echter niet gehouden tot volledigheid. Een klacht in die zin lees ik in het middel ook niet.
2.29.
Ik kom tot de slotsom dat onderdeel 1 geen doel kan treffen. Het hof heeft op goede gronden tot uitgangspunt gekozen dat de bewoordingen en de strekking van het schepelingenvoorrecht pleiten voor een ruime invulling daarvan.
2.30.
Onderdeel 2 richt zich met rechtsklachten tegen rechtsoverweging 8.2 van het arrest van het hof, volgens welke de vordering tot betaling van pensioenpremies een vordering uit zee-arbeidsovereenkomst is. Ik citeer behalve de overweging onder 8.2 ook die onder 8.1:
‘8.1 Krachtens art. 7:692 Nederlands BW is een zee-arbeidsovereenkomst een arbeidsovereenkomst in de zin van boek 7. Voor Curaçao geldt dat het moet gaan om een arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 7A:1613a BW. Zoals hiervoor in rov. 5.4. e.v. is overwogen, dient de verplichting van Avra Towage om de Zeevarenden op te laten nemen in het Pensioenfonds redelijkerwijze te worden opgevat als een verplichting om ervoor te zorgen dat de Zeevarenden (pre-)pensioen opbouwden. De verplichting vormt een arbeidsvoorwaarde en maakt dus deel uit van de Arbeidsovereenkomsten.
8.2
Er is geen reden om in het kader van de bevoorrechtingsvraag onderscheid te maken tussen het werkgeversdeel en het werknemersdeel van de pensioenpremies, noch om daarvan het fictieve rendement uit te zonderen. Van al deze onderdelen kan worden gezegd dat zij behoren tot de verplichtingen van de werkgever uit hoofde van diens pensioentoezegging in het kader van de Arbeidsovereenkomsten.’
2.31.
Onder 4.1-4.2 betoogt Rabobank dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De gezichtspunten die in onderdeel 1 zijn aangehaald, laten niet toe dat een vordering wegens gederfd fictief rendement wordt gebracht binnen de reikwijdte van het schepelingenvoorrecht. Die uitleg vindt volgens Rabobank geen steun in de tekst en strekking van de bepaling en evenmin in andere jurisdicties. Alsdan zou ook indirecte gevolgschade voor het niet of te laat betalen van (bruto)loon onder het voorrecht geschaard kunnen worden, hetgeen de deur opent voor hoogoplopende schadebegrotingen op basis van gederfde fictieve rendementen en beleggingstheorieën, hetgeen zich niet verhoudt tot de duidelijkheid en voorspelbaarheid die kenmerkend is voor het systeem van wettelijke voorrechten. Hieraan doet volgens Rabobank niet af dat zoals het hof in rechtsoverweging 10.7 oordeelt, sprake is van een bijzondere en atypische situatie. Het oordeel van het hof miskent dat een premieachterstand altijd leidt tot een gederfde pensioenopbouw. Voor de deugdelijke en tijdige nakoming van dergelijke verplichtingen laat zich realiter geen voorziening treffen ten gunste van de scheepsfinancier, aldus Rabobank. Dat een scheepsfinancier ook door andere bevoorrechte en ongedekte claims getroffen kan worden is geen reden om het fictieve rendement onder de reikwijdte van het voorrecht te laten vallen. Ten aanzien van het werkgeversdeel in de pensioenpremies bestaat gerede twijfel of deze geacht moet worden te zijn ontstaan uit zee-arbeidsovereenkomst. Dat volgt niet uit het arrest van de Hoge Raad met betrekking tot ‘Tanja Holwerda’29.en de aanvaarding van een voorrecht voor het werkgeversaandeel in de pensioenpremies vormt een ontoelaatbare beperking van de positie van de scheepshypotheekhouder, aldus nog steeds Rabobank.
2.32.
Dit onderdeel hangt mijns inziens samen met onderdeel 3, waar Rabobank betoogt dat secundaire vorderingen, dus vorderingen die gegrond zijn op een tekortkoming in de nakoming van de zee-arbeidsovereenkomst niet stééds onder het schepelingenvoorrecht vallen, in die zin dat de vraag of dit wel of niet het geval is, afhangt van de mate van causaal verband. Zoals hierna zal blijken, onderschrijf ik dat betoog niet.
2.33.
De betekenis van rechtsoverweging 8.2 is klaarblijkelijk dat het hof heeft vastgesteld dat de schadevergoedingsvordering van de zeevarenden inderdaad een tekortkoming in de nakoming van de zee-arbeidsovereenkomst betreft. Welnu, het valt mijns inziens onmogelijk te ontkennen dat de afdracht van zowel het werkgeversdeel als werknemersdeel een verplichting uit de zee-arbeidsovereenkomst is. De pensioenovereenkomst is onderdeel van de arbeidsovereenkomst30.en daaruit vloeit in beide gevallen de verplichting tot afdracht aan het pensioenfonds voort. Met het fictief rendement ligt het uiteraard enigszins anders. Dat is geen verplichting van de werkgever zelf, maar het resultaat van de (tijdige) afdracht van de pensioenpremies. Als het hof zegt dat er geen reden is om in het kader van de bevoorrechtingsvraag het fictief rendement uit te zonderen, dan is dat mijns inziens aldus te verstaan dat, omdat het gemis van het fictief rendement het (rechtstreeks) gevolg is van het niet afdragen van de pensioenpremies, de verbintenis tot schadevergoeding wegens het tekortschieten van de werkgever in die afdracht mede op het fictief rendement ziet. In deze lezing grijpt het hof hier terug op zijn oordeel in rechtsoverweging 5.8 dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de tekortkoming in de verplichting tot het volledig afdragen van pensioenpremies en het als gevolg daarvan bij de zeevarenden ontstane gat in hun pensioenopbouw.
2.34.
Ten onrechte suggereert het onderdeel dat gemist fictief rendement op af te dragen pensioenpremies zich zou laten vergelijken met door een door de maritieme werknemer gepretendeerde indirecte vermogensschade als gevolg van de niet-betaling van zijn loon. De afdracht van pensioenpremies is mede gericht op het realiseren van rendement, geheel anders dan de betaling van loon. Daarom is het causaal verband tussen de niet-afdracht van de premies en het gemis van het fictief rendement vanzelfsprekend, geheel anders dan die tussen de niet-betaling van loon en eventuele vermogensschade. Bovendien is de werkgever over het niet-betaalde loon reeds de wettelijke verhoging van art. 7:696 jo. 7:625 BW én de wettelijke rente van art. 6:119 BW verschuldigd, welke beide mijns inziens gewoon onder het schepelingenvoorrecht vallen. Dat een werknemer geen aanspraak kan doen gelden op indirecte vermogensschade als gevolg van de niet-tijdige betaling van loon volgt uit het fixerende karakter van de wettelijke rente: de werknemer kan evenals iedere andere schuldeiser die wegens vertraging in de voldoening van een geldsom schadevergoeding vordert, op niet meer schadevergoeding aanspraak maken dan tot het bedrag van de wettelijke rente, ook als hij daadwerkelijk meer schade heeft geleden.31.
2.35.
Voor het overige geldt ook met betrekking tot onderdeel 2 (vergelijk hiervoor onder 2.3) dat ik sympathie heb voor de positie van Rabobank, in die zin dat ik het sentiment begrijp dat haar hypotheekrecht in het onderhavige geval een wel heel forse aderlating ondergaat, maar dat ik tegelijk niet inzie hoe op die uitkomst valt af te dingen, zónder de ruime formulering van het schepelingenvoorrecht geweld aan te doen, met het risico van een ongewenste uitstaling naar andere vorderingen van maritieme werknemers, terwijl bovendien geen grond bestaat voor de vrees dat de praktijk van hypothecaire financiering van rederijen structureel schade zou kunnen lijden.
2.36.
Ook het tweede onderdeel treft geen doel.
2.37.
Onderdeel 3 richt zich met rechtsklachten tegen rechtsoverwegingen 9.1-9.3:
‘9.1 De Zeevarenden vorderen geen nakoming van de verplichting van Avra Towage jegens hen om ervoor te zorgen dat zij (pre-)pensioen opbouwen, maar schadevergoeding wegens het niet-nakomen van die verplichting. De verplichting om te zorgen voor (pre-)pensioenopbouw vormt een arbeidsvoorwaarde en is dus uit de Arbeidsovereenkomst ontstaan. De (secundaire) vordering tot schadevergoeding wegens niet-nakoming van die verplichting die strekt tot goedmaking van de tekortkoming in de (primaire) verplichting, moet dan eveneens worden aangemerkt als een uit de Arbeidsovereenkomst ontstane vordering.
9.2
Rabobank betoogt dat een dergelijke schadevergoedingsvordering niet onder het voorrecht valt, omdat er een te ver verwijderd verband is met de Arbeidsovereenkomst en omdat het deels om gevolgschade gaat. Dat betoog kan niet als juist worden aanvaard. Nu de vordering tot nakoming van de pensioenopbouwverplichting onder de Arbeidsovereenkomst valt, kan de vordering tot schadevergoeding wegens niet-nakoming van de pensioenverplichtingen eveneens tot de vorderingen uit Arbeidsovereenkomst worden gerekend. Toegevoegd wordt nog dat een vordering tot schadevergoeding wegens een bedrijfsongeval eveneens als een vordering uit (zee-)arbeidsovereenkomst wordt beschouwd. Ook een vordering tot schadevergoeding wegens onregelmatige beëindiging van de arbeidsovereenkomst wordt gewoonlijk als een vordering uit (zee-)arbeidsovereenkomst aangemerkt. Ook is er, anders dan Rabobank meent, geen reden om de schadevergoeding of de wettelijke verhoging, verschuldigd wegens vertraging in de betaling van het loon, niet aan te merken als een vordering uit (zee-)arbeidsovereenkomst.
9.3
De conclusie is dan ook dat de vordering tot schadevergoeding wegens het niet onderbrengen van de Zeevarenden in het Pensioenfonds en het niet betalen van de daarvoor benodigde premies een vordering uit zee-arbeidsovereenkomst is als bedoeld in art. 8:211 van het Nederlandse BW en als een vordering uit arbeidsovereenkomst in de zin van het BW van Curaçao. Grief IV faalt derhalve.’
2.38.
Onder 5.1-5.6 stelt Rabobank dat het hiervoor geciteerde oordeel van het hof rechtens onjuist is, omdat vorderingen van schepelingen uit andere hoofde dan ‘ontstaan uit zee-arbeidsovereenkomsten’, zoals buitencontractuele vorderingen, niet vallen onder de reikwijdte van het voorrecht van art. 8:211 BW. Onjuist is volgens Rabobank dat als een vordering uit zee-arbeidsovereenkomst wordt beschouwd (i) een vordering tot schadevergoeding wegens een bedrijfsongeval en (ii) een vordering tot schadevergoeding wegens onregelmatige beëindiging van een arbeidsovereenkomst. Indien en voor zover schadevergoedingsvorderingen wegens een bedrijfsongeval al vallen onder het schepelingenvoorrecht, geldt dat hooguit voor louter contractuele schadevergoedingsvorderingen ter zake van bedrijfsongevallen en beroepsziekten tijdens werkzaamheden aan boord en/of ten dienste van een bepaald schip. Alleen dan is sprake van schending van de specifieke uit zee-arbeidsovereenkomst voortvloeiende (zorg)plicht van de werkgever om voor een veilige werkomgeving zorg te dragen, aldus Rabobank. Die situatie moet onderscheiden worden van de onderhavige situatie, waar geen sprake is van een bedrijfsongeval tijdens werkzaamheden aan boord of ten dienste van een schip, maar waarin het gaat om indirecte vermogensschade die bestaat uit een (pre)pensioengat waarbij de tekortkoming mede erop ziet dat Avra Towage in 2013 geen maatregelen heeft genomen om het pensioengat te herstellen. Die vordering staat in een te ver verwijderd verband tot de zee-arbeidsovereenkomst. Wat betreft een ontbindingsvergoeding geldt dat die onder het voorrecht valt voor zover ze neerkomt op een loonvordering en niet een schadevergoedingsvordering, aldus nog steeds Rabobank.
2.39.
Dat ook secundaire vorderingen uit de zee-arbeidsovereenkomst – dus vorderingen gegrond op een tekortkoming van de werkgever in de nakoming van de uit hoofde van de zee-arbeidsovereenkomst op deze rustende verbintenissen – onder het voorrecht vallen, is mijns inziens zonneklaar. Dat geldt allereerst voor arbeidsongevallen die zijn te wijten aan een tekortschieten van de werkgever in de nakoming van zijn zorgplicht voor de veiligheid van de werkomgeving van de maritieme werknemer (art. 7:658 BW). Juist de (toenmalige) overweging dat het werk op zee of in de binnenvaart voor de werknemer grote risico’s met zich bracht, meer dan vrijwel alle arbeid aan wal, verklaart de sterk bevoorrechte positie van maritieme werknemers.32.Ook een door de werkgever verschuldigde schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging (art. 7:672 lid 10 BW) vindt zijn grondslag in een tekortkoming van de werkgever, namelijk beëindiging van de arbeidsovereenkomst op een kortere termijn dan door de op die overeenkomst toepasselijke regels wordt toegelaten.
2.40.
Als ik het goed zie, wordt een en ander door het onderdeel op zichzelf niet bestreden. Ik lees het onderdeel zo dat het onderscheid wenst te maken tussen enerzijds de zojuist bedoelde gevallen van een aansprakelijkheid van de werkgever voor een arbeidsongeval respectievelijk schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging en anderzijds een aansprakelijkheid van de werkgever voor de volgens het middel ‘indirecte vermogensschade’ bestaande uit een pensioengat.
2.41.
In dit verband betoogt het onderdeel dat schadevergoedingsvorderingen wegens bedrijfsongevallen niet steeds onder het schepelingenvoorrecht vallen en dat dit alleen ‘zou kunnen gelden’ voor ‘louter contractuele’ schadevergoedingsvorderingen ter zake van zulke ongevallen. Deze formulering (‘louter contractuele’) kan echter niet verhullen dat ook een vordering uit art. 7:658 BW een secundaire vordering is. Welnu, dat geldt ook voor de vordering tot schadevergoeding voor als gevolg van het tekortschieten van de werkgever ontstane pensioenschade.
2.42.
Het onderdeel (onder 5.4 slot) zegt dat de pensioenschade in een te ver verwijderd verband staat tot de zee-arbeidsovereenkomst om nog te kunnen kwalificeren als ‘ontstaan uit de zee-arbeidsovereenkomst’. Dit vat ik zo op dat de steller van het middel bepleit een knip te maken, in die zin dat weliswaar ook secundaire vorderingen uit de maritieme arbeidsovereenkomst onder het voorrecht kúnnen vallen, maar dat voor de vraag of dit het geval is, de mate van causaal verband beslissend is. Die opvatting spreekt mij niet aan. Ze zou ertoe leiden dat van het geheel van de schadeposten die volgens de maatstaf van art. 6:98 BW aan de tekortkoming van de werkgever kunnen worden toegerekend, sommige wel en sommige niet onder het voorrecht vallen. In de tekst van art. 8:211 aanhef en onder b BW ontbreekt daarvoor ieder aanknopingspunt en een dergelijk onderscheid leidt gemakkelijk tot lastig te beslissen discussies (de door het onderdeel voorgestane maatstaf van ‘een te ver verwijderd verband’ biedt naar zijn aard weinig houvast). Ook bijvoorbeeld in het kader van aansprakelijkheid uit hoofde van art. 7:658 BW zou kunnen worden gedebatteerd over de vraag of een schadepost – hoewel in conditio sine qua non-verband staande tot de tekortkoming en daaraan toe te rekenen – volgens een derde causaliteitstoets wel of niet onder het voorrecht valt. Dat lijkt mij hopeloos complicerend.
2.43.
Ten overvloede: de onderhavige pensioenschade is geen indirect maar een direct gevolg van het tekortschieten van de werkgever in zijn verbintenissen uit hoofde van de pensioenovereenkomst, welke overeenkomst van de arbeidsovereenkomst deel uitmaakt. Dat de tekortkoming mede erop ziet dat Avra Towage in 2013 geen maatregelen heeft genomen om het ontstane pensioengat te herstellen, maakt dat mijns inziens niet anders.
2.44.
Onderdeel 4 richt zich tegen rechtsoverweging 10.1 e.v.:
‘10.1 Met grief V keert Rabobank zich tegen het oordeel van de rechtbank dat voor de vordering niet de beperking van het slot van het artikel geldt, omdat de vordering strekt tot schadevergoeding en dus niet valt onder de noemer “loon, salaris of beloningen”. Rabobank betoogt dat de Zeevarenden weliswaar formeel schadevergoeding vorderen, maar materieel achterstallige (pre)pensioenpremies, vermeerderd met een fictief rendement. Het werkgeversdeel en het fictief rendement vallen buiten het brutoloonbegrip en daarmee buiten de reikwijdte van het voorrecht. Het werknemersdeel valt onder het loonbegrip, waarvoor de beperking van het tijdvak van twaalf maanden geldt, aldus Rabobank.
10.2
Het voorrecht van art. 8:211 aanhef en onder b BW heeft blijkens de bewoordingen ervan betrekking op vorderingen ontstaan uit de (zee-)arbeidsovereenkomsten, met dien verstande dat de vorderingen met betrekking tot loon, salaris of beloningen slechts bevoorrecht zijn tot op een bedrag over een tijdvak van twaalf maanden verschuldigd. Uit de tweedeling van het artikel, waarbij alleen voor kort gezegd loonvorderingen een beperking in tijd wordt aangebracht, kan worden afgeleid dat er ook andere vorderingen uit (zee-)arbeidsovereenkomsten kunnen ontstaan dan loonvorderingen.
10.3
Zoals hiervoor in rov. 8.2 reeds is overwogen is er geen reden om in het kader van art. 8:211 BW onderscheid te maken tussen werkgevers- en werknemersdelen en het fictief rendement.
10.4
Bij de beantwoording van de vraag onder welke categorie de onderhavige vordering valt, wordt in aanmerking genomen dat bij de beperking van loonvorderingen en dergelijke tot een periode van twaalf maanden mede een rol zal hebben gespeeld dat de werknemer gewoonlijk binnen korte tijd (bijvoorbeeld na afloop van de reis) zal gewaar worden dat zijn loon niet is of wordt uitbetaald en dan direct maatregelen kan nemen. Het niet nakomen van pensioenverplichtingen zal daarentegen vaak minder snel/gemakkelijk worden opgemerkt; een (niet altijd eenvoudig te doorgronden) overzicht van de pensioenaanspraken wordt meestal maar eenmaal per jaar verschaft en zal mogelijk ook niet in alle gevallen het niet nakomen aan het licht brengen. Het kan dan ook aanmerkelijk langer duren voordat een zeevarende zich ervan bewust wordt dat zijn werkgever diens pensioenverplichtingen niet is nagekomen. Daarvan uitgaande ligt in de rede om aan te nemen dat pensioenvorderingen als de onderhavige, anders dan loonvorderingen, niet beperkt zijn tot een periode van twaalf maanden. Daarvoor pleit ook de omstandigheid dat het hier gaat om een pas later – na het terugstorten van de premie door het Pensioenfonds en het niet wederom storten van de (pre)pensioenpremies – ontstaan tekort, waarop de Zeevarenden niet vóór het terugstorten bedacht konden zijn.
10.5
Maar ook als de (totale) pensioenverplichtingen als loon/beloning worden aangemerkt, zou de kwalificatie in dit bijzondere geval niet anders uitvallen. De omstandigheid dat de vordering pas is ontstaan, althans opeisbaar is geworden, nadat het Pensioenfonds de premies had teruggestort, maakt dat hier in redelijkheid moet worden aangenomen dat de vordering tot schadevergoeding wegens het niet nakomen van de pensioenverplichtingen door Avra Towage in haar gehele omvang in de periode van twaalf maanden verschuldigd is geworden.
10.6
Rabobank noemt als ongewenste consequentie van dit oordeel dat het voorrecht voor (indirecte) vermogensschade de deur opent voor allerlei hoogoplopende schadebegrotingen op basis van fictieve rendementen en beleggingstheorieën, hetgeen zich niet verhoudt met de duidelijkheid en voorspelbaarheid die het systeem van wettelijke voorrechten kenmerkt.
10.7
Het onderhavige geval moet zoals gezegd worden aangemerkt als een atypische, zeer bijzondere situatie. Achteraf heeft het Pensioenfonds geconstateerd dat de voorwaarden voor verplichte deelneming niet waren vervuld en heeft het op die grond de ingelegde premies teruggestort (waarbij de berekening van de omvang onnavolgbaar is). Daarna heeft zich nog de complicatie voorgedaan dat Rabobank zich op de teruggestorte som heeft verhaald. Normaal gesproken zal een pensioenfonds de ontvangen premies behouden en de werknemer ook bij wanbetaling diens pensioen betalen. De situatie is vergelijkbaar met het geval dat zich een bedrijfsongeval van serieuze omvang voordoet. Rabobank heeft uiteengezet dat zij ter voorkoming van onverwachte financieel nadeel voor haar zekerheden in een dergelijk geval van de wederpartij verlangt dat deze een goede verzekering met het oog op ongevallen sluit. In die context zou zich een met het onderhavige geval vergelijkbare situatie kunnen voordoen als de verzekering geen dekking bood op grond van een clausule in de polis of op grond van niet betaling van de premie. Ook dat zou geen reden mogen vormen om aan een vordering terzake van voornoemd bedrijfsongeval het voorrecht te onthouden. De conclusie luidt dan ook dat de door de Rabobank genoemde ongewenste consequentie onvoldoende reden vormt om tot een ander oordeel te komen. Toegevoegd wordt nog, terzijde, dat wellicht ook zekerheden kunnen worden verlangd in het kader van de deugdelijke nakoming van de pensioenverplichtingen.’
2.45.
Onder 6.1-6.6 voert Rabobank aan dat [verweerders] weliswaar formeel schadevergoeding uit wanprestatie vorderen, maar dat dit materieel neerkomt op betaling van te derven pensioeninkomen en dat voor een zodanige vordering de beperking geldt tot het tijdvak van twaalf maanden waarover geen premies afgedragen zijn. Rabobank verwijst in dit verband naar het hiervoor reeds aangehaalde arrest van uw Raad inzake het schip ‘Tanja Holwerda’,33.alsmede naar een arrest uit 2003 met betrekking tot het bereik van de algemene voorrechten van art. 3:288 aanhef en onder d en e BW.34.Daarbij komt volgens Rabobank dat de beperking tot twaalf maanden blijkens de wetsgeschiedenis door de wetgever is aanvaard omdat gelet op de maximale dienstperiode van zes maanden in de toepasselijke CAO een tegoed over twaalf maanden ‘zelden, zo ooit’ zal voorkomen; de beperking tot twaalf maanden vormt een essentieel onderdeel van het systeem van art. 8:211 BW. Volgens Rabobank is er geen aanwijzing dat bij de beperking tot twaalf maanden een rol gespeeld heeft dat werknemers gewoonlijk binnen korte termijn weten of het loon is betaald en dan direct maatregelen kunnen nemen. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de enige reden voor de beperking is om te voorkomen dat bevoorrechte loonvorderingen de waarde van de scheepshypotheek te zeer verminderen. Rabobank stelt verder dat de wetsgeschiedenis er op duidt dat juist voor mogelijk substantiële loonvorderingen een beperking is aanvaard, terwijl er geen indicatie is dat de wetgever heeft voorzien dat omvangrijke schadevergoedingen ten laste van de scheepsfinancier gebracht zouden worden. Voorts is een bedrijfstakpensioenfonds zowel bevoegd als gehouden om na te gaan of pensioenpremies zijn betaald, zodat het oordeel van het hof dat het niet-nakomen van pensioenverplichtingen minder snel/gemakkelijk wordt opgemerkt, onjuist of onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is. Het oordeel van het hof heeft daarnaast als consequentie dat de temporele beperking van art. 8:211 BW zou kunnen worden omzeild door een herkwalificatie van de vordering, waarmee het voorrecht een grotere reikwijdte krijgt dan door de wetgever is beoogd. Ten slotte bevestigt het oordeel van het hof dat ‘hier in redelijkheid moet worden aangenomen’ dat de schadevergoedingsvordering in zijn totaliteit binnen de periode van twaalf maanden verschuldigd is geworden, volgens Rabobank dat de vorderingen van [verweerders] in een te ver verwijderd verband staan tot de zee-arbeidsovereenkomst om te kunnen kwalificeren als ‘ontstaan uit de zee-arbeidsovereenkomst’.
2.46.
Het oordeel van het hof dat de termijn van twaalf maanden in art. 6:211 onder b slot BW voor loon, salaris of beloningen geen toepassing vindt, berust op een dubbele grondslag, namelijk: (a) de uitleg die het hof geeft aan het begrip ‘loon, salaris of beloningen’, volgens welke uitleg pensioenverplichtingen hier niet onder vallen en (b) de overweging dat de pensioenschade in haar gehele omvang valt binnen het tijdvak van twaalf maanden. Laatstbedoelde grondslag wordt door onderdeel 4 slechts bestreden op de bij de bespreking van het vorige onderdeel reeds ondeugdelijk bevonden grond van, kort gezegd, een te ver verwijderd verband. Waar onderdeel 3 geen doel treft, moet dus ook onderdeel 4 falen, óók als onjuist zou zijn ’s hofs oordeel dat pensioenverplichtingen niet vallen binnen het bereik van de bedoelde termijn van twaalf maanden.
2.47.
Met betrekking tot dit laatste ten overvloede nog het volgende. Over de vraag of de verplichting van de werkgever tot afdracht van pensioenpremies valt onder het begrip ‘loon, salaris of beloningen’, aarzel ik. Pleitbaar dunkt mij dat zeker. Als ze daar inderdaad onder valt, is ook pleitbaar dat hetzelfde behoort te gelden voor een schadevergoedingsvordering die berust op het tekortschieten van de werkgever in die verplichting.
2.48.
Ook voor het oordeel van het hof dat de pensioenverplichtingen buiten het bereik van de termijn vallen, valt echter veel te zeggen. Dat in het zeerecht een termijn van twaalf maanden geldt in plaats van zes maanden, berust op de overweging dat zeeschepen langere reizen maken dan binnenschepen (hiervoor onder 2.12). De gedachte is dus dat het langer kan duren voordat de zeevaartwerknemer een tekort in het hem uitbetaalde loon opmerkt, althans in staat is om daartegen rechtsmaatregelen te treffen. Aldus pleit de wetsgeschiedenis wel degelijk voor de opvatting van het hof, in die zin dat de termijn van twaalf maanden mede berust op de overweging dat de werknemer binnen die termijn de tekortkoming redelijkerwijs moet hebben opgemerkt en daartegen ook heeft kunnen optreden.
2.49.
Dat uw Raad in het arrest met betrekking tot het schip ‘Tanja Holwerda’ de loonbelasting en premies mede tot de bruto loonvordering heeft gerekend, dunkt mij niet doorslaggevend. In die zaak was een beperkende termijn voor loonvorderingen niet aan orde; het ging uitsluitend om de vraag of de gesubrogeerde Bedrijfsvereniging zich op het schepelingenvoorrecht kon beroepen. De steller van het middel hecht aan de gegeven motivering dus ten onrechte betekenis buiten de context van de besliste zaak.35.Ook aan het arrest met betrekking tot de algemene voorrechten van art. 3:288 aanhef en onder d en e BW kan niet de betekenis worden gegeven die de steller van het middel daaraan toekent. Het schepelingenvoorrecht is naar de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever immers aanzienlijk ruimer dan het in Boek 3 BW geregelde algemene voorrecht van werknemers en de formulering van de respectieve voorrechten is onderling geheel en al onvergelijkbaar.
2.50.
Ten slotte, de klacht tegen de overweging van het hof dat de schepeling het niet nakomen van pensioenverplichtingen minder snel/gemakkelijk zal gewaar worden, gaat mijns niet op. Het dunkt mij terecht dat het hof bepalend heeft geacht wat de schepeling zelf ter bewaking van zijn rechten wel of niet redelijkerwijs vermag. Dat een ander, zoals een bedrijfstakpensioenfonds, hier evenzeer een taak heeft, is dus niet van betekenis. Het betoog van Rabobank omtrent de toezichthoudende taak van het pensioenfonds illustreert intussen het uitzonderlijke karakter van het onderhavige geval.
2.51.
Onderdeel 5 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rechtsoverwegingen 11.2-11.4. Ik citeer ook rechtsoverweging 11.1:
‘11.1 Art. 8:219 BW bepaalt dat de voorrechten teniet gaan door verloop van een jaar, tenzij de schuldeiser zijn vordering in rechte geldend heeft gemaakt. Met grief VI beroept Rabobank zich op de vervaltermijn. Zij voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de vervaltermijn geen rol speelt.
11.2
De rechtbank is tot die aanname gekomen doordat in het proces-verbaal van de comparitie van partijen staat dat Rabobank heeft verklaard dat de vervaltermijn van art. 8:219 BW in deze zaak geen rol speelt en dat Rabobank daarop geen beroep doet. Bij memorie van grieven voert Rabobank aan dat zij alleen heeft gezegd dat zij ter zake van de vervaltermijn geen beroep zou doen op het na 1 juli 2014 instellen van een vordering in rechte.
11.3
De nu door Rabobank bepleite versie van haar verklaring van afstand blijkt niet uit het proces-verbaal. Daarin staat ongeclausuleerd dat Rabobank geen beroep doet op art. 8:219 BW. In beginsel moet worden uitgegaan van de juistheid van het proces-verbaal. Rabobank heeft geen omstandigheden aangevoerd waarom dit in het onderhavige geval anders zou zijn.
11.4
Bovendien faalt het beroep op de vervaltermijn. De vordering tot schadevergoeding werd pas opeisbaar op het moment dat de Zeevarenden de schade leden. Dat moment brak aan toen de deelname van de Zeevarenden aan het Pensioenfonds met terugwerkende kracht werd beëindigd. Aangenomen moet worden dat de deelname werd beëindigd op het moment dat de brieven met die inhoud door de Zeevarenden werden ontvangen. De overgelegde brieven zijn gedateerd op 2 juli 2013 of later. De vervaltermijn verliep dus niet vóór 1 juli 2014. De dagvaarding in deze procedure is van 8 augustus 2014, maar de Rabobank heeft (in haar visie) afstand gedaan van een beroep op overschrijding van de termijn voor zover die na 1 juli 2014 is gelegen.’
2.52.
Onder 7.1 voert Rabobank allereerst aan dat ook het oordeel van het hof in rechtsoverweging 11.4 bevestigt dat de schadevergoedingsvorderingen van [verweerders] in een te ver verband staan tot de zee-arbeidsovereenkomst om te kunnen kwalificeren als ‘ontstaan uit de zee-arbeidsovereenkomst’. Aldus bouwt Rabobank vergeefs voort op onderdeel 3.
2.53.
Eveneens onder 7.1 voert Rabobank aan dat onjuist of onbegrijpelijk is ’s hofs oordeel in rechtsoverweging 11.4 dat de vorderingen van de zeevarenden pas op 2 juli 2013 opeisbaar zijn geworden. Volgens Rabobank is ofwel de beëindiging een noodzakelijk gevolg van de vlagverplaatsing per 1 juli 2010 en was de schade toen dus ook al ingetreden, ofwel de beëindiging was onnodig en dan is onbegrijpelijk het oordeel dat Avra Towage toerekenbaar tekort is geschoten in haar verplichting tot pensioenopbouw, althans dan is onbegrijpelijk dat het hof het verweer van Rabobank heeft verworpen dat het causaal verband tussen de tekortkoming en de schade ontbreekt.
2.54.
Deze klachten gaan mijns inziens niet op. Op zichzelf is juist dat er reeds een probleem was als gevolg van de vlagverplaatsing per 1 juli 2010 (al was klaarblijkelijk toen niemand zich daarvan bewust), omdat vanaf dat moment de pensioenafdracht niet meer beruste op verplichte deelneming in Bpf Koopvaardij en (nog) geen vrijwillige aansluiting bij dat pensioenfonds had plaatsgevonden. De pensioenschade is echter eerst in de loop van 2013 ontstaan doordat Avra Towage in verband met haar slechte financiële positie ervan af moest zien om dat probleem te redresseren door zich alsnog vrijwillig bij het pensioenfonds aan te sluiten (zie de vaststaande feiten onder 1.1.9).
2.55.
Onder 7.2 betoogt Rabobank dat het hof in rechtsoverwegingen 11.2 en 11.3 heeft miskend dat het prijsgeven van een processueel verweer ondubbelzinnig moet plaatsvinden.
2.56.
Deze klacht faalt bij gebrek aan belang, omdat het hof ook zijn beslissing dat de vervaltermijn van art. 8:219 BW niet van toepassing is, op een dubbele grondslag heeft gebaseerd, namelijk afstand van recht (rechtsoverwegingen 11.2 en 11.3) en het moment van opeisbaarheid (rechtsoverweging 11.4). Zoals zojuist gezegd, falen de klachten tegen de laatstbedoelde grondslag.
2.57.
Onderdeel 6 richt zich tegen rechtsoverwegingen 5.4-5.8 en 8.1-8.2, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
‘5.4 Niet in geschil is dat de Arbeidsovereenkomsten tussen Avra Towage en de Zeevarenden voor Avra Towage een verplichting meebrachten tot het doen opnemen (of het aanmelden) van de Zeevarenden in de Pensioenregeling. De Zeevarenden hebben deze verplichting van Avra Towage redelijkerwijze zo mogen opvatten dat Avra Towage ervoor zou zorgen dat zij (pre-)pensioen opbouwden.
Voor zover (achteraf) moet worden geoordeeld dat sprake was van een vrijwillige deelname aan het Pensioenfonds, volgt dit ook uit het feit dat de uit de overeenkomsten voortvloeiende werkgeversverplichting redelijkerwijze moet worden uitgelegd als een tussen Avra Towage en de Zeevarenden totstandgekomen pensioenovereenkomst die als arbeidsvoorwaarde wordt beschouwd (Kamerstukken II 2005-2006, 30 413, nr. 3, p. 4). Op grond daarvan was Avra Towage verplicht om de pensioenen onder te brengen bij een pensioenuitvoerder zoals het Pensioenfonds (zie ook art. 23 Pensioenwet). Deze wettelijke onderbrengingsplicht wordt aldus uitgelegd dat de werknemers een vordering hebben op de werkgever tot het volledig en juist onderbrengen van de pensioenovereenkomst bij een pensioenuitvoerder, waaronder begrepen het betalen van de daartoe vereiste premies. De werknemers kunnen daarvan nakoming en bij verzuim schadevergoeding vorderen.
Voor zover er (ook achteraf) van moet worden uitgegaan dat sprake was van een verplichte deelneming in het Pensioenfonds vormt de Arbeidsovereenkomst de grondslag voor die deelneming. De rechtsverhouding tussen werkgever en werknemer wordt gelijkgesteld met een pensioenovereenkomst (art. 2 lid 2 Pensioenwet) die als een arbeidsvoorwaarde wordt aangemerkt. Het rechtsgevolg van de verplichtstelling is dat de deelnemers en hun werkgevers de statuten, de reglementen en de daarop gebaseerde besluiten van het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds moeten naleven. Het uitvoeringsreglement bevat de verplichting voor de werkgever zijn werknemers aan te melden bij het fonds en premie te betalen. Die verplichtingen gelden ook (bij wege van derdenbeding) ten opzichte van de werknemers nu deelneming aan het Pensioenfonds is toegezegd in de Arbeidsovereenkomst.
5.5
Op grond van de Arbeidsovereenkomsten was Avra Towage dus verplicht om ervoor te zorgen dat de Zeevarenden (pre-)pensioen opbouwden. Aan deze verplichting heeft Avra Towage niet voldaan, omdat — achteraf — de Zeevarenden vanaf 2010 niet aan het Pensioenfonds hebben deelgenomen en dus vanaf dat jaar geen (pre-)pensioen hebben opgebouwd.
5.6
De opvatting van Rabobank dat Avra Towage aan haar verplichtingen heeft voldaan doordat zij pensioenpremies heeft ingehouden en afgedragen, ziet er aan voorbij dat de vanaf 2010 afgedragen premies in 2013 weer zijn teruggestort aan Avra Towage en vervolgens niet meer zijn gebruikt voor pensioenopbouw. Vanaf juli 2013 moet dus, achteraf, worden geconstateerd dat Avra Towage vanaf 2010 niet aan haar verplichting heeft voldaan om ervoor te zorgen dat de Zeevarenden (pre-)pensioen opbouwden en daardoor is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichting uit de Arbeidsovereenkomsten.
5.7
Grief III, waarin wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte op een aantal plaatsen overweegt dat de pensioenregeling door het Pensioenfonds is beëindigd doordat Avra Towage de ingehouden premies niet heeft afgedragen, slaagt in die zin dat daarvoor in de plaats moet worden gelezen dat het Pensioenfonds de deelname van de Zeevarenden aan het Pensioenfonds met terugwerkende kracht heeft beëindigd, omdat de rechtsgrond voor verplichte deelname vanaf 2010 niet meer aanwezig was en vrijwillige aansluiting vanwege de slechte financiële positie van Avra Towage niet mogelijk bleek.
5.8
Rabobank leidt uit de hiervoor omschreven reden voor beëindiging van de deelname af dat het causaal verband tussen de tekortkoming en de schade ontbreekt. Dat standpunt is onjuist. De tekortkoming is hierin gelegen dat Avra Towage er (achteraf) niet voor heeft gezorgd dat (door het volledig afdragen van pensioenpremies) de Zeevarenden pensioen opbouwden. Die tekortkoming staat in rechtstreeks verband met de daardoor geleden schade, een gat in de pensioenopbouw. Dat het Pensioenfonds de deelname van de Zeevarenden aan het Pensioenfonds met terugwerkende kracht heeft beëindigd, is geen tussenkomende oorzaak die het causaal verband doorbreekt, maar vormt het bewijs dat Avra Towage niet aan haar verplichtingen heeft voldaan. Zij had dat resultaat kunnen voorkomen door de terugbetaalde premies weer te storten, de betalingsachterstand in premies op te heffen en zich, desnoods, vrijwillig aan te sluiten; ook had zij de premies aan de werknemers kunnen doorbetalen. Nu zij dit alles niet heeft gedaan, is zij tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichting, waardoor het pensioengat is veroorzaakt.
(…)
8.1
Krachtens art. 7:692 Nederlands BW is een zee-arbeidsovereenkomst een arbeidsovereenkomst in de zin van boek 7. Voor Curaçao geldt dat het moet gaan om een arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 7A:1613a BW. Zoals hiervoor in rov. 5.4. e.v. is overwogen, dient de verplichting van Avra Towage om de Zeevarenden op te laten nemen in het Pensioenfonds redelijkerwijze te worden opgevat als een verplichting om ervoor te zorgen dat de Zeevarenden (pre-)pensioen opbouwden. De verplichting vormt een arbeidsvoorwaarde en maakt dus deel uit van de Arbeidsovereenkomsten.
8.2
Er is geen reden om in het kader van de bevoorrechtingsvraag onderscheid te maken tussen het werkgeversdeel en het werknemersdeel van de pensioenpremies, noch om daarvan het fictieve rendement uit te zonderen. Van al deze onderdelen kan worden gezegd dat zij behoren tot de verplichtingen van de werkgever uit hoofde van diens pensioentoezegging in het kader van de Arbeidsovereenkomsten.’
2.58.
Onder 8.2 tot en met 8.4 – onder 8.1 vat het middel het oordeel van het hof samen – betoogt Rabobank dat het oordeel van het hof voor wat betreft het fictieve rendement rechtens onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is, omdat het fictieve rendement niet behoort tot de verplichtingen van de werkgever, maar het resultaat is van de door het pensioenfonds te verrichten prestaties. Tegenover de stellingen van Rabobank is het oordeel van het hof onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
2.59.
Ook deze klachten treffen geen doel. Juist is dat het realiseren van rendement als zodanig geen werkgeversverplichting is, maar het gemis van het fictieve rendement is naar ’s hofs oordeel wel een (rechtstreeks) gevolg van de tekortkoming van Avra Towage, zodat Avra Towage ook voor die schadepost van de zeevarenden aansprakelijk is. Dat oordeel is niet onjuist of onbegrijpelijk en behoefde ook geen nadere motivering.
2.60.
Slotsom is dat geen van klachten in het principaal cassatieberoep doel treft.
3. Bespreking van het voorwaardelijke incidentele cassatiemiddel
3.1.
Het incidentele cassatiemiddel is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale cassatiemiddel faalt. Dat is mijns inziens het geval. Het incidentele cassatiemiddel bestaat uit één onderdeel, dat zich richt tegen rechtsoverweging 12.3-12.5, waarin het hof heeft overwogen:
‘12.3 Art. 8:211 BW verleent voorrechten op een bepaald Schip. Om vast te stellen op welk bepaald schip het voorrecht rust, moet worden nagegaan op of ten behoeve van welk schip de arbeid is verricht. Als een schepeling op verschillende schepen heeft gewerkt en gedurende die periode in het geheel geen loon heeft ontvangen, moet zijn vordering naar evenredigheid worden toegerekend naar de verschillende Schepen waarop en ten behoeve waarvan hij heeft gewerkt. Is gedurende een jaar op vier schepen, A, B, C en D, arbeid verricht, elk gedurende drie maanden, dan is een vierde van de vordering bevoorrecht op Schip A, een vierde op schip B, enzovoorts. Tijd aan wal in verband met ziekte of verlof dient naar evenredigheid te worden toegerekend aan elk van de schepen waarop of ten behoeve waarvan is gearbeid. Rabobank heeft dus gelijk dat de vordering per schip moet worden uitgesplitst.
12.4
De Zeevarenden hebben daartegen ingebracht dat moeilijk bepaalbaar is op welk zeeschip de vorderingen zijn bevoorrecht en dat de rekenkundige samenhang moeilijk bepaalbaar is. Aan dat bezwaar wordt voorbijgegaan. De vordering tot schadevergoeding wegens gemiste pensioenopbouw houdt verband met de Arbeidsovereenkomsten en dient derhalve te worden toegerekend aan elk schip waarop of ten behoeve waarvan arbeid is verricht, waarbij in het ‘ten behoeve waarvan’ ook een periode van ziekte en verlof is begrepen. Rekenkundige bezwaren zijn naar hun aard onvoldoende om de werking van het voorrecht aan te passen. Tegen de door de Zeevarenden verkozen oplossing pleit vooral dat niet elk schip dezelfde schuldeisers kent, waarboven het voorrecht voorrang heeft. Een constructie waarbij het voorrecht volledig op alle schepen waarop is gewerkt kan worden uitgeoefend (in het voorbeeld de schepen A, B, C en D) en concreet volledig wordt uitgeoefend op schip A benadeelt de schuldeiser die toevallig een vordering heeft die alleen verhaalbaar is op schip A ten opzichte van de schuldeisers, die hun vorderingen op de schepen B, C en D willen verhalen. Aan het bezwaar van de Zeevarenden dat de opsplitsing van hun vordering over verschillende schepen betekent dat al deze schepen executoriaal moeten worden verkocht wordt in de praktijk, zoals ook hier, tegemoet gekomen doordat de hypotheekhouder de verkoop ter hand neemt en de Zeevarenden zich op de opbrengsten verhalen. Dit betekent dat grief VII deels slaagt.
12.5
Terzijde zij opgemerkt dat het voorgaande in deze zaak zonder belang is, omdat partijen zijn overeengekomen dat de vorderingen van de Zeevarenden uit het in depot gehouden bedrag zullen worden voldaan indien en voor zover rechtens komt vast te staan dat deze op één van de zeven Schepen boven het hypotheekrecht van Rabobank zijn bevoorrecht.’
3.2.
[verweerders] betogen dat het oordeel van het hof onjuist is omdat het onderhavige geval erdoor wordt gekenmerkt dat [verweerders] uit hoofde van één arbeidsovereenkomst in de hier van belang zijnde periode werkzaam waren op schepen die in die periode toebehoorden aan met hun werkgever in groepsverband verbonden vennootschappen. In een dergelijk geval geldt, in elk geval voor vorderingen als hier aan de orde, niet dat het voorrecht zich slechts uitstrekt tot een afzonderlijk schip voor zover de zeevarende aan boord van dat schip arbeid verricht heeft, maar is sprake van verhaalbaarheid van de vorderingen op alle bevaren schepen, aldus [verweerders] Een andere opvatting leidt tot onwerkbare situaties, gelet op de aard van de te vergoeden schade. Hetgeen het hof in rechtsoverweging 12.5 heeft overwogen, betreft een overweging ten overvloede, maar mocht dat anders zijn, dat is deze overweging volgens [verweerders] onvoldoende gemotiveerd, omdat niet is vastgesteld dat het in depot gehouden bedrag voldoende is om de vorderingen van [verweerders] daaruit te voldoen.
3.3.
De voorganger van art. 8:211 aanhef en onder b BW voor zeeschepen, art. 318c lid 1 onder 2º K, bepaalde dat het voorrecht gold voor ‘de uit de arbeidsovereenkomsten voortspruitende vorderingen van den kapitein en van de schepelingen over den tijd gedurende welken zij aan boord van een schip in dienst zijn’. De beperking ‘aan boord van een schip in dienst zijn’ is niet opgenomen in art. 8:211 aanhef en onder b BW. Asser/Japikse 8-II* 2012/159 vermeldt in dit verband het volgende:
‘Er behoeft dus thans geen verband te bestaan met aan boord verrichte werkzaamheden, mits de vordering maar is ontstaan uit een arbeidsovereenkomst.
Evenzo dokter/haak, T&C Burgerlijk Wetboek 2011, art. 8:211 BW, aant. 4(b), en cleton, Hoofdlijnen 1994, p. 56. Anders flach, diss. 2001, p. 95, die voor een engere zienswijze opteert: er moet een relatie met een bepaald schip zijn. Ofschoon de tekst van het artikel die benadering niet steunt, heeft flach het gelijk deels aan zijn zijde, omdat immers duidelijk moet zijn op welk schip het voorrecht rust. Dit behoeft echter niet – zoals flach, diss. 2001, t.a.p. betoogt – te betekenen dat de werkzaamheden ‘aan boord’ verricht moeten zijn: zij kunnen buiten boord met betrekking tot een bepaald schip hebben plaatsgevonden. (…)’
3.4.
Kortom, alle auteurs zijn het erover eens dat er een band moet bestaan tussen het schip en de door de werknemer verrichte werkzaamheden. Er bestaat slechts discussie over de vraag of de werkzaamheden ook aan boord van het schip moeten zijn verricht. Dat er een band moet bestaan tussen het schip en de door de werknemer verrichte werkzaamheden is evident, omdat anders niet valt te begrenzen welke zee-werknemers tot welk bedrag met betrekking tot welke schepen het voorrecht kunnen uitoefenen. In dit verband moet worden bedacht dat voorwaarde voor het voorrecht niet is dat de werkgever eigenaar of exploitant van het schip is.
3.5.
De steller van het middel wil ingang doen vinden dat in het onderhavige geval – naar ik begrijp bij wijze van uitzondering – niet geldt dat het voorrecht zich slechts uitstrekt tot een afzonderlijk schip waarop of ten behoeve waarvan arbeid is verricht,36.maar dat de vorderingen van alle zeevarenden op alle door een of meer van hen bevaren schepen bevoorrecht is. Een deugdelijke grondslag voor die opvatting vermag ik in het middel niet te lezen. De omstandigheid dat een wettelijke regel in een concreet geval onwerkbaar is in verband met de aard van te schade, zoals de steller van het middel betoogt, is op zichzelf geen grond om op die regel een uitzondering te maken. Overigens, het hof heeft in rechtsoverweging 12.4 zowel uiteengezet waarom de door de zeevarenden verdedigde opvatting tot onaannemelijke resultaten kan leiden, als waarom executoriale verkoop van alle schepen in de praktijk niet nodig is.
3.6.
De tegen rechtsoverweging 12.5 gerichte klacht faalt omdat – zoals de steller van het middel al veronderstelde – die een overweging ten overvloede betreft.
3.7.
Ook de klachten in het incidenteel cassatieberoep treffen dus geen doel.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van zowel het principaal als het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑04‑2018
Trb. 1966, 228.
In voetnoot 8 verwijst de steller van het middel naar P.A. Stein, Zekerheidsrechten: hypotheek, Deventer: Kluwer 2004, p. 14. Stein zegt daar in opvolgende alinea’s (1) dat de wetgever in het belang van hypothecaire financiering de hypotheekhouder zoveel mogelijk tegen de werking van voorrechten heeft willen beschermen en (2) dat de hoofdregel is dat pand en hypotheek boven voorrechten gaan. Ik lees daarin geen pleidooi voor een beperkende uitleg van door de wetgever toegekende voorrechten met een rang boven het hypotheekrecht.
Van de bekende handboeken gaat het verst Asser/Van Mierlo 3-VI 2016/468: ‘…een strikte toepassing van de wettelijke regels [is] geboden. Men zal de wettelijke regeling van de voorrechte niet extensief mogen uitleggen.’ Bij H.J. Snijders & E.B. Rank-Berenschot, Goederenrecht, Deventer: Kluwer 2017/707 lees ik slechts dat zowel in de rechtspraak als in ontwerpwetgeving het streven zichtbaar is om het aantal uitzonderingen op de paritas creditorum beperkt te houden. Pitlo/Reehuis & Heisterkamp, Goederenrecht 2012/913 luidt genuanceerd. Deze auteurs zeggen dat de wettelijke regeling van de voorrechten zich ‘niet leent voor extensieve interpretatie’ (wat uiteraard nog wat anders is dan dat toegekende voorrechten steeds beperkend behoren te worden uitgelegd) en verwijzen bovendien ‘voor een kanttekening’ naar Flach, onder 2.8 aangehaald.
Ik lees dat bij de door het middel aangehaalde auteurs niet zonder meer. Vergelijk noot 4.
Vergelijk HR 19 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2673, NJ 1999/533, S&S 1999/35 (‘Tanja Holwerda’), hierna onder 2.18 aangehaald.
Het kent intussen wel een beperking wat betreft loon, salaris of beloningen tot een tijdvak van een jaar. Vergelijk de bespreking van onderdeel 4.
R.J.C. Flach, Scheepsvoorrechten, Kluwer: Deventer 2001, p. 37-38.
Vergelijk de inleiding op het middel onder 2.5 en 2.6. Uitvoerig over die vraag R.J.C. Flach, Scheepsvoorrechten, Deventer: Kluwer 2001, p. 86-88.
Mijns inziens maakt dit laatste een fundamentele herziening binnen afzienbare termijn weinig aannemelijk.
HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1680, NJ 1996/158 m.nt. W.M. Kleijn (Hollander’s Kuikenbroederij).
Zie de woorden ‘ook al gezien de rang van dit voorrecht’ in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest, gelezen in hun context.
Vergelijk de inleiding op het middel, in het bijzonder onder 2.9 (het middel zelf verwijst ruimer naar de alinea’s 2.1. e.v.).
Het schepelingenvoorrecht in het binnenvaartrecht treft men aan in achtereenvolgens: art. 758 K, art. 767 K en art. 8:821 BW.
Kamerstukken II 1934-1935, 196, no. 10, p. 50.
Kamerstukken II 1934-1935, 196, no. 10, p. 53.
Kamerstukken II 1936-1937, 54, no. 1, p. 6.
Kamerstukken II 1919-1920, 448, no. 3, p. 39.
Voor zover het middel dat zou bestrijden (ik lees het er niet in), is dat ten onrechte. Vergelijk de bespreking van onderdeel 3, hierna onder 2.39 e.v.
HR 23 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG3588, NJ 2009/71, S&S 2009/49 (‘Pamina’).
Asser/Japikse 8-II 2012/157; K.F. Haak, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 8:211 BW, aant. 4; R.J.C. Flach, Scheepsvoorrechten, Kluwer: Deventer 2001, p. 86 e.v.; R. Cleton, Hoofdlijnen van het vervoerrecht, Zwolle: Tjeenk Willink 1994, p. 56.
Vergelijk HR 19 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2673, NJ 1999/533, S&S 1999/35 (‘Tanja Holwerda’).
W. van der Velde, De positie van het zeeschip in het internationaal privaatrecht, Deventer: Kluwer 2006, p. 96, 105.
A-G Bakels vóór HR 19 juni 1999, ECLI:NL:HR:1998:ZC2673, NJ 1999/533, onder 2.31.
The Tacoma City [1991] 1 Lloyd’s Rep 330.
Hiervoor onder 2.18 aangehaald.
Het hof verwijst in rechtsoverweging 5.4 naar Kamerstukken II 2005-2006, 30 413, nr. 3, p. 4. Daar is te lezen: ‘Pensioen is (…) een arbeidsvoorwaarde.’ Vergelijk Asser/Lutjens 7-XI 2016/110.
Zie: Asser/Sieburgh 6-II 2017/212-213; P.M. Vos, GS Verbintenissenrecht, art. 6:119 BW, aant. 3. Wat betreft de rechtspraak vergelijk bijvoorbeeld HR 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR0220, NJ 2007/481 m.nt. Jac. Hijma (Ahold/Staat).
R.J.C. Flach, Scheepsvoorrechten, Kluwer: Deventer 2001, p. 87 en 90-91.
HR 19 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2673, NJ 1999/533, S&S 1999/35 (‘Tanja Holwerda’).
HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0189, NJ 2003/197 m.nt. P. van Schilfgaarde (Niehe/Heidinga).
Vergelijk F.B. Bakels, Totstandkoming en uitleg van uitspraken van de Hoge Raad, AA 2015, p. 931-932.
Althans zo begrijp ik het middel. Het middel zegt naar de letter: ‘…voor zover de zeevarende aan boord van dat schip arbeid heeft verricht’. Dat aan boord van het schip arbeid is verricht, is echter niet een eis die het hof stelt. Het hof zegt dat om vast te stellen op welk bepaald schip het voorrecht rust, moet worden nagegaan ‘op en ten behoeve van’ welk schip de arbeid is verricht. Het hof is dus uitgegaan van de ruime opvatting van de meerderheid van de schrijvers.
Beroepschrift 11‑08‑2017
Hoge Raad der Nederlanden
Terechtzitting van 11 augustus 2017
No. 17/02403
Conclusie van antwoord, tevens voorwaardelijke incidentele conclusie van eis
inzake
[eiser 1],
wonende te [woonplaats],
en negen anderen,
verweerders in en voorwaardelijk incidenteel
eisers tot cassatie,
advocaat: Mr. R.A.A. Duk
en
[eiser 2],
wonende te [woonplaats],
verweerder in cassatie,
niet verschenen
tegen
Coöperatieve Rabobank U.A.,
statutair gevestigd te Amsterdam,
eiseres tot en voorwaardelijk incidenteel verweerster in cassatie,
advocaat: Mr. F.E. Vermeulen
Verweerders in en voorwaardelijk incidenteel eisers tot cassatie — de Zeevarenden — doen zeggen
A: voor antwoord in het principaal beroep:
1.
Het Gerechtshof Den Haag heeft in het beroepen arrest noch het recht geschonden noch wezenlijke vormen verzuimd op de daartoe door eiseres tot en voorwaardelijk incidenteel verweerster in cassatie — Rabobank — in haar procesinleiding d.d. 15 mei 2017 aangevoerde gronden. In elk geval rechtvaardigen die klachten geen vernietiging van het beroepen arrest.
B: voor eis in het voorwaardelijk incidenteel beroep:
2.
De Zeevarenden stellen incidenteel beroep in onder de voorwaarde dat uit de beslissing op het principaal beroep niet volgt dat aan hen het door hen geclaimde voorrecht niet zou toekomen.
3.
Onder die voorwaarde voeren de Zeevarenden aan het navolgende voorwaardelijk incidenteel
Middel van cassatie:
Schending van het recht, inzonderheid art. 8:211 en 215 BW, dan wel verzuim van vormen waarvan het niet in acht nemen grond voor vernietiging vormt;
door te overwegen als in r.ov.'en 12.3, 12.4 en 12.5 van het bestreden arrest verwoord en (mede) op grond daarvan recht te doen als in het dictum van dat arrest omschreven;
ten onrechte en in strijd met het recht in verband met het navolgende, voor zoveel nodig in onderling verband en samenhang gelezen.
Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt dat de Zeevarenden uit hoofde van een en dezelfde arbeidsovereenkomst in de hier van belang zijnde periode werkzaam waren op schepen die in die periode toebehoorden aan met hun werkgever in groepsverband verbonden vennootschappen.
In een dergelijke situatie geldt, in elk geval voor vorderingen als hier aan de orde (tot vergoeding van pensioenschade), niet dat het voorrecht zich slechts uitstrekt tot een afzonderlijk schip, en wel voor zover de zeevarende aan boord van dat schip arbeid heeft verricht. Anders dan het Hof in rov. 12.3 aanneemt, is in een dergelijk, bijzonder geval sprake van de door de Zeevarenden ingeroepen (en door de Rechtbank Rotterdam in eerste aanleg aangenomen) verhaalbaarheid van de vorderingen op alle bevaren schepen (‘hoofdelijke aansprakelijkheid van de bevaren schepen’).
Een andere opvatting dan door de Zeevarenden hier verdedigd, zoals die van het Hof, leidt tot, kort gezegd, onwerkbare situaties, gelet op de aard van de te vergoeden schade (niet: gemiste pensioenpremies, máár verlaagde pensioenopbouw).
Van de argumenten voor het hier verdedigde standpunt blijkt uit het door de Zeevarenden bij memorie van antwoord (in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel tevens wijziging van eis) onder 120 en 121 gestelde, met verwijzing naar wat door hen bij inleidende dagvaarding onder 57 tot en met 80 gesteld is.
Hetgeen het Hof in r.ov. 12.5 ‘terzijde opmerkt’, vormt blijkens de gekozen bewoordingen, geen zelfstandige dragende grond. Zou dat wèl het geval zijn, dan is dat oordeel ondeugdelijk gemotiveerd omdat het Hof niet vaststelt (en gelet op de aard van de vorderingen ook niet goed zou hebben kunnen vaststellen) dat het door het Hof bedoelde in depot gehouden bedrag voldoende is om daaruit de vorderingen van de Zeevarenden uit te voldoen.
Met conclusie
- A.
tot verwerping van het principaal beroep;
- B.
(voorwaardelijk) tot vernietiging op grond van het middel in incidenteel beroep, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
kosten rechtens!
advocaat
Beroepschrift 19‑06‑2017
Procesinleiding vorderingsprocedure Hoge Raad
Algemeen
Datum indienen | 5 mei 2017 |
Gerecht | Hoge Raad der Nederlanden |
Uiterste verschijndatum verweerder | 19 juni 2017 |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden, om 10.00 uur.
Partijen en advocaten
Eiseres tot cassatie
Eiseres | |
Rechtsvorm | Coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid |
Naam | Coöperatieve Rabobank U.A, als rechtsopvolger krachtens juridische fusie onder algemene titel per 1 januari 2016 van Coöperatieve Rabobank Rotterdam U.A. |
Woonplaats | Amsterdam |
Toevoeging | Nee |
Eiseres tot cassatie wordt hierna aangeduid als ‘Rabobank’.
De door Rabobank aangewezen advocaat bij de Hoge Raad, die haar in het geding zal vertegenwoordigen en bij wie Rabobank woonplaats kiest is:
Naam | mr. F.E. Vermeulen (NautaDutilh N.V.) |
Adres | Beethovenstraat 400 |
Plaats | 1082 PR Amsterdam |
Verweerders in cassatie
Voornaam | [verweerder 1] |
Achternaam | [verweerder 1] |
Woonplaats | [woonplaats], gemeente [gemeente] |
Voornamen | [verweerder 2] |
Achternaam | [verweerder 2] |
Woonplaats | [woonplaats], gemeente [gemeente] |
Voornamen | [verweerder 3] |
Achternaam | [verweerder 3] |
Woonplaats | [woonplaats], gemeente [gemeente] |
Voornamen | [verweerder 4] |
Naam | [verweerder 4] |
Woonplaats | [woonplaats], gemeente [gemeente] |
Voornaam | [verweerder 5] |
Achternaam | [verweerder 5] |
Woonplaats | [woonplaats], gemeente [gemeente] |
Voornamen | [verweerder 6] |
Achternaam | [verweerder 6] |
Woonplaats | [woonplaats], gemeente [gemeente] |
Voornaam | [verweerder 7] |
Achternaam | [verweerder 7] |
Woonplaats | [woonplaats], gemeente [gemeente] |
Voornamen | [verweerder 8] |
Achternaam | [verweerder 8] |
Woonplaats | [woonplaats], gemeente [gemeente] |
Voornaam | [verweerder 9] |
Achternaam | [verweerder 9] |
Woonplaats | [woonplaats], Bondsrepubliek Duitsland |
Voornaam | [verweerder 10] |
Achternaam | [verweerder 10] |
Woonplaats | [woonplaats], gemeente [gemeente] |
Voornaam | [verweerder 11] |
Achternaam | [verweerder 11] |
Woonplaats | [woonplaats], gemeente [gemeente] |
Advocaat vorige instantie voor alle verweerders in cassatie, met uitzondering van verweerder 4:
Naam | A.C. van der Bent, Wybenga advocaten |
Adres | Schiedamsedijk 46 |
Plaats | 3011 ED Rotterdam |
Verweerders worden individueel aangeduid als ‘Zeevarende’. Alle verweerders in cassatie worden gezamenlijk in meervoud aangeduid als ‘Zeevarenden’ of ‘[verweerders] c.s.’.
Bestreden uitspraak
Instantie | Gerechtshof Den Haag |
Zaaknummer | 200.183.559/011. |
Datum | 14 februari 2017 |
Eiseres in principaal hoger beroep tevens verweerster in incidenteel hoger beroep | Rabobank |
Verweerders in principaal hoger beroep tevens eisers in incidenteel hoger beroep | [verweerders] c.s. |
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof ten onrechte heeft geoordeeld en beslist zoals vermeld in zijn onder zaaknummer 200.183.559/01 tussen Rabobank als principaal appellante en incidenteel geïntimideerde en [verweerders] c.s. als principaal geïntimeerden en incidenteel appellanten gewezen en op 14 februari 2017 uitgesproken arrest, zulks om één of meer van de volgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
1. Inleiding
A. Algemeen
1.1
Deze zaak gaat over de reikwijdte van het scheepsvoorrecht van artikel 8:211 aanhef en onder b BW2. (‘schepelingenvoorrecht’). Op grond van artikel 8:204 BW hebben de hierdoor bevoorrechte vorderingen voorrang boven vorderingen die door hypotheek zijn gedekt. Het hof heeft ten gunste van de Zeevarenden een ontoelaatbaar ruime uitleg gegeven aan dit voorrecht, welke uitleg bezwarend is voor de scheepsfinancieringspraktijk. Het hof heeft namelijk (i) een vordering die strekt tot vergoeding van pensioenschade onder het ‘superprivilege’ van de zeewerknemer begrepen, (ii) daarbij niet alleen het tot het brutoloon behorende werknemersdeel van pensioenpremies, maar ook het werkgeversdeel en een op een fictief rendement van 10% gebaseerd bedrag aan gederfde pensioenopbouw bevoorrecht geacht, (iii) ondanks dat de vordering strekt tot compensatie voor te derven (pensioen-) inkomen, enerzijds het beroep van de Rabobank op de 12 maanden-limiet voor loon- en salarisvorderingen en anderzijds haar beroep op de vervaltermijn van één jaar verworpen, zulks terwijl (iv) de vordering berust op een handelen of nalaten van de werkgever, welk handelen of nalaten dateert van (ruim) na de door de Zeevarenden verrichte werkzaamheden. Deze benadering van het hof doet afbreuk aan het wettelijk en verdragsrechtelijk vastgelegde belangenevenwicht tussen de hoog bevoorrechte zeewerknemers, de hypothecaire scheepsfinanciers en de door hen gefinancierde ondernemingen.
1.2
Het resultaat hiervan is dat scheepsfinanciers achteraf kunnen worden geconfronteerd met een onvoorzienbaar en potentieel ongelimiteerd dekkingstekort op scheepsfinancieringen. Dat staat haaks op wat de wetgever bij opeenvolgende regelingen van de scheepsvoorrechten voor ogen heeft gestaan. Het wijkt voorts in essentiële mate af van de regeling van scheepsvoorrechten in andere jurisdicties en heeft onwenselijke gevolgen voor de financiering van onder Nederlandse (of Curaçaose) vlag varende sehepen. Zoals hieronder nader wordt uiteengezet, is het hof op principiële gronden gekomen tot een ruime uitleg van het voorrecht van artikel 8:211 aanhef en onder b BW, die ook repercussies heeft voor andere gevallen. Daaraan doet niet af dat, zoals het hof in rov. 10.7 overweegt, het onderhavige geval atypisch en zeer bijzonder is, doordat de verplichtstelling bij het bedrijfstakpensioenfonds en daardoor de pensioenopbouw voor de Zeevarenden met terugwerkende kracht is beëindigd.
1.3
Hieronder worden tevens klachten voorgesteld die zien op enkele bijzondere aspecten van het geval. Rabobank verzoekt de Hoge Raad niet te volstaan met een behandeling van deze klachten, maar ook — en juist in het bijzonder — de tegen 's hofs ruime uitleg van het voorrecht van artikel 8:211 aanhef en onder b BW gerichte klachten te willen behandelen.
B. 's Hofs arrest
1.4
Het hof heeft in rov. 1.1 t/m 3.2 de relevante feiten en het procesverloop vastgesteld. Rabobank verwijst daarnaar. In cassatie staat in aanvulling op de t.a.p. door het hof vastgestelde feiten — ten minste veronderstellenderwijs — vast dat, zoals Rabobank gemotiveerd heeft gesteld3. en het hof in het midden laat, Avra Towage tussen 2010 en 2012, conform de aan de Zeevarenden gestuurde jaaroverzichten, de door haar op het aan de Zeevarende verschuldigde loon ingehouden pensioenpremies heeft afgedragen aan het Bedrijfspensioenfonds van de Koopvaardij (hierna: ‘het Pensioenfonds’ of ‘Bpf Koopvaardij’). Vaststaat tevens dat de (enige) grond waarom de Zeevarenden vanaf 1 januari 2010 tot 2014 geen pensioen hebben opgebouwd, is dat Bpf Koopvaardij in 2013 heeft vastgesteld dat de betrokken sehepen per 1 januari 2010 zijn gaan varen onder een buitenlandse vlag en zij daarom niet meer onder de verplichtstelling van Bpf Koopvaardij vielen. In cassatie dient verder tot uitgangspunt dat vrijwillige aansluiting vanwege de slechte financiële positie van Avra Towage niet mogelijk bleek, dat de vanaf 2010 afgedragen premies zijn teruggestort aan Avra Towage (rov. 5.6, 5.7) en dat Rabobank zich daarop heeft verhaald (rov. 10.7).
1.5
Voor zover voor dit cassatieberoep van belang heeft het hof het volgende geoordeeld.
- (i)
Avra Towage was als werkgever op grond van de arbeidsovereenkomsten met de Zeevarenden verplicht om ervoor te zorgen dat zij (pre-)pensioen opbouwden. Zij is in die verplichting tekortgeschoten omdat de Zeevarenden — achteraf — vanaf 2010 niet aan het Pensioenfonds hebben deelgenomen en dus vanaf dat jaar geen (pre-)pensioen hebben opgebouwd. Het hof wijst er daarbij op dat Avra Towage (in 2013) maatregelen had kunnen en moeten treffen om het pensioengat voor de Zeevarenden te voorkomen. De verplichting tot het opbouwen van pensioen maakt onderdeel uit van de arbeidsovereenkomsten van de Zeevarenden. Volgens het hof geldt dat zowel voor het werkgevers- en werknemersdeel van de pensioenpremies als voor het fictieve rendement. Van al deze onderdelen kan worden gezegd dat zij behoren tot de verplichtingen van de werkgever uit hoofde van diens pensioentoezegging in het kader van de arbeidsovereenkomsten (rov. 5.4 t/m 5.8, 8.1–8.2).
- (ii)
Artikel 8:211 BW dient ruim te worden uitgelegd. Op grond van deze ruime uitleg oordeelt het hof dat niet alleen het werknemersaandeel in de pensioenpremies onder het voorrecht van artikel 8:211 aanhef en sub b BW valt, maar ook het werkgeversaandeel en het in de schadevergoedingsvordering van de zeevarenden begrepen fictieve rendement van 10%. Waar de vordering tot het betalen van pensioenpremies c.q. de verplichting van Avra Towage om ervoor te zorgen dat de zeevarenden (pre-)pensioen opbouwden een vordering uit (zee-) arbeidsovereenkomst is als bedoeld in artikel 8:211 aanhef en onder b BW, geldt dit ook voor de op een dergelijke tekortkoming in de nakoming van deze verplichting gebaseerde secundaire schadevergoedingsvordering. Een dergelijke vordering staat niet in een te ver verwijderd verband met de arbeidsovereenkomst en is geen gevolgschade die met voor vergoeding in aanmerking komt (rov. 9.1–9.3).
- (iii)
De schadevergoedingsvorderingen zijn voor geen van de daarin begrepen componenten begrensd tot de in artikel 8:211 aanhef en sub b BW genoemde termijn van 12 maanden. Enerzijds geldt deze termijn niet, omdat de pensioenschadevergoedingsvordering, kort gezegd, niet als loon/beloning kan worden aangemerkt. Anderzijds geldt in dit bijzonder geval, aldus het hof, dat de vordering pas is ontstaan althans opeisbaar is geworden nadat het pensioenfonds de premies had teruggestort, zodat in redelijkheid moet worden aangenomen dat de vordering tot schadevergoeding in het tijdvak van 12 maanden verschuldigd is geworden (rov. 10.1 e.v.).
- (iv)
De voorrechten zijn niet op grond van de in artikel 8:219 BW neergelegde vervaltermijn teniet gegaan. Rabobank heeft in eerste aanleg afstand gedaan van haar recht om zich op deze vervaltermijn te beroepen. Bovendien faalt haar beroep op de vervaltermijn, omdat de vordering tot schadevergoeding van de Zeevarenden pas opeisbaar werd op het moment dat de Zeevarenden schade leden, hetgeen het geval was op het moment dat de deelname van de Zeevarenden aan het Pensioenfonds met terugwerkende kracht werd beëindigd en zij, tijdig, een vordering in rechte hebben ingesteld (rov. 11.2–11.4).
1.6
Het hieronder voorgestelde middel is tegen deze oordelen van het hof gericht. De onderdelen 1 t/m 5 berusten in belangrijke mate op de totstandkomingsgeschiedenis en (internationale) context van het voorrecht van artikel 8:211 aanhef en sub b BW. Daarop wordt hieronder eerst ingegaan. Deze uiteenzetting dient mede ter toelichting op de onderdelen 1 t/m 5.
2. De achtergrond en context van artikel 8:211 BW
Twee uitgangspunten van het Nederlandse vermogensrecht
2.1
Het Nederlandse recht neemt tot uitgangspunt dat alle schuldeisers in gelijke mate gerechtigd zijn tot de goederen van hun schuldenaar; de paritas creditorum.4. Een uitzondering op deze gelijkheid van schuldeisers kan uitsluitend worden aangenomen in de specifiek in de wet omschreven gevallen, omdat de wetgever uitsluitend in die specifieke gevallen tot een bepaalde afweging van betrokken belangen is gekomen.5. Omdat de wettelijke uitzonderingen inbreuk maken op het uitgangspunt van gelijkheid van schuldeisers, is strikte toepassing van deze uitzonderingen geboden, onder meer met het oog op de rechtszekerheid; slechts als dit duidelijk uit de wet blijkt mag het bestaan van een voorrecht worden aangenomen.6.
2.2
Een tweede uitgangspunt is dat hypotheek in rang boven een voorrecht gaat, tenzij de wet uitdrukkelijk het tegendeel bepaalt.7. Dit uitgangspunt beoogt de ontwikkeling van het hypothecaire krediet te bevorderen.8. Afwijkingen van deze hoofdregel dienen beperkt te worden uitgelegd. Ter illustratie wijst Rabobank op het in artikel 3:284 BW neergelegde voorrecht voor kosten die zijn gemaakt tot behoud van een goed, welk voorrecht een hogere rang heeft dan het recht van hypotheek. De Hoge Raad heeft, onder verwijzing naar de hoge rang van dit voorrecht, bepaald dat artikel 3:284 BW restrictief moet worden uitgelegd.9.
2.3
Artikel 8:211 BW verbindt een voorrecht aan vorderingen ontstaan uit de zee-arbeidsovereenkomst, dat op grond van artikel 8:204 BW voorrang neemt boven vorderingen die door hypotheek zijn gedekt. Artikel 8.211 BW wijkt daarmee af van de hiervoor beschreven uitgangspunten. Zoals gezegd, dient een afwijking van deze uitgangspunten, behoudens uit de wet blijkende contra-indicaties, in beginsel restrietief te worden uitgelegd en zullen derhalve (voldoende) dwingende redenen moeten bestaan voor een ruime uitleg van artikel 8:211 BW.10.
Verhouding tot de bescherming van niet-zeevarenden
2.4
De wet voorziet in artikel 3:288 BW onder meer in een voorrecht voor (i) het geen de werknemer aan in het recnte verleden vervallen termijnen en aan toekomstige termijnen van pensioen van de werkgever te vorderen heeft (artikel 3:288 aanhef en onder c en sub d BW), en (ii) hetgeen de werknemer op grond van de arbeidsovereenkomst in geld van de werkgever te vorderen heeft (artikel 3:288 aanhef en onder e B W). Deze voorrechten nemen op grond van artikel 3:279 BW plaats achter hypotheek. De Hoge Raad heeft artikel 3:288 aanhef en onder e BW in zijn arrest van 24 januari 2003 ([naam 1]/[naam 2]) restrictief uitgelegd en geoordeeld dat een vordering van een werknemer op diens werkgever tot financiering van de aanwas van zijn pensioenaanspraak bij een pensioenfonds (de affinanciering van backserviceverplichtingen) niet bevoorrecht is, zowel niet onder d als onder e van artikel 3:288 BW.11. Hierbij is onderzocht of de tekst of de wetsgeschiedenis van artikel 3:288 BW aanleiding gaf tot een ruime uitleg van de bepaling.12. Dit onderzoek heeft de Hoge Raad niet ertoe geleid een voorrecht te aanvaarden tot dekking van hot pensioengat dat ontstaat doordat een eindloonregeling niet is afgefinancierd ten tijde van het faillissement van de werkgever. In dit arrest is overwogen dat bescherming van door de toenmalige PSW geregelde pensioenen elders in de wet was beoogd, waarbij welbewust onder ogen is gezien dat de wetgeving die deze bescherming zou introduceren niet was voltooid en dat de toenmalige wetgeving derhalve slechts een beperkte waarborg bood voor pensioenopbouw voor de werknemer in geval van door de PSW geregelde pensioenen. De sociaalmaatschappelijke beschermingstrekking van het voorrecht voor werknemers heeft niet ertoe geleid dat dit voorrecht ten nadele van andere schuldeisers ruim is uitgelegd.13.
2.5
Er is in dit licht — en mede gelet op de hieronder in nr. 2.8 e.v. toegelichte belangen van de scheepsfinancieringspraktijk — onvoldoende grond om de al zo veel beter beschermde zeewerknemers — die ook profiteren van het algemene voorrecht van artikel 3:288 d en onder e BW14. — door een ruime uitleg van artikel 8:211 aanhef en sub b BW een nog betere bescherming te bieden dan de hoge rang van het voorrecht al met zich brengt. Daarbij is van belang dat aan beide regelingen een sociale beschermingsgedachte ten grondslag ligt.15. Vgl. A-G Bakels in zijn conclusie voor HR 19 juni 1998 ([schip 1]):
‘De strekking van dit voorrecht is dezelfde als de strekking van het voorrecht van de werknemer aan de wal: de bescherming van diens zwakke financiële positie.’16.
Ter rechtvaardiging van de door het superprivilege al zo veel betere bescherming van zeewerknemers is wel opgemerkt dat een ruimere bescherming gerechtvaardigd is vanwege (i) de grotere risico's, bijvoorbeeld op het gebied van gezondheid en veiligheid, die zijn verbonden aan de aard van de werkzaamheden van zeevarenden; (ii) de bijzondere band tussen zeevarenden en het schip, omdat zeevarenden vaak ingehuurd worden voor één reis of met betrekking tot één schip; en (iii) het feit dat vaak vreemd recht van toepassing is op de arbeidsovereenkomst van zeelieden.17. Daartegenover is in de literatuur opgemerkt dat (i) de grotere risico's die zeevarenden lopen ten opzichte van werknemers op het land door de jaren ‘oneindig’ zijn verminderd; en (ii) de bijzondere band vroeger sterker was dan tegenwoordig, omdat zeevarenden doorgaans niet langer verbonden, of zelfs afhankelijk, zijn van een reis of schip.18. Dit laatste merkte de wetgever reeds in 1928 op.19.
2.6
De redenen om zeevarenden een zoveel betere bescherming te bieden dan werknemers op land hebben aan betekenis ingeboet. Naast de sociale beschermingsgedachte is de rechtvaardiging van de hoge bescherming voor zeevarenden ook wel gezocht in het feit dat de zeelieden het schip drijvende houden en hun vorderingen dus in verband staan tot werkzaamheden waarvan het schip, en daarmee de schuldeisers van het schip, profijt heeft — de zogeheten profijtgedachte. Deze gedachte lijkt echter achterhaald, zoals het hof ook oordeelt in rov. 6.3.20.
2.7
Het hof oordeelt in rov. 6.5 dat de afwijkende benadering ten opzichte van niet-zeevarende werknemers kan worden verklaard omdat artikel 3:288 BW slechts van toepassing is op (i) vorderingen van de werknemer op de werkgever die geen pensioenvoorziening bij een pensioenfonds of een verzekering heeft getroffen en dus zelf verplicht is tot het doen van uitkeringen (artikel 3:288 aanhef en onder sub c en sub d BW); en (ii) andere vorderingen in geld op de werkgever op basis van de arbeidsovereenkomst (artikel 3:288 aanhef en onder e BW). Artikel 8:211 BW kent volgens het hof niet de beperking dat de vordering op de werkgever in geld moet zijn. Dit laat, anders dan het hof oordeelt, echter onverlet dat de Hoge Raad artikel 3:288 BW restrictief uitlegt en dat de algemene voorrechten sowieso al gelden voor ook de zeewerknemers.21. Het laat ook onverlet dat bezwaarlijk valt te rechtvaardigen dat zeevarenden een nóg sterkere positie zouden hebben dan landwerknemers doordat artikel 8:211 aanhef en sub b BW zo ruim wordt uitgelegd als het hof heeft gedaan.
De belangen van de scheepsfinancieringspraktijk
2.8
Tegenover de belangen van de zeewerknemers staan de belangen van de scheepsfinanciers en de door hen gefinancierde ondernemingen. Een ruime uitleg van het voorrecht gaat gepaard met een grotere onzekerheid, omdat onvoorzienbare omstandigheden kunnen leiden tot significante boven hypotheek bevoorrechte vorderingen en uitholling van de hypothecaire zekerheid. Dit leidt tot een verminderde toegang tot krediet voor scheepseigenaren, omdat scheepsfinanciers het risico dat deze omstandigheden zich voordoen zullen verdisconteren in de beschikbare kredietruimte22. of in een risicopremie in de tariefstelling voor scheepshypotheken.
2.9
Zoals hieronder meer uitgebreid aan de orde komt, heeft de wetgever consistent benadrukt dat de belangen van scheepsfinanciers dienen te worden gerespecteerd. Zo is bij de verplaatsing van het voorrecht op zeeschepen naar Boek 8 BW overwogen:
‘Ten einde te voorkomen, dat de bevoorrechte loonvorderingen de waarde van de scheepshypotheek te zeer zouden verminderen (…) volgt het zeerecht in artikel 8.3.3.2 onder sub b het in het ook door Nederland geratificeerde Geneefse Verdrag nopens de inschrijving van binnenschepen in artikel 11 sub b. (…) Voor nadelige invloed van deze verlenging op de kredietverlening aan Nederlandse schepen behoeft niet te worden gevreesd: de bestaande Nederlandse Collectieve Arbeidsovereenkomst voor de Grote Handelsvaart schrijft thans een maximale dienstperiode voor van zes maanden, zodat een tegoed over een periode van twaalf maanden zelden, zo ooit, zal voorkomen.’23.
2.10
Over het gewicht dat aan de verschillende betrokken belangen moet worden toegekend merkt Flach op:
‘Wat de regeling van het maritieme krediet betreft (verhaal. voorrecht en hypotheek) ligt in Nederland van oudsher het accent op de belangen van de scheepseigenaar, hun financiers en verzekeraars.’24.
2.11
Om tegemoet te komen aan de belangen van scheepsfinanciers, scheepseigenaren en zeelieden is de wetgever gekomen tot het huidige wettelijke systeem:
- 1.
Het voorrecht is beperkt tot vorderingen die zijn ontstaan uit de zee-arbeidsovereenkomst;
- 2.
Om niet te zeer inbreuk te maken op de belangen van de scheepsfinanciers is het voorrecht op loon- en salarisvorderingen beperkt tot een periode van twaalf maanden;
- 3.
Aan het voorrecht op niet met loon verbonden vorderingen is een vervaltermijn van één jaar verbonden, zoals neergelegd in artikel 8:219 BW.
2.12
Deze drie samenhangende elementen zijn de resultante van een belangenafweging. Zij waarborgen gezamenlijk dat zeevarenden niet met lege handen komen te staan, terwijl tegelijkertijd op de belangen van de scheepsfinanciers slechts in toelaatbare mate inbreuk wordt gemaakt. Zij komen tegemoet aan de in literatuur over de scheepsfinancieringspraktijk genoemde ‘behoefte aan voorspelbaarheid en regelmaat.’25. Om de juiste toepassing van de hiervoor genoemde balans te waarborgen, dienen de elementen in een nauwe onderlinge samenhang te worden bezien.26.
De wetsgeschiedenis
2.13
Blijkens de parlementaire geschiedenis van artikel 8:211 BW werd, zoals gezegd, met dit artikel beoogd de waarde van de scheepshypotheek te beschermen en aan te sluiten bij de regels die golden voor binnenschepen, zoals deze destijds waren neergelegd in artikel 767 K.27. Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 767 K blijkt niet meer dan dat het artikel een zo getrouw mogelijke weergave is van artikel 11 van Protocol no. 1 bij het Geneefs Binnenvaartverdrag uit 1965,28. bij welk verdrag Nederland partij is.29. Artikel 8:211 aanhef en sub b BW is dus, zij het indirect, gebaseerd op het Geneefs Binnenvaartverdrag 1965.30. Artikel 767 K op zijn beurt nam de plaats in van artikel 758 onder I lid 2 K, welk artikel was gebaseerd op het Geneefs Verdrag nopens de teboekstelling van binnenschepen, de zakelijke rechten op die schepen en andere daarmee samenhangende onderwerpen 1930 (hierna: ‘Geneefs Verdrag teboekstelling binnenschepen 1930’).31.
2.14
Vóór de introductie van artikel 8:211 BW waren de op zeeschepen bevoorrechte vorderingen geregeld in artikel 318c K. Hoewel artikel 8:211 BW niet direct op artikel 318c K en diens voorganger, artikel 313 K uit 1838, is gefundeerd, dient de wetsgeschiedenis van deze bepalingen ook onderzocht te worden om te bezien hoe het scheepsvoorrecht met betrekking tot zeeschepen in Nederland door de jaren heen tot stand is gekomen. Hieronder wordt, in chronologische volgorde, de wetsgeschiedenis van artikelen 758 onder I lid 2 K, 767 K. en 8:211 BW uiteengezet, hetgeen wordt gevolgd door de wetsgeschiedenis van de artikelen 313 K en 318c K.
2.15
Voorrechten op binnenschepen waren in Nederland aanvankelijk geregeld in artikel 758 onder I lid 2 K, de voorganger van artikel 767 K. Dit artikel bevatte een voorrecht op vorderingen ‘voortspruitend uit arbeidsovereenkomst’ (zij het dat dit voorrecht met betrekking tot loonvorderingen was beperkt tot zes maanden) alsmede een voorrecht voor de premies voor sociale verzekeringen, welk voorrecht was beperkt tot een periode van drie maanden.32. De sociale premies waren afzonderlijk opgenomen in artikel 758 onder I lid 2 sub b K; de wetgever was dus uitdrukkelijk van mening dat de premies voor sociale verzekeringen niet ‘voortsproten uit de arbeidsovereenkomst’.33. De totstandkomingsgeschiedenis van artikel 758 K getuigt van de visie van de wetgever dat op de hoge rang van hypotheek niet eenvoudig inbreuk kan worden gemaakt:
‘In de verdragsluitende Staten [Geneefs Verdrag teboekstelling binnenschepen 1930, adv.] zal een beperkt aantal voorrechten boven de hypotheek kunnen gaan, doch ook geene andere. De lijst van deze voorrechten is, gelijk hieronder bij de artikelen eveneens nader zal worden aangegeven, zéér beperkt.’34.
‘Behoudens de uitzonderingen, bedoeld in VII van het aangehecht protocol en in art. 30, lid 2, kan de hypotheek in de internationale binnenvaart door geen andere voorrechten dan de evenbedoelde worden geprimeerd.’35.
‘Het ware echter veel erger geweest, indien de conventie [Geneefs Verdrag teboekstelling binnenschepen 1930, adv] te veel bevoorrechte schulden had geplaatst vóór hypotheek, gezien het groote bedrag, dat van Nederlandsche zijde in hypotheken op binnenschepen is belegd.’36.
2.16
Het in artikel 758 onder I lid 2 sub b K neergelegde voorrecht voor sociale premies is bij de introductie van artikel 767 K uit het toepassingsbereik van deze bepaling geschrapt.37. Dit is begrijpelijk, omdat artikel 767 K beoogde een zo getrouw mogelijke weergave te geven van artikel 11 van Protocol no. 1 bij het Geneefse Binnenvaartverdrag uit 1965,38. welk verdrag geen voorrecht voor sociale premies bevatte.39.
2.17
Omdat artikel 767 K aansloot bij het Geneefs Binnenvaartverdrag uit 1965, is ook de totstandkomingsgeschiedenis van dit verdrag niet zonder betekenis. Uit de toelichting blijkt dat de onderhandelende landen hebben besproken of buitencontractuele schadevergoedingsvorderingen onder de strekking van het voorrecht gebracht moest worden. Hierover is op internationaal niveau geen overeenstemming bereikt en deze vorderingen vallen dus niet onder de strekking van artikel 11 van Protocol no. 1.40. Uit de toelichting blijkt verder dat gediscussieerd is over de vraag of de termijn dat loonvorderingen bevoorrecht zouden zijn boven hypotheek moest worden vastgesteld op zes maanden of een jaar.41. De termijn, die ten gevolge daarvan ook in artikel 767 K is vastgelegd, werd uiteindelijk vastgesteld op zes maanden.
2.18
Blijkens de parlementaire geschiedenis van artikel 8:211 BW werd ook in Nederland gediscussieerd over de termijn dat loonvorderingen bevoorrecht zouden zijn. Oorspronkelijk was beoogd om de bevoorrechting van loonvorderingen in het geval van zeeschepen te beperken tot een periode van zes maanden. Uiteindelijk is besloten om de periode van zes maanden te verlengen tot twaalf maanden. Hierbij zijn, zoals hierboven gezegd, wederom mogelijke negatieve gevolgen voor de scheepsfinancieringspraktijk meegewogen, maar werd als volgt overwogen:
‘Voor nadelige invloed van deze verlenging op de kredietverlening aan Nederlandse schepen behoeft niet te worden gevreesd: de bestaande Nederlandse Collectieve Arbeidsovereenkomst voor de Grote Handelsvaart schrijft thans een maximale dienstperiode voor van zes maanden, zodat een tegoed over een periode van twaalf maanden zelden, zo ooit, zal voorkomen.’42.
Hieruit blijkt dat de wetgever zich bewust was van het feit dat de hoge rang van het voorrecht een inbreuk maakt op de gebruikelijke rangorde tussen schuldeisers, en een té verstrekkende, ongeoorloofde reikwijdte hiervan afwees.
2.19
Hoewel artikel 8:211 BW dus is gefundeerd op artikel 767 K (welke regeling zich toespitste op binnenschepen), valt ook te wijzen op artikel 318c K, in welk artikel de op zeeschepen bevoorrechte vorderingen waren geregeld vóór de invoering van artikel 8:211 BW. Artikel 318c K was op zijn beurt voorafgegaan door artikel 313 K uit 1838. Artikel 313 K verstrekte een voorrecht voor ‘de gagien van den schipper en het scheepsvolk’, dat hoger gerangschikt was dan hypotheek.43. Artikel 318c K verstrekte een voorrecht voor ‘de vorderingen uit het dienstcontract van kapitein en scheepsvolk’, dat hoger was gerangschikt dan hypotheek. De wetgever overwoog ter rechtvaardiging van het bestaan van het voorrecht:
‘dat aan hen, die hun diensten op het schip verrichten en daarmede de gevaren der zeevaart trotseeren, wier diensten bovendien het schip eerst productief maken, zooveel mogelijk, de verkrijging van het verdiende loon behoort te worden gewaarborgd.’
In deze overweging ligt zowel de eerder genoemde sociale gedachte als de profijtgedachte besloten. Maar ook hier maant de wetgever tot voorzichtige toepassing van de daarin besloten liggende voorrechten:
‘De bezwaren, die in het algemeen gelden tegen het toekennen van een voorrecht, in het bijzonder de benadeeling der andere schuldeischers, gelden ook tegen het toekennen van een voorrecht op schepen. Er moeten zeer bepaalde gewichtige redenen zijn om te rechtvaardigen, dat een schuldeischer boven zijne mede-schuldeischers wordt voorgetrokken en ongevraagd in betere positie wordt gebracht dan dezen. Dit klemt te meer, wanneer het voorrecht, zooals het hier bedoelde voorrecht op schepen, gaat boven de bedongen zekerheid: de hypotheek. Dan toch is het voorrecht niet alleen een benadeling van de mede-schuldeischers, maar ook van den schuldenaar, wien het belemmert in het verkrijgen van zakelijk krediet.’44.
2.20
Anders dan het hof in rov. 6.4 oordeelt, geeft de wetsgeschiedenis van de artikelen 8:211 BW, 767 K en 758 K een duidelijk signaal: de beschermingsstrekking van het al zeer hoge voorrecht voor de zeewerknemers laat 's hofs (zeer) ruime uitleg ten nadele van andere belanghebbenden niet toe. Juist met het oog op de belangen van andere betrokkenen, heeft de wetgever het voorrecht uitdrukkelijk beperkt, zulks in overeenstemming met het eerder genoemde uitgangspunt van de paritas creditorum en het wettelijke uitgangspunt dat hypotheek boven voorrecht gaat. Ook de wetsgeschiedenis van artikel 318c K bevat geen aanwijzingen hiervoor. De wetsgeschiedenis geeft ook geen indicaties dat het begrip ‘ontstaan uit de zee-arbeidsovereenkomst’ zo ruim moet worden uitgelegd dat dit ook zou gelden voor vorderingen tot pensioensopbouw (inclusief het werkgeversaandeel in de premies en een fictief rendement).
2.21
Het hof verwijst in rov. 6.6 naar de International Convention on Maritime Liens and Mortgages (Genève, 6 May 1993). Nederland is geen partij bij dit verdrag45. omdat dit verdrag teveel vorderingen hoger rangschikt dan hypotheek, hetgeen negatief zou uitpakken voor de scheepsfinancieringspraktijk.46. Dit is wederom een indicatie dat niet eenvoudig inbreuk moet kunnen worden gemaakt op de hoge rang van hypotheek en dat het schepelingenvoorrecht niet zo ruim moet worden uitgelegd als het hof heeft gedaan. Dit verdrag biedt geen steun voor 's hofs benadering waarin het voorrecht niet alleen geldt voor ook het werkgeversdeel, maar tevens voor een in een schadevergoedingsvordering begrepen fictief rendement. De verwijzing van het hof naar dit verdrag uit 1993 is gezien het internationale karakter van het zeerecht begrijpelijk, maar miskent dat hier het zwaartepunt voor de interpretatie van artikel 8:211 BW niet ligt. Dit zwaartepunt ligt veeleer bij de tekst van het Geneefs Binnenvaartverdrag 1965, waarbij Nederland wel partij is, en waarop artikel 8:211 BW blijkens de wetsgeschiedenis is gebaseerd.
2.22
Rabobank wijst ook nog op het volgende. Oorspronkelijk verleende artikel 758 K, de voorloper van artikel 8:211 BW, een — overigens temporeel sterk beperkt — voorrecht voor de premies voor sociale verzekeringen. Met de verplaatsing van dit artikel naar artikel 767 K is dit voorrecht voor sociale premies geschrapt,47. hetgeen er op duidde dat sociale premies niet langer onder de reikwijdte van het voorrecht zouden vallen. Inderdaad werd aanvankelijk in rechtspraak48. en literatuur49. geoordeeld dat sociale premies niet onder de strekking van het in artikel 8:211 BW besloten liggende voorrecht vielen.50. Sommige auteurs gingen er zelfs van uit dat het voorrecht in zijn geheel temporeel was beperkt tot zes resp. twaalf maanden.51. In zijn uitspraak van 19 juni 1998 ([schip 1]) heeft de Hoge Raad echter geoordeeld dat het werknemersdeel van de sociale premies (als onderdeel van het bruto loon) onder de reikwijdte van het scheepsvoorrecht valt. Het lijkt erop dat deze uitspraak mede is gewezen met het oog op artikel 8:211 aanhef en sub b BW.52.53. Het arrest berust in belangrijke mate op het commune arbeidsrechtelijk loonbegrip en geeft, zeker gelet op de hierboven geschetste wetsgeschiedenis, geen grond voor de ruime uitleg die het hof aan deze bepaling heeft gegeven.
Rechtsvergelijking
2.23
Het hof verwijst in rov. 6.6 naar het recht van Engeland en Wales en Canada. Zoals het hof t.a.p. overweegt is in de uitspraak Halcyon Skies54. (voor Engeland en Wales) geoordeeld dat zowel het werknemersdeel als het werkgeversdeel van pensioenpremies onder de reikwijdte van de maritime lien vallen. In de door het hof onvermeld gelaten uitspraak The Tacoma City,55. heeft de Britse Court of Appeal echter geoordeeld dat door de werkgever te betalen pensioenuitkeringen niet onder de reikwijdte van de maritime lien vallen. De rechter overwoog als volgt:
‘I am, however, quite unable to accept the full extent of Miss [naam 3]'s argument, namely that any sum is ‘wages’ and gives rise to a maritime lien, if it is promised to be paid in consideration of service in a ship. If for example, the payment of a pension upon retirement age was promised by a shipowner by terms incorporated in a Crew Agreement, to be taken as a lump sum or by future periodical payments. I do not accept that that lump sum, or the value of the pension, or even the sums which have fallen due at the time of the termination of employment in the ship, would fall within the concept of ‘wages’ , for which the law would give a lien. Such claims would not, in my judgment, be ‘wages’ , even though the immediate consideration for the promised pay was service by the seaman in the ship coupled with prior service to the shipping company or to other companies.
All the additions to wages, payable under special contracts, ‘which the mariner can be fairly said to have earned by his services’ (per Warley C.J.in the Arosa Star at page 403) which have been accepted as giving rise to liens, have been claims which can be regarded as items in the quantification of the value of the current service in the ship by the seafarer. Pension, as contrasted with contributions towards a pension fund, is not part of the agreed value of the current service but, in substance, is the reward for past service.’
2.24
Hiermee is voldoende aannemelijk dat een fictief beleggingsrendement naar het recht van Engeland en Wales niet is begrepen onder een maritime lien en dat het voorrecht is beperkt tot (een schadevergoedingsvordering ter hoogte van) premieverplichtingen aan een pensioenfonds.
2.25
Overigens zijn er ook jurisdicties die zeewerknemers aanmerkelijk minder bescherming bieden. Te wijzen valt op de Verenigde Staten, die geen voorrecht lijken te aanvaarden voor pensioenpremies:56.
‘every published opinion addressing employer contributions to pension-type benefit plans similar to the one at issue here has concluded that such contributions are not ‘wages of the crew’ (…) entitled to a preferred maritime lien.’57.
‘In conclusion, Ninth Circuit precedent and other persuasive authority, as well as the complexities implicated by a judicial restructuring of lien priorities, compel the conclusion that contributions, at least in the absence of any actual loss of benefits, are not ‘wages of the crew’ under 46 U.S.C. Sec. 953 and therefore cannot serve as the basis for the assertion of a preferred maritime lien.’58.
Een ‘actual loss of benefits’ zou kunnen bestaan indien de werknemers persoonlijk zouden kunnen worden aangesproken ten aanzien van niet-betaalde premies.59. Van een ‘actual loss of benefits’ is echter, zo lijkt het, geen sprake wanneer de niet-betaalde pensioenpremies zouden leiden tot vermindering in de pensioenuitkering, vanwege het onzekere karakter hiervan, nog daargelaten dat dit enkel zou kunnen leiden tot een voorrecht met betrekking tot de onbetaalde premies, en niet op de pensioenuitkeringen zelf:
‘Employer contributions to a pension benefit plan cannot be wages if the value of the benefit that the employees will ultimately receive is speculative because it is not capable of precise determination based on uncertain future events (…) the extent of the benefits either employee ultimately receives will be essentially dependent upon the administrative costs of the Plan, the investment gains or losses, employer deficiencies, and employee forfeitures. These uncertain factors render the value of the employer's contributions speculative. Indeed, the Plan's administrator, Mr. Sokolowski, admitted that it would be fruitless ‘even to speculate’ about the value of the benefits an employee might ultimately receive. Thus, the district court correctly concluded that the unpaid employer contributions are not ‘wages of the crew’ entitled to a preferred maritime lien.’60.
3. Onderdeel 1 — geen ruime uitleg artikel 8:211 aanhef en sub b bw
3.1
's Hofs oordeel in rov. 6.7 dat de bewoordingen en de strekking van artikel 8:211 aanhef en sub b BW pleiten voor een ruime invulling van het begrip vordering ontstaan uit arbeidsovereenkomst is, gelet op het bovenstaande, rechtens onjuist.
3.2
Artikel 8:211 aanhef en sub b BW maakt inbreuk op het beginsel van de paritas creditorum en het wettelijke uitgangspunt dat hypotheek boven voorrecht gaat. Het wijkt bovendien al in ruime mate ten gunste van zeewerknemers af van de in Nederland voor werknemers op het land geldende voorrechten, die volgens vaste rechtspraak zo niet ruim mogen worden uitgelegd als het hof heeft gedaan. De door de wetgever consistent benadrukte belangen van de scheepsfinanciers en de door hen gefinancierde ondernemingen laten in dit licht 's hofs ruime uitleg van artikel 8:211 aanhef en sub b BW niet toe, althans daarvoor dienen (voldoende) dwingende redenen aanwijsbaar te zijn. Deze redenen ontbreken, zoals hiervoor in randnummers 2.1 e.v. is uiteengezet.
3.3
De totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8:211 BW, artikel 758 K en artikel 767 K, alsmede de wetsgeschiedenis van de artikelen 313 K en 318c K, geven geen steun aan de ruime uitleg die het hof aan deze bepaling heeft gegeven. Deze wetsgeschiedenis bevat daarentegen, naar het hof in rov. 6.4 miskent, wel duidelijke aanwijzingen dat de belangen van scheepsfinanciers en de door hen gefinancierde ondernemingen niet ontoelaatbaar mogen worden geschaad door het schepelingenvoorrecht. De humanitaire en sociale motieven voor dit al boven hypotheek gerangschikte voorrecht brengen niet mee dat dit ruim moet worden uitgelegd of, zoals het hof in rov. 6.3 overweegt, ruimhartig moet worden toegepast (binnen de door de wet omlijnde kaders).
3.4
Uit de tekst van artikel 8:211 BW volgt dat er naast loon, salaris of beloningen andere vorderingen kunnen zijn die ‘ontstaan uit de zee-arbeidsovereenkomst’. Deze wettekst wijst echter, anders dan het hof in rov. 6.7 oordeelt, niet op een ruime invulling van het begrip vordering uit arbeidsovereenkomst. Bij vorderingen ontstaan uit zee-arbeidsovereenkomst wordt in de rechtspraak en literatuur61. gedacht aan vorderingen ter zake van (i) vergoeding wegens het niet of niet voldoende verstrekken van voeding;62. (ii) verlies van uitrusting;63. (iii) vergoeding van niet-opgenomen verlofdagen, gage van opzegtermijn en afvloeiingsvergoedingen;64. en (iv) kosten van repatriëring.65.
3.5
Ook een oriëntatie op internationale verdragen en buitenlandse rechtstelsels biedt, zoals hiervoor is uiteengezet, geen voldoende grond voor de zo ruime uitleg die het hof geeft aan artikel 8:211 aanhef en sub b BW.
4. Onderdeel 2 — geen voorrecht voor fictief rendement en werkgeversdeel pensioenpremies
4.1.
's Hofs oordeel in rov. 8.2 dat — kennelijk: uitgaande van een ruime uitleg van het schepelingenvoorrecht — niet alleen het werknemers- en werkgeversdeel in de pensioenpremies onder het voorrecht van artikel 8:211 aanhef en sub b BW vallen, maar ook een aanspraak op een rendement, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De in onderdeel … aangehaalde gezichtspunten laten niet toe dat ook een vordering ter zake van een gederfd fictief rendement op pensioenpremies binnen de reikwijdte van het schepelingenvoorrecht wordt gebracht.66. Een zodanig ruime uitleg vindt geen steun in de tekst en strekking van deze bepaling en wordt ook in andere jurisdicties niet aanvaard. 's Hofs oordeel impliceert bovendien dat ook indirecte gevolgschade voor het niet of te laat betalen van (bruto)loon onder het voorrecht zou kunnen worden geschaard. Met andere woorden: in plaats van een voorrecht voor het achterstallige loon zou een schepeling dan een voorrecht kunnen pretenderen voor de (indirecte) vermogensschade die hij beweerdelijk lijdt door de niet-betaling van zijn loon. Dit opent de deur voor hoogoplopende schadebegrotingen op basis van gederfde fictieve rendementen en beleggingstheorieën, hetgeen zich niet verhoudt met de duidelijkheid en voorspelbaarheid die het systeem van wettelijke voorrechten — in lijn met de duidelijke wensen van de wetgever — kenmerkt. 's Hofs verwerping van dit argument in rov. 10.7 op de grond dat sprake is van een atypische, zeer bijzondere situatie doet hieraan niet af en miskent bovendien dat een premieachterstand bij verzekerde regelingen altijd tot een gederfde pensioenopbouw leidt. Anders dan het hof suggereert in rov. 10.7, slot, laat zich voor de deugdelijke en tijdige nakoming van pensioenverplichtingen realiter geen voorziening treffen ten gunste van de hypothecaire scheepsfinancier. Dat een financier ook getroffen kan worden door andere bevoorrechte ongedekte schadeclaims — hetgeen onderdeel 3 hieronder bestrijdt — is geen reden om ook het fictieve rendement te begrijpen onder de vorderingen ontstaan uit zee-arbeidsovereenkomst.
4.2
Over het werkgeversaandeel in de pensioenpremies bestaat gerede twijfel of een daartoe strekkende verplichting van de werkgever in het kader van diens pensioentoezegging moet worden geacht te zijn ontstaan uit zee-arbeidsovereenkomst. Voor het werknemersdeel ligt dat in de rede, nu de Hoge Raad in zijn uitspraak van 19 juni 1998 ([schip 1]) heeft geoordeeld dat het werknemersdeel van de sociale premies (als onderdeel van het brutoloon) onder de reikwijdte van het scheepsvoorrecht valt. Daarmee is echter niet gezegd dat, zoals het hof oordeelt, ook voor een vordering tot afdracht van het werkgeversaandeel in de pensioenpremies het voorrecht van artikel 8:211 aanhef en sub b BW kan worden ingeroepen. Indien, anders dan onderdeel 3 hieronder betoogt, een schadevergoedingsvordering voor het (achteraf bezien) onbetaald laten van (ook) dit werkgeversaandeel is bevoorrecht en, anders dan onderdeel 4 hieronder betoogt, daarvoor niet de temporele beperking van 12 maanden geldt, vormt aanvaarding van een voorrecht voor (ook) dit werkgeversaandeel in de pensioenpremies een ontoelaatbare beperking van de positie van de scheepshypotheekhouder. In zoverre getuigt 's hofs oordeel dan ook van een onjuiste rechtsopvatting.
5. Onderdeel 3 — de secund aire schadevergoedingsvordering valt niet onder artikel 8:211 bw
5.1
's Hofs oordeel in rov. 9.1 t/m 9.3 dat de secundaire schadevergoedingsvordering wegens het niet-opbouwen van (pre-) pensioen moet worden aangemerkt als een vordering ontstaan uit zee-arbeidsovereenkomst, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
5.2
Voor de afbakening van de vorderingen die onder het voorrecht van artikel 8:211 BW vallen, is van belang dat uitsluitend een voorrecht wordt toegekend voor vorderingen ‘ontstaan uit de zee-arbeidsovereenkomsten’. Uit deze beperking volgt reeds dat vorderingen van schepelingen uit andere hoofde — zoals buitencontractuele vorderingen — niet op een schip bevoorrecht zijn en dus buiten de reikwijdte van het voorrecht vallen.
5.3
Het hof overweegt in rov. 9.2 dat als een vordering uit zee-arbeidsovereenkomst wordt beschouwd (i) een vordering tot schadevergoeding wegens een bedrijfsongeval eveneens en (ii) een vordering tot schadevergoeding wegens onregelmatige beëindiging van de arbeidsovereenkomst (het hof heeft waarschijnlijk het oog op de billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:681 lid 1 BW). Beide overwegingen van het hof zijn rechtens onjuist.
5.4
Het oordeel van het hof dat schadevergoeding wegens een bedrijfsongeval als een vordering ontstaan uit zee-arbeidsovereenkomst wordt beschouwd, is mogelijk gebaseerd op een vonnis van de President van de Rechtbank Rotterdam. Dit vonnis geeft geen steun aan 's hofs oordeel dat op wanprestatie onder de zee-arbeidsovereenkomst gebaseerde schadevergoedingsvorderingen wegens bedrijfsongeval steeds moeten worden geacht daaruit te ontstaan in de zin van artikel 8:211 aanhef en sub b BW.67. En ook indien de Hoge Raad oordeelt dat schadevergoedingsvorderingen wegens bedrijfsongeval binnen de strekking van het schepelingenvoorrecht vallen, zou hieruit hooguit kunnen worden opgemaakt dat louter contractuele schadevergoedingsvorderingen ter zake van bedrijfsongevallen en beroepsziekten tijdens werkzaamheden aan boord en/of ten dienste van een bepaald schip onder het voorrecht van artikel 8:211 aanhef en sub b BW zouden kunnen vallen. Alleen in dat geval is sprake van schending van de specifieke uit de zee-arbeidsovereenkomst voortvloeiende (zorg)plicht van de werkgever om voor een veilige werkomgeving zorg te dragen. Deze situatie moet evenwel worden onderscheiden van de door schadevergoedingsvordering van de Zeevarenden en de hiervoor aangedragen feitelijke en juridische grondslag. In het onderhavige geval is geen sprake van een bedrijfsongeval tijdens werkzaamheden aan boord (of ten dienste van) een bepaald schip. Het gaat om de indirecte vermogensschade die [verweerders] c.s. hebben geleden, bestaande uit het ontstane (pre)pensioengat, en waarbij de tekortkoming in de nakoming van de arbeidsovereenkomst mede erop ziet dat Avra Towage in 2013 geen maatregelen heeft genomen om het ontstane pensioengat te herstellen. Deze vordering staat rechtens in een te ver verwijderd verband tot de zee-arbeidsovereenkomst om nog te kunnen kwalificeren als ‘ontstaan uit de zee-arbeidsovereenkomst’.
5.5
Het oordeel van het hof dat schadevergoedingsvorderingen (i.e. billijke vergoedingen) wegens onregelmatige beëindiging van de arbeidsovereenkomst gewoonlijk kwalificeren als ontstaan uit zee-arbeidsovereenkomst is mogelijk gestoeld op een in de literatuur68. aangehaald vonnis van de Rechtbank Amsterdam.69. Het hof heeft miskend dat het in dit vonnis niet ging om een schadevergoedingsvordering, maar om een loonvordering, althans een gefixeerde en op loon gebaseerde ontbindingsvergoeding die voortvloeit uit Boek 7 BW.70. Dit blijkt tevens uit de volgende overwegingen uit het betreffende vonnis:
‘Niet in geschil is dat de vordering van [naam 4] ziet op loon en dat deze is gegrond op de rechterlijke uitspraken terzake van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen [naam 5] en [naam 4]. (…) Verder staat vast dat die vordering ziet op een periode van niet meer dan een jaar. (…) de vordering van [naam 4] ziet [met] op loon over feitelijk verrichte werkzaaamheden, maar op loon in verband met een onregelmatige beëindiging door [naam 5] van de arbeidsovereenkomst met [naam 4]. (…) In dit geval mocht, gezien het feit dat het om een faillissement ging van een onderneming die zich bezighield met activiteiten met zeeschepen, en in verband met de toezending van rechtelijke uitspraken terzake van door gefailleerde aan [naam 4] verschuldigd loon, van (Curator) verwacht worden dat hij in ieder geval informeerde naar de mogelijke preferentie, in verband met de mogelijkheid dat dit loon uit een arbeidsovereenkomst met een bemanningslid zou kunnen zijn voortgevloeid.’71.
Deze door het hof in het arrest a quo aangehaalde ‘schadevergoeding’ heeft dus een wezenlijk ander karakter dan de schadevergoeding zoals deze door [verweerders] c.s. wordt gevorderd. Zij vloeit, anders dan de door [verweerders] c.s. gevorderde schadevergoeding, rechtstreeks voort uit de in de zee-arbeidsovereenkomst neergelegde verplichting tot betaling van loon, dan wel uit de wet. De vordering is bovendien, zoals de overwegingen van de Rechtbank Amsterdam laten zien, temporeel beperkt.
5.6
Gelet op het hiervoor overwogene bieden noch de door het hof aangehaalde voorbeelden, noch de tekst en totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8:211 BW, voldoende grond voor het oordeel dat een op wanprestatie onder een zee-arbeidsovereenkomst gebaseerde schadevergoedingsvordering, zoals deze door de Zeevarenden wordt gevorderd, onder het voorrecht van artikel 8:211 BW kan worden geschaard.
6. Onderdeel 4 — de secundaire schadevergoedingsvordering valt slechts gedeeltelijk onder de reikwijdte van het voorrecht van artikel 8:211 bw
6.1
Voor het geval wordt geoordeeld dat de schadevergoedingsvordering van [verweerders] c.s. onder de reikwijdte van het voorrecht van artikel 8:211 aanhef en sub b BW valt, richt onderdeel 4 zich tegen het oordeel van het hof in rov. 10.1 e.v. dat voor de schadevergoedingsvordering niet de beperking van het tijdvak van 12 maanden van artikel 8:211 BW geldt. Het hof heeft, mede gelet op onderdeel 1, met dit oordeel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
6.2
De vordering van de Zeevarenden strekt tot compensatie voor gederfde pensioenopbouw en daarmee tot vergoeding van te derven pensioeninkomen. De Zeevarenden vorderen weliswaar formeel schadevergoeding uit wanprestatie, maar materieel vorderen zij te derven pensioeninkomen, waarvan de hoogte wordt berekend door de achterstallige (pre)pensioenpremies te vermeerderen met een fictief rendement. Voor een zodanige vordering geldt rechtens ook de beperking tot het tijdvak van 12 maanden waarover geen premies zijn afgedragen. Dat geldt a fortiori voor het werknemersdeel van de (pre)pensioenpremies. De Hoge Raad heeft immers bepaald72. dat het voorrecht van 8:211 BW zich uitstrekt over de brutoloonvordering, dat wil zeggen de loonvordering met inbegrip van de door de werknemer verschuldigde loonbelasting en premies.73. Onder dit brutoloonbegrip valt derhalve het door de werkgever op het brutoloon ingehouden werknemersdeel van pensioenpremie. Hierbij dient tot uitgangspunt dat, zoals de Hoge Raad eerder heeft geoordeeld,74. als een vordering niet is bevoorrecht zulks ook geldt voor de secundaire vordering tot schadevergoeding te dier zake. De schadevergoedingsvordering voor niet-betaald (bruto)loon kan ook al daarom rechtens niet bevoorrecht zijn voor een groter deel dan ‘tot op een bedrag over een tijdvak van twaalf maanden verschuldigd’.75.
6.3
Hierbij dient te worden bedacht dat in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8:211 BW uitgebreid aandacht is besteed aan de periode dat loonvorderingen bevoorrecht zouden moeten zijn, mede met het oog op de vergaande inbreuk die het bepaalde in artikel 8:211 BW maakte op de gebruikelijke rangorde van schuldeisers. Uit deze geschiedenis blijkt dat de Nederlandse wetgever weliswaar een tijdvak van twaalf maanden heeft aanvaard, maar uitsluitend omdat, ten gevolge van de in de Nederlandse Collectieve Arbeidsovereenkomst voor de Grote Handelsvaart neergelegde maximale dienstperiode van zes maanden, een tegoed over een periode van twaalf maanden ‘zelden, zo ooit’ zal voorkomen. De beperking tot een tijdvak van 12 maanden — slechts zes maanden in het Geneefse Binnenvaartverdrag uit 1965 — is een essentieel onderdeel van het systeem van artikel 8:211 BW, welk systeem al in randnummers 2.11-2.12 aan de orde kwam.
6.4
Anders dan het hof oordeelt in rov. 10.4, is er geen aanwijzing dat voor de beperking van loonvorderingen tot een periode van 12 maanden mede een rol heeft gespeeld dat, kort gezegd, de werknemer gewoonlijk binnen korte tijd weet dat zijn loon niet is betaald en dan direct maatregelen kan nemen. In tegendeel, het hierboven in randnummer 2.9 weergegeven citaat uit de wetsgeschiedenis maakt duidelijk dat de — enige — reden voor de beperking van loonvorderingen tot het tijdvak van 12 maanden is ‘[…] te voorkomen, dat de bevoorrechte loonvorderingen de waarde van de scheepshypotheek te zeer zouden verminderen’. Bovendien duidt deze wetsgeschiedenis erop dat juist voor de mogelijk substantiële loonvorderingen een temporele beperking is aanvaard terwijl er geen indicatie is dat de wetgever heeft voorzien dat omvangrijke schadevorderingen ten laste van de scheepsfinancier zouden worden gebracht. 's Hofs oordeel dat het niet nakomen van pensioenverplichtingen vaak minder snel / gemakkelijk zal worden opgemerkt is bovendien onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd omdat, zoals Rabobank in feitelijke instanties heeft gesteld,76. een bedrijfstakpensioenfonds zoals het Pensioenfonds zowel bevoegd als gehouden was om na te gaan of de pensioenpremies waren betaald (en ervoor te zorgen dat de pensioenopbouw niet met terugwerkende kracht een ‘gat’ zou vertonen). Ook bij verzekerde regelingen ligt het op de weg van de pensioenverzekeraar om tijdig in te grijpen, indien premietekorten ontstaan.77.
6.5
Indien de redenering van het hof in stand wordt gelaten, heeft dit de onwenselijke consequentie dat langs de weg van schadevergoeding de wezenlijke maximering voor (bruto)loonvorderingen in artikel 8:211 BW tot een tijdvak van twaalf maanden zou kunnen worden omzeild door een herkwalificatie van de vordering. Daarmee zou het voorrecht (ten nadele van andere crediteuren, waaronder de scheepshypotheekhouder(s)) een veel grotere reikwijdte krijgen dan de wetgever heeft beoogd.
6.6
's Hofs oordeel in rov. 10.5 dat, indien de (totale) pensioenverplichtingen als loon/beloning worden aangemerkt, ‘hier in redelijkheid moet worden aangenomen’ dat de schadevergoedingsvordering in zijn totaliteit binnen de periode van twaalf maanden verschuldigd is geworden, omdat de vordering pas is ontstaan althans opeisbaar is geworden nadat het Pensioenfonds de premies had teruggestort, bevestigt alleen maar dat de schadevergoedingsvorderingen van de Zeevarenden rechtens in een te ver verband staan tot de zee-arbeidsovereenkomst om nog te kunnen kwalificeren als ‘ontstaan uit de zee-arbeidsovereenkomst’.
7. Onderdeel 5- de voorrechten zijn tenietgegaan op grond van de in artikel 8:219 bw neergelegde vervaltermijn van één jaar
7.1
Ook 's hofs oordeel in rov. 11.4 dat het beroep van Rabobank op de vervaltermijn van artikel 8:219 BW faalt, omdat de vordering van de Zeevarenden pas opeisbaar werd op het moment dat zij (door de beëindiging met terugwerkende kracht) schade leden, bevestigt dat de schadevergoedingsvorderingen van de Zeevarenden rechtens in een te ver verband staan tot de zee-arbeidsovereenkomst om nog te kunnen kwalificeren als ‘ontstaan uit de zee-arbeidsovereenkomst’. Als dit niet het geval is — omdat het hof impliciet oordeelt dat de vorderingen wel al eerder zijn ontstaan — is onjuist en/of onbegrijpelijk zijn oordeel dat de vorderingen pas opeisbaar zijn geworden op 2 juli 2013, omdat de Zeevarenden pas toen schade leden door beëindiging van de deelname aan het Pensioenfonds. Het is immers van tweeën één: ofwel deze beëindiging was een noodzakelijk gevolg van de vlagverplaatsing per 1 januari 2010 en de schade was dus ook toen al ingetreden, ofwel deze beëindiging was onnodig, maar dan is niet begrijpelijk 's hofs oordeel in rov. 5.4 e.v. dat Avra Towage toerekenbaar is tekortgekomen in de nakoming van een verplichting tot pensioenopbouw en/of onbegrijpelijk 's hofs verwerping in rov. 5.8 van het verweer van de Rabobank dat causaal verband tussen een tekortkoming van Avra Towage en de schade van de Zeevarenden ontbreekt.
7.2
's Hofs oordeel in rov. 11.2 en 11.3 dat Rabobank in eerste aanleg afstand heeft gedaan van haar recht om een beroep te doen op de vervaltermijn van artikel 8:219 BW miskent dat een prijsgave van een processueel verweer ondubbelzinnig dient te geschieden, waarover het hof niets heeft vastgesteld. Een weergave van een opmerking ter comparitie van partijen in een daarvan opgemaakt proces-verbaal kan rechtens niet, althans niet zonder méér, gelden als bewijs van een ondubbelzinnige prijsgave van een verweer, en in elk geval mag niet worden gevergd dat de partij die een andere lezing verdedigt in appel, omstandigheden aanvoert waarom het proces-verbaal niet juist is. Daarbij dient tevens tot uitgangspunt dat het hoger beroep ook dient tot herstel van fouten en omissies.78. Dat geldt zelfs indien een partij ter zitting ervan blijk geeft zich te verenigen met een aldaar door de rechter, vooruitlopend op zijn uitspraak en al of niet voorlopig, gegeven oordeel waarbij een of meer van de stellingen van de wederpartij worden aanvaard. Indien genoemd oordeel vervolgens in de uitspraak is neergelegd, kan de eerstgenoemde partij, indien zij van een tegen die uitspraak openstaand beroep gebruik maakt, alsnog bezwaren tegen dat oordeel inbrengen.79.
8. Onderdeel 6 (voorwa ardelijk) — verplichting tot pensioensopbouw inclusief fictief .Rendement?
8.1
Het hof oordeelt in rov. 5.4 t/m 5.8 en 8.1–8.2 dat Avra Towage als werkgever op grond van de arbeidsovereenkomsten met de Zeevarenden verplicht was om ervoor te zorgen dat de Zeevarenden (pre-)pensioen opbouwden. Zij is in die verplichting tekortgekomen omdat de Zeevarenden — achteraf — vanaf 2010 niet aan het Pensioenfonds hebben deelgenomen en dus vanaf dat jaar geen (pre-) pensioen hebben opgebouwd. Het hof wijst er daarbij op dat Avra Towage (in 2013) maatregelen had kunnen en moeten treffen om het pensioengat voor de Zeevarenden te voorkomen. De verplichting tot het opbouwen van pensioen maakt onderdeel uit van de arbeidsovereenkomsten van de Zeevarenden. Volgens het hof geldt dat zowel voor het werkgevers- en werknemersdeel van de pensioenpremies als voor het fictieve rendement. Van al deze onderdelen kan worden gezegd dat zij behoren tot de verplichtingen van de werkgever uit hoofde van diens pensioentoezegging in het kader van de arbeidsovereenkomsten.
8.2
Dit oordeel van het hof is in zijn algemeenheid en in elk geval wat betreft het fictieve rendement rechtens onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd. Van dit fictieve rendement kan immers niet worden gezegd dat dit behoort tot de verplichtingen van de werkgever in het kader van de arbeidsovereenkomsten. Het rendement is immers het resultaat van de door het Pensioenfonds te verrichten prestaties. 's Hofs oordeel dat Avra Towage zich tot pensioenopbouw inclusief dit fictieve beleggingsrendement had verbonden is onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd tegenover de stellingen van Rabobank.80. De Pensioenregeling en het Uitvoeringsreglement bieden, aldus Rabobank, geen aanknopingspunten om aan te nemen dat Avra Towage verplicht was te zorgen dat na afdracht van premies ook daadwerkelijk opbouw in pensioen voor de Zeevarenden geschiedt.
8.3
De inhoud van een pensioenovereenkomst, mede de verplichtingen van de werkgever onder deze overeenkomst omvattend, wordt ingekleurd door de Pensioenwet en door uitleg van de overeenkomst, zoals blijkt uit literatuur:
‘De Pensioenwet vult de pensioenovereenkomst aan door de dwingende plicht tot onderbrenging van de pensioenovereenkomst bij een pensioenuitvoerder. Of er na onderbrenging nog verplichtingen voor de werkgever resteren en zo ja welke blijkt niet uit de Pensioenwet. Of-zulks het geval is, zal door uitleg van de pensioenovereenkomst vastgesteld moeten warden.’81.
De Pensioenwet verplicht de werkgever in artikel 23 de pensioenovereenkomst onder te brengen bij een pensioenuitvoerder. Of uit de pensioenovereenkomst naast de onderbrengingsplicht nog andere verplichtingen voor de werkgever voortvloeien, zoals het waarborgen van een zeker pensioeninkomen, dient te worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van de overeenkomst. Gelet op de driehoekverhouding in het pensioenrecht tussen werkgever, werknemer en pensioenfonds/verzekeraar, is de mogelijkheid dat een werkgever geen aanvullende verplichtingen op zich neemt alleszins denkbaar; de verplichtingen tot pensioenopbouw liggen dan bij een andere party.82.
8.4
Tegen deze achtergrond behoefde in elk geval een nadere motivering 's hofs oordeel dat Avra Towage zich had verbonden ervoor te zorgen dat de Zeevarenden pensioen opbouwden inclusief een (fictief) rendement op de pensioenpremies.
Mitsdien
vordert Rabobank dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt met veroordeling van [verweerders] c.s. in de kosten.
advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑06‑2017
Van 's hofs arrest is bij arrest van 4 april 2017 tussentijds cassatieberoep opengesteld.
Wanneer in deze procesinleiding wordt gesproken over het BW wordt daarmee zowel het BW van Curaçao als dat van Nederland bedoeld, vgl. rov. 4.2 van 's hofs arrest.
Par. 20, 73 van de memorie van grieven.
Zie H.J. Snijders & E.B. Rank-Berenschot, Goederenrecht, Deventer; Kluwer 2012, p. 579–580, O.K. Brahn, W.H.M. Reehuis, Zwaartepunten van het vermogensrecht, Deventer; Kluwer 2010, p. 155–156, Asser/Van Mierlo 3-VI 2016/6.
Zie Asser/Van Mierlo 3-VI 2016/468, H.J. Snijders & E.B. Rank-Berenschot, Goederenrecht, Deventer: Kluwer 2012, p. 580. Overigens kunnen partijen wel overeenkomen dat een schuldenaar een lagere rang zal innemen.
Asser/Van Mierlo 3-VI 2016/7 en 468, H.J. Snijders & E.B. Rank-Berenschot, Goederenrecht, Deventer: kluwer 2012, p. 579–580.
Asser/Van Mierlo 3-VI 2016/8 en 473, H.J. Snijders & E.B. Rank-Berenschot, Goederenrecht, Deventer: kluwer 2012, p. 581, P.A. Stein, Zekerheidsrechten: hypotheek, Deventer: Kluwer 2004, p. 14.
P A Stein, Zekerheidsrechten: hypotheek, Deventer. Kluwer 2004, p. 14.
Conclusie van A-G Hartkamp vóór HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1680, NJ 1996/158 (Hollander's Kuikenbroederij), en rov. 3.5.1 van het bijbehorende arrest.
Tegen de door het hof gebezigde ruime uitleg pleit ook literatuur inzake scheepsvoorrechten, waarin wordt gesproken van de ‘noodzakelijkheid voorrechtregelingen eng uit te teggen.’ Vgl. R.P Cleveringa, Zeerecht, Zwolle: Tjeenk Willink 1961, p. 117.
HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0189, NJ 2003/197 ([naam 1]/[naam 2]), rov. 3.3.3, 3.4.2. Zie ook Asser/Van Mierlo 3-VI 2016/491
Conclusie van A-G Keus vóór HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0189, NJ 2003/197 ([naam 1]/[naam 2]), par. 2.5–2.7, 2.15, en rov. 3.3.2 van het bijbehorende arrest.
Conclusie van A-G Keus vóór HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0189, NJ 2003/197 ([naam 1]/[naam 2]), par. 2.6–2.7, 2.9, en rov. 3.3.2 van het bijbehorende arrest.
R.J.C Flach, Scheepsvoorrechten, Deventer Kluwer 2001, p.89.
R.J.C. Flach, Scheepsvoorrechten, Deventer: Kluwer 2001, p. 87–88. Voor artikel 8:211 BW zie: Asser/Japikse 8–II* 2012/157, R. Cleton, Hoofdlijnen van het vervoerrecht, Zwolle: Tjeenk Willink 1994, p. 56, K.G. Haak, T&C Burgerlijk Wetboek 2011, artikel 8:211 BW, aant. 4(a), conclusie van A-G Timmerman vóór HR 23 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG3588, S&S 2009/49 ([schip 2]), par. 2.5.
Conclusie van A-G Bakels vóór HR 19 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2673, (Tanja Holwerda), par. 2.15.
Asser/Japikse 8–11* 2012/157, R.J.C. Flach, Scheepsvoorrechten, Deventer Kluwer 2001, p. 87, K.G. Haak, T&C Burgerlijk Wetboek 2011, artikel 8:211 BW, aant. 4(a).
R.J.C. Flach, Scheepsvoorrechten, Deventer: Kluwer 2001, p. 87.
Kamerstukken II 1928–1929, 190, no. 3, p.12.
Conclusie van A-G Bakels vóór HR 19 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2673, NJ 1999/533 ([schip 1]), par. 2.15 en voetnoot 14. Zie ook: Rapport van de commissie bevoorrechting vorderingen (Commissie Houwing) Den Haag: Staatsuitgeverij 1974, p. 19.
HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0189, NJ 2003/197 ([naam 1]/[naam 2]), rov. 3.2.2.
R.P. Cleveringa, Zeerecht, Zwolle: Tjeenk Willink 1961, p. 114–115.
R.J.C. Flach, Scheepsvoorrechten, Deventer: Kluwer 2001, p. 5.
R.J.C Flach, Scheepsvoorrechten, Deventer: Kluwer 2001, p. 4.
HR 14 november 1969, ECLI:NL:HR:1969:AB4814, NJ 1970/175.
Zie Parl. Gesch. BW Boek 8 1992, p. 282: ‘Ten einde te voorkomen, dat de bevoorrechte loonvorderingen de waarde van de scheepshypotheek te zeer zouden verminderen en ten einde ook hier zoveel mogelijk harmonie tussen zee- en binnenschip teweeg te brengen volgt het zeerecht in artikel 8.3.3.2 onder sub b het in het ook door Nederland geratificeerde Geneefse Verdrag nopens de inschrijving van binnenschepen in artikel 11 sub b’.
Kamerstukken II 1971–1972, 11709, no. 5, p. 15.
Zie de verdragenbank van de Nederlandse overhied, te raadplegen via: http://verdragenbank.overheid.nl/nl/Verdrag/Details/004351, laatst geraadpleegd op 30 april 2017. W. van der Velde, De positie van het zeeschip in het internationaal privaatrecht, Deventer: Kluwer 2006, p. 105–106.
Cf. W. van der Velde, De positie van het zeeschip in het internationaal privaatrecht, Deventer: Kluwer 2006, p. 90, 92, 106, 108, R.J.C. Flach, Scheepsvoorrechten, Deventer: Kluwer 2001, p. 3, Asser/Japikse 8–11 2012/156, conclusie van A-G Timmerman vóór HR 23 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG3588, S&S 2009/49 ([schip 2]), par. 2.5, Parl. Gesch. BW Boek 8 1992, p. 282.
W. van der Velde, De positie van het zeeschip in het internationaal privaatrecht, Deventer: Kluwer 2006, p. 108. Dit verdrag is door Nederland overigens nooit geratificeerd, zie conclusie van A-G Bakels vóór HR 19 juni: 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2673,NJ 1999/533 ([schip 1]), par. 2.26.
Kamerstukken II 1938–1939, 18, no. 3, p. 8.
Zie ook R.J.C. Flach, Scheepsvoorrechten, Deventer: Kluwer 2001, p. 99–100.
Kamerstukken II 1934–1935, 196, no. 10, p. 50.
Kamerstukken II 1934–1935, 196, no. 10, p. 53.
Kamerstukken II 1936–1937, 54, no. 1, P. 6.
R.J.C Flach, Scheepsvoorrechten, Deventer: Kluwer 2001, p. 100, conclusie van A-G Bakels vóór HR l9 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2673, NJ 1999/533 ([schip 1]), par 2.29.
Kamerstukken II 1971–1972, 11709, no 5, p. 15.
R.J.C. Flach, Scheepsvoorrechten, Deventer. Kluwer 2001, p. 100.
Zoals A-G Bakels dus correct aanneemt, zie conclusie van A-G Bakels vóór HR 19 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2673, NJ 1999/533 ([schip 1]), par. 2.29. Flach merkt op dat contractuele schadevergoedingsvorderingen voor letselschade ten gevolge van bedrijfsongeval of beroepsziekte wél onder de reikwijdte van het voorrecht zouden kunnen vallen, zie R.J.C. Flach, Scheepsvoorrechten, Deventer: Kluwer 2001, p. 90–91. De bronnen die Flach hierbij aanhaalt zijn niet vrij toegankelijk, zie R.J.C. Flach, Scheepsvoorrechten, Deventer: Kluwer 2001, p. 10, voetnoot 4.
Parl. Gesch. BW Boek 8 1992, p. 705, par. 58–59.
Conclusie A-G Bakels vóór HR l9 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2673, NJ 1999/533 ([schip 1]), par. 2.17. Zie voor de memorie van toelichting kamerstukken II 1825–1826. V, no. 3, p. 40. Deze biedt geen aanknopingspunten voor de in dit geschil voorliggende vraag.
Kamerstukken II 1919–1920, 448, no. 3, p. 39.
Zie de website van de United Nations Treaty Collection, raadplegen via: … laatst geraadpleegd op 29 april 2017.
W. van der Velde, De positie van het zeeschip in het internationaal privaatrecht, Deventer: Kluwer 2006, p. 96, 105.
Conclusie van A-G Bakels vóór 19 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998ZC2673, NJ 1999/533 ([schip 1]), par. 2.29.
Rechtbank Middelburg 6 mei 1985, ECLI:NL:RBMID:1985:AJ2068, S&S 1986/111 ([schip 3]), rov. 2(6). Flach noemt op p. 98 ook Rechtbank Rotterdam, 23 december 1968, S&S 1969/65 (schip 4.).
R. Cleton, Hoofdtijnen van het vervoerrecht, Zwolle: Tjeenk Willink 1994, p. 56. Ook Flach merkt over het werkgeversgedeelte van de premies op: ‘men aarzelde of deze formulering niet ook dat gedeelte van de premies zou omvatten die de werkgever uit eigen hoofde aan de sociale verzekeraar verschuldigd is. Deze aarzeling heeft niet tot een verduidelijking van de tekst geleid, zodat onzeker is of men deze consequentie te op de koop toe heeft willen nemen dan wel dat men bij nader inzien van oordeel was dat niet gezegd kan worden dat dergelijke bedragen op grond van de arbeidsovereenkomst ‘due to the master, officers and other members of the vessel's complement’ zijn. Mijns inziens ligt het meest voor de hand.’ [onderstreping toegevoegd, adv.], zie R.J.C. Flach, Scheepsvoorrechten, Deventer Kluwer 2001, p. 101.
Zoals ook opgemerkt in Asser/Japikse 8-II* 2012/162.
Zie bijvoorbeeld A.I.M. Soons, ‘De rangorde van voorrechten’, JBN 1995, afl. 2, met verwijzing naar een bijdrage van H. Stein in het advocatenblad van 30 September 1994.
R.J.C. Flach, Scheepsvoorrechten, Deventer: Kluwer 2001, p. 99
Conclusie van A-G Bakels voor HR 19 juni 1998, ECLI:NL:HR: 1998:ZC2673, NJ 1999/533 ([schip 1]), par. 2.24–2.30.
Halcyon Skies [1976] 1 Lloyd's Rep 461.
The Tacoma City [1991] 1 Lloyd's Rep 330, en bespreking in A. Mandaraka-Sheppard, Modern Maritime Law Jurisdiction and Risks, Abingdon: Informa Law from Routledge 2013, p. 58–59.
United States v. Smith, 828 F. Supp.2d 863 (E.D. Texas 2011), Prudential Insurance v. SS Sea Land Legion, 915 F.2d 411 (9 Cir 1990), West Winds Inc v. Mv Resolute, 720 F.2d 1097 (9 Cir 1983). Seafarers' Rights (2013), Maritime lien for seafarers' wages in the USA, te raadplegen via: … J.M. Kriz, ‘Ship mortgages, maritime liens, and their enforcement: the Brussels Conventions of 1926 and 1952’, Duke Law Journal 1964, p. 91.
Prudential Insurance v. SS Sea Land Legion, 915 F.2d 411 (9 Cir 1990), par. 4, 10.
West Winds Inc v. Mv Resolute, 720 F.2d 1097 (9 Cir 1983), par. 21.
Bunco de Credito Industrial, S.A. v. Tesoreria General, United States Court of Apppeals, (5 Cir 1993).
Prudential Insurance v. SS Sea Land Legion, 915 F.2d 411 (9 Cir 1990), par. 9–10. Zie ook United States v. Smith, 828 F. Supp.2d 863 (F.D. Texas 2011), par. 6–7.
Cf. artikel 48a lid 1 Wet Zeevarenden.
Pres. Rechtbank Breda 17 mei 1993, ECLI:NL:RBBRE:l993:AH4197, S&S 1999/77.
Pres. Rechtbank Rotterdam 5 oktober 1995, ECLI:NL:RBROT:1995:AH5390, KG 1995/407 ([schip 5]), rov. 3.13.
Zeevarenden hebben hun eis hehben gewijzigd in het bedrag van offertes ter dekking van de misgelopen (pre)pensioensopbouw, zoals vastgesteld door een door Zeevarenden aangewezen pensioenfonds of verzekeraar, zie rov. 15.3-16 van 's hofs arrest. Voor zover Zeevarenden van mening zouden zijn dat zij geen fictief rendement (meer) vorderen, gaan zij eraan voorbij dat het in de gewijzigde eis besloten liggende bedrag een speculatief karakter heeft en door betreffend pensioenfonds of verzekeraar zal worden vastgesteld aan de hand van een fictief rendement of een daaraan gelieerde berekening.
Pres. Rechtbank Rotterdam 8 maart 1996, ECLI:NL:RBROT:1996:AJ3022, S&S 1997/117 (MS Alibaba). Deze zaak betrof een opheffingskortgeding in het kader van een door werknemer gelegd beslag op een schip. Dit beslag was gelegd met het oog op verhaal van een — op wanprestatie uit zec-arbeidsovereenkomst gegronde — vordering die in verband stond met een bedrijfsongeval tijdens werkzaamheden van de werknemer op het betreffende schip. De President van de Rechtbank Rotterdam overwoog dat het bemanningslid een in rechte te respceteren belang had bij handhaving van zijn beslag op het schip, omdat hij ter zake van zijn vordering een bevoorrechte positie zou kunnen hebben (vgl. rov. 3.1). Er zijn Rabobank geen uitspraken bekend waarin een schadevergoeding wegens bedrijfsongeval expliciet bevoorrecht is geacht.
K.F. Haak, T&C Burgerlijk Wetboek 2011, artikel 8:211 BW, aant. 4(b).
Rechtbank Amsterdam 28 december 2005, ECLI:NL:RBAMS:2005:AU9727, S&S 2008/36.
E. Verhulp, T&C Burgerlijk Wetboek, artikel 7:672 BW, aant. 9(b).
Rechtbank Amsterdam 28 december 2005, ECLI:NL:RBAMS:2005:AU9727, S&S 2008/36, rov. 4.3, 4.5, 4.8.
Indirect, want nog in het kader van artikel 318c K.
HR l9 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2673, NJ 1999/533 ([schip 1]), rov. 3.4–3.6.
HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0189, NJ 2003/197 ([naam 1]/[naam 2]), rov. 3.4.2.
Vgl. Rechtbank Amsterdam 28 december 2005, ECLI:NL:RBAMS:2005:AU9727, S&S 2008/36, rov. 4.3, over een vergoeding wegens onrechtmatige beëindiging van de arbeidsovereenkomst, waarvoor eveneens het tijdvak van een jaar werd aangehouden.
Zie onder meer conclusie van antwoord, par. 13, 67 en memorie van grieven par. 20, 79–81.
Pensioenverzekeraars dienen zich o.g.v. artikel 29 PW aantoonbaar in te spannen om de achterstallige premies te innen, waarna zij over mogen gaan tot beëindiging van de aanspraken, waarbij zij een termijn van drie maanden moeten aannemen. Zie ook Asser/Lutjens 7-XI 2016/445.
HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3912, NJ 2010/418 ([naam 6]/[naam 7]), rov. 4.1. Zie ook Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/104.
HR S7 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4616, NJ 2006/156, rov. 3.4.3. Zie ook Asser Procesrecht/Asser 3 2013/116.
Zie memorie van grieven par. 17, 69–84.