Vgl. HR 28 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2124 en Kamerstukken II 1999/2000, 27 159, nr. 3, blz. 16.
HR, 13-10-2015, nr. 13/05694
ECLI:NL:HR:2015:3059, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-10-2015
- Zaaknummer
13/05694
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3059, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑10‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:819, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:819, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3059, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑09‑2014
- Wetingang
art. 420bis Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2016/81 met annotatie van Prof. mr. B.F. Keulen
SR-Updates.nl 2015-0463
NbSr 2015/262
Uitspraak 13‑10‑2015
Inhoudsindicatie
1. Growshop. Medeplichtigheid aan (poging tot) telen. 2. Witwassen, art. 420bis Sr. Ad 1. ’s Hofs oordeel dat de bedrijfsactiviteiten van verdachte, bestaande uit het verkopen van benodigdheden voor het kweken van hennep, gelet op de in de bewijsoverwegingen vastgestelde f&o, moeten worden aangemerkt als ‘medeplichtigheid aan (poging tot) het telen van hennep’, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Ad 2. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2013:150 over de motiveringsverplichting m.b.t. verwerven en voorhanden hebben van voorwerpen verkregen uit eigen misdrijf. Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl aannemelijk is, dat die voorwerpen afkomstig zijn uit een door verdachte zelf begaan misdrijf (vgl. HR ECLI:NL:HR:2013:2001). Het Hof heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat de in de bewezenverklaring genoemde voorwerpen die verdachte heeft verworven en voorhanden gehad, afkomstig zijn uit ‘eigen misdrijf’, te weten: ‘medeplichtigheid aan (poging tot) het telen van hennep’. V.zv. die voorwerpen onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig zijn geldt voor de kwalificatie ‘witwassen’ de hiervoor bedoelde motiveringsverplichting. Uit ’s Hofs bewijsvoering kan worden afgeleid dat verdachte uit zijn verkoopactiviteiten contante geldbedragen heeft ontvangen die hij heeft besteed aan de aankoop van personenauto’s. De personenauto’s die verdachte aldus heeft verworven en voorhanden gehad zijn door het Hof kennelijk – en niet onbegrijpelijk – aangemerkt als niet onmiddellijk afkomstig uit eigen misdrijf. De bedoelde motiveringsverplichting geldt in dit opzicht dus niet. V.zv. de bewezenverklaring op de geldbedragen betrekking heeft, had het Hof zijn oordeel dat het bewezenverklaarde als (gewoonte)witwassen kan worden aangemerkt, nader dienen te motiveren. Uit ’s Hofs bewijsvoering kan worden afgeleid dat verdachte geldbedragen heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl die geldbedragen onmiddellijk afkomstig zijn uit het door verdachte zelf begaan misdrijf – te weten: medeplichtigheid aan (poging tot) het telen van hennep – doordat verdachte winst heeft behaald uit de verkoop aan personen van voorwerpen voor (het opzetten van) een hennepkwekerij. Het kennelijk oordeel van het Hof dat de gedragingen van verdachte gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de geldbedragen, is niet z.m. begrijpelijk. De hierop betrekking hebbende overwegingen van het Hof houden immers niet meer in dan dat het Hof ervan uitgaat “dat de verdachte door het geheimhouden van zijn klanten niet alleen zijn klanten heeft willen beschermen (en zijn handel), maar ook heeft willen voorkomen dat die klanten verklaringen afleggen die ook voor de verdachte belastend zouden zijn, zoals bijvoorbeeld dat verdachte wetenschap zou hebben van de (in aanbouw zijnde) hennepplantage”. Die overwegingen kunnen aannemelijk doen zijn dat verdachte aldus wilde voorkomen dat het misdrijf werd onthuld, maar zijn niet toereikend voor het oordeel dat die gedragingen van verdachte (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van uit dat misdrijf afkomstige geldbedragen. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
13 oktober 2015
Strafkamer
nr. S 13/05694
MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 20 september 2013, nummer 24/000945-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat het oordeel van het Hof dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het misdrijf van 'medeplichtigheid aan (poging tot) het telen van hennep', blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 januari 2002 tot 30 oktober 2007 te Lelystad, althans in Nederland, een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van witwassen, hierin bestaande dat verdachte telkens- geldbedragen en- personenauto's, te weten een Opel Astra, een BMW X5, een VW Golf en een Mini Cooper
heeft verworven en voorhanden gehad, terwijl hij wist dat die voorwerpen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf."
2.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Aan verdachte is (onder meer) ten laste gelegd dat hij geld en (luxe) goederen voorhanden heeft gehad die (on)middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.Volgens het openbaar ministerie zou uit onderzoek volgen dat verdachte gedurende de tenlastegelegde periode meer heeft uitgegeven dan hij aan legale inkomsten heeft gehad. Door middel van de zogenaamde kasopstelling is berekend dat verdachte en medeverdachte in de tenlastegelegde periode € 311.330 aan contant geld beschikbaar hadden voor het doen van uitgaven, terwijl zij voor een bedrag van € 435.672 aan werkelijke contante bestedingen hebben gedaan. De veronderstelling is dat een bedrag van € 124.372 uit criminele activiteiten is verkregen.Daarnaast zou sprake zijn van kunstmatig verhoogde omzet die tot uiting kwam in hoge brutowinstmarges op nieuwe en gebruikte kweekartikelen. Het zou gaan om een bedrag van € 258.216. Daarbij is de veronderstelling dat dit bedrag via criminele activiteiten is verkregen en dat met het kunstmatige verhogen van de omzet, verdachte de criminele herkomst heeft willen verhullen.Deze benadering is door de rechtbank geaccepteerd zij het dat de rechtbank enige correcties heeft toegepast.Door [betrokkene 1] is op verzoek van de verdediging in de fase van het hoger beroep onderzoek gedaan naar de hierboven genoemde berekening. [betrokkene 1] komt tot de conclusie dat de bevindingen van het OM dat verdachte en medeverdachte een onverklaarbaar inkomen/vermogen hadden van € 124.372 niet juist is. Volgens zijn berekening zou slechts sprake zijn van een negatief saldo van € 3.123. Voorts is [betrokkene 1] van mening dat er geen betrouwbare grond is om te komen tot een negatieve winstcorrectie.Mede gelet op het rapport van [betrokkene 1] zal het hof de hierboven genoemde benadering van het openbaar ministerie en de rechtbank niet volgen. Naar het oordeel van het hof zitten in de onderhavige zaak in zowel de kasopstelling als de redenering met betrekking tot de kunstmatig verhoogde omzet zo veel veronderstellingen dat de kans groot is dat de resultaten niet overeenkomen met hetgeen in werkelijkheid heeft plaatsgevonden.Door het hof is ter zitting een alternatieve benadering gepresenteerd. Noch door advocaat-generaal, noch door de raadsman is hierop gereageerd.
Kort gezegd leidt deze alternatieve benadering tot de conclusie dat de winst die verdachte heeft gemaakt op de verkoop van kweekbenodigdheden crimineel verkregen vermogen is, omdat de verdachte met de verkoop van die kweekbenodigdheden zich heeft schuldig gemaakt aan misdrijven, namelijk medeplichtigheid aan (poging tot) het telen van hennep.
Het hof komt op basis van de volgende gegevens tot de conclusie dat sprake is van verdiensten uit medeplichtigheid aan het telen van hennep:1. Verdachte kocht en verkocht kweekbenodigdheden. Het gaat hierbij om materialen die gebruikt worden in hennepkwekerijen. Op 36 e.v. is een overzicht te vinden van materialen die verdachte in 2007 kocht bij de groothandel [B]. Het gaat daarbij om (grote hoeveelheden) stektrays en -dozen, potten, aarde, lampen, CAN filters, droogrekken, schakelborden, vaten, tuinslangen etc. De spullen werden gekocht op naam van [A], het bedrijf van de verdachte dat eerst op naam stond van medeverdachte. Behalve nieuwe spullen kocht verdachte ook gebruikte spullen. Verdachte heeft over de koop van gebruikte spullen verklaard en tevens zijn inkoopfacturen aangetroffen. Zoals de factuur nr. 59 met datum 14 april 2004 waarop staat 25 trafo's, 35 afzuigers, 500 tl lampen, 1 knipmachine, 7 watertonnen en 5 stroomkasten.2. Verdachte geeft geen informatie prijs over zijn klanten. Tijdens de verhoren wil hij niets over zijn klanten verklaren en ook houdt hij geen verkoopfacturen bij.3. Verdachte maakt hoge winsten op de verkoop van kweekproducten, omdat hij de spullen naar de kopers toebrengt, zodat ze niet zelf naar een growshop hoeven gaan waar ze gezien kunnen worden.4. Verdachte ontving contante bedragen voor de verkoop van kweekbenodigdheden zodat ook niet via de betalingen was na te gaan wie de kopers waren van de kweekbenodigdheden.5. Het is door de geheimhouding van de verdachte over zijn afnemers binnen het opsporingsonderzoek niet gelukt om die afnemers te traceren.6. Op 8 december 2007 werd naar aanleiding van een anonieme tip een hennepkwekerij aangetroffen op het adres [a-straat 1] in Lelystad. Volgens de eigenaar werd er in de woning al sinds 2004 hennep gekweekt en zou verdachte bij die hennepkwekerij betrokken zijn. Verdachte heeft verklaard dat hij daar wel eens spullen afleverde. De naam van de klant wil hij niet noemen.Gelet op de spullen die verdachte verkoopt, zijn geheimhouding met betrekking tot de afnemers, het niet bijhouden van verkoopfacturen en de hoge winsten die verdachte maakt op de verkoop van kweekspullen, kan het niet anders zijn dat verdachte die spullen aflevert aan personen die een hennepkwekerij hebben of een hennepkwekerij aan het opbouwen zijn en verdachte dit weet, althans de aanmerkelijke kans accepteert dat dit het geval is. Verdachte die zijn afnemers wel kent, heeft ook nimmer aangevoerd dat de spullen voor iets anders werden gebruikt dan voor (het opzetten van) een hennepkwekerij.Het hof gaat er verder van uit dat de verdachte door met het geheimhouden van zijn klanten niet alleen zijn klanten heeft willen beschermen (en zijn handel), maar ook heeft willen voorkomen dat die klanten verklaringen afleggen die ook voor de verdachte belastend zouden zijn, zoals bijvoorbeeld dat verdachte wetenschap zou hebben van de (in aanbouw zijnde) hennepplantage. Aldus heeft de verdachte ook de criminele herkomst van zijn winst willen verhullen."
2.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat de bedrijfsactiviteiten van de verdachte, bestaande uit het verkopen van benodigdheden voor het kweken van hennep, gelet op de in de bewijsoverwegingen vastgestelde feiten en omstandigheden, moeten worden aangemerkt als 'medeplichtigheid aan (poging tot) het telen van hennep'. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk.
2.4.1.
Het middel klaagt voorts dat het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde gekwalificeerd kan worden als gewoontewitwassen ontoereikend is gemotiveerd.
In dit verband doet het middel een beroep op recente rechtspraak van de Hoge Raad over in het bijzonder het verwerven of voorhanden hebben van uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen. Die rechtspraak komt er - kort gezegd - op neer dat in zulke gevallen bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van witwassen in die zin dat dan uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. (Vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:150, NJ 2013/515). Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat de verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen onmiddellijk afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf (vgl. HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001, NJ 2014/75).
2.4.2.
Het Hof heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat de in de bewezenverklaring genoemde voorwerpen die de verdachte heeft verworven en voorhanden gehad, afkomstig zijn uit 'eigen misdrijf', te weten: 'medeplichtigheid aan (poging tot) het telen van hennep'. Voor zover die voorwerpen onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig zijn geldt voor de kwalificatie 'witwassen' de hiervoor in 2.4.1 bedoelde motiveringsverplichting.
2.4.3.
Uit de bewijsvoering van het Hof kan worden afgeleid dat de verdachte uit zijn verkoopactiviteiten contante geldbedragen heeft ontvangen die hij heeft besteed aan de aankoop van personenauto's. De personenauto's die de verdachte aldus heeft verworven en voorhanden gehad zijn door het Hof kennelijk - en niet onbegrijpelijk - aangemerkt als niet onmiddellijk afkomstig uit eigen misdrijf. De bedoelde motiveringsverplichting geldt in dit opzicht dus niet.
2.4.4.
Voor zover de bewezenverklaring op de geldbedragen betrekking heeft, had het Hof zijn oordeel dat het bewezenverklaarde als (gewoonte)witwassen kan worden aangemerkt, nader dienen te motiveren.
Uit de bewijsvoering van het Hof kan worden afgeleid dat de verdachte geldbedragen heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl die geldbedragen onmiddellijk afkomstig zijn uit het door de verdachte zelf begaan misdrijf - te weten: medeplichtigheid aan (poging tot) het telen van hennep - doordat de verdachte winst heeft behaald uit de verkoop aan personen van voorwerpen voor (het opzetten van) een hennepkwekerij. Het kennelijk oordeel van het Hof dat de gedragingen van de verdachte gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de geldbedragen, is niet zonder meer begrijpelijk. De hierop betrekking hebbende overwegingen van het Hof houden immers niet meer in dan dat het Hof ervan uitgaat "dat de verdachte door het geheimhouden van zijn klanten niet alleen zijn klanten heeft willen beschermen (en zijn handel), maar ook heeft willen voorkomen dat die klanten verklaringen afleggen die ook voor de verdachte belastend zouden zijn, zoals bijvoorbeeld dat verdachte wetenschap zou hebben van de (in aanbouw zijnde) hennepplantage". Die overwegingen kunnen aannemelijk doen zijn dat de verdachte aldus wilde voorkomen dat het misdrijf werd onthuld, maar zijn, niet toereikend voor het oordeel dat die gedragingen van de verdachte (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van uit dat misdrijf afkomstige geldbedragen.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 oktober 2015.
Conclusie 24‑03‑2015
Inhoudsindicatie
1. Growshop. Medeplichtigheid aan (poging tot) telen. 2. Witwassen, art. 420bis Sr. Ad 1. ’s Hofs oordeel dat de bedrijfsactiviteiten van verdachte, bestaande uit het verkopen van benodigdheden voor het kweken van hennep, gelet op de in de bewijsoverwegingen vastgestelde f&o, moeten worden aangemerkt als ‘medeplichtigheid aan (poging tot) het telen van hennep’, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Ad 2. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2013:150 over de motiveringsverplichting m.b.t. verwerven en voorhanden hebben van voorwerpen verkregen uit eigen misdrijf. Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl aannemelijk is, dat die voorwerpen afkomstig zijn uit een door verdachte zelf begaan misdrijf (vgl. HR ECLI:NL:HR:2013:2001). Het Hof heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat de in de bewezenverklaring genoemde voorwerpen die verdachte heeft verworven en voorhanden gehad, afkomstig zijn uit ‘eigen misdrijf’, te weten: ‘medeplichtigheid aan (poging tot) het telen van hennep’. V.zv. die voorwerpen onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig zijn geldt voor de kwalificatie ‘witwassen’ de hiervoor bedoelde motiveringsverplichting. Uit ’s Hofs bewijsvoering kan worden afgeleid dat verdachte uit zijn verkoopactiviteiten contante geldbedragen heeft ontvangen die hij heeft besteed aan de aankoop van personenauto’s. De personenauto’s die verdachte aldus heeft verworven en voorhanden gehad zijn door het Hof kennelijk – en niet onbegrijpelijk – aangemerkt als niet onmiddellijk afkomstig uit eigen misdrijf. De bedoelde motiveringsverplichting geldt in dit opzicht dus niet. V.zv. de bewezenverklaring op de geldbedragen betrekking heeft, had het Hof zijn oordeel dat het bewezenverklaarde als (gewoonte)witwassen kan worden aangemerkt, nader dienen te motiveren. Uit ’s Hofs bewijsvoering kan worden afgeleid dat verdachte geldbedragen heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl die geldbedragen onmiddellijk afkomstig zijn uit het door verdachte zelf begaan misdrijf – te weten: medeplichtigheid aan (poging tot) het telen van hennep – doordat verdachte winst heeft behaald uit de verkoop aan personen van voorwerpen voor (het opzetten van) een hennepkwekerij. Het kennelijk oordeel van het Hof dat de gedragingen van verdachte gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de geldbedragen, is niet z.m. begrijpelijk. De hierop betrekking hebbende overwegingen van het Hof houden immers niet meer in dan dat het Hof ervan uitgaat “dat de verdachte door het geheimhouden van zijn klanten niet alleen zijn klanten heeft willen beschermen (en zijn handel), maar ook heeft willen voorkomen dat die klanten verklaringen afleggen die ook voor de verdachte belastend zouden zijn, zoals bijvoorbeeld dat verdachte wetenschap zou hebben van de (in aanbouw zijnde) hennepplantage”. Die overwegingen kunnen aannemelijk doen zijn dat verdachte aldus wilde voorkomen dat het misdrijf werd onthuld, maar zijn niet toereikend voor het oordeel dat die gedragingen van verdachte (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van uit dat misdrijf afkomstige geldbedragen. Conclusie AG: anders.
Nr. 13/05694 Zitting: 24 maart 2015 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 20 september 2013 de verdachte wegens “van het plegen van witwassen een gewoonte maken” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een werkstraf voor de duur van 220 uren, subsidiair 110 dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met de ontnemingszaak tegen de verdachte (13/05704 P) en met de straf- en ontnemingszaak tegen zijn medeverdachte [medeverdachte] (13/05703 en 13/05705 P), in welke zaken ik vandaag eveneens concludeer.
3. Het eerste middel keert zich tegen de bewezenverklaring van het onderdeel ‘van enig misdrijf afkomstig’ en tegen de kwalificatie.
4. Ten laste van de verdachte is bewezen dat:
“hij in de periode van 1 januari 2002 tot 30 oktober 2007 te Lelystad, althans in Nederland, een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van witwassen, hierin bestaande dat verdachte telkens- geldbedragen en- personenauto’s, te weten een Opel Astra, een BMW X5, een VW Golf en een Mini Cooper heeft verworven en voorhanden gehad, terwijl hij wist dat die voorwerpen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op vijfentwintig bewijsmiddelen. Voorts heeft het hof in het verkort arrest de volgende bewijsoverweging opgenomen:
"Aan verdachte is (onder meer) ten laste gelegd dat hij geld en (luxe) goederen voorhanden heeft gehad die (on)middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.
Volgens het openbaar ministerie zou uit onderzoek volgen dat verdachte gedurende de tenlastegelegde periode meer heeft uitgegeven dan hij aan legale inkomsten heeft gehad. Door middel van de zogenaamde kasopstelling is berekend dat verdachte en medeverdachte in de tenlastegelegde periode € 311.330 aan contant geld beschikbaar hadden voor het doen van uitgaven, terwijl zij voor een bedrag van € 435.672 aan werkelijke contante bestedingen hebben gedaan. De veronderstelling is dat een bedrag van € 124.372 uit criminele activiteiten is verkregen.
Daarnaast zou sprake zijn van kunstmatig verhoogde omzet die tot uiting kwam in hoge brutowinstmarges op nieuwe en gebruikte kweekartikelen. Het zou gaan om een bedrag van €258.216. Daarbij is de veronderstelling dat dit bedrag via criminele activiteiten is verkregen en dat met het kunstmatige verhogen van de omzet, verdachte de criminele herkomst heeft willen verhullen.
Deze benadering is door de rechtbank geaccepteerd zij het dat de rechtbank enige correcties heeft toegepast.
Door [betrokkene 1], forensisch accountant, is op verzoek van de verdediging in de fase van het hoger beroep onderzoek gedaan naar de hierboven genoemde berekening. [betrokkene 1] komt tot de conclusie dat de bevindingen van het OM dat verdachte en medeverdachte een onverklaarbaar inkomen/vermogen hadden van € 124.372 niet juist is. Volgens zijn berekening zou slechts sprake zijn van een negatief saldo van € 3.123. Voorts is [betrokkene 1] van mening dat er geen betrouwbare grond is om te komen tot een negatieve winstcorrectie.
Mede gelet op het rapport van [betrokkene 1] zal het hof de hierboven genoemde benadering van het openbaar ministerie en de rechtbank niet volgen. Naar het oordeel van het hof zitten in de onderhavige zaak in zowel de kasopstelling als de redenering met betrekking tot de kunstmatig verhoogde omzet zo veel veronderstellingen dat de kans groot is dat de resultaten niet overeenkomen met hetgeen in werkelijkheid heeft plaatsgevonden.
Door het hof is ter zitting een alternatieve benadering gepresenteerd. Noch door advocaat-generaal, noch door de raadsman is hierop gereageerd. Kort gezegd leidt deze alternatieve benadering tot de conclusie dat de winst die verdachte heeft gemaakt op de verkoop van kweekbenodigdheden crimineel verkregen vermogen is, omdat de verdachte met de verkoop van die kweekbenodigdheden zich heeft schuldig gemaakt aan misdrijven, namelijk medeplichtigheid aan (poging tot) het telen van hennep.
Het hof komt op basis van de volgende gegevens tot de conclusie dat sprake is van verdiensten uit medeplichtigheid aan het telen van hennep:
1. Verdachte kocht en verkocht kweekbenodigdheden. Het gaat hierbij om materialen die gebruikt worden in hennepkwekerijen. Op 36 e.v. is een overzicht te vinden van materialen die verdachte in 2007 kocht bij de groothandel [B] . Het gaat daarbij om (grote hoeveelheden) stektrays en -dozen, potten, aarde, lampen, CAN filters, droogrekken, schakelborden, vaten, tuinslangen etc. De spullen werden gekocht op naam van [A] , het bedrijf van de verdachte dat eerst op naam stond van medeverdachte. Behalve nieuwe spullen kocht verdachte ook gebruikte spullen. Verdachte heeft over de koop van gebruikte spullen verklaard en tevens zijn inkoopfacturen aangetroffen. Zoals de factuur nr. 59 met datum 14 april 2004 waarop staat 25 trafo 's, 35 afzuigers, 500 tl lampen, 1 knipmachine, 7 watertonnen en 5 stroomkasten.2. Verdachte geeft geen informatie prijs over zijn klanten. Tijdens de verhoren wil hij niets over zijn klanten verklaren en ook houdt hij geen verkoopfacturen bij.3. Verdachte maakt hoge winsten op de verkoop van kweekproducten, omdat hij de spullen naar de kopers toebrengt, zodat ze niet zelf naar een growshop hoeven gaan waar ze gezien kunnen worden.4. Verdachte ontving contante bedragen voor de verkoop van kweekbenodigdheden zodat ook niet via de betalingen was na te gaan wie de kopers waren van de kweekbenodigdheden.5. Het is door de geheimhouding van de verdachte over zijn afnemers binnen het opsporingsonderzoek niet gelukt om die afnemers te traceren.6. Op 8 december 2007 werd naar aanleiding van een anonieme tip een hennepkwekerij aangetroffen op het adres [a-straat 1] in Lelystad. Volgens de eigenaar werd er in de woning al sinds 2004 hennep gekweekt en zou verdachte bij die hennepkwekerij betrokken zijn. Verdachte heeft verklaard dat hij daar wel eens spullen afleverde. De naam van de klant wil hij niet noemen.
Gelet op de spullen die verdachte verkoopt, zijn geheimhouding met betrekking tot de afnemers, het niet bijhouden van verkoopfacturen en de hoge winsten die verdachte maakt op de verkoop van kweekspullen, kan het niet anders zijn dat verdachte die spullen aflevert aan personen die een hennepkwekerij hebben of een hennepkwekerij aan het opbouwen zijn en verdachte dit weet, althans de aanmerkelijke kans accepteert dat dit het geval is. Verdachte die zijn afnemers wel kent, heeft ook nimmer aangevoerd dat de spullen voor iets anders werden gebruikt dan voor (het opzetten van) een hennepkwekerij.
Het hof gaat er verder van uit dat de verdachte door met het geheimhouden van zijn klanten niet alleen zijn klanten heeft willen beschermen (en zijn handel), maar ook heeft willen voorkomen dat die klanten verklaringen afleggen die ook voor de verdachte belastend zouden zijn, zoals bijvoorbeeld dat verdachte wetenschap zou hebben van de (in aanbouw zijnde) hennepplantage. Aldus heeft de verdachte ook de criminele herkomst van zijn winst willen verhullen."
6. Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het verwerven of voorhanden hebben van de geldbedragen en de auto’s wist dat deze voorwerpen middellijk of onmiddellijk afkomstig waren uit enig misdrijf. Nu de verdachte met zijn onderneming [A] een gewone handel had in kweekbenodigdheden en de bewijsmiddelen niet uitsluiten dat het geld en de personenauto’s waarop de bewezenverklaring ziet afkomstig zijn uit legale activiteiten, kan evenmin uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat de voorwerpen uit misdrijf afkomstig zijn, aldus de steller van het middel.
7. Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte kocht en verkocht in het kader van de onderneming ‘ [A] ’ kweekbenodigdheden. Het gaat daarbij om producten die worden gebruikt in hennepkwekerijen. Verdachtes partner en medeverdachte [medeverdachte] heeft [A] in 2001 opgezet. Vanaf 2002 of 2003 heeft de verdachte de werkzaamheden overgenomen. Het hof heeft geconcludeerd dat de winst die de verdachte met [A] heeft behaald op de verkoop van kweekbenodigdheden van misdrijf afkomstig is. Met de verkoop van kweekbenodigdheden heeft de verdachte zich volgens het hof schuldig gemaakt aan medeplichtigheid aan (poging tot) het telen van hennep.
8. Art. 420bis, eerste lid, Sr luidde, voor zover hier van belang, ten tijde van de bewezen verklaarde feiten als volgt:
“Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:(…)b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.”
Art. 420ter Sr luidde als volgt:
“Hij die van het plegen van witwassen een gewoonte maakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
9. In de tenlastelegging en de daarmee in zoverre overeenstemmende bewezenverklaring is het begrip 'afkomstig (…) uit enig misdrijf’ kennelijk in dezelfde betekenis gebezigd als daaraan toekomt in art. 420bis, eerste lid, aanhef en onder b, Sr. Voor het bewijs dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf hoeft het onderliggende misdrijf niet nauwkeurig aangeduid te worden. Vaak zal dit niet mogelijk zijn, terwijl het ook niet relevant is voor de strafwaardigheid van het witwassen.1.Het bewijs dat een voorwerp ‘uit enig misdrijf afkomstig is’ kan in voorkomende gevallen ook aanwezig worden geacht indien geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf maar het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Voldoende is dat wordt (ten laste gelegd en) bewezen dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Het openbaar ministerie zal in witwaszaken derhalve zoveel bewijsmateriaal moeten aanleveren dat daaruit ofwel rechtstreeks blijkt van de criminele herkomst van een voorwerp, ofwel dat er zodanige omstandigheden zijn aangetroffen dat daaruit de gerechtvaardigde conclusie kan worden getrokken dat het niet anders kan zijn dat het voorwerp afkomstig is van enig misdrijf. Voorts geldt dat het voorwerp niet geheel uit enig misdrijf afkomstig hoeft te zijn. Indien het voorwerp gedeeltelijk uit de opbrengst van een misdrijf is gefinancierd en gedeeltelijk uit ander, legaal geld, kan nog steeds worden gezegd dat het –mede- uit enig misdrijf afkomstig is.2.
10. De steller van het middel hanteert als uitgangspunt dat het kopen en verkopen van kweekbenodigdheden een legale activiteit is. Daarbij moet worden bedacht dat de bewezen verklaarde feiten dateren van vóór 1 maart 2015. Met ingang van die datum is het nieuwe art. 11a van de Opiumwet van kracht, op grond waarvan handelingen ter voorbereiding of vergemakkelijking van de handel in en productie of teelt van middelen vermeld op lijst II strafbaar zijn gesteld.3.Met de wetswijziging4.heeft de wetgever nieuwe mogelijkheden gecreëerd om alle schakels in de voorfase van de cannabisproductie, zoals ‘growshops’, aan te kunnen pakken. Growshops worden wel aangeduid als de motor achter de georganiseerde wietteelt.5.De memorie van toelichting spreekt in dit kader van een professionalisering van de hennepteelt, waarbij tegelijkertijd het juridisch instrumentarium om tegen al die aspecten op te treden tekort schiet:
“Bij de aanpak van illegale hennepteelt, die al enige tijd geleden versterkt is ingezet, is steeds duidelijk geworden dat het enkele optreden tegen de hennepkwekerijen en tegen de bij de teelt direct betrokkenen niet toereikend is voor een daadwerkelijke terugdringing van het fenomeen van illegale hennepteelt. Het is noodzakelijk om ook op te treden tegen activiteiten van ondersteunende aard rond de illegale teelt, in het bijzonder die activiteiten, welke strekken ter voorbereiding of bevordering van die teelt.”
11. Over het fenomeen van de ‘growshop’ bevat de memorie van toelichting de volgende passage:
“Het bestaan daarvan (de growshop, AG) is tot nu toe ongemoeid gelaten, op grond van de redenering dat dit geen strafbare handelingen zijn omdat de goederen die worden verkocht ook voor legale doeleinden gebruikt worden. Overigens is bij het functioneren van growshops wel altijd de kanttekening geplaatst dat indien bewezen kan worden dat de verkoper wist (minimaal voorwaardelijk opzet) dat de aanschaf van die legale goederen is gedaan met het oog op het illegaal telen van hennep én dat de koper daadwerkelijk is gaan telen met behulp van de verkochte technische hulpmiddelen, de verkoper als medeplichtige aan het telen kan worden aangemerkt. (Kamerstukken II 1997/98, 25 325, nr. 66.).”
12. De wetgever achtte de mogelijkheden van een strafrechtelijke aanpak van de professionele verkoop van kweekbenodigdheden tot het moment van de inwerkingtreding van art. 11a van de Opiumwet ontoereikend. Daarbij is van belang dat de handel veelal bestaat uit producten die ook voor de – legale - kweek van andere planten kunnen worden gebruikt en die ook elders te verkrijgen zijn. Strafvervolging via de bestaande strafrechtelijke deelnemingsvormen was tot voor kort problematisch in verband met het vereiste (dubbele) opzet.7.Ook het vervolgen wegens een poging tot hennepteelt was een lastig begaanbare weg.8.
13. Degene die ten tijde van de bewezen verklaarde feiten kweekbenodigdheden verkocht, maakte zich dan ook niet zonder meer schuldig aan een strafbaar feit.9.In zoverre is het uitgangspunt van de steller van het middel juist. Daaraan moet echter worden toegevoegd dat, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, ook degene die kweekbenodigdheden verkocht zich schuldig kon maken aan medeplegen van of medeplichtigheid aan het telen van hennep.10.Zijn positie is in zoverre vergelijkbaar met de persoon die niets meer doet dan een ruimte ter beschikking stellen aan de hennepkweker. Ook hij kan daarvoor onder omstandigheden op grond van de Opiumwet strafrechtelijk worden aangesproken.11.Voor zover aan het middel de veronderstelling ten grondslag ligt dat het verkopen van kweekbenodigdheden ten tijde van de bewezen verklaarde feiten een legale activiteit was en de betrokkene derhalve per definitie straffeloos handelde, is het gestoeld op een onjuist uitgangspunt.
14. Het openbaar ministerie en de rechtbank zijn in de onderhavige zaak in het kader van het bewijs dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen en auto’s afkomstig zijn uit enig misdrijf uitgegaan van een - naar haar aard abstracte - kasopstelling. Het hof hanteert een meer concrete benadering. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan medeplichtigheid aan (poging tot) het telen van hennep. Dat oordeel heeft het hof gestoeld op de volgende omstandigheden:
(i) de verdachte kocht en verkocht kweekbenodigdheden die worden gebruikt in hennepkwekerijen;(ii) de verdachte heeft geen informatie over zijn afnemers willen geven en ook geen verkoopadministratie bijgehouden, waardoor de afnemers niet zijn getraceerd;(iii) de verdachte maakte hoge winsten, omdat hij de spullen naar de kopers toe bracht. Daardoor hoefden de klanten niet zelf naar een ‘growshop’ te gaan, waar zij gezien zouden kunnen worden;(iv) de verdachte ontving contante bedragen voor de verkoop van kweekbenodigdheden, waardoor ook de afnemers ook niet via de betalingen waren te traceren;(v) naar aanleiding van een anonieme tip is een hennepplantage aan de [a-straat 1] te Lelystad aangetroffen. Volgens de eigenaar werd in de woning sinds 2004 hennep gekweekt en zou de verdachte bij die hennepkwekerij betrokken zijn.
15. Als een volkomen verrassing kan de benadering van het hof overigens niet zijn gekomen. De rechtbank heeft gewezen op de kunstmatig verhoogde omzet van [A] en op het aantreffen van hennepresten in de door de verdachte en de medeverdachte bewoonde woning. De officier van justitie heeft de veronderstelling geuit dat [A] geen legitieme onderneming is, maar slechts een dekmantel, een instrument voor het witwassen.12.Ten slotte heeft het hof zelf ter terechtzitting van 6 september 2013 als alternatieve benadering aan de verdediging en het openbaar ministerie voorgehouden dat de winst die de verdachte heeft gemaakt uit de verkoop van kweekbenodigdheden crimineel vermogen is, omdat de verdachte zich met de verkoop en het afleveren van die kweekbenodigdheden heeft schuldig gemaakt aan misdrijven, te weten medeplichtigheid aan (poging tot) het telen van hennep. Het hof heeft de advocaat-generaal en de raadsman uitgenodigd op deze benadering te reageren, van welke gelegenheid zij geen gebruik hebben gemaakt.13.Ik deel dan ook niet het standpunt van de steller van het middel dat de verdediging in dit verband een verweermogelijkheid is onthouden.
16. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte ten aanzien van de aangetroffen hennepplantage niet alleen kweekbenodigdheden heeft geleverd, maar ook betrokken is geweest bij de aanschaf van het pand en de daadwerkelijke teelt van de hennep. In dit verband valt te wijzen op de als bewijsmiddel 10 gebruikte verklaring van de getuige Tamarinde:
“U vraagt mij naar de aangetroffen hennepkwekerij in mijn woning aan de [a-straat 1] . In 2003 werd ik benaderd door ene [verdachte]14.. Ik ken hem van een growshop in Emmeloord. [verdachte] vroeg mij toen of ik een woning wilde kopen voor een maat van hem uit Amsterdam. Die maat zou dan in dat huis gaan wonen. [verdachte] wist wel een woning op de [a-straat 1] in Lelystad. In het begin heb ik nog wel wat in die woning geklust. [verdachte] en [betrokkene 2] regelden de inrichting van de woning. Ongeveer een jaar later, in 2004, kwam ik erachter dat het foute boel was. Ik kwam er toen achter dat zij hennep kweekten in die woning.”
17. Gelet op het voorgaande, getuigt het oordeel van het hof dat sprake is van geld en voorwerpen ‘afkomstig uit enig misdrijf’ en dat dat misdrijf bestaat uit medeplichtigheid aan (poging tot) hennepteelt niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dat oordeel evenmin onbegrijpelijk is. Het hof heeft, gelet op de in het arrest genoemde specifieke omstandigheden van het geval, kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de betrokkenheid bij de hennepkwekerij aan de [a-straat 1] te Lelystad niet op zichzelf stond, maar dat de bedrijfsmatige levering van kweekbenodigdheden in het kader van [A] in het teken heeft gestaan van het opzettelijk faciliteren van de hennepteelt. Dat oordeel steunt op meer dan op het enkele feit dat de verdachte kweekbenodigdheden verkocht. De door het hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde factoren vinden hun basis in de gebezigde bewijsmiddelen. Het bewijs dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen en auto’s – onmiddellijk of middellijk – uit enig misdrijf afkomstig zijn, kan aldus uit de bewijsmiddelen worden afgeleid.
18. Voor zover de steller van het middel aanvoert dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid waaruit de medeplichtigheid precies heeft bestaan, stelt hij een eis die het recht niet kent. Bedacht moet worden dat de tenlastelegging is toegesneden op witwassen en dat in dezen slechts behoeft te worden bewezen dat de desbetreffende voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig zijn uit enig misdrijf. Niet is vereist dat het misdrijf nauwkeuriger wordt aangeduid dan het hof heeft gedaan. Zoals hiervoor onder 9 is voorop gesteld, geldt evenmin de eis dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de goederen volledig met het door misdrijf verkregen vermogen zijn bekostigd. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de in de bewezenverklaring genoemde personenauto’s, te weten een Opel Astra, een BMW X5, een Mini Cooper en een VW Golf, geheel of gedeeltelijk contant zijn betaald, terwijl het hof daaruit voorts heeft kunnen afleiden dat de contante betalingen zijn gedaan uit de inkomsten uit [A] .15.
19. In zoverre is de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd.
20. In de tweede plaats behelst het middel de klacht dat het hof het bewezen verklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als gewoontewitwassen, aangezien het hier gaat om een door de verdachte zelf gepleegd misdrijf.
21. In dit verband kan worden voorop gesteld dat noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hem zelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens witwassen. Indien het verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf is ten laste gelegd en dat verwerven of voorhanden hebben niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, kan die gedraging echter niet als witwassen worden gekwalificeerd. Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Wanneer het gaat om het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.16.
22. Met mijn ambtgenoot Vellinga ben ik van mening dat de ratio van de kwalificatieuitsluitingsgrond, zoals hiervoor omschreven, niet is beperkt tot die gevallen waarin verdachte het gronddelict heeft gepleegd. Deze is ook van toepassing in die gevallen waarin de verdachte daaraan medeplichtig is geweest. Met de kwalificatieuitsluitingsgrond wordt immers beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft en/of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen.17.Het voorgaande betekent dat ook in geval van medeplichtigheid het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp door eigen misdrijf verkregen alleen kan worden gekwalificeerd als witwassen indien er sprake is van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft.
23. In de onderhavige zaak staat het verwerven en voorhanden hebben van geldbedragen en de in de bewezenverklaring aangeduide personenauto’s centraal. Voor de vraag of de kwalificatieuitsluitingsgrond van toepassing is, dient onderscheid tussen beide categorieën te worden gemaakt. Het hof is er kennelijk en niet onbegrijpelijk vanuit gegaan dat de personenauto’s niet onmiddellijk uit misdrijf afkomstig zijn, maar zijn aangeschaft met uit misdrijf afkomstige gelden. Daarmee gaat het om voorwerpen die middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn. Op die categorie voorwerpen heeft de in de jurisprudentie ontwikkelde kwalificatieuitsluitingsgrond geen betrekking. Daarvoor geldt derhalve niet de eis dat sprake is van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft.18.
24. Ten aanzien van de in de bewezenverklaring opgenomen ‘geldbedragen’ geldt het volgende. Het hof is ervan uitgegaan dat de verdachte met het geheim houden van zijn klanten zijn klanten en zijn handel heeft willen beschermen. Ook heeft hij daarmee volgens het hof willen voorkomen dat de afnemers verklaringen afleggen die voor de verdachte belastend zouden zijn, zoals dat de verdachte wetenschap zou hebben van de in aanbouw zijnde hennepplantage. Aldus heeft de verdachte naar het oordeel van het hof de criminele herkomst van zijn winst willen verhullen.
25. De motivering van het hof moet worden bezien in het licht van de gehele bewijsvoering, waaruit volgt dat het hof [A] niet heeft gezien als een reguliere onderneming met legale handelsactiviteiten. Daarbij heeft het hof acht geslagen op de wijze van bedrijfsvoering, die in het teken stond van afscherming van de afnemers. Zo voerde de verdachte geen verkoopadministratie, gaf hij geen informatie over zijn afnemers, handelde hij met contant geld, werd een bedrijfspand afgestoten omdat de klanten het niet op prijs stelden daar te komen vanwege de kans door de politie gezien te worden en maakte hij hoge winsten omdat hij de spullen naar de kopers bracht, zodat deze niet zelf naar een ‘growshop’ hoefden te gaan en de kans liepen daar gezien te worden. Het hof heeft in dit verband kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de verdachte door de wijze waarop hij de bedrijfsvoering heeft gevoerd de criminele herkomst van de via [A] verkregen inkomsten heeft willen verhullen. Het hof heeft met zijn overwegingen tot uitdrukking gebracht dat de verdachte aldus – op een min of meer klassieke wijze – de criminele herkomst van de gelden heeft versluierd door te doen voorkomen alsof de inkomsten van [A] uit (rechtmatige) ondernemingsactiviteiten zijn voortgekomen. Het geheim houden van klanten vormde in de gedachtegang van het hof een essentiële schakel in dit proces van het verdonkeremanen van de criminele herkomst van de ingekomen gelden.19.Aldus heeft het hof toereikend gemotiveerd dat de verdachte de geldbedragen niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de geldbedragen. Het oordeel van het hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
26. Het middel faalt.
27. Het tweede middel behelst een klacht over de schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. Namens de verdachte is op 1 oktober 2013 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 20 juni 2014 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. Daarmee is de inzendtermijn overschreden en is het middel terecht voorgesteld. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn in de onderhavige zaak moet leiden tot vermindering van de opgelegde straf.
28. Het eerste middel faalt. Het tweede middel slaagt. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
29. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑03‑2015
G.C. Haverkate, Bereik en toepassing van de Nederlandse strafbepalingen inzake witwassen in Witwassen in België en Nederland, Preadvies voor de Nederlands-Vlaamse Vereniging voor Strafrecht (2008), p. 14. Zie ook HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578, NJ 2011/44 m.nt. N. Keijzer en de conclusie voorafgaand aan HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2758.
Wet van 12 november 2014 tot wijziging van de Opiumwet in verband met de strafbaarstelling van handelingen ter voorbereiding of vergemakkelijking van illegale hennepteelt, Stb. 2014, 444 en Stb. 2014, 489.
Het wetsvoorstel werd geïnitieerd door een motie van Haersma Buma c.s. op 15 november 2007. Zie Kamerstukken II 2007/08, 31200 VI, nr. 52.
P.M. van Russen Groen, Het growshopverbod, NJB 2013, afl. 28, p. 1674 ev.
Vgl. p. 5.
M.J. Borgers en E.M. van Poecke, Op weg naar het einde: de strafbaarstelling van voorbereiding en vergemakkelijking van professionele hennepteelt, in AAe 2012, p. 171 en J. de Hullu, Materieel strafrecht, vijfde druk, p. 473.
Vgl. HR 17 november 2009, NJ 2010, 337 m.nt. Borgers.
Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1593, NJ 2014, 513 en HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:1894.
Vgl. HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:1894.
Zie HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3622 en zie met name ook de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee voorafgaand aan dat arrest: ECLI:NL:PHR:2013:BZ3622. Vgl. ook HR 17 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ3565.
Vgl. p. 2 van het requisitoir tijdens de zitting van 23 maart 2010.
Zie p. 3-4 van het proces-verbaal van de terechtzitting van 6 september 2013.
Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat met ‘ [verdachte] ’ de verdachte is bedoeld.
Ik volsta in dit verband met verwijzing naar bewijsmiddel 1, waarin de verdachte verklaart dat zijn inkomsten de afgelopen jaren uit [A] zijn, en naar de bewijsmiddelen 21, 22 en 23, die verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachte behelzen over de (contante) betaling van de genoemde auto’s. De verdachte verklaart onder meer dat hij voor de betaling van de Mini Cooper “sowieso geld uit de zaak gehaald” heeft.
Vgl. onder meer HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:150 en 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001 en 2002, NJ 2014, 77 m.nt. M.J. Borgers.
Conclusie van 17 februari 2015 in de zaak met nummer 13/02134 (nog ongepubliceerd), onder 18.
HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702.
Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voorafgaand aan HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1572.
Beroepschrift 02‑09‑2014
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], draag ik de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 20 september 2013, onder parketnummer 24-000945-10, waarbij verzoeker wegens ‘(onder 1) van het plegen van witwassen een gewoonte maken’ werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes (6) maanden (proeftijd 2 jaren) en tot een werkstraf voor de duur van tweehonderdtwintig (220) uren:
Middel 1:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof dat verzoeker geldbedragen en voorwerpen (personenauto's) heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat die voorwerpen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bestanddeel ‘afkomstig (…) uit enig misdrijf’ als bedoeld in artikel 420bis Sr (jo art. 420ter) en / of is onbegrijpelijk. De tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen kunnen de bewezenverklaring niet dragen.1. Daarnaast geeft het oordeel van het hof dat het bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als gewoontewitwassen, blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is dit oordeel niet toereikend gemotiveerd.
Het hof heeft (onder 1) bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 1 januari 2002 tot 30 oktober 2007 te Lelystad, althans in Nederland, een gewoonte heeft gemaakt van het witwassen, hierin bestaande dat verdachte telkens
- —
geldbedragen en
- —
personenauto's, te weten een Opel Astra, een BMW X5, een VW Golf en een Mini Cooper
heeft verworven en voorhanden gehad terwijl hij wist dat die voorwerpen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.’
Ter onderbouwing van deze bewezenverklaring heeft het hof het volgende in het bijzonder overwogen:
‘Door het hof is ter zitting een alternatieve benadering gepresenteerd. Noch door de advocaat-generaal, noch door de raadsman is hierop gereageerd.
Kort gezegd leidt deze alternatieve benadering tot de conclusie dat de winst die verdachte heeft gemaakt op de verkoop van kweekbenodigdheden crimineel verkregen vermogen is, omdat de verdachte met de verkoop van die kweekbenodigdheden zich heeft schuldig gemaakt aan misdrijven, namelijk medeplichtigheid aan (poging tot) het telen van hennep.
Het hof komt op basis van de volgende gegevens tot de conclusie dat sprake is van verdiensten uit medeplichtigheid aan het telen van hennep:
- 1.
Verdachte kocht en verkocht kweekbenodigdheden. Het gaat hierbij om materialen die gebruikt worden in hennepkwekerijen. Op 36 e.v. is een overzicht te vinden van materialen die verdachte in 2007 kocht bij de groothandel [B]. Het gaat daarbij om (grote hoeveelheden) stektrays en — dozen, potten, aarde, lampen, CAN filters, droogrekken, schakelborden, vaten, tuinslangen etc. De spullen werden gekocht op naam van [A], het bedrijf van de verdachte dat eerst op naam stond van medeverdachte. Behalve nieuwe spullen kocht verdachte ook gebruikte spullen. Verdachte heeft over de koop van gebruikte spullen verklaard en tevens zijn inkoopfacturen aangetroffen. Zoals de factuur nr. 59 met datum 14 april 2004 waarop staat 25 trafo's, 35 afzuigers, 500 tL lampen, 1 knipmachine, 7 watertonnen en 5 stroomkasten.
- 2.
Verdachte geeft geen informatie prijs over zijn klanten. Tijdens de verhoren wil hij niets over zijn klanten verklaren en ook houdt hij geen verkoopfacturen bij.
- 3.
Verdachte maakt hoge winsten op de verkoop van kweekproducten, omdat hij de spullen naar de kopers toebrengt, zodat ze niet zelf naar een growshop hoeven gaan waar ze gezien kunnen worden.
- 4.
Verdachte ontving contante bedragen voor de verkoop van kweekbenodigdheden zodat ook niet via de betalingen was na te gaan wie de kopers waren van de kweekbenodigdheden.
- 5.
Het is door de geheimhouding van de verdachte over zijn afnemers binnen het opsporingsonderzoek niet gelukt om die afnemers te traceren.
- 6.
Op 8 december 2007 werd naar aanleiding van een anonieme tip een hennepkwekerij aangetroffen op het adres [a-straat 01] in [a-plaats]. Volgens de eigenaar werd er in de woning al sinds 2004 hennep gekweekt en zou verdachte bij die hennepkwekerij betrokken zijn. Verdachte heeft verklaard dat hij daar wel eens spullen afleverde. De naam van de klant wil hij niet noemen.
Gelet op de spullen die verdachte verkoopt, zijn geheimhouding met betrekking tot de afnemers en de hoge winsten die verdachte maakt op de verkoop van kweekspullen, kan het niet anders zijn dat verdachte die spullen aflevert aan personen die een hennepkwekerij hebben of een hennepkwekerij aan het opbouwen zijn. Verdachte die zijn afnemers wel kent, heeft ook nimmer aangevoerd dat de spullen voor iets anders werden gebruikt dan voor (het opzetten van) een hennepkwekerij.
Het hof gaat er verder van uit dat de verdachte door met het geheimhouden van zijn klanten niet alleen zijn klanten heeft willen beschermen (en zijn handel), maar ook heeft willen voorkomen dat die klanten verklaringen afleggen die ook voor de verdachte belastend zouden zijn, zoals bijvoorbeeld dat verdachte wetenschap zou hebben van de (in aanbouw zijnde) hennepplantage. Aldus heeft de verdachte ook de criminele herkomst van zijn winst willen verhullen.’
Verzoeker stelt voorop dat het kopen en verkopen van kweekbenodigdheden op zichzelf een legale activiteit is. Het is de klant die met de gekochte kweekspullen eventueel handelingen verricht die onder het bereik van de strafwetgeving (i.c. de Opiumwet) vallen, door daarmee een hennepkwekerij in te richten. De rol van verzoeker is in zoverre vergelijkbaar met die van iedere middenstander / winkelier die voorwerpen verkoopt die gebruikt zouden kunnen worden om strafbare feiten mee te plegen. Het verkopen van een messen-set of een honkbalknuppel aan iemand die daarmee later een levensdelict pleegt, kan men de winkelier hoegenaamd niet euvel duiden. De handel is zijn nering. Dat geldt ook voor de handelaar die kweekbenodigdheden verkoopt aan particulieren en aan bedrijven. Het gaat hem niet aan waarvoor de spullen precies worden gebruikt, al zal hij er vanuit mogen gaan dat het in de meeste gevallen zal gaan om het kweken van tuinbouwgewassen. Dat kunnen tomaten, komkommers, paprika's of snijbloemen zijn, maar mogelijk ook hennepplanten, papavers of cocaplanten. De verkoper van stektrays en -dozen, potten, aarde, lampen, CAN filters, droogrekken, schakelborden, vaten, tuinslangen, etc., heeft er geen invloed op wat de afnemer met de spullen gaat doen, net zomin als dat de Gamma wetenschap heeft van en zeggenschap heeft over de bestemming van de door het bedrijf verkochte gereedschappen en bouwmaterialen.
De omstandigheid dat verzoeker de producten bij zijn klanten thuis bezorgde en daarvoor een hogere prijs in rekening bracht, maakt zijn handel niet ‘besmet’. Hetzelfde geldt voor het feit dat hij zijn klantgegevens niet heeft willen verstrekken en voor het feit dat de meeste klanten contant betaalden. Wat dat laatste betreft is nog van belang dat in de periode waarop de dagvaarding ziet (2002 – 2007), pinbetalingen veel minder gebruikelijk waren dan tegenwoordig.
Verzoeker wordt verweten dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan ‘witwassen’, doordat hij geldbedragen en personenauto's heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat die voorwerpen afkomstig waren uit enig misdrijf.
Het hof is tot een bewezenverklaring gekomen. Uit de bewijsmiddelen kan evenwel niet zonder meer worden afgeleid dat verzoeker ten tijde van het verwerven of voorhanden hebben van de geldbedragen en de personenauto's wist dat deze voorwerpen middellijk of onmiddellijk afkomstig waren uit enig misdrijf. Sowieso kan niet uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat de voorwerpen middellijk of onmiddellijk afkomstig waren uit enig misdrijf, in aanmerking genomen dat verzoeker, via zijn bedrijf [A], een gewone handel had in o.a. kweekbenodigdheden en dat de bewijsmiddelen niet uitsluiten dat het geld en de personenauto's waarop de tenlastelegging ziet, afkomstig zijn uit deze legale handelsactiviteiten of een andere legale herkomst hebben.
Mocht Uw Raad al van oordeel zijn dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat alle geleverde voorwerpen gebruikt zijn voor de inrichting van hennepkwekerijen, dan nog staat daarmee niet vast dat de opbrengst van de verkoop (telkens) geld betrof dat uit misdrijf afkomstig was. Sterker nog: het leveren van kweekbenodigdheden impliceert in de meeste gevallen dat de kwekerij (nog) niet operationeel is, zodat het aannemelijk is dat het geld waarmee de voorwerpen zijn betaald, een andere herkomst heeft dan de opbrengst van de kwekerij. Het geld kan geleend zijn of bijvoorbeeld van een spaarrekening komen. Anders gezegd: uit de bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat het geld waarmee de personenauto's zijn betaald en de overige geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf (en dat verzoeker dat wist).
Het hof heeft — ondanks het bovenstaande — geoordeeld dat de winst die verzoeker (via zijn bedrijf) heeft gemaakt op de verkoop van kweekbenodigdheden, crimineel verkregen vermogen is, ‘omdat de verdachte met de verkoop van die kweekbenodigdheden zich heeft schuldig gemaakt aan misdrijven, namelijk medeplichtigheid aan (poging tot) het telen van hennep’. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk.
Hoewel verzoeker in de onderhavige zaak niet terechtstond voor ‘medeplichtigheid aan (poging tot) het telen van hennep’, heeft het hof in zijn motivering van de bewezenverklaring (die was afgestemd op ‘gewoontewitwassen’ — art. 420ter Sr joart. 420bis Sr) geoordeeld dat verzoeker zich daaraan wel heeft schuldig gemaakt. Dit oordeel wekt verbazing.
Omdat de tenlastelegging niet op deze kwalificatie was afgestemd, is de verdediging daar (vanzelfsprekend) niet op gericht geweest. Wanneer verzoeker terecht had moeten staan voor medeplichtigheid aan (poging tot) het telen van hennep, dan had de verdediging met kracht van argumenten betoogd dat daarvan i.c. geen sprake is geweest. Deze mogelijkheid om verweer te voeren, heeft zij door de wijze van tenlasteleggen niet gehad. De overweging van het hof, inhoudende dat het hof ter zitting een alternatieve benadering heeft gepresenteerd (en dat de advocaat-generaal en de raadsman daarop niet hebben gereageerd), doet hieraan niet af. Het is veelzeggend dat het hof constateert dat noch de advocaat-generaal, noch de raadsman op de alternatieve benadering heeft gereageerd. Er was immers geen enkele noodzaak om op de alternatieve beschuldiging te reageren, aangezien de tenlastelegging de grondslag van de berechting bepaalt en de alternatieve beschuldiging niet in de tenlastelegging was opgenomen.
Van medeplichtigheid is sprake indien iemand (a) opzettelijk behulpzaam is bij het plegen van een misdrijf, of (b) opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft tot het plegen van dat misdrijf (art. 48 Sr).
Het hof laat in de hierboven aangehaalde overwegingen in het midden of het het oog heeft gehad op de medeplichtigheid die gepaard gaat met het misdrijf (a) of op de variant die aan het misdrijf vooraf gaat (b).
Voor zover het hof van oordeel was dat verzoeker door de verkoop van kweekbenodigdheden aan zijn (onbekend gebleven) afnemers, (telkens) opzettelijk behulpzaam is geweest bij (een poging tot) het telen van hennep, is dit oordeel onbegrijpelijk, aangezien de bewijsmiddelen onvoldoende inhouden om dit oordeel op te kunnen baseren.
Voor zover het hof van oordeel is geweest dat verzoeker door de verkoop van kweekbenodigdheden aan zijn (onbekend gebleven) afnemers, (telkens) opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft tot (een poging tot) het telen van hennep, geeft het oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is het oordeel onbegrijpelijk.
Op een ondernemer die legale handelswaar te koop aanbiedt en aan zijn klanten levert, rust geen onderzoeksplicht. Hij hoeft niet te onderzoeken wat de afnemer / klant met de gekochte waar van plan is te gaan doen. Hij kan van alles denken. Hij kan vermoedens hebben, maar hij weet ook dat de schijn kan bedriegen. Men kan aan de buitenkant van een persoon niet zien wat hij of zij van plan is te gaan doen. Iemand kan er onverzorgd of ‘crimineel’ uitzien, maar dat betekent niet dat de leverancier van (in dit geval) kweekbenodigdheden er daarom vanuit moet gaan dat die persoon het geleverde materiaal gaat gebruiken om een hennepkwekerij mee in te richten. Medeplichtigheid tot het plegen van een misdrijf, verlangt opzet / bewustheid bij de medeplichtige. De medeplichtige moet zich op zijn minst welbewust hebben blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de gelegenheid, middelen of inlichtingen zullen strekken tot het plegen van het misdrijf. Het kennelijke oordeel van het hof dat hiervan sprake is geweest, omdat:
- —
verzoeker kweekbenodigdheden (nieuw en gebruikt) kocht en verkocht die gebruikt kunnen worden in hennepkwekerijen;
- —
verzoeker geen klantgegevens aan het hof heeft willen verstrekken;
- —
verzoeker hoge winsten maakte op de verkoop van kweekproducten, omdat hij de spullen aan zijn klanten bezorgde en daarvoor een hogere prijs rekende;
- —
verzoeker contante betalingen ontving voor de verkoop van kweekbenodigdheden; en
- —
verzoeker wel eens spullen heeft afgeleverd op een adres waar later (na een anonieme tip) een hennepkwekerij werd aangetroffen,
geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk. De genoemde factoren dwingen op geen enkele wijze tot de conclusies die het hof heeft getrokken.
Het hof oordeelde dat ‘het niet anders [kan] zijn dat verdachte die spullen aflevert aan personen die een hennepkwekerij hebben of aan het opbouwen zijn’. Verzoeker merkt op dat op dat dit oordeel niet dwingend voortvloeit uit de zojuist opgesomde factoren. Ook kwekers van andere gewassen hebben kweekbenodigdheden nodig en zullen (wellicht) bereid zijn om meer te betalen wanneer de bestelling aan huis wordt afgeleverd. Aangezien het om overwegend particuliere afnemers gaat, is het niet opmerkelijk dat er contant betaald wordt. Het niet verstrekken van klantgegevens, dwingt niet tot het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat verzoeker leverde aan personen die een hennepkwekerij hadden of aan het opbouwen waren.
De door het hof genoemde ‘alternatieve benadering’ en de daarop gebaseerde conclusie(s), kunnen de bewezenverklaring (en de daarop gebaseerde kwalificatie) niet dragen. Het oordeel van het hof dat de winst die verzoeker heeft gemaakt op de verkoop van kweekbenodigdheden, crimineel verkregen vermogen (‘omdat de verdachte met de verkoop van die kweekbenodigdheden zich heeft schuldig gemaakt aan misdrijven, namelijk medeplichtigheid aan [poging tot] het telen van hennep’), geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk. Met de verkoop van kweekbenodigdheden aan particulieren heeft verzoeker (met zijn bedrijf [A]) winst gegenereerd. Iedereen die een (binnen-)tuin of een kas heeft en die deze tuin of kas wil inrichten, kan bij [A] terecht voor kweekbenodigdheden. In dat opzicht verschilt het bedrijf [A] niet van bijvoorbeeld een bedrijf als Intratuin (behalve dan dat [A] meer dan Intratuin gespecialiseerd is op het terrein van de inrichting van kweekinstallaties). In de meeste gevallen zijn de namen van de klanten niet relevant voor de bedrijfsvoering van [A]. Omdat er geleverd wordt aan particulieren, zijn verkoopfacturen meestal niet nodig. Er wordt niet of nauwelijks op rekening gekocht en veel klanten betalen — net als bij Intratuin (of willekeurig welke winkel) — contant. Zeker in de periode waar het in deze zaak over gaat (2002 – 2007). Tegenwoordig wordt steeds vaker met PIN betaald.
Waarschijnlijk heeft het hof met de verwijzing naar de ‘alternatieve benadering’ willen aangeven dat het witwassen in dit geval betrekking heeft op de opbrengsten die voortvloeien uit een door verzoeker zelf begaan misdrijf. Uw Raad heeft voor deze gevallen een algemeen toetsingskader geformuleerd. Uw Raad overwoog in het arrest van 17 december 2013 (ECLI:NL:HR:2013:2001) het volgende:
‘Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens — kort gezegd — (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het verwerven of voorhanden hebben van zo'n voorwerp.
Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de — in beide bepalingen nader omschreven — kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt. Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het ‘verwerven’ of ‘voorhanden hebben’ daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel verwerven of voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een Cassatieschriftuur inzake [verdachte] Zaaknummer: S 13/05694 veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht ‘om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen’.
Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat.
Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het verwerven of voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.
Een vonnis of arrest moet voldoende duidelijkheid verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten waarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het verwerp (vgl. met verdere verwijzingen HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:150, rov. 6.4.1, 6.4.2. en 6.5.).’
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het (kennelijke) oordeel van het hof dat het verwerven en voorhanden hebben van geldbedragen en personenauto's afkomstig uit eigen misdrijf witwassen oplevert, ontoereikend is gemotiveerd, aangezien uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat sprake is van meer dan het enkele voorhanden hebben van de genoemde voorwerpen doordat de gedragingen van verzoeker gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen. De overweging van het hof dat het niet verstrekken van klantgegevens er mede op gericht was te ‘voorkomen dat die klanten verklaringen afleggen die ook voor de verdachte belastend zouden zijn, zoals bijvoorbeeld dat verdachte wetenschap zou hebben van de (in aanbouw zijnde) hennepplantage’, is puur speculatief en is onvoldoende voor het oordeel dat verzoeker de geldbedragen en de personenauto's niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de voorwerpen.
Het oordeel van het hof dat het bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als witwassen, geeft — gelet op het bovenstaande — blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is niet toereikende gemotiveerd.
Middel 2:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De redelijke termijn (zoals bedoeld in artikel 6 EVRM) is overschreden. Tussen het instellen van cassatie en het insturen van het dossier naar de griffie van de Hoge Raad is te veel tijd verstreken.
Uitgangspunt is een inzendingstermijn van maximaal 8 maanden.
Verzoeker heeft op 1 oktober 2013 beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het Gerechtshof van 20 september 2013. De stukken van het geding zijn op 20 juni 2014 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen.
Tussen de uitspraak van het hof en de ontvangst van de stukken zijn precies 9 maanden verstreken.
Het is op dit moment nog niet bekend wanneer de zaak voor de eerste maal ter terechtzitting van de Hoge Raad zal worden behandeld en evenmin wanneer de Hoge Raad uitspraak zal doen.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat er door het tijdsverloop na de uitspraak van het Gerechtshof, jegens hem een inbreuk is gemaakt op het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht op berechting binnen een redelijke termijn. Deze overschrijding van de redelijke termijn zal aanleiding moeten zijn voor een compensatie in de straftoemeting.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de Ossekop 11 (Postbus 324, 8901 BC), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden, 2 september 2014
J. Boksem
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑09‑2014
De door het hof gebezigde bewijsmiddelen zijn als bijlage aan deze schriftuur gehecht en mogen geacht worden daarvan deel uit te maken.