Het vonnis van deze rechtbank van 13 november 2013 met alle daarin genoemde bewijsmiddelen.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 02-12-2015, nr. 02-997508-07
ECLI:NL:RBZWB:2015:7687, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
02-12-2015
- Zaaknummer
02-997508-07
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2015:7687, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02‑12‑2015; (Op tegenspraak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2018:3497, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:RBZWB:2013:8259, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13‑11‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2018:3495, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
Wet op de Raad van State; Wet milieubeheer; Wet bodembescherming; Wet verontreiniging oppervlaktewateren
- Vindplaatsen
JOM 2015/1166
Uitspraak 02‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel nav diverse milieuovertredingen
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02/997508-07
beslissing van de rechtbank d.d. 2 december 2015
in de ontnemingszaak tegen
[bedrijf]
gevestigd te [adres]
raadslieden mr. Fibbe, advocaat te Rotterdam en mr. Schmelzer, advocaat te Leiden
1. De procedure
[bedrijf] (hierna: [bedrijf] ) is door deze rechtbank veroordeeld voor overtreding van artikel 8.1, eerste lid, en artikel 18.18 van de Wet milieubeheer en voor overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 6 van de Wet bodembescherming tot een geldboete van € 75.000,=.
De officier van justitie heeft ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd.
Op 22 april 2015 heeft de rechtbank een schriftelijke voorbereidingsprocedure bevolen. In dat kader hebben de officier van justitie en de raadslieden schriftelijke conclusies ingediend.
De vordering is inhoudelijk behandeld op de zitting van 21 oktober 2015, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. De officier van justitie heeft bij conclusie van repliek de vordering gewijzigd.
2. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat [bedrijf] voordeel heeft genoten. Door het niet meer gescheiden afvoeren en verwerken van bedrijfsafvalwater via het aanwezige en vergunde rioleringsstelsel en/of de afvalwaterbehandelingsinstallatie op het riool en door het aanbrengen van één of meer bassins voor het opslaan en laten bezinken van afvalwater en regenwater, is de werking van de inrichting veranderd. Het niet langer gebruiken van het rioleringsstelsel leidde tot het ontstaan van een gemengde afvalwaterstroom, waarbij het regenwater, het grijswater en het percolaat (zwart)water werden vermengd tot één afvalwaterstroom. Hierdoor werd al het op het terrein aanwezige water, percolaatwater. Voor deze nieuw ontstane afvalwaterstroom is nooit een vergunning verstrekt. Derhalve mocht deze nieuwe afvalwaterstroom niet gebruikt worden als sproeiwater. Ook kon deze nieuwe afvalwaterstroom niet geloosd worden op het riool van het waterschap. Derhalve resteerde naar de opvatting van de officier van justitie slechts één legale wijze van afvoer, te weten door een erkend afvalverwerkingsbedrijf. Een dergelijke afvoer heeft echter niet plaatsgevonden en daarmee zijn kosten bespaard. Deze bespaarde kosten kunnen worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.
Op basis van een berekening van het neerslagoverschot en de kosten van transport en verwerking van afvalwater heeft de officier van justitie zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 3.802.936,= bedraagt. Dit bedrag is gebaseerd op een rapport van het Regionaal Milieuteam van de politie Zundert.
Verzocht werd het voordeel te schatten op € 3.500.000,=. Bij conclusie van repliek heeft de officier van justitie haar vordering gewijzigd. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de vordering tot een bedrag van € 1.817.520,= toewijsbaar is.
3. Het standpunt van de verdediging
De verdediging is primair van mening dat de vordering in zijn geheel moet worden afgewezen, subsidiair dat het genoten voordeel moet worden geschat op een bedrag van maximaal € 33.315,50.
Aangevoerd is dat de officier van justitie niet heeft berekend welk voordeel is verkregen door strafbaar handelen. Berekend is welke kosten [bedrijf] zou moeten maken om een gevolg van het verweten strafbare handelen te herstellen. Dat is niet wat met de ontnemingsmaatregel wordt beoogd. Berekend had moeten worden welke kosten [bedrijf] heeft bespaard door het strafbare handelen. Daartoe had het openbaar ministerie moeten berekenen welke kosten zijn gemoeid met het wel gescheiden verwerken van de waterstromen. Pas als duidelijk is welke kosten zouden zijn gemaakt als [bedrijf] de waterstromen gescheiden zou verwerken, is inzichtelijk welke kosten zijn bespaard door het niet gescheiden houden van de waterstromen.
Onjuist is de opvatting van de officier van justitie dat door het veranderen van de inrichting een nieuwe waterstroom is ontstaan. Het creëren van een nieuwe waterstroom is niet tenlastegelegd en bewezenverklaard. De term nieuwe waterstroom suggereert overigens dat sprake zou zijn geweest van een homogene waterstroom waarbij al het water op het terrein van [bedrijf] vermengd zou zijn tot een geheel, hetgeen niet het geval is geweest. Aangetoond is dat de kwaliteit van het water op het terrein zeer divers is geweest.
Daarnaast heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht per 1 juli 2011 is gewijzigd. Aangezien de gewijzigde regeling niet gunstiger is dan de regeling zoals die gold ten tijde van de verweten feiten en de onderzoeksperiode, is de regeling van toepassing zoals die gold ten tijde van de verweten feiten en de onderzoeksperiode. De officier van justitie heeft aan de berekening van het voordeel een andere periode ten grondslag gelegd dan de tenlastegelegde periode. Als het openbaar ministerie soortgelijke feiten aan de voordeelsberekening ten grondslag heeft bedoeld te leggen, dient zij minst genomen aan te geven van welke soortgelijke feiten sprake is en op grond van welke aanwijzingen aannemelijk is dat [bedrijf] die soortgelijke feiten heeft begaan. Verder is aangevoerd dat uit het Geerings-arrest kan worden afgeleid dat alleen de bewezenverklaarde feiten in de vaststelling van het genoten voordeel kunnen worden betrokken.
Het in de voordeelsrapportage ingenomen standpunt dat alle percolaat van het terrein [terreinnaam 1] en [terreinnaam 2] , ongeacht de mate van vervuiling, per as diende te worden afgevoerd, is onjuist. Verder is onjuist de stelling van het openbaar ministerie dat al het water dat in aanraking is geweest met percolaat, ook percolaat wordt dat per as afgevoerd zou moeten worden.
Betwist wordt verder dat [bedrijf] vervuild water in de grond heeft laten lopen.
Door de officier van justitie is niet aangevoerd, en door de rechtbank evenmin bewezen, dat het opgeslagen materiaal zwaar verontreinigd was. Aangevoerd is dat zich in de onderzoeksperiode geen percolaat bevond op het terrein van [bedrijf] . [bedrijf] had dan ook geen kosten behoeven te maken voor het afvoeren van percolaat naar een externe verwerker.
Verder is gesteld dat de huidige en redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van [bedrijf] niet toereikend is om het geschatte voordeel te betalen.
Ten aanzien van de berekening is door de verdediging aangevoerd dat deze onjuist is. Ongeloofwaardig is de opvatting dat [bedrijf] een hoeveelheid van 52.459 m³ water in de bodem heeft gebracht. Door de verdediging zijn twee deskundigen ingeschakeld. Ten onrechte is in de voordeelrapportage geen rekening gehouden met onder meer het effect van de wind en van turbulentie op de hoeveelheid verdamping. Evenmin is rekening gehouden met de verdamping die optreedt tijdens het sproeien van water over [terreinnaam 1] en [terreinnaam 2] en met de effecten van het voortdurend nathouden van de opgeslagen materialen. Daarnaast is geen rekening gehouden met het bergend vermogen van de opgeslagen stoffen. Beide deskundigen concluderen dat van een wateroverschot geen sprake was. Van voordeel kan dan ook geen sprake zijn.
Subsidiair is aangevoerd dat het niet mogelijk is om achteraf te achterhalen wat de exacte hoeveelheid percolaat is geweest die afgevoerd had moeten worden. Daarom dient naar de opvatting van de verdediging aansluiting gezocht te worden bij de hoeveelheid water die de rechtsvoorganger van [bedrijf] heeft afgevoerd gedurende de jaren 2002 tot en met 2004. Hiervan uitgaande is de hoeveelheid af te voeren percolaat geschat op maximaal 1.725m³ tegen een verwerkingsprijs van gemiddeld € 17,50 per ton. Naar de opvatting van de verdediging is ook het uurtarief van vervoer onjuist vastgesteld. Dit bedraagt € 68,= per uur. Elk transport van [bedrijf] naar ATM zou 1 uur in beslag genomen hebben.
Uitgaande van deze gegevens is maximaal een bedrag van € 33.315,50 bespaard.
Ten slotte is nog aangevoerd dat het door de rechtbank vast te stellen voordeel gecorrigeerd moet worden in verband met betaalde vennootschapsbelasting van 25% door [bedrijf] .
4. Het oordeel van de rechtbank
4.1
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het wederrechtelijk verkregen voordeel
Bij vonnis van deze rechtbank van 13 november 2013 is [bedrijf] (onder meer) veroordeeld wegens overtreding van artikel 8.1, eerste lid van de Wet milieubeheer in de periode van januari 2007 tot en met september 2008. De rechtbank heeft bewezen verklaard dat [bedrijf] het grijswater in deze periode opzettelijk niet meer afvoerde of verwerkte via de afvalwaterbehandelingsinstallatie en het vuilwaterriool en het percolaatwater niet meer gescheiden opsloeg en per as afvoerde. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat [bedrijf] met deze werkwijze de inrichting heeft veranderd in de zin van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer en vervolgens deze veranderde inrichting zonder daartoe verleende vergunning in werking heeft gehad.1..
Het standpunt van de officier van justitie dat in de veranderde inrichting een nieuwe waterstroom was ontstaan met verontreinigd afvalwater, die niet vergund was en daarom volledig afgevoerd had moeten worden - per as - door een erkend afvalverwerkingsbedrijf, is dus correct. Naar het oordeel van de rechtbank staat daarmee ook meteen vast dat [bedrijf] kosten heeft bespaard door de nieuw ontstane afvalwaterstroom niet op legale wijze af te voeren. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat deze bespaarde kosten kunnen worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.
De verdediging heeft aangevoerd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel hooguit kan bestaan uit de besparing op de kosten die zouden zijn gemaakt als er geen sprake was geweest van strafbaar handelen, zijnde de kosten van het gescheiden afvoeren van percolaat (in de vergunde situatie van gescheiden waterstromen).
Naar het oordeel van de rechtbank gaat dit verweer niet op, omdat [bedrijf] niet strafrechtelijk is veroordeeld voor het overtreden van de voorwaarden van de milieuvergunning, maar door het in werking hebben van een veranderde (nieuwe) inrichting zonder milieuvergunning.
[bedrijf] is in 2013 veroordeeld voor overtredingen van de Wet milieubeheer en de Wet bodembescherming in de periode van januari 2007 tot en met september 2008. In de berekening van het wederrechtelijk voordeel is echter een periode gehanteerd welke loopt van april 2006 tot en met februari 2008.
De verdediging heeft bezwaar gemaakt tegen deze uitbreiding van de periode en stelt dat alleen de bewezenverklaarde strafbare feiten in de vaststelling van het genoten voordeel meegenomen kunnen worden.
De rechtbank stelt allereerst vast dat op 1 juli 2011 een wijziging in de ontnemingswetgeving van kracht is geworden, waarbij geen overgangsrecht is vastgesteld. De vraag is daarom welk criterium hier van toepassing is. Artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat in deze situatie de voor de verdachte gunstigste bepaling moet worden toegepast. In dit geval is dat volgens de rechtbank de bepaling van artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht oud, omdat het criterium 'andere strafbare feiten' (nieuw) een ruimere grondslag voor ontneming biedt dan het criterium 'soortgelijke feiten' (oud).
Om tot extrapolatie van de periode te kunnen komen, dient dus vastgesteld te worden dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat [bedrijf] in deze ruimer gestelde periode soortgelijke strafbare feiten heeft gepleegd als waarvoor zij is veroordeeld.
Bij besluit van 31 maart 2006 heeft Waterschap “Brabantse Delta” de lozingsvoorzieningen op de riolering en de oppervlaktewateren van [bedrijf] afgesloten, omdat [bedrijf] artikel 30a van de Wet verontreiniging oppervlakte wateren en een aantal voorschriften van haar vergunning had overtreden. Eerst in november 2008 werd de verzegeling weer opgeheven.
Vastgesteld moet worden dat [bedrijf] na de beslissing tot bestuursdwang van 31 maart 2006 en het afsluiten van de lozingsvoorzieningen al het water had moeten laten afvoeren door een erkend afvalverwerkingsbedrijf. De rechtbank is immers van oordeel dat het niet langer kunnen en mogen gebruiken van het rioleringsstelsel tot gevolg heeft gehad dat een nieuwe gemengde afvalstroom is ontstaan. Het regenwater, het grijswater en het percolaatwater werden vermengd tot één afvalstroom welke niet vergund was. Uit het eerder aangehaalde vonnis blijkt ook dat percolaatwater over de keerdorpels van opslagvakken liep. Het water stroomde daarbij op de rijweg en vermengde zich met het daar aanwezige afvalwater waarna het naar een in het midden van de weg gelegen straatkolk stroomde. Ook afvalwaterbassins waren dermate gevuld dat het water over de betonnen rand liep. Al dit water, vervolgens nog vermengd met het regenwater, is samengekomen tot één afvalstroom. Met de officier van justitie is de rechtbank dan ook van oordeel dat deze afvalwaterstroom niet gebruikt mocht worden als sproeiwater en evenmin geloosd kon en mocht worden op het riool van het waterschap. Dat de kwaliteit van het water, zoals aangevoerd door de verdediging, zeer divers is geweest, doet naar niet aan af. Uiteindelijk is het één grote afvalwaterstroom geworden die per as afgevoerd had moeten worden.
In de omstandigheid dat [bedrijf] pas na februari 2008 ATM heeft ingeschakeld voor de afvoer en verwerking van het afvalwater ziet de rechtbank derhalve voldoende aanwijzingen dat [bedrijf] een soortgelijk feit als bewezenverklaard heeft gepleegd in de periode van april 2006 tot januari 2007. Van enige strijd met het criterium zoals geformuleerd in het Geerings-arrest is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank komt aldus tot de conclusie dat de kosten die [bedrijf] heeft bespaard door in de periode van 1 april 2006 tot en met 1 februari 2008 niet al het afvalwater te laten afvoeren en verwerken door een erkend afvalverwerkingsbedrijf, kunnen worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.
De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Bij het vaststellen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel neemt de rechtbank als uitgangspunt de berekening zoals opgenomen in het rapport van
[naam brigadier] , brigadier van politie bij het Regionaal Milieu Team te Zundert 2 juni 20102..
De wijze van berekening en de onderbouwing daarvan op zich, uitgaande van een neerslagoverschot, acht de rechtbank juist. Op onderdelen kan de rechtbank zich echter niet vinden in de berekening en dient deze bijgesteld te worden.
In de berekening van de totale hoeveelheid neerslag is alleen het terrein van [terreinnaam 1] en [terreinnaam 2] meegenomen. Onweersproken is gebleven dat uit de kadastrale gegevens volgt dat het terrein van [terreinnaam 1] en [terreinnaam 2] 94.010 m² bedraagt. Een gedeelte hiervan, groot 67.934 m², betreft opslagvakken. Dit betekent dat 26.076 m² bestaat uit rijpaden, gebouwen, opslagbassins en overige vlakken stukken grond.
Alle neerslag op het terrein van [terreinnaam 1] en [terreinnaam 2] is bij het neerkomen op de grond of op de daken in contact gekomen met het percolaatwater, mede doordat tijdens de onderzoeksperiode het waterscheidingssysteem niet naar behoren functioneerde. Daarom is het totale oppervlakte van [terreinnaam 1] en [terreinnaam 2] bij de berekening meegenomen.
De rechtbank is van oordeel dat dit een juist uitgangspunt is.
Bij de berekening van de hoeveelheid gevallen neerslag is aansluiting gezocht bij de gegevens van het KNMI, neerslagstation Klundert. In de periode van april 2006 tot en met februari 2008 is sprake geweest van 1.741,7 mm neerslag.
Vervolgens is de mate van verdamping berekend. Daarbij is in het voordeel van [bedrijf] bij de berekening van de verdamping gedurende de onderzoeksperiode uitgegaan van de verdeling waarbij 60% van het aantal vakken in gebruik was voor opslag en 40% bestond uit schoongemaakte vakken. Ook de door [bedrijf] ingeschakelde deskundige Savenije heeft aangegeven dat die verhouding in het voordeel van [bedrijf] is.
De totale verdamping ten opzichte van de in totaal gevallen neerslag betreft in de onderzoeksperiode 111.278 m³.
Uitgaande van een totale neerslag (94.010 m² x (1.741,7 : 1.000)) van 163.737 m³ en een verdamping van 111.278 m³ is naar de opvatting van de officier van justitie aanvankelijk een hoeveelheid van 52.459 m³ als percolaatwater aangehouden.
Naar aanleiding van hetgeen hierover door de deskundige Savenije is gesteld is op deze hoeveelheid een correctie toegepast van 2%, hetgeen een bijstelling naar beneden met zich meebrengt van 2.225 m³, zodat het totaal aan neerslagoverschot naar de opvatting van de officier van justitie vastgesteld moet worden op 50.234 m³. De rechtbank kan zich hierin vinden.
Met de officier van justitie en anders dan [bedrijf] is de rechtbank van oordeel dat geen rekening gehouden behoeft te worden met het mogelijke verschil in berging in het rioolstelsel. Bij het neerslagoverschot is uitgegaan van de neerslag, verminderd met de verdamping. Waar het overschot vervolgens (al dan niet tijdelijk) is opgeslagen is niet relevant.
Wel zal echter nog een andere correctie op het neerslagoverschot toegepast moeten worden. Vastgesteld is dat het terrein van [terreinnaam 1] en [terreinnaam 2] en de daar opgeslagen stoffen werden natgehouden. Het opgeslagen (en deels droge) materiaal werd besproeid om stof tegen te gaan. De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat hiermee bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel rekening moet worden gehouden gelet op het bergend vermogen van opgeslagen droge stoffen. De rechtbank acht een correctie van 2% redelijk. Dit brengt met zich mee dat het neerslagoverschot naar het oordeel van de rechtbank vastgesteld dient te worden op 49.229 m³. Dit is de hoeveelheid die ter verwerking afgevoerd had moeten worden naar derden. De kosten die hiermee gemoeid waren, heeft [bedrijf] bespaard.
Van andere factoren waarmee rekening gehouden zou moeten worden bij de berekening van het neerslagoverschot is de rechtbank niet gebleken, danwel zijn deze onvoldoende onderbouwd door de verdediging.
Aanvankelijk is de officier van justitie uitgegaan van een verwerkingsprijs van afvalwater van € 55,= per ton. Bij conclusie van repliek is dit nader vastgesteld op € 30,= per ton. Hierbij is aansluiting gezocht bij hetgeen ATM in de periode na de inval in rekening heeft gebracht. Gedurende 7 maanden na de inval hebben 42 transporten van [bedrijf] naar ATM plaatsgevonden. De rechtbank acht dit, in tegenstelling tot hetgeen waarvan de verdediging is uitgegaan, representatief. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat een verwerkingsprijs van € 30,= per ton redelijk is.
Uitgaande van een neerslagoverschot van 49.229 m³ en een verwerkingsprijs van € 30,= per ton is een bedrag bespaard van € 1.476.870,=.
Gemiddeld werd per transport 38 m³ percolaatwater vervoerd. Uitgaande van het hiervoor aangehaalde neerslagoverschot is sprake geweest van 1.295,5 transporten.
Bij de berekening is uitgegaan van een transportduur van gemiddeld 3 uur. Gelet op de zich bij de stukken bevindende facturen van ATM aan [bedrijf] over de periode van 31 maart 2008 tot en met 17 oktober 2008 acht de rechtbank dit reëel. De stelling van [bedrijf] dat met ieder transport maar 1 uur was gemoeid, acht de rechtbank niet aannemelijk en ook onvoldoende onderbouwd.
In totaal zijn er derhalve 3.886,5 uren gemoeid met het transport.
Ook de rechtbank gaat uit van een uurtarief van € 75,=, zijnde het tarief dat door ATM in rekening werd gebracht. Onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat [bedrijf] de transporten zou laten verrichten tegen een tarief van € 68,=.
Uitgaande van 3.886,5 uren transport tegen een tarief van € 75,= is een bedrag van
€ 291.487,50 bespaard.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft [bedrijf] een wederrechtelijk verkregen voordeel genoten van (€ 1.476.870,= + € 291.487,50) = € 1.768.357,50.
Ten aanzien van hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de betaalde vennootschaps-belasting overweegt de rechtbank het volgende.
Bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal de rechtbank geen rekening houden met geheven vennootschapsbelasting nu de rechtbank, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 1998 (NJ 1998, 499) van oordeel is dat hiervoor geen ruimte is. In voornoemd arrest overwoog de Hoge Raad - voor zover thans van belang -:‘(...) het fiscale mechanisme dat, voor zover belasting verschuldigd is over wederrechtelijk verkregen voordeel, die belastingheffing weer wordt ongedaan gemaakt indien en voor zover dat voordeel weer wordt ontnomen, leidt naar het oordeel van de wetgever zowel in strafrechtelijke als fiscaalrechtelijke zin tot een evenwichtig resultaat, terwijl daarentegen een rekening houden met de reeds geheven of nog te heffen belasting bij de bepaling van het te ontnemen voordeel naar het oordeel van de minister tot een onevenwichtig en onbedoeld resultaat zou leiden. De keuze voor voren omschreven fiscaal systeem brengt volgens de wetgever mee dat de strafrechter bij de bepaling van het aan voordeel in aanmerking te nemen bedrag geen rekening zal dienen te houden met de belastingheffing.’
Gelet hierop treft het verweer dat rekening gehouden dient te worden met betaalde vennootschapsbelasting geen doel.
4.2
Vaststelling ontnemingsbedrag
De rechtbank zal het terug te betalen bedrag vaststellen op € 1.768.357,50 en de vordering van de officier van justitie voor het overige afwijzen.
Namens [bedrijf] is aangevoerd dat de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht niet toereikend is om het geschatte voordeel te betalen. Na 2004 is een aantal jaren getracht de onderneming winstgevend te maken, echter winstgevendheid bleef uit, waarna in 2008 is besloten om de activiteiten te staken. Ondernemingsactiviteiten vinden niet meer plaats en het vermogen bestaat grotendeels uit een vordering op een andere onderneming.
Vooropgesteld dient te worden dat noch uit art. 36e Sr noch uit enige andere wettelijke bepaling voortvloeit dat de draagkracht in het algemeen een verplichte maatstaf vormt bij het bepalen van het te betalen geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Slechts indien aannemelijk is dat de veroordeelde geen draagkracht heeft en naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet zal hebben, dient de rechter gebruik te maken van zijn matigingsbevoegdheid.
De rechtbank is van oordeel dat [bedrijf] met de overgelegde balans onvoldoende aannemelijk gemaakt heeft dat zij in de toekomst naar redelijke verwachting geen draagkracht zal hebben.
De conclusie van de verdediging, inhoudende dat de vordering dient te worden afgewezen omdat de veroordeelde het wederrechtelijk verkregen voordeel niet kan terugbetalen, treft derhalve geen doel.
5. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
6. De beslissing
De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 1.768.357,50.
- legt betrokkene de verplichting op tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter grootte van € 1.768.357,50, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
- wijst de vordering van de officier van justitie voor het overige af.
Deze beslissing is gegeven door mr. Van Kralingen, voorzitter, mr. Pick en mr. Hertsig, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier Van den Goorbergh en is uitgesproken ter openbare zitting op 2 december 2015.
Mr. Pick is niet in de gelegenheid deze beslissing mede te ondertekenen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 02‑12‑2015
Het rapport van de politie Regionaal Milieu Team te Zundert, genummerd 07-169569, onderzoek Ibiza, doorgenummerd van pagina 1 tot en met 201.
Uitspraak 13‑11‑2013
Inhoudsindicatie
veroordeling van rechtspersoon wegens aantal milieuovertredingen; wijziging inrichting; gescheiden afvalwaterstromen, lozingen afvalwater in de bodem (bijzondere overwegingen tav ontvankelijkheid Openbaar Ministerie en bewijs)
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 997508-07
vonnis van de meervoudige economische kamer d.d. 13 november 2013
in de strafzaak tegen
[verdachte]
gevestigd te [adres]
raadslieden mr. Fibbe en mr. Schmelzer, advocaten te Rotterdam en Leiden
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 16 oktober 2013, waarbij de officier van justitie, mr. Koopmans, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. Verdachte staat, met inachtneming hiervan, terecht ter zake dat
1.
zij in of omstreeks de periode januari 2007 tot en met september 2008 te
[plaats], al dan niet opzettelijk een in of op perceel [adres] gelegen
inrichting voor het opslaan, overslaan en bewerken van (gevaarlijke)
afvalstoffen en overige materialen, zijnde een inrichting genoemd in Categorie
28.4
van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer
behorende Bijlage I, vanaf 1 januari 2008 behorende tot een bij het Besluit
algemene regels voor inrichtingen milieubeheer aangewezen categorie
inrichting, waarvoor het in artikel 8.1, eerste lid van de Wet milieubeheer
bedoelde verbod geldt,
nadat die inrichting was veranderd en/of de werking daarvan was veranderd door
het niet meer afvoeren en verwerken van het bedrijfsafvalwater via het
rioolstelsel en/of de afvalwaterbehandelingsinstallatie op het openbaar riool
en/of het niet meer gescheiden verwerken en/of afvoeren van het percolaat van
de opslagvakken van afvalstoffen en het overige bedrijfsafvalwater en/of het
aanbrengen van één of meer bassins voor het opslaan en/of laten bezinken van
afvalwater en/of regenwater, voormelde inrichting zonder daartoe verleende
vergunning in werking heeft gehad, althans ten aanzien van die veranderingen
en/of die veranderde werking zonder daartoe verleende vergunning in werking
heeft gehad;
2.
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 18 oktober 2007 tot
en met 4 maart 2008 te [plaats], terwijl aan [Bedrijf 2]
door Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Brabant bij
besluit van 3 juli 2001 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was
verleend tot het in die gemeente in of op het perceel [adres] in werking
hebben van een inrichting bestemd voor het opslaan, overslaan en bewerken van
(gevaarlijke) afvalstoffen en overige materialen, zijnde een inrichting als
bedoeld in categorie 28.4 van bijlage I van het Inrichtingen- en
vergunningenbesluit milieubeheer, in elk geval een inrichting als bedoeld in
de bijlagen I en/of III van voornoemd besluit, zich, al dan niet opzettelijk,
heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde
vergunning, immers
- werd de inrichting niet schoon en zindelijk gehouden en/of verkeerde de
inrichting niet in goede staat van onderhoud, (voorschrift 1.4.4.),
immers waren diverse rioolputten op het terrein verstopt met slib en/of andere
afvalstoffen en/of overgelopen en/of liep afvalwater en/of percolaat over de
opstaande randen van de opslagvakken en/of lekten één of meer naden van
keerwanden van opslagvakken en/of vond vermenging van afvalwaterstromen plaats
en/of stond op rijwegen/rijpaden en inspectiepaden een (grote) hoeveelheid
afvalwater en/of percolaat en/of
- geschiedde het onderhoud van de bedrijfsriolering niet ten minste
overeenkomstig NPR 3218 (voorschrift 5.1.8), immers werd, om een goede en
veilige werking van het rioolstelsel te verkrijgen, niet regelmatig inspectie
en onderhoud uitgevoerd en/of was bij vuilvorming en/of verstoppingen het
vuil niet verwijderd;
3.
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 15 oktober 2007 tot
en met 17 juni 2008 te [plaats], al dan niet opzettelijk, een lozing van
overige vloeistoffen (te weten afvalwater, in elk geval verontreinigd water)
in de bodem van en/of nabij een terrein aan de [adres] heeft uitgevoerd,
te weten:
- op of omstreeks 15 oktober 2007 in de bodem in een greppel op/langs het TOP
III terreingedeelte en/of
- op of omstreeks 18 oktober 2007 in de bodem naast vak 39 op het TOP II
terreingedeelte en/of
- op of omstreeks 28 november 2007 in de bodem op een strook grond en/of van
een greppel aan de achterzijde van de opslagvakken 43 en 44 en/of
- op of omstreeks 10 januari 2008 in de bodem van het terrein en/of van een
greppel aan de achterzijde van de opslagvakken 43 en 44 en/of
- op of omstreeks 18 januari 2008 en/of 27 januari 2008 in de bodem van een
terrein aan de [adres 2] en/of
- op of omstreeks 28 maart 2008 in de bodem in een greppel op/langs het TOP
III terreingedeelte en/of in de bodem van een terrein aan de [adres 3] en/of
- op of omstreeks 31 maart 2008 in de bodem van een terrein aan de [adres 2]
en/of
- op of omstreeks 17 juni 2008 in de bodem van een een greppel op/langs het
TOP III terreingedeelte en/of in de bodem van het terrein aan de [adres 3];
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 3 niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 17 oktober 2007 tot
en met 17 juni 2008 te [plaats], op of in de bodem een handeling heeft
verricht, te weten het lozen en/of sproeien en/of uitrijden van afvalwater, in
elk geval verontreinigd water op en langs een terrein aan de [adres] en/of
het op dat terrein opslaan en/of laten staan van afvalwater, in elk geval
verontreinigd water en/of het van dat terrein laten afvloeien van afvalwater,
in elk geval verontreinigd water naar een terrein aan de [adres 2] en/of
een terrein aan de [adres 3],
terwijl zij wist, althans redelijkerwijs had kunnen vermoeden, dat door die
handeling de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, en al dan niet
opzettelijk niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen
die redelijkerwijs van haar konden/kunnen worden gevergd, teneinde die
verontreiniging en/of aantasting te voorkomen dan wel, terwijl die
verontreiniging en/of aantasting zich voordeed, de verontreiniging of de
aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk
ongedaan te maken;
4.
zij op of omstreeks 16 november 2007 en/of 6 december 2007 te [plaats],
terwijl aan [Bedrijf 2] door of namens het dagelijks bestuur van het
Hoogheemraadschap van West-Brabant, op 3 juli 2003, onder nummer 03/8322, een
vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren was
verleend, al dan niet opzettelijk zich heeft gedragen in strijd met één of
meer aan voornoemde vergunning verbonden voorschriften, immers heeft zij toen
daar telkens via lozingspunt 3 met P.A.K.`s, zware metalen, CZV en/of BZV
verontreinigd (afval)water, in elk geval ander water dan niet verontreinigd
regenwater van daken van kantoren en loodsen op het oppervlaktewater, te weten
een sloot aan de [straat], geloosd;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 4 niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 16 november 2007 en/of 6 december 2007 te [plaats],
(telkens) zonder vergunning, al dan niet opzettelijk, met behulp van een werk,
te weten een schoonwaterriool en/of een afvoerpijp, een hoeveelheid met
P.A.K.`s, zware metalen, CZV en/of BZV verontreinigd (afval)water, zijnde
(een) afvalstof(fen), verontreinigende en/of schadelijke stof(fen) heeft
gebracht in een sloot aan de [straat], zijnde een oppervlaktewater.
3. De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsman heeft aangevoerd dat sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde. Daartoe is het volgende aangevoerd.
Door verbalisant [verbalisant 1] is een aantal processen-verbaal opgesteld die naar de opvatting van de verdediging ongeloofwaardig en onbetrouwbaar zijn. Bij herhaling heeft deze verbalisant gerelateerd dat monsternemer [naam 1] verklaringen ten overstaan van hem heeft afgelegd. Een aantal van deze geverbaliseerde verklaringen kan door [naam 1] niet naar waarheid zijn afgelegd. Onderzoek naar de juistheid van de processen-verbaal is niet meer mogelijk omdat aantekeningen van [verbalisant 1], zo deze al hebben bestaan, niet meer beschikbaar zijn omdat deze vernietigd zouden zijn bij een verhuizing van het Waterschap Brabantse Delta. De verdediging typeert het als verrassend dat [verbalisant 1] zijn aantekeningen heeft ondergebracht in de administratie van het Waterschap nu hij geen bevoegdheid had deze aantekeningen in te brengen in die administratie. Hiermee heeft [verbalisant 1] naar de mening van de verdediging gehandeld in strijd met de plicht tot geheimhouding. Het verdwijnen van deze aantekeningen dient geheel voor risico van het openbaar ministerie te komen.
Uit verklaringen van de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] blijkt, naar de mening van de verdediging, van een werkwijze die allerminst een waarborg voor de waarheid van de inhoud van een proces-verbaal tot doel had. Die werkwijze bevorderde structureel vormverzuim doordat verbalisanten processen-verbaal ondertekenden die zij niet persoonlijk hadden opgemaakt, op tijdstippen die werden bepaald door de dossiervormer en die niet overeenstemden met het in het proces-verbaal vermelde tijdstip van ondertekening. Gelet op deze werkwijze is er tevens ernstige reden te twijfelen aan de overige zich in het dossier bevindende processen-verbaal die door meerdere verbalisanten zijn ondertekend.
Tevens is aangevoerd dat processen-verbaal niet ten spoedigste zijn opgesteld, hetgeen strijd oplevert met artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering.
Verder is aangevoerd dat in het blad “Handhaving” een publicatie is geschreven over de bedrijfsactiviteiten van [verdachte](hierna:[verdachte]). Door het hoofd van het Milieuteam, door [verbalisant 1] en door een operationeel chef van onderzoek is informatie over het politieonderzoek verstrekt. Die informatie bestond uit strafvorderlijke gegevens. Hierdoor is gehandeld in strijd met de geheimhoudingsplicht waardoor deze opsporingsambtenaren onrechtmatig hebben gehandeld.
Samenvattend is aangevoerd dat het verdedigingsbelang is geschaad en dat geen sprake is van een fair trial.
Desgevraagd heeft de verdediging geconcludeerd dat er redenen zijn om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het volgende.
Voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is volgens vaste jurisprudentie slechts plaats, indien het opsporingsonderzoek of in het daaraan voorafgaande onderzoek sprake is geweest van ernstige inbreuken op beginselen van de behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
Bij de verdediging bestaat twijfel aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de door [verbalisant 1] opgemaakte processen-verbaal. De rechtbank deelt die twijfel niet.
Vastgesteld kan worden dat het onderzoek Ibiza een zeer omvangrijk onderzoek is geweest waarbij een groot aantal opsporingsfunctionarissen betrokken is geweest. Het onderzoek heeft bijna twee jaar in beslag genomen. Een groot aantal processen-verbaal in dit onderzoek is opgemaakt en vastgesteld door [verbalisant 1]. [verbalisant 1] is in dienst bij Waterschap Brabantse Delta. Tevens is hij buitengewoon opsporingsambtenaar. De processen-verbaal heeft hij op ambtsbelofte opgemaakt.
Aan de verdediging kan worden toegegeven dat niet altijd even inzichtelijk is hoe verklaringen, van onder meer monsternemer [naam 1], tot stand zijn gekomen, echter de rechtbank ziet hierin geen reden tot twijfel aan de inhoud van de door hem op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal.
[verbalisant 1] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij zijn processen-verbaal opmaakt aan de hand van door hem gemaakte aantekeningen. Ongelukkig is de omstandigheid dat de aantekeningen van [verbalisant 1] zijn verloren gegaan bij een verhuizing van Waterschap Brabantse Delta. Die aantekeningen had hij opgeslagen in de administratie van genoemd Waterschap, zijnde de werkgever van [verbalisant 1]. Wat hier ook van zij, hij heeft door het opnemen van de aantekeningen in de administratie van zijn werkgever naar het oordeel van de rechtbank niet gehandeld in strijd met zijn plicht tot geheimhouding. Ook is de verdachte door het opnemen van de aantekeningen in de administratie van het waterschap niet in zijn belangen geschaad. Het is uiteindelijk het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar waarin waarnemingen en bevindingen zijn gerelateerd.
Ter compensatie van het verloren zijn gegaan van die aantekeningen is de verdediging de mogelijkheid geboden opsporingsfunctionarissen, waaronder [verbalisant 1] zelf, te laten horen door de rechter-commissaris. Van die gelegenheid is ook gebruik gemaakt. Uitvoerig hebben zowel [verbalisant 1] als [naam 1] ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard hoe de processen-verbaal tot stand zijn gekomen. Ook is uitvoerig verklaard over de wijze van monsterneming door [naam 1] in aanwezigheid van [verbalisant 1]. Uit de diverse verklaringen kan zeker niet vastgesteld worden dat hetgeen [verbalisant 1] heeft gerelateerd in zijn processen-verbaal met betrekking tot zijn waarnemingen en bevindingen onjuist of onvolledig is geweest. Overigens heeft de verdediging, anders dan met betrekking tot hetgeen [naam 1] al dan niet over de monsternemingen ten overstaan van [verbalisant 1] zou hebben verklaard, ook niet aangegeven welke gerelateerde bevindingen of waarnemingen van [verbalisant 1] niet zouden kloppen en waarom dat dit het geval zou zijn. Daarvan is de rechtbank overigens ook niet gebleken.
De rechtbank heeft voorts geen redenen te twijfelen aan de verklaring van [verbalisant 1] met betrekking tot het kwijtraken van zijn aantekeningen.
De rechtbank laat het dan ook bij de enkele constatering dat niet altijd even inzichtelijk is gemaakt hoe processen-verbaal tot stand zijn gekomen.
Met betrekking tot hetgeen is aangevoerd ten aanzien van de processen-verbaal van de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] overweegt de rechtbank dat enkel ten aanzien van één proces-verbaal, zijnde het proces-verbaal waarin de verklaring van de heer [naam 2] is gerelateerd, is komen vast te staan dat de conceptversie niet volledig overeenkomt met de definitieve versie. De rechtbank merkt hieromtrent op dat sprake is van een incident dat zeker niet duidt op een werkwijze die structureel vormverzuim met zich mee heeft gebracht. Van structureel vormverzuim bij processen-verbaal die zijn opgemaakt door meerdere verbalisanten tezamen, is ook niet gebleken. Overigens merkt de rechtbank hierover nog op dat het proces-verbaal van verhoor van de heer [naam 2] niet gebezigd wordt voor het bewijs.
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat vastgesteld kan worden dat processen-verbaal niet steeds ten spoedigste zijn opgemaakt. Dit is ongewenst.
Ingevolge het bepaalde in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering dienen ambtenaren ten spoedigste proces-verbaal op te maken van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden. In genoemd artikel is geen termijn gesteld waarbinnen het proces-verbaal uiterlijk moet zijn opgemaakt. Of een proces-verbaal ten spoedigste is opgemaakt hangt af van de omstandigheden van het geval. Zoals hiervoor al vastgesteld, is sprake geweest van een omvangrijk onderzoek. Dit brengt met zich mee dat verbalisanten niet altijd in de gelegenheid zijn geweest ten spoedigste proces-verbaal op te maken van hun bevindingen. Al eerder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de omstandigheid dat een proces-verbaal niet ten spoedigste is opgemaakt, de rechter niet belet het als bewijsmiddel te bezigen. Aan de rechter die oordeelt over de feiten, en mitsdien over de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal, is overgelaten of hij aanleiding vindt zodanig proces-verbaal niet voor het bewijs te bezigen. De rechtbank is van oordeel dat het niet ten spoedigste opmaken van een proces-verbaal niet de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie raakt, temeer nu er ook geen indicatie is dat de inhoud van de processen-verbaal, door tijdsverloop, onjuist is.
De rechtbank laat het dan ook ten aanzien van de ontvankelijkheid bij de constatering dat processen-verbaal niet steeds ten spoedigste zijn opgemaakt.
In februari 2009 heeft in het blad “Handhaving” een publicatie gestaan over verdachte (Handhaving, 25e jaargang, februari 2009). In deze publicatie hebben de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 4] zich uitgelaten over illegale grondstromen en lozingen van afvalwater op een sloot door verdachte. Verdachte en [bedrijf] zijn daarbij met naam genoemd. “Handhaving” is een tijdschrift voor uitvoerders en handhavers op het gebied van ruimte, wonen en milieu, bestemd voor een kleiner publiek, echter wel een openbare bron. In het artikel wordt verdachte op een negatieve wijze neergezet. De rechtbank is van oordeel dat het ongepast en ongewenst is dat opsporingsfunctionarissen zich op een dergelijke wijze uitlaten over personen/bedrijven terwijl hun zaak nog onder de rechter is en nog niet onherroepelijk is beslist.
De rechtbank is echter van oordeel dat dit niet de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie raakt. Wel zal de rechtbank hierbij rekening houden bij de bepaling van de strafmaat.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministerie in redelijkheid tot vervolging kon overgaan en dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat[verdachte] de haar tenlastegelegde feiten heeft gepleegd. Zij baseert zich daarbij met name op bevindingen van verbalisanten, rapportages en laboratoriumuitslagen met betrekking tot monsternemingen, verklaringen van diverse getuigen en verklaringen van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2].
Ten aanzien van feit 1 heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat door de werkwijze van[verdachte] opzettelijk de verschillende afvalwaterstromen niet langer werden gescheiden waardoor op een aantal plaatsen percolaat (zwart water) en regenwater vermengd zijn geraakt en een deel van het terrein blank is komen te staan.
In de visie van het openbaar ministerie is, gezien de gewijzigde handelwijze en bedrijfsvoering binnen[verdachte], sprake van een verandering van de inrichting of een veranderde werkwijze waarvoor een wijzigingsvergunning op grond van de Wet Milieubeheer had moeten worden aangevraagd. Datzelfde geldt voor de aanleg van bassins.
Ten aanzien van feit 2 heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat uit de diverse processen-verbaal en foto’s blijkt dat er geen gescheiden rioolstelsels meer in werking waren, de rioolputten verstopt waren met slib en/of andere stoffen of volstonden/waren overgelopen waardoor percolaat en verontreinigd afvalwater naar de onverharde bodem kon afstromen. Afvalwater of percolaat kon over de opstaande randen van de opslagvakken stromen en de naden van keerwanden lekten waardoor vermenging van afvalstromen plaatsvond. Ook stond er op rijwegen en rijpaden afvalwater en/of percolaat. Ten slotte is gesteld dat de bedrijfsriolering niet regelmatig werd geïnspecteerd en onderhouden. De officier van justitie heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat verdachte deze handelingen opzettelijk heeft begaan.
Ten aanzien van feit 3 heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat op grond van de diverse waarnemingen van verbalisanten vastgesteld kan worden dat[verdachte] opzettelijk afvalwater, in elk geval verontreinigd water, heeft geloosd in de bodem.
Ditzelfde geldt naar de mening van de officier van justitie voor feit 4. Op grond van waarnemingen van verbalisanten kan vastgesteld worden dat opzettelijk verontreinigd afvalwater is geloosd in het oppervlaktewater. Bij repliek heeft de officier van justitie zich ten aanzien van dit feit gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De gedragingen die[verdachte] verweten worden hadden steeds betrekking op handelen en nalaten van personen die uit hoofde van een dienstbetrekking werkzaam waren bij de rechtspersoon. De gedragingen pasten naar de mening van de officier van justitie in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon, te weten opslag en overslag (en deels verwerking) van de opgeslagen afvalstoffen. Ook zijn de gedragingen dienstig geweest in het door[verdachte] uitgeoefende bedrijf, zij heeft er namelijk geld mee verdiend. Ten slotte is gesteld dat[verdachte] zelf kon beslissen of de gedragingen wel of niet zouden plaatsvinden. De officier van justitie heeft geconcludeerd dat, gelet op de feitelijke gang van zaken, geconstateerd kan worden dat normoverschrijdend gedrag werd geaccepteerd en met instemming plaatsvond dan wel bewust gestuurd werd door de directie.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen. Verzocht is verdachte vrij te spreken.
Daartoe is allereerst een aantal algemene verweren gevoerd.
Door leden van het opsporingsteam is meegewerkt aan een publicatie in het blad “Handhaving”. Deze publicatie was onnodig schadelijk en kwetsend. De publicatie doet blijken van een ongepaste tunnelvisie met een ongepaste bravoure.
Om redenen als hiervoor al aangegeven ten aanzien van de ontvankelijkheid, dienen processen-verbaal van de verbalisant [verbalisant 1] en de processen-verbaal die telkens zijn opgemaakt door twee of meer verbalisanten te worden uitgesloten van het bewijs.
Een groot aantal processen verbaal van bevindingen is vele maanden later opgemaakt dan de datum waarop de bezoeken hebben plaatsgehad naar aanleiding waarvan die processen-verbaal zijn opgemaakt. Dit doet afbreuk aan de betrouwbaarheid van die processen-verbaal.
Ten aanzien van de genomen “steekmonsters” is aangevoerd dat, waar deze genomen zijn, geen contra-monsters zijn aangeboden.
Verbalisanten spreken veelvuldig over percolaat. Niet duidelijk is wat zij daaronder verstaan en op welke wijze zij hebben waargenomen dat sprake was van percolaat. Noch in de vergunning Wet Milieubeheer, noch in de vergunning Wet verontreiniging oppervlaktewateren is een definitie opgenomen van percolaat.
Ten aanzien van de verklaring van de getuige [getuige 1] is aangevoerd dat deze, nadat hij was ontslagen, zijn eerdere verklaringen heeft ingetrokken en vervolgens twee belastende verklaringen heeft afgelegd. De “november”- verklaringen van [getuige 1] zijn zodanig onbetrouwbaar, ongeloofwaardig en niet aannemelijk, dat deze niet tot bewijs van enig feit kunnen dienen.
Ten behoeve van de leesbaarheid van het vonnis zal de rechtbank het standpunt van de verdediging ten aanzien van de afzonderlijk tenlastegelegde feiten bij de bespreking van dat specifieke feit telkens weergeven.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven algemene verweren overweegt de rechtbank het volgende.
De verdediging heeft, onder verwijzing naar het blad “Handhaving”, betoogd dat tijdens het opsporingsonderzoek met tunnelvisie naar de zaak is gekeken.
De rechtbank is van oordeel dat het begrip tunnelvisie ten onrechte is gebruikt. Daarvan is sprake als -bewust of onbewust- reële andere mogelijkheden worden genegeerd. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Vastgesteld wordt dat door handhavers een omvangrijk onderzoek is gestart naar de bedrijfsactiviteiten van[verdachte]. Tijdens dat onderzoek zijn door diverse verbalisanten waarnemingen gedaan. Daarnaast is een groot aantal getuigen gehoord. Ook in het kader van een gehouden mini-instructie zijn diverse getuigen, waaronder opsporingsambtenaren, gehoord. De rechtbank is in het geheel niet gebleken dat tijdens het gehele onderzoek reële andere mogelijkheden werden genegeerd. Welke andere mogelijkheden dat zouden moeten zijn, is door de verdediging overigens ook niet nader onderbouwd.
Gelet hierop wordt dit verweer verworpen.
Onder verwijzing naar de overwegingen hiervoor met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie verwerpt de rechtbank het verweer van de verdediging dat processen-verbaal van de verbalisant [verbalisant 1] en de processen-verbaal die zijn opgemaakt door twee of meer verbalisanten dienen te worden uitgesloten van het bewijs.
Het betoog van de verdediging dat van de genomen steekmonsters geen contra-monsters zijn aangeboden berust op een onjuiste en onvolledige lezing van het dossier. In zijn verklaring bij de rechter-commissaris heeft getuige [verbalisant 1] onder meer verklaard dat zijn collega [naam 1] in zijn aanwezigheid monsters heeft genomen. Omdat op 20 februari 2008 [medeverdachte 1] niet aanwezig was, zijn er toen wel contra-monsters genomen. Vervolgens is [medeverdachte 1] door de officier van justitie gewezen op de mogelijkheid van contra-expertise. Hiervan wilde hij geen gebruik maken. Dit blijkt onder meer uit een door de officier van justitie opgemaakt proces-verbaal van 5 augustus 2008.
Verbalisant [verbalisant 5] heeft op 4 maart 2008 aan [medeverdachte 2] gevraagd of hij [medeverdachte 1] kon bereiken om hem te vragen of hij prijs stelde op contramonsters van de watermonsters welke die dag genomen zouden worden. Hierop antwoordde [medeverdachte 2] dat hij [medeverdachte 1] daarover niet behoefde te bellen omdat deze hem op 20 februari 2008, tijdens een eerdere doorzoeking, al had gezegd dat hij geen prijs stelde op contramonsters. [medeverdachte 2] verklaarde voorts dat hij als bedrijfsleider bevoegd was te beslissen dat er geen prijs gesteld werd op contramonsters en dat ze ook wel weten dat het water vervuild is. Overigens is namens verdachte ook nimmer om een contra-expertise verzocht.
Ten aanzien van het begrip percolaat overweegt de rechtbank het volgende.
Verdachte heeft het bedrijf overgenomen van [Bedrijf 2]. Door deze onderneming is op 15 januari 2001 bij het College van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant een vergunning ingevolge de Wet Milieubeheer (hierna: Wm-vergunning) aangevraagd. In de vergunningaanvraag wordt over percolaat het volgende aangegeven:
“bodem/afvalwater
Het gehele terrein is voorzien van een vloeistofdichte vloer welke tezamen met de betonnen keerwanden (hoogte 3 meter) een opslagvak vormen. Het percolaat en het hemelwater dat vanaf het terrein vrijkomt wordt via een intern rioleringsstelsel verzameld en behandeld in een afvalwaterbehandeling installatie alvorens dit wordt geloosd op het gemeenteriool dan wel afgevoerd per as”
(pagina 20 van de aanvraag).
“Welke afvalstromen komen vrij binnen de inrichting?
Hemelwater, schoon
Huishoudelijk afvalwater
Verontreinigd hemelwater, waswater etc. (grijs water)
Percolaatwater (zwart water)
Binnen de inrichting wordt onderscheid gemaakt in een viertal waterstromen, te weten
(….)
3. vuilwater bestaande uit hemelwaterafvoer van het rioolstelsel van de wegen en de controlestroken (incl. TOP III), hemelwaterafvoer van de weegbrug en wasplaats, waswater en spoelwater van de zandfilters (grijs water) (…)
4. percolaatwater afkomstig van de opgeslagen zwaar verontreinigde materialen (zwart water, per jaar ca. 15.000 m³.
(…)
Ad 4. Het percolaat dat uit de zwaar verontreinigde materialen treedt is verontreinigd met de in het materiaal aanwezige componenten. Uit het oogpunt van doelmatigheid wordt dit water thans niet gezuiverd maar wordt dit opgeslagen in een tweetal buffertanks (200 m³) en frequent afgevoerd per as naar een erkend eindverwerker. Thans wordt in overleg met het Hoogheemraadschap van West-Brabant het percolaat en hemelwater uit de land- en tuinbouwfolie separaat opgevangen in een buffertank gesitueerd in opslagvak nr. 31”
(pagina 30/31 van de aanvraag).
De Wm-vergunning geeft hierover aan:
“Hemelwater en percolaat
Hemelwater en percolaat afkomstig uit de opslagvakken voor grond, communaal slib en land- en tuinbouwfolies worden via de vloeistofdichte vloer en het interne rioolstelsel afgevoerd naar de afvalwaterbehandelingsinstallatie”
(pagina 5 van de Wm-vergunning).
Ook de vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo-vergunning) bevat bepalingen met betrekking tot percolaatwater.
“5. De volgende afvalstromen worden per as afgevoerd voor externe verwerking:
- percolaat top I en II, alle percolaat afkomstig van de opslag van verontreinigd materiaal;”
(pagina 1 van de Wvo-vergunning).
In de vergunningaanvraag Wvo, welke integraal onderdeel van de Wvo-vergunning uitmaakt, is voorts met betrekking tot percolaat het volgende vermeld:
Ad a. Percolaat (zwart water) zwaar verontreinigd materiaal en kunststof land- en tuinbouwfolie.
(…) Indien materiaal op basis van samenstelling moet worden gekwalificeerd alszijnde zwaar verontreinigd wordt dit water niet door de afvalwaterbehandelinginstallatie geleid, maar separaat opgevangen en afgevoerd per as. Door het ontwerp van het rioolstelsel kan het afvalwater afkomstig vanuit een willekeurig vak separaat naar een opslagtank worden geleid zodat wordt voorkomen dat dit via het grijswatercircuit naar de afvalbehandelinginstallatie wordt getransporteerd. Er is geen vastomlijnde beschrijving van zwaar verontreinigd materiaal, echter moet men hierbij denken aan materiaal waarvan percolaat kan ontstaan waarvan het CZV-gehalte enorm hoog is (bijv. communale slibben), mogelijkerwijs bestrijdingsmiddelen herbergt (bijv. kunststof land- en tuinbouwfolie) dan wel in zijn algemeenheid kan leiden tot overschrijding van de lozingsnormen. (…)
In bijlage 4, behorend bij de vergunningaanvraag WVO, zijnde een brief van [Bedrijf 2] aan het Hoogheemraadschap, (pagina 2346 van het dossier) staat vermeld:
(….) Onder percolaatwater verstaan wij het water, dat in de vakken, waarin verontreinigde grond is opgeslagen, ontstaat. Dit kan door regenval of uitlekken van de grond zelf (….)
Volgens spraakgebruik is percolaat het water dat door vervuild materiaal, bijvoorbeeld afval, is gestroomd. Gelet op hetgeen hierover in de aanvragen en de Wm- en Wvo-vergunningen is opgenomen, stelt de rechtbank vast dat over de betekenis van het begrip percolaat in de onderhavige situatie voldoende duidelijkheid bestaat. Ook voor verdachte moet het duidelijk zijn geweest wat hieronder verstaan dient te worden. Uit het voorgaande, met name ook genoemde passage uit de Wvo-aanvraag, blijkt ook voldoende dat met percolaat niet enkel wordt bedoeld water, afkomstig van communaal slib of land- en tuinbouwfolie, zoals namens verdachte ter zitting is aangevoerd. Dit moet ook voor verdachte, als houder van voormelde vergunningen, voldoende duidelijk zijn geweest.
In de processen-verbaal waarin gesproken wordt over percolaat hebben verbalisanten naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet steeds een uitleg behoeven te geven wat zij daaronder verstaan.
In dit kader wijst de rechtbank nog op de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 mei 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AX2060). In die zaak is uitspraak gedaan op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening naar aanleiding van het besluit van 31 maart 2006 tot het toepassen van bestuursdwang jegens verdachte. Ook toen is al vastgesteld dat over de betekenis van het begrip percolaat voldoende duidelijkheid bestond.
Ten aanzien van de verklaringen van de getuige [getuige 1] overweegt de rechtbank het volgende.
[getuige 1] is op 20 februari 2008 en 3 juni 2008 als getuige gehoord. In zijn verklaringen van 3 en 25 november 2008 is hij (gedeeltelijk) teruggekomen op zijn eerder afgelegde verklaringen. In zijn “november-verklaringen” heeft hij, voor verdachte en haar mededaders, belastende verklaringen afgelegd. Dit noopt de rechtbank ertoe deze verklaringen zeer kritisch tegen het licht te houden.
[getuige 1] heeft op 3 november 2008 aangegeven dat hij terug wenste te komen op zijn eerder afgelegde verklaringen omdat deze niet geheel conform de waarheid waren afgelegd. Hij heeft toen niet de waarheid gesproken omdat hij bang was dat hij anders ontslagen zou worden. Ten tijde van zijn “november-verklaringen” was hij inmiddels ontslagen.
Gelet op de omstandigheid dat de belastende verklaringen van [getuige 1] steun vinden in de bevindingen van opsporingsfunctionarissen en verklaringen van getuigen is de rechtbank, anders dan de verdediging, van oordeel dat deze laatste verklaringen wel als betrouwbaar en geloofwaardig aangemerkt moeten worden. De rechtbank ziet geen enkele reden om de “november-verklaringen” buiten beschouwing te laten.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen worden de algemene verweren verworpen.
Feit 1
Door de verdediging is aangevoerd dat de verweten veranderingen niet bewerkstelligen dat sprake is van een andere inrichting dan die waaraan de Wm-vergunning is verleend. De wijze waarop het afvalwater buiten de inrichting wordt gebracht, wordt niet, of slechts uiterst beperkt, met een Wm-vergunning verleend. De Wm-vergunning zag daar in beginsel niet op; de Wvo-vergunning diende daartoe. In de Wm-vergunning is geregeld onder welke voorwaarden afvalwater in het openbaar riool mocht worden geloosd. De verweten handelingen zijn daarmee niet in strijd. De Wm-vergunning verplicht niet tot het afvoeren en verwerken van het bedrijfsafvalwater via het rioolstelsel of de afvalwaterbehandelingsinstallatie op het openbaar riool. Het gaat om hemelwater dat in aanraking is gekomen met communaal slib of land- en tuinbouwfolie en het percolaat dat daarvan afkomstig is. Omdat deze afvalstoffen ten tijde van de tenlastegelegde periode niet meer binnen de inrichting aanwezig waren, levert het niet afvoeren van water via het rioolstelster niet een afwijking van de vergunning op.
Daarnaast is gewezen op tegenstrijdigheden in de Wm-vergunning en Wvo-vergunning.
De Wm-vergunning verplicht niet tot een gescheiden verwerking en afvoer van het percolaat van de opslagvakken van afvalstoffen en/of het overige bedrijfsafvalwater. Van een verboden verandering van de inrichting is dan ook geen sprake.
Ten aanzien van aanbrengen van opslagbassins is aangevoerd dat het aantal bassins in de Wm-vergunning niet is gelimiteerd.
Ten slotte is nog gewezen op de zienswijze van de handhaver, de provincie Noord-Brabant, die zich op het standpunt heeft gesteld dat handhavend optreden op grond van artikel 8.1 Wm niet aan de orde is.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Het terrein van[verdachte] bestond hoofdzakelijk uit opslagvoorzieningen ten behoeve van (gevaarlijke) bedrijfsafvalstoffen en categorie I bouwstoffen. Het terrein dat werd benut voor de opslag van de (gevaarlijke) bedrijfsafvalstoffen, Top I en Top II was geheel voorzien van een vloeistofdichte verharding welke in combinatie met betonnen keerwanden de opslagvakken vormde. De opslag van categorie I bouwstoffen vond plaats op Top III waartoe een halfverharding was aangebracht. Voor het bevoorraden van de opslagvakken en handelingen van materialen waren over het gehele terrein van Top I, II en III rijroutes aangewezen welke het voor een vrachtwagen mogelijk maakte alle opslagvakken te bereiken en te manoeuvreren op het terrein.
Omdat deze activiteiten gevolgen voor het milieu konden veroorzaken, was een vergunning op grond van de Wet milieubeheer vereist. Tevens was een vergunning vereist op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
Uit het wettelijk systeem volgt dat het verboden is om zonder vergunning of in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften een bepaalde handeling of activiteiten te verrichten dan wel de inrichting of werking van de inrichting te veranderen. De vragen welke activiteiten of welke handelingen verboden zijn en wanneer sprake is van een verboden wijziging van (de werking van) de inrichting dienen te worden beantwoord aan de hand van de omschrijving van de vergunde activiteiten in de verleende vergunning.
Op 15 januari 2001 is een vergunning aangevraagd door [Bedrijf 2]. In deze aanvraag is aangegeven dat onderscheid wordt gemaakt in een viertal waterstromen, te weten1.:
1. schoon hemelwater;
2. huishoudelijk afvalwater afkomstig van de sanitaire voorzieningen;
3. vuilwater bestaande uit hemelwaterafvoer van het rioolstelsel van de wegen en de controlestroken (incl. Top III), hemelwaterafvoer van de weegbrug en wasplaats, waswater en spoelwater van de zandfilters (grijs water);
4. percolaatwater afkomstig van de opgeslagen zwaar verontreinigde materialen.
In de aanvraag is tevens de wijze van lozing weergegeven.
ad l. Het niet verontreinigde hemelwater wordt ofwel rechtstreeks geloosd op het oppervlaktewater, aangewend als bluswater dan wel afgevoerd door/naar derden t.b.v. een nuttige toepassing.
ad 2. Huishoudelijk afvalwater afkomstig van de sanitaire/wasvoorzieningen in het kantoorgebouw wordt rechtstreeks geloosd op het vuilwaterriool van de gemeente [plaats] ad 3. Het grijs water wordt middels een afvalwaterbehandelingsinstallatie, bestaande uit een drietal zuiveringsvoorzieningen te weten olie-/benzineafscheider, bezinkinrichting en zandfilter ontdaan van vervuilende componenten. Het effluent wordt opgeslagen in een buffervoorziening en vervolgens geloosd op het gemeentelijk vuilwaterriool.
ad 4. Het percolaat dat uit de zwaar verontreinigde materialen treedt is verontreinigd met de in het materiaal aanwezige componenten. Uit oogpunt van doelmatigheid wordt dit water thans niet gezuiverd maar wordt dit opgeslagen in een tweetal buffertanks (200 m³) en frequent afgevoerd per as naar een erkend eindverwerker.
Bovenstaande passages maken geen onderdeel uit van de vergunning. De rechtbank is wel van oordeel dat de Wm-vergunning tegen de achtergrond van deze passages dient te worden bezien.
Naar aanleiding van deze aanvraag is op 3 juli 2001 door de Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant een Wm-vergunning verleend2..
In de considerans van de Wm-vergunning is onder 3.5 opgenomen dat de vergunningaanvraag betrekking heeft op de volgende bodembedreigende activiteiten als bedoeld in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming. Daarbij zijn onder meer de bassins en riolering genoemd. Ingevolge deze vergunning wordt afvalwater via een riolering afgevoerd en, afhankelijk van de kwaliteit, direct geloosd, geloosd na zuivering of per as afgevoerd naar derden.
Onder 3.6 is aangegeven dat met de te stellen voorschriften een doelmatige werking van het openbaar riool moet worden beschermd. Bij “doelmatige werking” valt te denken aan het voorkomen van aantasting, verstoppen en overbelasting. Voorts dient de kwaliteit van (toch) vrijkomend rioolslib beschermd te worden. In de Wm-vergunning is daarnaast nog overwogen dat het Hoogheemraadschap van West-Brabant in haar vergunning op grond van de Wvo eisen gesteld heeft aan de kwaliteit van afvalwater.
In de Wvo-vergunning van 3 juli 2003 van het Dagelijks Bestuur van het Hoogheemraadschap van West-Brabant is eenzelfde onderscheid gemaakt in de diverse afvalwaterstromen3..
De rechtbank is van oordeel dat uit de Wvo-vergunning en de Wm-vergunning, welke vergunningen in samenhang bezien moeten worden, ondubbelzinnig blijkt dat sprake moet zijn van gescheiden afvalwaterstromen. Dat is wat vergund is. Indien daarvan niet langer sprake is, dan dient geconcludeerd te worden dat sprake is van een verandering van de inrichting of een verandering van de werking daarvan zoals bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. De rechtbank overweegt daarbij dat de Wm-vergunning ziet op de opslag van vaste, al dan niet gevaarlijke afvalstoffen, categorie I bouwstoffen en communaal slib.
Gelet daarop worden in de Wm-vergunning diverse voorschriften gegeven, teneinde schade aan het milieu te voorkomen. De voorschriften met betrekking tot het gescheiden afvoeren en verwerken van bedrijfsafvalwater en percolaat via het rioolstelsel maken daarvan een belangrijk onderdeel uit. Veranderingen in de waterhuishouding van het bedrijf kunnen dan ook niet als veranderingen van geringe betekenis worden bestempeld.
Is bij[verdachte] sprake van een verandering van inrichting?
Na klachten vanuit de omgeving zijn door verbalisanten in de loop van het onderzoek diverse bedrijfsbezoeken gebracht aan het terrein van[verdachte] aan de [adres] in [plaats]. Op 20 november 2007 zagen verbalisanten dat op zowel de voor- als achterzijde van Top III een groot stuk van de bodem was weggegraven, het gat was 90 à 100 centimeter diep ten opzichte van de oorspronkelijke bodem4.. Op Top I en II zagen zij dat heel veel water in de opslagvakken stond en dat op verschillende plaatsen het percolaatwater uit de bakken zich vermengde met het vuilwater op de rijpaden. Op enkele plaatsen zagen zij dat dit vermengde water afstroomde naar in de rijpaden aangebrachte straatkolken welke deel uit maakten van het vuilwaterriool.
Op 28 november 2007 lag op het terrein van[verdachte] in de opslagvakken 7 en 9 van Top I een grote hoeveelheid diverse soorten met elkaar vermengd slibafval5.. In het vak stond het percolaatwater dermate hoog dat het over de keerdorpel liep. Het percolaatwater stroomde daarbij op de rijweg en vermengde zich vervolgens met het daar aanwezige afvalwater waarna het naar een in het midden van de weg gelegen straatkolk stroomde. Deze straatkolk maakte deel uit van het vuilwaterriool.
Eenzelfde soort situatie werd waargenomen op 10 januari 20086.. Gezien werd dat bij de afvalwaterbassins aan de westelijke zijde van Top I en II het percolaatwaterbassin tot aan de rand vol stond met afvalwater. Het water stroomde over de betonnen rand naar de betonnen vloer en naar het ernaast gelegen afvalwaterbassin, bestemd voor het vuile afvalwater. Verder werd gezien dat de opslagvakken 39, 40 en 41 van Top II in gebruik waren genomen als opslagbassins voor afvalwater. De inrijopeningen van deze vakken waren afgedamd met een rug afval. De bassins waren gevuld met afval en afvalwater. Het water in deze bassins stond 50 à 60 centimeter hoog.
De op 20 november 2007 geconstateerde afgraving van de grond op het terrein van Top III bleek op 18 januari 2008 gevuld te zijn met water7.. Verder werd op die datum opnieuw waargenomen dat percolaatwater over de keerdorpels van de verschillende opslagvakken stroomde waarna het zich vermengde met het water op de rijpaden.
Op 27 januari 2008 hebben verbalisanten wederom een onderzoek ingesteld naar de situatie op het bedrijfsterrein van[verdachte]8.. Gezien werd dat de afgravingen op het Top III terrein nog verder gevuld waren met water.
Aan de voorzijde van Top I en II zagen zij bij de drie betonnen opslagbassins voor percolaatwater, vuilwater en schoonwater, dat het percolaatwaterbassin tot aan de rand vol stond met afvalwater. Op dit percolaatwater dreef een vieze witte laag, het water stonk. Aan de zijkant van dit bassin stroomde het percolaatwater over de rand waarna het zich op de betonnen vloer vermengde met het vuilwater dat op de vloer lag en afstroomde naar een straatkolk.
Verbalisant [verbalisant 1] zag op 12 februari 2008 dat de bestuurder van een landbouwtractor, met daarachter een giertank, op het terrein van Top III langs de sloot met zijn voertuig stilstond9.. Aan de giertank hing een slang. Hij zag dat uit deze slang afvalwater stroomde en werd geloosd in de sloot. Korte tijd later reed de bestuurder naar het zogenaamde zwartwaterbassin. Hij hoorde dat er afvalwater uit dat bassin werd gezogen waarna het water weer werd geloosd in de sloot.
Op 20 en 21 februari 2008 heeft er op het terrein van[verdachte] een doorzoeking plaatsgevonden10.. Gezien werd dat nagenoeg alle rioolputjes op het bedrijfsterrein verstopt waren en vol zaten met materiaal waardoor het aanwezige terreinwater niet via het bestaande rioolsysteem kon worden afgevoerd naar de hiervoor aanwezige opvangbakken op het terrein. Verder werd gezien dat de opvangbak voor percolaatwater overstroomd was.
Een aanwezige milieurechercheur nam waar dat langs de rand van de deksel van een percolaatput, afvalwater omhooggestuwd werd. Dit afvalwater uit het percolaatsysteem kwam terecht in de straatkolk van het zogenoemde grijswaterriool11.. Hierdoor ontstond een vermenging tussen de afvalwaterstromen percolaatwater met grijswater.
Ter hoogte van de 3 betonnen buffers voor percolaatwater, grijs water en schoon (regen)water troffen verbalisanten twee ronde foliebassins aan met een stalen wand-constructie (golfplaten). Deze twee bassins waren tot de rand gevuld met afvalwater en konden met een stalen leidingstelsel worden gevuld vanuit de betonnen buffers. Aan de hand van de uitvoering van deze installatie konden verbalisanten opmaken dat deze bassins uitsluitend konden worden gebruikt om afvalwater uit de 3 betonnen buffers in op te slaan.
Tevens werd een situatie aangetroffen waarbij percolaatwater in het grijswatersysteem terecht kwam.
Op 20 en 21 februari 2008 zijn op diverse locaties op het terrein aan de [adres] te [plaats] monsters genomen12.. Bij analyses van de monsters bleek dat er sprake was van afvalwater van een zeer diverse kwaliteit en samenstelling. Er was sprake van licht verontreinigd tot ernstig verontreinigd afvalwater. De verbalisant heeft vervolgens geconcludeerd dat[verdachte] geen scheiding meer maakte tussen de diverse afvalstromen binnen de inrichting.
Op 4 maart 2008 werd gezien dat de gehele ochtend met een zuig- cq veegauto werd gereden over de verharde rijpaden van[verdachte]13.. De zuiginstallatie was daarbij neergelaten op het wegdek. De rijpaden stonden nagenoeg geheel blank. Gezien werd dat het percolaatwater in de opslagvakken op diverse plaatsen van de inrichting in directe verbinding stond met het water op de paden. Door de veegauto werd het water opgezogen waarna het water werd gestort in vaknummer 41. Het water kon in dat vak blijven staan omdat er kunstmatig een aarden wal was opgeworpen. Op diverse plaatsen spoot het water door kieren en scheuren van de betonnen keerwanden weer uit het vak.
Op 6 juni 2008 is het terrein van[verdachte] nogmaals bezocht14.. De aanwezige verbalisant zag dat ook opslagvak 33 als opslagbassin voor afvalwater in gebruik was genomen. Er dreef een vieze stinkende smurrie op het water. Het afvalwater drong door een aarden wal heen terug de rijweg op.
De avond van 16 juni 2008 zagen verbalisanten op het terrein van[verdachte] dat er in de drie bassins klok- cq dompelpompen lagen waarmee water van het ene bassin overgepompt kon worden in het andere bassin15..
Naast deze bevindingen van de diverse verbalisanten bevat het dossier een aantal verklaringen van de vertegenwoordiger van verdachte, [medeverdachte 1], en de medeverdachte [medeverdachte 2]. Ook is [medeverdachte 1] ter zitting geconfronteerd met de waarnemingen van de verbalisanten. Ter zitting is hij verder geconfronteerd met de beslissing tot toepassing van bestuursdwang en het als gevolg daarvan afsluiten van het riool16.. Op de vraag waarom er niet voor gezorgd is dat er weer geloosd mocht worden, is verklaard dat het bedrijf niet meer wilde lozen omdat ze het terrein nat moesten houden.
Bij de politie heeft [medeverdachte 1] hierover verklaard dat er in de vergunning zoveel is geregeld dat het water op het terrein gebruikt kon worden voor het sproeien. In de vergunning is volgens hem niet gespecificeerd dat je met een bepaald soort water moest sproeien17.. Verklaard is verder door [medeverdachte 1] dat[verdachte] regenwater, grijs water en percolaat cq zwart water had. In principe werd voor het sproeien regen- en grijs water gebruikt. Verder was het volgens hem mogelijk om in voorkomende gevallen zwart water cq percolaat te gebruiken omdat daarvoor geen beperking werd gegeven in de vergunning.
Vanaf de overname van het bedrijf is door hen geen verschil gemaakt in de verschillende soorten van water. [medeverdachte 1] was er van op de hoogte dat met alle soorten water binnen Top I, II en III werd gesproeid.[verdachte]
liet het water op het terrein staan omdat de bassins vol zaten18.. Wanneer er teveel water op het terrein stond, werd er een depot gemaakt in een vak. Het water werd dan tijdelijk in dat depot opgeslagen. Het maakte daarbij volgens [medeverdachte 1] niet uit welk soort water het was. “Water is water”, al het water binnen de inrichting werd ten slotte toch op het terrein gebruikt.
Het van de paden opgezogen water dat werd opgeslagen in vak 41, werd volgens [medeverdachte 1] gebruikt als sproeiwater19..
Ter zitting is namens verdachte aangevoerd dat er geen zwart water/percolaat op het terrein aanwezig was, omdat er geen communaal slib en landbouwfolie meer werd opgeslagen.
Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft verklaard dat er nooit afvalwater van het terrein is afgegeven aan een inzamelaar20.. Over de opslag van de verschillende soorten water heeft [medeverdachte 2] verklaard dat het bedrijf drie opslagbassins heeft, een voor hemelwater, een voor grijs water en een bassin voor percolaatwater21.. In het hemelwaterbassin werd het water van de daken opgeslagen. Ook het water van de lege vakken zou hierop geloosd kunnen worden. In de vakken zaten afvoerputten. Hierin zaten afsluiters die omgezet konden worden. Toen[verdachte] het bedrijf overnam, zijn alle afsluiters omgezet naar grijs water. Gevraagd naar de kwaliteit van de afsluiters heeft [medeverdachte 2] verklaard dat deze allemaal vastgeroest waren. In het grijswaterbassin kwam alles van het hele terrein, zowel het water van de wegen als het water uit de vakken. Enkele opslagvakken werden door middel van een dam als wateropslag in gebruik genomen omdat er van het Waterschap niet meer geloosd mocht worden. Omdat [medeverdachte 2] het water kwijt moest, heeft hij opslagvakken in gebruik genomen voor de opslag van grijs water. Ook is hij noodbassins aan gaan leggen en gaan sproeien als het niet noodzakelijk was22..
Medewerker [getuige 1] heeft verklaard dat hij ook percolaatwater heeft gesproeid over het terrein van[verdachte]23.. Ook reed hij afvalwater uit over het terrein wanneer het terrein nat was en er geen noodzaak tot sproeien bestond. Over het lozen van het afvalwater met de giertank heeft hij verklaard dat hij het afvalwater direct op sloten loosde.
Op grond van de hiervoor aangehaalde bevindingen van de verbalisanten en de verklaringen van [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [getuige 1] kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat[verdachte] het bedrijfsafvalwater in de tenlastegelegde periode opzettelijk niet meer afvoerde of verwerkte via het rioolstelsel of de afvalwaterbehandelingsinstallatie en ook het aanwezige percolaat niet meer gescheiden verwerkte of afvoerde. Ook kan op grond van de aangehaalde bevindingen worden vastgesteld dat er meerdere bassins waren aangelegd voor het opslaan van water. De stelling dat er op het bedrijf geen percolaat meer ontstond nu er geen communaal slib en landbouwfolie meer werd opgeslagen, wordt door de rechtbank verworpen. Zoals de rechtbank hiervoor bij de algemene verweren over percolaat heeft overwogen, gaat deze stelling uit van een onjuiste definitie van het begrip percolaat.
Ook kan op grond van de aangehaalde bevindingen en verklaringen worden vastgesteld dat er meerdere bassins waren aangelegd voor het opslaan van water, waaronder 2 bassins op de onbeschermde grond van Top III.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat ingevolge de vergunningen sprake moet zijn van gescheiden afvalwaterstromen. De binnen het bedrijf gehanteerde werkwijze zoals omschreven door [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [getuige 1] en zoals ook blijkt uit de waarnemingen van de diverse verbalisanten, getuigt naar het oordeel van de rechtbank van een veranderde inrichting dan wel van een veranderde werking daarvan. In het geheel werd geen onderscheid meer gemaakt in de diverse soorten water. Opmerkelijk in dit verband is ook de opmerking van directeur [medeverdachte 1] “water is water”. Wateropslagbassins stonden met elkaar in verbinding, afvalwater werd geloosd in sloten of gesproeid over het terrein, indien een tekort was aan opslag voor water werd een nieuw bassin gecreëerd. Dat het aantal bassins, zoals ter zitting door de verdediging is aangevoerd, niet was gelimiteerd door de vergunning, berust op een onjuiste opvatting en miskenning van het vergunningensysteem. Het was niet vergund om in opslagvakken water op te slaan. Evenmin was vergund om extra bassins aan te leggen. Daar waar een vergunning geen bepalingen over bevat, brengt niet met zich mee dat gedragingen of bepaalde handelingen zijn toegelaten.
De rechtbank concludeert dat de door verdachte gehanteerde werkwijze een wijziging van de inrichting als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer oplevert. Dat de provincie, zoals gesteld door de verdediging hierop een andere zienswijze heeft, doet hier niets aan af.
De rechtbank is van oordeel dat de tenlastegelegde gedragingen onder feit 1 wettig en overtuigend bewezen verklaard kunnen worden.
Feit 2
Aangevoerd is dat het openbaar ministerie ten aanzien van dit feit ervan uitgaat dat aan[verdachte] een vergunning was verleend. Naar de opvatting van de verdediging is dit strijdig met het verwijt dat verdachte wordt gemaakt onder feit 1. Het is niet mogelijk tegelijkertijd een inrichting in werking te hebben zonder Wm-vergunning en een inrichting in werking te hebben mét een Wm-vergunning. Het ene feit sluit het andere uit.
Bewezenverklaring van de tenlastegelegde omstandigheden levert geen bewijs van overtreding van voorschrift 1.4.4. op. De constatering dat op een bepaald moment een bepaald onderdeel van de inrichting niet schoon was of defect was, kan niet aantonen dat de inrichting als geheel niet schoon werd gehouden of in goede staat van onderhoud verkeerde in zijn algemeenheid. Dat rioolputten waren overgelopen of verstopt waren houdt nog niet in dat ze niet werden schoongehouden. Onduidelijk is het voorts voor de verdediging wat het overlopen van opstaande randen met reinheid en onderhoud te maken heeft. Aangevoerd is dat sprake is van samenloop met feit 1.
Dat materiaal/afvalwater door naden van keerwanden lekte, duidt niet op een onvoldoende
staat van onderhoud van de inrichting nu de vergunning niet voorschrijft dat keerwanden vloeistofdicht dienden te zijn.
Dat zich water op de rijbanen bevond, is niet in strijd met de vergunning. De vergunning verplicht immers dat rijroutes nat worden gehouden door deze frequent met water te besproeien.
Ten slotte is ten aanzien van dit feit aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is dat tot bewezenverklaring van het onderdeel “regelmatig inspectie en onderhoud” kan leiden. Niet blijkt dat onderzoek is gedaan naar de regelmatigheid van inspecties en onderhoud van het riool. De omstandigheid dat door verbalisanten is waargenomen dat zich in het riool vuil had gevormd en dat rioolputten waren verstopt, betekent niet dat vuilvorming en verstoppingen niet werden verwijderd.
De rechtbank is van oordeel dat de redenering van de verdediging dat het ene feit het andere uitsluit, geen steun vindt in de wet. Onder feit 1 is verdachte tenlastegelegd dat zij een veranderde inrichting in werking heeft gehad zonder een daartoe verleende vergunning. De verdediging stelt zich ten onrechte op het standpunt dat dit met zich mee brengt dat er in het geheel geen Wm-vergunning was. Verdachte heeft ten aanzien van feit 1 niet gehandeld overeenkomstig de haar verleende vergunning en daarmee dus een inrichting in werking gehad zonder een daartoe verleende vergunning. Het verweer treft dan ook geen doel.
Aan de [Bedrijf 2] is op 3 juli 2001 een Wm-vergunning verleend tot het in werking hebben van een inrichting bestemd voor het opslaan, overslaan en bewerken van (gevaarlijke) afvalstoffen en overige materialen aan de [adres] in [plaats]24.. Als voorschrift 1.4.4 is daarbij gesteld dat de inrichting schoon en zindelijk wordt gehouden en in goede staat van onderhoud moet verkeren. Als voorschrift 5.1.8 is daarbij gesteld dat het onderhoud van de bedrijfsriolering ten minste dient te geschieden overeenkomstig NPR3218.
Is de inrichting schoon en zindelijk gehouden?
Op 18 oktober 2007 was verbalisant [verbalisant 5] op het terrein van[verdachte] aan de [adres] in [plaats]25.. Hij zag dat straatkolken waren aangebracht welke deel uitmaakten van het vuilwaterriool. Bij twee van deze putten zag hij dat het afvalwater ongeveer 5 à 6 centimeter boven de put stond en dus niet weg liep. Toen hij met een tak tussen de spijlen van het deksel stak, bemerkte en zag hij dat beide putten helemaal vol slib zaten. De geasfalteerde rijweg aan de achterzijde van Top I en II stond nagenoeg geheel onder met afvalwater, er lag 7 à 8 centimeter op de rijweg. Aan beide zijden van de rijweg waren straatkolken aanwezig. Door de grauwbruine kleur van het afvalwater waren ze nagenoeg niet te zien. Kennelijk waren alle straatkolken welke deel uit maakten van het vuilwaterriool verstopt. Bij de keerwanden van de opslagvakken 15 en 16 op Top I zag hij dat er afvalstoffen en percolaatwater op de rijweg lagen. Hij zag dat dit door de naden van de keerwanden was gedrongen. De rubberen afdichtingen lekten.
Op 20 november 2007 vermengde het percolaatwater zich met het vuilwater op de rijpaden26.. Op 28 november 2007 stroomde afvalwater over een betonnen keerrand waarna het in de onbeschermde bodem drong27.. Ook percolaatwater stroomde over de keerdorpel van het vak het rijpad op. Het vermengde zich daar met afvalwater.
Ook op 10 januari 2008 werd gezien dat straatkolken over het gehele terrein verstopt zaten met slib28.. Op een looppad aan de achterzijde van opslagvak 17 lag een plas met een vettige op olie gelijkende vloeistof. Deze was afkomstig uit een opslagvak en sijpelde door één van de naden in de keerwand het pad op waarna het afvloeide naar een straatkolk.
Vanuit het percolaatwaterbassin stroomde percolaat over in het afvalwaterbassin dat bestemd was voor het grijze water. Bij opslagvak 41 stroomde op diverse plaatsen afvalwater door de betonnen keerwanden.
Op 27 januari 2008 werd een soortelijke situatie aangetroffen29.. Percolaatwater stroomde over de rand van het bassin waarna het afstroomde naar de betonnen vloer waar het zich vermengde met het afvalwater. Ook stonden de geasfalteerde rijpaden geheel onder water. Op veel plaatsen vermengde het percolaatwater zich met het water op de wegen. Nergens op de wegen stroomde het water via de aanwezige straatkolken meer weg, kennelijk omdat deze kolken en/of de riolering verstopt zaten. Ook de inspectiegang stond geheel blank. Op twee plaatsen stond ongeveer 15 centimeter afvalwater boven de putdeksels.
Tijdens de op 20 februari 2008 gehouden doorzoeking werd waargenomen dat nagenoeg alle rioolputjes op het bedrijfsterrein verstopt waren en vol zaten met materiaal30.. Hierdoor kon het aanwezige terreinwater niet via het bestaande rioolsysteem worden afgevoerd (verpompt) naar de daarvoor bestemde opvangbakken.
Ook op 4 maart 2008 werd gezien dat de rijpaden op Top 1 en II grotendeels blank stonden met afvalwater31.. Het percolaatwater in de opslagvakken met afvalstoffen stond op diverse plaatsen in directe verbinding met het water op de paden.
Door de vertegenwoordiger van verdachte is ter zitting verklaard dat het regelmatig gebeurde dat de op het terrein aanwezige putten vol zaten en dat water over de randen van de opslagvakken liep32.. Bij de politie heeft [medeverdachte 1] hierover verklaard dat hij op de hoogte was van de situatie dat een groot aantal rioolputjes op het terrein van Top I en II nagenoeg verstopt waren en vol zaten met materialen. Hierdoor kon het aanwezige terrein- en percolaatwater niet via het bestaande rioolsysteem worden afgevoerd33..
Ook medeverdachte [medeverdachte 2] heeft verklaard dat het regelmatig voorkwam dat rioolputjes dichtslibden34..
Door getuige [getuige 2], de chauffeur van de veeg- cq zuigwagen, is verklaard dat het klopt dat er in opslagvak 40 veel water heeft gestaan. De oorzaak daarvan was dat de riolering in dit vak helemaal verstopt zat35.. Hij heeft nooit geprobeerd om deze riolering schoon te maken. De meeste opslagvakken voerden ook geen water meer af naar het riool omdat nagenoeg alle rioleringen in de vakken kapot waren. De rioolbuizen uit de vakken konden normaal gesproken afgesloten en geopend worden met kleppen. Door in een put aan deze kleppen te draaien kon je ze openen of sluiten. Echter de metalen kleppen waren door ouderdom helemaal losgelaten van de spindel waar je aan moest draaien. Daarom was het niet meer mogelijk om te kleppen te openen.
De rechtbank is op grond van de hiervoor aangehaalde waarnemingen van de verbalisanten, de verklaringen van de verdachten en de verklaring van de getuige [getuige 2] van oordeel dat wettig en overtuigend bewezenverklaard kan worden dat de inrichting niet schoon en zindelijk werd gehouden. Ook kan wettig en overtuigend bewezenverklaard worden dat de inrichting niet in goede staat van onderhoud verkeerde.
Al deze afzonderlijk geconstateerde tekortkomingen binnen het bedrijf leveren naar het oordeel van de rechtbank overtreding van voorschrift 1.4.4 van de vergunning op. Hetgeen de verdediging met betrekking tot dit voorschrift heeft aangevoerd, verdraagt zich niet met de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen.
Wel volgt de rechtbank verdachte ten aanzien van hetgeen is aangevoerd met betrekking tot voorschrift 5.1.8 van de vergunning. Uit het dossier is de rechtbank onvoldoende gebleken dat onderzoek is gedaan of verdachte regelmatig inspectie en onderhoud heeft uitgevoerd aan de bedrijfsriolering. De omstandigheid dat verbalisanten waargenomen hebben dat rioolputjes verstopt zaten, brengt niet zonder meer met zich mee dat geen regelmatige inspecties hebben plaatsgevonden.
In zoverre zal verdachte dan ook worden vrijgesproken van hetgeen haar onder feit 2 is tenlastegelegd.
Feit 3
Primair is door de verdediging aangevoerd dat het Lozingenbesluit bodembescherming niet van toepassing is op de door het openbaar ministerie verweten handelingen. In het geval handelingen niet “tot doel” hebben om vloeistoffen definitief in de bodem te brengen, is het Lozingenbesluit niet van toepassing. Het besluit is alleen dan van toepassing als het gaat om doelbewust handelen, handelen met de bedoeling tot lozen. Ook al zouden de lozingen zijn veroorzaakt door de beschreven handelingen, dan zijn deze onbedoeld in de bodem geraakt. De verweten handelingen vallen naar de opvatting van de verdediging niet onder het begrip “lozen” zoals geformuleerd in de Nota van Toelichting. Van lozingen in de zin van het Lozingenbesluit bodembescherming is dan ook geen sprake zodat verdachte vrijgesproken dient te worden van hetgeen primair is tenlastegelegd.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit feit het volgende.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van het Lozingenbesluit bodembescherming is het verboden een lozing van overige vloeistoffen in de bodem uit te voeren. Een lozing in de bodem wordt in artikel 1 van genoemd besluit gedefinieerd als: “het definitief in de bodem brengen of doen brengen van vloeistoffen”. Als overige vloeistoffen worden aangemerkt vloeistoffen niet zijnde huishoudelijk afvalwater of koelwater.
De vloeistoffen ten aanzien van dit feit zijn direct dan wel indirect afkomstig uit de opslagvakken op het terrein van[verdachte]. Nu deze vloeistoffen niet zijn aan te merken als huishoudelijk afvalwater of koelwater stelt de rechtbank vast dat sprake is van overige vloeistoffen als bedoeld in artikel 1 van laatstgenoemd besluit.
Nadat bij besluit van 31 maart 2006 van het dagelijks bestuur van Waterschap Brabantse Delta toepassing van bestuursdwang werd aangezegd, zijn de lozingsvoorzieningen op de riolering en oppervlaktewateren afgesloten. Na dit besluit is verdachte gestopt met het afvoeren via de riolering en is zij water gaan bufferen. Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft hierover verklaard dat, aangezien dit water van het Waterschap niet meer geloosd mocht worden, hij vast zat met het water. Daarom zijn er onder meer ook twee opslagvakken in gebruik genomen voor de opslag van grijs water36.. Noodbassins werden aangelegd en men is gaan sproeien als het niet noodzakelijk was om verstuiving te voorkomen37..
De rechtbank stelt vast dat verdachte, nadat de lozingsvoorzieningen werden afgesloten, het afvalwater onvergund is gaan bufferen in opslagvakken die daartoe qua constructie niet geschikt waren en onder meer is gaan uitsproeien over het terrein, zoals blijkt uit de hiervoor al aangehaalde bewijsmiddelen. Deze werkwijze van verdachte duidt op een doelbewust en opzettelijk handelen.
Door [medeverdachte 1] is verklaard dat nooit onderzoek is gedaan naar de verschillende soorten water38.. Hij ging ervan uit dat ook zwart water werd gebruik voor stofbestrijding. Opdrachten voor het besproeien werden gegeven door [medeverdachte 2]. [medeverdachte 1] was ervan op de hoogte dat water op het terrein bleef staan omdat er geen water meer werd afgevoerd.
[medeverdachte 2] heeft aangegeven dat hij steeds opdracht heeft gegeven om water te sproeien, hij nam daartoe de beslissing39.. Het water dat daarvoor gebruikt werd is nooit onderzocht op kwaliteit, er werd nooit water bemonsterd. Hij zag daarvan het nut niet in.
Hetgeen primair is aangevoerd (de lozingen zijn onbedoeld in de bodem geraakt) treft gelet op de hiervoor aangehaalde verklaringen dan ook geen doel zodat dit verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van 15 oktober 2007
Aangevoerd is dat [verbalisant 1], gezien de afstand die hij had ten opzichte van de locatie waar de tankwagen zich zou bevinden, het geluid dat hij waarnam ten onrechte heeft aangemerkt als “kenmerkend” voor het opzuigen van afvalwater. Evenmin is het afvalwater uit de tank bemonsterd. Derhalve is niet vast te stellen of het water waarmee gesproeid werd, water was waarmee niet mocht worden gesproeid.
Op 15 oktober 2007 hoorde verbalisant [verbalisant 1] dat op het terrein van[verdachte] te [plaats] water werd opgezogen vanuit opslagvak 13 in een giertank40.. De feitelijke zuigwerkzaamheden kon hij niet zien maar kort daarna zag hij dat de inhoud van de giertank werd uitgesproeid over het terrein van Top III. Vervolgens reed de tractor met daarachter de giertank weer terug naar vak 13, werd opnieuw gevuld vanuit dat vak en uitgesproeid over het terrein van Top III. Het daar uitgesproeide water trok in de onverharde bodem en stroomde ook af naar en in een gegraven sloot cq greppel, gelegen binnen de inrichting van Top III. Zowel het water uit de sloot als het percolaatwater uit opslagvak 13 werden bemonsterd. Het water uit opslagvak 13 was sterk verontreinigd en lozing hiervan op het oppervlaktewater was niet acceptabel41.. Ook het water in de sloot was sterk verontreinigd42..
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft hierover verklaard dat hij ervan op de hoogte was dat er met alle soorten water binnen Top I, II en III werd gesproeid43.. Opdracht tot het sproeien werd door [medeverdachte 2] gegeven44..
Hetgeen door de verdediging in dit kader is aangevoerd, wordt weerlegd door de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen.
Ten aanzien van 18 oktober 2007
Aangevoerd is dat de waarneming van verbalisant [verbalisant 5] onvoldoende is om een lozing door toedoen van[verdachte] te kunnen vaststellen, laat staat een lozing die “tot doel” had om het water definitief in de bodem te brengen, temeer nu [verbalisant 5] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat de bezoeken in de herfst en het voorjaar plaatsvonden, tijden waarin sprake was van veel regenval.
Op 18 oktober 2007 werd gezien dat een grote hoeveelheid afvalwater naast opslagvak 39 bij Top II lag. Het water was grauwbruin van kleur en het stonk. De rechtbank stelt vast dat dit water niet bemonsterd is. Waar dit water vandaan kwam, blijkt niet uit de voorhanden zijnde stukken. De rechtbank is van oordeel dat enkel op grond van de waarneming van de verbalisant niet wettig en overtuigend bewezenverklaard kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan lozing van afvalwater als bedoeld in artikel 25 van het Lozingenbesluit bodembescherming. Verdachte zal dan ook in zoverre worden vrijgesproken.
Ten aanzien van 28 november 2007
Aangevoerd is dat verbalisant [verbalisant 5] niet heeft gezien of het water dat over de keerwand stroomde, afkomstig was van de desbetreffende opslagvakken. Evenmin werden monsters van het water genomen zodat de kwaliteit van het water niet is vast te stellen. Naar de opvatting van de verdediging is het uiterst onwaarschijnlijk dat de planten geheel zijn afgestorven als gevolg van een lozing op 28 november 2007. In dit verband wordt erop gewezen dat het logisch is dat vegetatie in november is afgestorven. De constatering van verbalisant [verbalisant 5] levert onvoldoende bewijs op voor overtreding van het Lozingenbesluit bodembescherming.
Achter de keerwanden van de opslagvakken met de nummers 41 tot en met 46 was een betonnen vloer gelegen van ruim 1 meter breed45.. Deze vloer was voorzien van een betonnen verhoging welke moest voorkomen dat er afvalwater van de vloer afstroomde en in de onbeschermde bodem zou dringen. Op 28 november 2007 werd gezien dat ter hoogte van de achterzijde van de opslagvakken 42 tot en met 44 het afvalwater op de betonnen strook zo hoog stond dat het over de betonnen keerrand stroomde en daar in de onbeschermde bodem drong. Het water stroomde af naar het reeds in de greppel staande water. Op de plaats waar het water over de keerwand liep en afstroomde naar de onbeschermde bodem was de vegetatie geheel aangetast46..
Op grond hiervan kan naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezenverklaard worden dat het afvalwater afkomstig uit de opslagvakken is afgestroomd naar de strook grond en in een greppel terecht is gekomen waardoor sprake is van een lozing als bedoeld in artikel 25 van het Lozingenbesluit bodembescherming.
Ten aanzien van 10 januari 2008
Aangevoerd is dat de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6] niet hebben vastgesteld wat de herkomst is van het water dat over de betonnen keerdorpel afstroomde naar de onbeschermde bodem. Evenmin is de kwaliteit van het water vastgesteld. De waarneming van de verbalisanten kan onvoldoende overtuigend bewijs leveren voor een bewezenverklaring van het Lozingenbesluit bodembescherming. Ten slotte is aangevoerd dat het opmerkelijk is dat de verbalisanten relateren dat zij zagen dat het water op de onbeschermde bodem van Top II liep en daar in de bodem wegzakte nu Top II geen onbeschermde bodem bevat.
Aan de achterzijde van de opslagvakken 41 tot en met 46 zagen verbalisanten dat er een strook betonnen vloer was gelegen. De rand van de vloer was voorzien van een betonnen keerdorpel welke diende als waterkering om te voorkomen dat er afvalwater vanaf de vloer naar de onbeschermde bodem zou stromen47.. In de betonnen keerwanden zaten grote ronde gaten met een doorsnede van ongeveer 12 centimeter. Afval en percolaatwater stroomden uit deze gaten hetgeen over de wand naar beneden liep en zich op de betonnen vloer met afvalwater vermengde48.. Op die vloer lag een dikke sliblaag. De strook betonnen vloer stond over de gehele lengte vol met afvalwater. Ter hoogte van de achterzijde van de opslagvakken 43 en 44 stroomde het afvalwater over de keerdorpel naar de naastgelegen onbeschermde bodem over een lengte van ongeveer 10 meter. De vegetatie op de strook onbeschermde bodem was geheel afgestorven.
Op grond hiervan kan naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezenverklaard worden dat het afvalwater afkomstig uit de opslagvakken is afgestroomd op een strook grond en in een greppel terecht is gekomen waardoor sprake is van een lozing als bedoeld in artikel 25 van het Lozingenbesluit bodembescherming.
Hetgeen door de verdediging in dit kader is aangevoerd, wordt weerlegd door de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen.
Ten aanzien van 18 januari 2008
Aangevoerd is dat de kwaliteit van het water niet kan worden vastgesteld. Tevens is aangevoerd dat de constatering van verbalisant [verbalisant 5], dat het water afstroomde naar de onbeschermde bodem van het bedrijf [bedrijf 3], opmerkelijk en onjuist is nu een medewerkster van [bedrijf 3] ten overstaan van de rechter-commissaris heeft verklaard dat de gehele ondergrond van het terrein van [bedrijf 3] vloeistofdicht was.
Aan de achterzijde (zuidzijde) van de opslagvakken met de nummers 17 tot en met 29 was een strook betonnen vloer gelegen van ongeveer 100 centimeter breed. De rand van de vloer was voorzien van een betonnen keerdorpel. Op 18 januari 2008 werd gezien dat de betonnen vloer over de gehele lengte tot de bovenzijde van de keerdorpel vol met afvalwater stond49.. Er lag een dikke zwarte sliblaag op de bodem. Ter hoogte van de achterzijde van opslagvak 25 stroomde het afvalwater over de keerdorpel naar de naastgelegen onbeschermde bodem van het bedrijf [bedrijf 3] aan de [adres 2] in [plaats]. Het afvalwater stroomde over een lengte van 4 à 5 meter naar de onbeschermde bodem.
Weliswaar heeft de getuige [getuige 3] ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat de gehele ondergrond van het terrein van [bedrijf 3] vloeistofdicht is, vastgesteld moet worden dat het water op 18 januari 2008 in en over een strook vegetatie stroomde50.. Door [medeverdachte 2] is ter zitting verklaard dat ook onder de grasstrook folie lag. Wat hier ook van zij, ook een strook waarop vegetatie groeit dient naar het oordeel van de rechtbank aangemerkt te worden als bodem, ongeacht of daar nog een vloeistofdichte folie onder zit.
Gelet op de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat ook dit onderdeel van de tenlastelegging wettig en overtuigend bewezenverklaard kan worden.
Ten aanzien van 27 januari 2008
Aangevoerd is dat (mede)verdachte [medeverdachte 2] naar aanleiding van dit incident onmiddellijk maatregelen heeft genomen. Tevens is aangevoerd dat de kwaliteit van het afgestroomde water niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld nu het analyserapport vermeldt dat sprake is van een matrixstoring. Gezien de omstandigheid dat het gehele terrein van [bedrijf 3] vloeistofdicht is, is niet waarschijnlijk dat het water in de bodem aldaar is geraakt.
Ook op 27 januari 2008 werd geconstateerd dat het op de betonnen vloer staande afvalwater over een lengte van 5 meter afstroomde naar het terrein van [bedrijf 3] aan de [adres 2] in [plaats]51.. Dat [medeverdachte 2] onmiddellijk maatregelen heeft genomen doet niets af aan het feit dat de vloeistof in de onbeschermde bodem is geloosd. Dit verweer treft dan ook geen doel.
Ook hier stroomde het water in een grasstrook. Gelet op hetgeen hiervoor al is overwogen met betrekking tot de vloeistofdichte ondergrond, treft het verweer geen doel.
Ten aanzien van 28 maart 2008, de greppel langs Top III en de bodem van het terrein [adres 3]
Aangevoerd is dat verbalisant [verbalisant 5] niet gezien heeft waar medewerker [getuige 1] het water dat werd uitgesproeid, vandaan heeft gehaald. Geen enkel water is bemonsterd, noch het water waarmee [getuige 1] sproeide, noch het water dat vanaf de bodem van Top III naar de sloot liep. Het is dan ook niet bekend wat de kwaliteit van dat water is geweest.
Ten aanzien van de lozing in de bodem van het terrein aan de [adres 3] is aangevoerd dat volgens de uitslag van het laboratoriumonderzoek sprake was van licht verontreinigd afvalwater. Tevens is aangevoerd dat het zeer onwaarschijnlijk is dat, ook al zou het water afkomstig zijn van[verdachte], het water in de bodem van een terrein aan de [adres 3] is geraakt nu het terrein van [bedrijf 4] verhard is. Het water stroomde volgens de verbalisant af naar een straatkolk; dat is niet de bodem. Daar komt volgens de verdediging nog bij dat het water in de sloot mede bestaat uit water afkomstig van [bedrijf 4].
Naar aanleiding van een klacht van een medewerker van het bedrijf [bedrijf 4] (hierna: [bedrijf 4]) aan de [adres 3] in [plaats] is verbalisant [verbalisant 5] op 28 maart 2008 ter plaatse gegaan. Het water in de sloot op de scheiding van [bedrijf 4] en[verdachte] zou zo hoog staan dat deze was overgelopen en afgestroomd naar een gedeelte van het bedrijfsterrein van [bedrijf 4]52.. Een gedeelte van dat bedrijfsterrein stond onder water. Ter plaatse werd gezien dat medewerker [getuige 1] met zijn tractor en giertank bij het wateropslagbassin van Top III stond. Hij zag dat er een aanzuigslag aan de zijkant van de giertank was gekoppeld, het andere einde van de slang hing in het bassin. Hij hoorde aan het geluid van de pomp op de giertank dat er water werd opgezogen. Vervolgens reed [getuige 1] naar de achterzijde van het terrein van Top III. Met een mestverspreider werd het water uit de tank uitgesproeid. Het afvalwater kwam met een grote waaier op de onbeschermde bodem van Top III terecht waarna het afstroomde naar het talud van de aan de achterzijde van Top III liggende sloot waarna het zich vermengde met het water in de sloot. Het water stroomde verder af naar het bedrijfsterrein van [bedrijf 4]. Op het terrein van [bedrijf 4] zag verbalisant een enorme plas water liggen op het geasfalteerde wegdek. Dit water stroomde vervolgens af naar een straatkolk.
De getuige [getuige 4], medewerkster van [bedrijf 4], heeft verklaard dat het water vanuit de sloot van[verdachte] het terrein van [bedrijf 4] op stroomde53..
Anders dan de verdediging stelt, is wel water bemonsterd. Het water uit de sloot op het terrein van[verdachte] dat het terrein van [bedrijf 4] opliep is bemonsterd. De uitslag van het laboratoriumonderzoek gaf aan dat hier sprake was van licht verontreinigd afvalwater54..
Gelet op de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen kan naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezenverklaard worden dat op 28 maart 2008 afvalwater in de greppel langs het Top III terrein is geloosd.
Niet wettig en overtuigend bewezenverklaard kan worden dat het water in de onbeschermde bodem van het bedrijfsterrein van [bedrijf 4] is geloosd nu gerelateerd is dat het water op het geasfalteerde gedeelte lag. Niet vastgesteld kan worden dat het afvalwater in de bodem is geloosd. In zoverre zal verdachte worden vrijgesproken.
Ten aanzien van 31 maart 2008
Aangevoerd is dat het opmerkelijk is dat de medewerkster van [bedrijf 3], mevrouw [getuige 3], de betreffende lozing niet heeft gezien. Niet duidelijk is wat verbalisant [verbalisant 1] precies heeft gezien en wat de omvang daarvan was. Tevens is aangevoerd dat niet met zekerheid valt vast te stellen welk water door [naam 1] is bemonsterd, het afvalwater dat op dat moment op het terrein van [bedrijf 3] stroomde of het afvalwater dat stond in de opvanggoot van het bedrijfsterrein van Top I. Het analyserapport geeft daarover geen duidelijkheid. Evenmin bevat het rapport een conclusie. Aangevoerd is dat onbekend is in welke mate de kwaliteit van het water is beïnvloed door [bedrijf 3]. Ten slotte is aangevoerd dat, zo er al gesproken kan worden van een lozing, evident sprake is geweest van een onbedoeld incident nu (mede)verdachte [medeverdachte 2] hierover heeft verklaard dat de oorzaak lag in een thermisch uitgevallen pomp en dat dit euvel intussen hersteld was. Van enig opzet is dan ook geen sprake.
Op 31 maart 2008 werd door verbalisanten waargenomen dat er afvalwater van het bedrijfsterreingedeelte van Top I onder de erfafscheiding van[verdachte] via de daar onverharde bodem doorstroomde op het bedrijfsterrein van [bedrijf 3] aan de [adres 2] in [plaats]55.. Op deze wijze werd er afvalwater, afkomstig van[verdachte] geloosd op en in de onverharde bodem waarna het water via de terreinverharding van [bedrijf 3] afstroomde naar de vuilwaterriolering van het Havenschap [plaats].
Door het Waterschap is een steekmonster genomen van het afvalwater dat daar van het bedrijfsterrein van[verdachte] onder de erfafscheiding door naar de bedrijfsriolering van [bedrijf 3] stroomde. De uitslagen van het laboratoriumonderzoek gaven aan dat sprake was van verontreinigd afvalwater56..
Gelet op de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat ook dit onderdeel van de tenlastelegging wettig en overtuigend bewezenverklaard kan worden.
Hetgeen door de verdediging in dit kader is aangevoerd, wordt weerlegd door de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen. Het water stroomde via een strook vegetatie naar het terrein van [bedrijf 3]. Zoals de rechtbank hiervoor ook al overwogen heeft, dient ook deze strook aangemerkt te worden als een onbeschermde bodem.
Dat de oorzaak volgens [medeverdachte 2] lag in het uitvallen van een pomp doet niets af aan de feitelijke lozing.
Ten aanzien van 17 juni 2008
Aangevoerd is dat door verbalisant [verbalisant 5] is gerelateerd dat percolaatwater werd ingenomen door [getuige 1]. Niet is gerelateerd waaraan [verbalisant 5] zag dat sprake was van percolaatwater. Een monster van het water waarmee [getuige 1] sproeide, is niet genomen zodat de kwaliteit van het water niet te controleren is.
Op 17 juni 2008 reed [getuige 1] met zijn tractor en giertank over het terrein van[verdachte]57.. Korte tijd later reed hij zijn tractor in opslagvak 11. Met zijn giertank reed hij achteruit in het vak. Hij zag dat er een aanzuigslang aan de achterzijde van de tank was gekoppeld. De slang lag in het percolaatwater. De verbalisant hoorde aan het geluid van de pomp dat er water werd ingenomen. In vak 11 lag een enorme hoeveelheid afval in een grote plas percolaatwater. Vervolgens reed [getuige 1] naar de achterzijde van het Top III terreingedeelte. Het percolaatwater gutste uit de sproeiopening en een dikke straal percolaatwater stroomde op de onbeschermde bodem. Ook reed hij langs de grenssloot, welke naast het hekwerk van [bedrijf 4] is gelegen. Het water kwam ook in de sloot en op de onbeschermde bodem van het braakliggende achterterrein van [bedrijf 4] aan de
[adres 3].
Op grond van deze bevindingen van de verbalisant is de rechtbank van oordeel dat ook dit feit wettig en overtuigend bewezenverklaard kan worden. Weliswaar is geen monster genomen, de verbalisant heeft waargenomen dat de hoeveelheid afval in vak 11 in een grote plas water lag. Dit water dient aangemerkt te worden als percolaatwater nu daarin het afval lag.
Feit 4
Zowel ten aanzien van hetgeen onder 4 primair als subsidiair is tenlastegelegd is aangevoerd dat de verweten lozingen zelf niet zijn waargenomen door de verbalisanten [verbalisant 1] en [naam 1]. Op de tenlastegelegde data was bestuursdwang van kracht. Deze bestond uit het afsluiten en verzegelen van lozingsvoorzieningen op riolering en oppervlaktewateren. Niet blijkt dat de verzegeling op de lozingsvoorzieningen ooit is verbroken. Op het moment dat monsternemer [naam 1] arriveerde zag hij dat de aangebrachte detectieapparatuur niet had gewerkt en dat een kleine hoeveelheid water uit de buis liep. Gerelateerd werd dat een grote hoeveelheid door [verdachte] geloosd water de opstelling had gepasseerd. Dit betreft een conclusie, geen waarneming.
De aangetroffen korreltjes op de wand van de rioolbuis waarover gerelateerd wordt, wijzen niet op een lozing op 16 november 2007.
Ten slotte is aangevoerd dat genomen steekmonsters niet representatief zijn om enige lozing te kunnen kwalificeren.
Verdachte wordt verweten dat op 16 november 2007 en 6 december 2007 hoeveelheden verontreinigd afvalwater zijn geloosd op het oppervlaktewater via lozingspunt 3. Door Waterschap Brabantse Delta werd signaleringsapparatuur in de lozingspijp naar het oppervlaktewater geplaatst. Op 16 november 2007 werd geconcludeerd dat door[verdachte] een grote hoeveelheid water was geloosd via deze pijp. Deze lozing was echter door de apparatuur niet gedetecteerd vanwege het feit dat de elektrische voeding van de apparatuur kapotgetrokken was. Gezien werd dat er een geringe hoeveelheid water vanuit de buis in de sloot liep. Van de binnenzijde van de buis werden foto’s genomen. Gerelateerd is dat het hoge waterniveau zichtbaar was. Aan de wanden van de buis werden kenmerkende lichtgekleurde korreltjes gezien, karakteristiek voor de visuele herkenbaarheid van afvalwater op het bedrijfsterrein van[verdachte].
Ook op 6 december 2007 werd waargenomen dat een onbekende hoeveelheid water de afvoerbuis had gepasseerd. Ook deze lozing was door de apparatuur niet gedetecteerd. Gezien werd dat er nog een geringe hoeveelheid water vanuit de buis de sloot instroomde.
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet waargenomen en vastgesteld kan worden dat op laatstgenoemde data verontreinigd afvalwater is geloosd op het oppervlaktewater. Niet blijkt dat er (grote) hoeveelheden water zijn geloosd. Van de waargenomen (geringe) hoeveelheden water kan niet vastgesteld worden dat deze afkomstig zijn van[verdachte]. De aanwezigheid van de lichtgekleurde korreltjes aan de binnenzijde van de buis kan een andere oorzaak hebben en behoeft niet per definitie veroorzaakt te zijn door lozingen op genoemde data. Gelet hierop zal verdachte worden vrijgesproken van dit feit.
Daderschap[verdachte]
Of een (strafbare) gedraging in redelijkheid aan een rechtspersoon kan worden toegerekend, hangt af van de omstandigheden van het geval. Een belangrijk oriëntatiepunt hierbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
- -
het gaat om handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
- -
de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
- -
de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
- -
de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op voorkoming van de gedraging.
De aan verdachte verweten gedragingen zijn telkens verricht door haar werknemers, onder meer [getuige 1], [getuige 2] en [medeverdachte 2]. [getuige 1] en [medeverdachte 2] hebben onder meer sproeiwerkzaamheden verricht en [getuige 2] bestuurde de veeg- cq zuigwagen.
Deze gedraging van de werknemers zijn[verdachte] dienstig geweest. Voorts kan gezegd worden dat de gedragingen in de normale bedrijfsvoering van[verdachte] pasten. Omdat steeds meer water op het terrein aanwezig was, welk water na het besluit tot toepassing van bestuursdwang niet meer afgevoerd kon en mocht worden via het rioolstelsel, werd water onder meer uitgesproeid over het terrein en daarmee in de bodem gebracht. De rechtbank is van oordeel dat deze gedragingen zijn toe te rekenen aan de rechtspersoon.
Ter zitting is aan de vertegenwoordiger van verdachte gevraagd waarom er niet voor gezorgd is dat er weer geloosd mocht worden na het besluit tot toepassing van bestuursdwang. Hierop is uitdrukkelijk aangegeven dat het bedrijf niet meer wilde lozen omdat ze het bedrijfsterrein nat wilden houden58..
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de gedragingen kunnen worden toegerekend aan de rechtspersoon.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
zij in of omstreeks de periode januari 2007 tot en met september 2008 te
[plaats], al dan niet opzettelijk een in of op perceel [adres] gelegen
inrichting voor het opslaan, overslaan en bewerken van (gevaarlijke)
afvalstoffen en overige materialen, zijnde een inrichting genoemd in Categorie
28.4
van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer
behorende Bijlage I, vanaf 1 januari 2008 behorende tot een bij het Besluit
algemene regels voor inrichtingen milieubeheer aangewezen categorie
inrichting, waarvoor het in artikel 8.1, eerste lid van de Wet milieubeheer
bedoelde verbod geldt,
nadat die inrichting was veranderd en/of de werking daarvan was veranderd door
het niet meer afvoeren en verwerken van het bedrijfsafvalwater via het
rioolstelsel en/of de afvalwaterbehandelingsinstallatie op het openbaar riool
en/of het niet meer gescheiden verwerken en/of afvoeren van het percolaat van
de opslagvakken van afvalstoffen en het overige bedrijfsafvalwater en/of het
aanbrengen van één of meer bassins voor het opslaan en/of laten bezinken van
afvalwater en/of regenwater, voormelde inrichting zonder daartoe verleende
vergunning in werking heeft gehad, althans ten aanzien van die veranderingen
en/of die veranderde werking zonder daartoe verleende vergunning in werking
heeft gehad;
2.
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 18 oktober 2007 tot
en met 4 maart 2008 te [plaats], terwijl aan [Bedrijf 2]
door Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Brabant bij
besluit van 3 juli 2001 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was
verleend tot het in die gemeente in of op het perceel [adres] in werking
hebben van een inrichting bestemd voor het opslaan, overslaan en bewerken van
(gevaarlijke) afvalstoffen en overige materialen, zijnde een inrichting als
bedoeld in categorie 28.4 van bijlage I van het Inrichtingen- en
vergunningenbesluit milieubeheer, in elk geval een inrichting als bedoeld in
de bijlagen I en/of III van voornoemd besluit, zich, al dan niet opzettelijk,
heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde
vergunning, immers
- werd de inrichting niet schoon en zindelijk gehouden en/of verkeerde de
inrichting niet in goede staat van onderhoud, (voorschrift 1.4.4.),
immers waren diverse rioolputten op het terrein verstopt met slib en/of andere
afvalstoffen en/of overgelopen en/of liep afvalwater en/of percolaat over de
opstaande randen van de opslagvakken en/of lekten één of meer naden van
keerwanden van opslagvakken en/of vond vermenging van afvalwaterstromen plaats
en/of stond op rijwegen/rijpaden en inspectiepaden een (grote) hoeveelheid
afvalwater en/of percolaat en/of
- geschiedde het onderhoud van de bedrijfsriolering niet ten minste
overeenkomstig NPR 3218 (voorschrift 5.1.8), immers werd, om een goede en
veilige werking van het rioolstelsel te verkrijgen, niet regelmatig inspectie
en onderhoud uitgevoerd en/of was bij vuilvorming en/of verstoppingen het
vuil niet verwijderd;
3. primair
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 15 oktober 2007 tot
en met 17 juni 2008 te [plaats], al dan niet opzettelijk, een lozing van
overige vloeistoffen (te weten afvalwater, in elk geval verontreinigd water)
in de bodem van en/of nabij een terrein aan de [adres] heeft uitgevoerd,
te weten:
- op of omstreeks 15 oktober 2007 in de bodem in een greppel op/langs het TOP
III terreingedeelte en/of
- op of omstreeks 18 oktober 2007 in de bodem naast vak 39 op het TOP II
terreingedeelte en/of
- op of omstreeks 28 november 2007 in de bodem op een strook grond en/of van
een greppel aan de achterzijde van de opslagvakken 43 en 44 en/of
- op of omstreeks 10 januari 2008 in de bodem van het terrein en/of van een
greppel aan de achterzijde van de opslagvakken 43 en 44 en/of
- op of omstreeks 18 januari 2008 en/of 27 januari 2008 in de bodem van een
terrein aan de [adres 2] en/of
- op of omstreeks 28 maart 2008 in de bodem in een greppel op/langs het TOP
III terreingedeelte en/of in de bodem van een terrein aan de [adres 3] en/of
- op of omstreeks 31 maart 2008 in de bodem van een terrein aan de [adres 2]
en/of
- op of omstreeks 17 juni 2008 in de bodem van een een greppel op/langs het
TOP III terreingedeelte en/of in de bodem van het terrein aan de [adres 3].
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.
6. De strafoplegging
6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een geldboete van € 100.000,00.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is aangevoerd dat het terrein van[verdachte] inmiddels is verkocht waardoor er op het terrein in [plaats] geen activiteiten meer worden uitgevoerd. Van een gevaar van recidive zal dan ook geen sprake meer zijn.
De omstandigheid dat de officier van justitie een vordering tot ontneming van wederrechtelijk voordeel heeft aangekondigd van € 3.802.936,00 heeft boekhoudkundige en daarmee vermogensrechtelijke gevolgen. Het is onvermijdelijk dat de financiële draagkracht van de vennootschap daarmee op nihil komt te staan. Verzocht is hiermee rekening te houden. Ten slotte is aangevoerd dat sprake is van oude feiten.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich in een periode van ruim anderhalf jaar schuldig gemaakt aan diverse milieuovertredingen. Nadat verdachte geen afvalwater meer mocht lozen heeft zij zich op een andere wijze ontdaan van dat water. Verontreinigd water werd uitgesproeid over het terrein en in de onbeschermde bodem gebracht. De werkwijze van verdachte heeft nadelige gevolgen voor het milieu, immers door het in de bodem brengen van verontreinigd afvalwater wordt ook de bodem verontreinigd. Verdachte had zich op een andere wijze moeten ontdoen van dit water, bijvoorbeeld door het te laten afvoeren naar een derde. Hiermee heeft verdachte zich ook schuldig gemaakt aan oneerlijke concurrentie, immers aan het afvoeren van het water zijn kosten verbonden; ook de concurrent heeft deze kosten. Stelselmatig werd de dreiging van toepassing van bestuursdwang genegeerd, vele malen is het water op milieuonvriendelijke wijze afgevoerd. De rechtbank neemt dit verdachte bijzonder kwalijk.
Bij de bepaling van de hierna te noemen straf houdt de rechtbank met de omstandigheid dat aan verdachte een straf is opgelegd en nu schuldig wordt verklaard aan misdrijven voor die strafoplegging gepleegd. Op 7 november 2007 is verdachte veroordeeld wegens soortgelijke feiten.
De officier van justitie is bij haar eis uitgegaan van een bewezenverklaring van alle tenlastegelegde feiten. Nu de rechtbank minder bewezen acht, zal zij een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd.
Verder ziet de rechtbank aanleiding om de straf te matigen nu opsporingsfunctionarissen zich op negatieve wijze hebben uitgelaten over bedrijfsactiviteiten van verdachte door publicatie in het blad “Handhaving”. Zoals de rechtbank al heeft overwogen acht de rechtbank het onwenselijk en ongepast dat opsporingsfunctionarissen zich publiekelijk uitlaten over een zaak die nog onder de rechter gebracht moet worden.
Op grond van artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), dient een verdachte binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft te gelden dat binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn vonnis wordt gewezen, behoudens het geval dat zich bijzondere omstandigheden voordoen. Of sprake is van bijzondere omstandigheden zal afhangen van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop alsmede de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. In het onderhavige geval is dit het verhoor van de vertegenwoordiger van verdachte, [medeverdachte 1], op 24 november 2008. Verdachte is vervolgens op 28 juni 2010 gedagvaard. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn dient te worden verlengd, is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden met ongeveer 3 jaar. De Hoge Raad heeft bepaald dat een substantiële overschrijding van de redelijke termijn in beginsel dient te worden gecompenseerd door vermindering van de in feitelijke instantie opgelegde straf. De rechtbank houdt hiermee dan ook rekening bij de op te leggen straf.
De rechtbank houdt geen rekening met de aangevoerde vermogensrechtelijke gevolgen van de door de officier van justitie aangekondigde vordering tot ontneming van het wederrechterlijk voordeel. De rechtbank is niet gebleken dat verdachte thans geen financiële draagkracht heeft. In de ontnemingsprocedure kan het te betalen bedrag als gevolg van wederrechtelijk genoten voordeel lager worden vastgesteld indien blijkt dat de toekomstige draagkracht ontoereikend zal zijn om het te betalen bedrag te voldoen.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat een geldboete van € 75.000,00 passend en geboden is.
7. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 23, 24, 51, 57, 63 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 1a, 2, 6 en 87 van de Wet op de economische delicten, de artikelen 8.1, 18.18 en 22.2 van de Wet milieubeheer, de artikelen 6 en 105 van de Wet bodembescherming en de artikelen 25 en 38 van het Lozingenbesluit bodembescherming, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8. De beslissing
De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het onder 4. tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1: overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
feit 2: overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
feit 3 primair: overtreding van een voorschrift, gesteld bij of krachtens artikel 6 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot betaling van een geldboete van € 75.000,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Kralingen, voorzitter, mr. Pick en mr. Van der Linden, rechters, in tegenwoordigheid van Van den Goorbergh, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 13 november 2013.
Mr. Van der Linden is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑11‑2013
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt -tenzij anders vermeld- bedoeld het eindproces-verbaal met dossiernummer PL20MT/08-001060 van politie Midden- en West-Brabant, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van 1 tot en met 3290.Het geschrift, te weten een kopie van een aanvraag Wm-vergunning, pagina 2143 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het geschrift, te weten een kopie van de beschikking van 3 juli 2001, pagina 2172 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het geschrift, te weten een kopie van de beschikking van 3 juli 2003, pagina 2251 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 680 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 722 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 754 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 809 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 834 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 896 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 1182 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 1288 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 1507 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 1772 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 1974 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 1986 van voornoemd eind-proces-verbaal.
De verklaring van [medeverdachte 1] ter zitting van 16 oktober 2013.
Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [medeverdachte 1], pagina 439 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [medeverdachte 1], pagina 455 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [medeverdachte 1], pagina 458 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [medeverdachte 2], pagina 481 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [medeverdachte 2], pagina 500 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [medeverdachte 2], pagina 573 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 1], pagina 205 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het geschrift, te weten een kopie van de beschikking van 3 juli 2001, pagina 2172 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 632 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 680 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 721 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 753 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 835 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 1182 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 1772 van voornoemd eind-proces-verbaal.
De verklaring van [medeverdachte 1] ter zitting van 16 oktober 2013.
Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [medeverdachte 1], pagina 455 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [medeverdachte 2], pagina 569 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 2], pagina 385 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 2], pagina 501 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 2], pagina 573 van voornoemd eind-proces-verbaal.
De verklaring van verdachte [medeverdachte 1], pagina 441 van voornoemd eind-proces-verbaal.
De verklaring van verdachte [medeverdachte 2], pagina 503 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 595 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het geschrift, te weten een conclusie van analyse van een laboratoriumonderzoek, pagina 628 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het geschrift, te weten een conclusie van analyse van een laboratoriumonderzoek, pagina 630 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1], pagina 443 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 2], pagina 503 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 721 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het geschrift, te weten twee afdrukken van foto’s, pagina 728 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 755 van voornoemd eind-proces-verbaal.
De geschriften, te weten afdrukken van foto’s, pagina 775 en 776 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 810 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het geschrift, te weten afdrukken van foto’s, pagina 818 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 837 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 1900 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 4], pagina 245 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het geschrift, te weten de uitslag van een laboratoriumonderzoek, pagina 1911 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 1917 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het geschrift, te weten de uitslag van een laboratoriumonderzoek, pagina 1939 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 1998 van voornoemd eind-proces-verbaal.
De verklaring van [medeverdachte 1] ter zitting van 16 oktober 2013.