Zie het bestreden arrest onder 2, dat verwijst naar het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 december 2015 onder 2.
HR, 19-10-2018, nr. 17/03817
ECLI:NL:HR:2018:1976, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-10-2018
- Zaaknummer
17/03817
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1976, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑10‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:1725, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Terugverwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2020:1282
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:691, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:691, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑06‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1976, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑08‑2017
- Vindplaatsen
NJ 2019/46 met annotatie van S.F.M. Wortmann
PFR-Updates.nl 2018-0267
PS-Updates.nl 2018-0842
Uitspraak 19‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Jeugdrecht. Heeft de Raad voor de kinderbescherming jegens de moeder onrechtmatig gehandeld door de wijze waarop hij, in het kader van een beslissing over het gezag over het kind, onderzoek heeft gedaan naar het strafrechtelijke verleden van de vader? Toetsingsmaatstaf. Heeft het Openbaar Ministerie onrechtmatig gehandeld jegens de moeder door aan kennisgeving van voorwaardelijke niet-vervolging de voorwaarde te verbinden dat de moeder gedurende een jaar geen strafbare feiten meer pleegt?
Partij(en)
19 oktober 2018
Eerste Kamer
17/03817
TT/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),zetelende te Den Haag,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen,
t e g e n
[de moeder],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en de moeder.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/09/483131/HA ZA 15-214 van de rechtbank Den Haag van 13 mei 2015 en 8 juli 2015, alsmede het vonnis in de zaak C/15/229635/HA ZA 15-509 van de rechtbank Noord-Holland van 23 december 2015;
b. het arrest in de zaak 200.187.448/01 van het gerechtshof Amsterdam van 9 mei 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De advocaten van partijen hebben ieder schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) De moeder is gehuwd geweest met [de vader] (hierna: de vader). Uit dit huwelijk is in 2008 een zoon geboren (hierna: de zoon).
- -
ii) Uit een Criminal History Record van de staat Illinois (VS) blijkt dat de vader in 1990 is veroordeeld voor ‘criminal sexual abuse’. In 1997 is de vader in Nederland veroordeeld voor ontucht met minderjarige jongens. De vader heeft van 1997 tot en met 1999 daderbehandeling met periodieke nazorg voor pedofielen gevolgd bij de forensisch psychiatrische polikliniek ‘De Waag’.
- -
iii) Het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (nu geheten Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling) heeft op 8 maart 2010 een melding gedaan aan de Raad voor de kinderbescherming (hierna: de Raad). Naar aanleiding van deze melding heeft de Raad onderzoek gedaan naar de opvoedingssituatie van de zoon en onderzocht of een maatregel van kinderbescherming nodig is. Blijkens een rapport van 1 oktober 2010 heeft de Raad besloten het onderzoek zes maanden te laten rusten, omdat de ouders onder leiding van de Raad afspraken hadden gemaakt over de omgang en de Raad wilde bezien of de ingeslagen weg zou worden vastgehouden en voortgezet.
- -
iv) Bij beschikking van 4 november 2010 heeft de rechtbank Den Haag de echtscheiding tussen de moeder en de vader uitgesproken. De rechtbank heeft in dezelfde beschikking de Raad opgedragen nader onderzoek te verrichten.
- -
v) Op 6 april 2011 heeft de moeder tegen de vader aangifte gedaan van onder meer ontucht met de zoon.Het Openbaar Ministerie heeft deze zaak geseponeerd.
- -
vi) Bij rapport van 28 juni 2011 heeft de Raad de rechtbank geadviseerd de zoon onder toezicht te stellen en de behandeling van de verzoeken omtrent de voorziening in het ouderlijk gezag, de hoofdverblijfplaats en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voor zes maanden aan te houden, om de moeder en de vader in de gelegenheid te stellen een mediationtraject te doorlopen.
- -
vii) Bij beschikking van 27 oktober 2011 heeft de rechtbank bepaald dat alleen de moeder wordt belast met het ouderlijk gezag en dat de zoon bij haar zijn hoofdverblijfplaats zal hebben. Daarnaast heeft de rechtbank een omgangsregeling vastgesteld.
(viii) In het door de vader ingestelde hoger beroep heeft het hof Den Haag, bij beschikking van 25 april 2012, het gezag over de zoon bij uitsluiting toegekend aan de vader. Na te hebben vastgesteld dat gezamenlijk gezag niet langer uitvoerbaar is heeft het hof in deze beschikking overwogen:
“13. (…) Zowel de moeder als de vader wordt in staat geacht het gezag over de minderjarige alleen uit te oefenen. De vader staat naar het oordeel van het hof echter meer open voor de invulling van een gelijkwaardig ouderschap en de bevordering van de banden met de andere ouder. Hij wordt door het hof in staat geacht daaraan invulling te geven op een zodanige wijze dat de moeder een belangrijke rol in het leven van de minderjarige blijft vervullen. In de proceshouding van de moeder daarentegen ziet het hof belemmeringen om, bij eenhoofdig gezag van de moeder, de vader een rol van betekenis te laten behouden in het leven van de minderjarige.
Bij de afwegingen heeft het hof betrokken dat de vader in het verleden is veroordeeld voor ontucht met minderjarigen, maar dit gegeven acht het hof van onvoldoende gewicht om daaraan thans nog een doorslaggevende betekenis toe te kennen. Het hof heeft daarbij gelet op de openhartigheid van de vader met betrekking tot zijn verleden, de behandelingen die hij heeft ondergaan, het oordeel van zijn behandelaren en het rapport van de raad. Dat de vader een gevaar vormt voor de minderjarige, zoals de moeder heeft gesteld, kan het hof, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vader en bezien in het licht van de uitgebrachte rapportage, niet als vaststaand aannemen. Het hof betrekt daarbij dat al zeer lange tijd sprake is van zeer ruime onbegeleide omgangsregeling van de vader met de minderjarige. Niet gebleken is dat de verzorging en opvoeding van de minderjarige bij de vader niet in goede handen zou zijn. (…)”
(ix) De moeder en de vader hebben tegen elkaar aangifte gedaan van strafbare feiten. Bij een “Kennisgeving Voorwaardelijke Niet Vervolging” van 27 augustus 2013 heeft de officier van justitie de moeder meegedeeld dat hij haar niet zal vervolgen voor het door haar gepleegde strafbare feit (smaad), onder de voorwaarde dat de moeder gedurende een proeftijd van een jaar zich niet aan enig strafbaar feit zal schuldig maken dan wel op andere wijze zich zal misdragen. Ook naar aanleiding van de tegen de vader gerichte aangiften heeft geen vervolging plaatsgevonden. Bij beschikkingen van 12 februari 2015 heeft het hof Den Haag de tegen de sepotbeslissingen gerichte klaagschriften als bedoeld in art. 12 Sv van zowel de vader als de moeder afgewezen.
3.2.1
In dit geding vordert de moeder, voor zover in cassatie nog van belang, een verklaring voor recht dat de Staat jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door ten aanzien van de vader geen deugdelijk onderzoek te doen naar het recidivegevaar en naar mogelijke risico’s voor de zoon die kunnen zijn verbonden aan de pedofiele geaardheid van de vader en diens verleden als zedendelinquent. Zij betoogt in dat verband dat als de Raad deugdelijk onderzoek had gedaan, het ouderlijk gezag nimmer alleen aan de vader zou zijn toegekend. Haar wordt schade toegebracht in de uitoefening van haar ‘family life’ met de zoon, nu zij hem niet de geborgenheid kan bieden die zij als moeder wenst te geven.
Daarnaast vordert de moeder voor recht te verklaren dat de Staat jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door over te gaan tot de (hiervoor in 3.1 onder (ix) vermelde) kennisgeving van voorwaardelijke niet-vervolging.
De moeder vordert voorts de Staat te bevelen zorgvuldig onderzoek te doen naar het risico dat de pedofiele geaardheid van de vader meebrengt voor de zoon, de Staat te gebieden de voorwaarde in de kennisgeving van niet-vervolging door te halen, en de Staat te veroordelen tot vergoeding van haar materiële en immateriële schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en voor recht verklaard dat de handelwijze van de Staat jegens de moeder onrechtmatig is, doordat de Raad in 2010/2011 zijn onderzoek naar het risico dat de vader zou overgaan/zou zijn overgegaan tot pedoseksuele gedragingen ten nadele van de zoon, te beperkt en dus onzorgvuldig heeft ingericht. Het hof heeft voorts de Staat veroordeeld tot vergoeding aan de moeder van de immateriële en materiële schade die is veroorzaakt door de onrechtmatige handelwijze van de Raad en de onrechtmatige handelwijze van het Openbaar Ministerie, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Het hof heeft aan deze beslissingen, voor zover in cassatie van belang, het volgende ten grondslag gelegd.
3.2.3
De handelwijze van de Staat komt erop neer dat aan de vader bescherming is geboden op de grond dat onvoldoende aanleiding bestaat om ermee rekening te houden dat bij hem de veiligheid van de zoon onvoldoende is gewaarborgd. Onderzocht moet worden of de Staat aan de belangen diehier tegenover elkaar staan voldoende recht heeft gedaan. (rov. 3.3) De moeder zoekt optimale bescherming van de zoon en daarin is zij niet gemakkelijk gerust te stellen.De vader wil niet geconfronteerd blijven worden met zijn gedragingen uit het verleden, waarvoor hij is gestraft en behandeling heeft ondergaan. (rov. 3.4)
Het hof heeft vervolgens overwogen:
“3.5 Hetgeen [de moeder] naar voren heeft gebracht in de periode 2010/2011 bevat naar het oordeel van het hof toereikend houvast voor serieuze zorgen over de handelwijze van de vader. In het bijzonder is in dit verband vermeldenswaard dat [de moeder] melding heeft gemaakt van gebeurtenissen uit de vroegste kinderjaren van [de zoon] die vragen oproepen, en dat zij zich heeft beroepen op informatie van een goede bekende die al evenzeer vragen oproept. Het hof doelt hier in het bijzonder op het relaas van [de moeder] over de behoefte van de vader om [de zoon] naakt te fotograferen, bij welke sessies zij gaandeweg niet meer aanwezig mocht zijn, en op de beschrijving van de omgang van de vader met het zoontje van de kennis. Voor [de moeder] hielden deze gebeurtenissen bevestiging in van haar angst dat de vader van [de zoon] opnieuw zou vervallen in pedoseksueel gedrag. Dat valt te begrijpen na de veroordelingen uit 1990 en 1997 en kennisneming van zijn nadien geschreven dagboek, ook al heeft de vader (…) het gedrag dat [de moeder] hem verwijt, niet erkend. Onbestreden is gebleven dat [de moeder] deze zorgen in concreto met de raad heeft gedeeld.
3.6
Naar het oordeel van het hof lag het op de weg van de raad om de ongerustheid van [de moeder] serieus te nemen en vervolgens adequaat te onderzoeken.
Dat heeft de raad naar het oordeel van het hof onvoldoende gedaan, hoewel een dergelijk onderzoek voor de raad redelijkerwijs mogelijk was geweest.
In de eerste plaats had de raad meer dan hij heeft gedaan de vader moeten bevragen over de betekenis van zijn pedoseksuele verleden. Zijn enkele mededeling dat dat gedrag achter hem ligt, is niet voldoende, hoe open gecommuniceerd ook. Het had op de weg van de raad gelegen om vragen te stellen aan de vader over de manier waarop hij zijn leven heeft ingericht teneinde herhaling van zijn pedoseksuele gedragingen te voorkomen, over hoe hij zich beschermt tegen (eventuele) pedoseksuele verlangens en welke strategie hij zich heeft eigen gemaakt om herhalingsrisico zo klein mogelijk te laten zijn.
De raad had verder niet mogen volstaan met raadpleging van de behandelaar [betrokkene 1] die bij de vader is betrokken geraakt naar aanleiding van diens gewelddadige gedrag. Het had op de weg van de raad gelegen om de behandelaars [betrokkene 2] en [betrokkene 3] te raadplegen, de personen met wie de vader contact heeft gehad in verband met zijn pedoseksuele gedragingen. Uiteraard is hier de privacy van de vader in het geding; de vader had evenwel aan de raad toestemming behoren te geven deze behandelaars te raadplegen (of de consequenties van een weigering moeten aanvaarden).
(…)
3.7
Slotsom van deze overwegingen is dat [de moeder] gedeeltelijk het gelijk aan haar zijde heeft met haar verwijt aan de raad dat het in 2010/2011 uitgevoerde onderzoek jegens haar als moeder van [de zoon] onvoldoende zorgvuldig is geweest. Dat onderzoek had gelet op het belang van [de zoon] beter gekund en beter gemoeten.
Aan dit oordeel staat niet in de weg dat het hof Den Haag (kennelijk) geen aanleiding heeft gezien aan de raad een risicoanalyse op te dragen en bij beschikking van 25 april 2012 de vader alleen het gezag over [de zoon] heeft toegekend. In deze beschikking heeft het hof immers geen oordeel gegeven over de zorgvuldigheid van het raadsonderzoek. (…)”
3.2.4
Over de sepotbeslissing ten aanzien van de moeder heeft het hof het volgende overwogen.
De officier van justitie heeft geoordeeld dat zodanige feiten bewezen zijn dat daaraan de kwalificatie ‘smaad’ kan worden verbonden. Het zou daarbij in het bijzonder gaan om mededelingen van de moeder aan de school van de zoon en aan de Raad over het pedoseksuele verleden van de vader. De officier van justitie heeft met de gekozen afdoening beoogd de moeder ertoe te bewegen te stoppen met dit soort mededelingen. (rov. 3.8)
De consequentie van de voorwaardelijke niet-verdere vervolging is dat de moeder de mogelijkheid werd ontnomen om straffeloos haar zorgen over de vader te delen met anderen, in het bijzonder ook met de instanties die tot taak hebben het belang van kinderen te bewaken. (rov. 3.9)
Hetgeen de moeder naar voren heeft gebracht bevat voldoende houvast voor serieuze zorgen over de handelwijze van de vader. De moeder had niet de mogelijkheid moeten worden ontnomen deze zorgen te delen met instanties die in het bijzonder zijn belast met de bewaking van de belangen van kinderen. Die instanties hebben bovendien voldoende expertise om zorgen als die van de moeder te beoordelen, zodat ook het belang van de vader toereikend is gewaarborgd. Dat die weg voor de moeder werd afgesloten, althans door haar nog slechts bewandeld kon worden met het risico van verdere vervolging, is een beslissing waartoe het Openbaar Ministerie in redelijkheid niet had kunnen komen.In zoverre is de kennisgeving van voorwaardelijke niet-verdere vervolging jegens de moeder onrechtmatig. (rov. 3.10)
Het handelen van de Raad als deskundige
3.3
In onderdeel 1 van het middel klaagt de Staat dat het hof in rov. 3.3-3.7 is uitgegaan van een onjuist toetsingskader. Het hof had de door de moeder gestelde onrechtmatigheid van de handelwijze van de Raad moeten beoordelen aan de hand van de wettelijke taken van de Raad en de invulling van die taken in het concrete geval. In het kader van het beschermingsonderzoek en van de advisering behoefde de Raad geen afweging te maken tussen de belangen van de vader en die van de moeder of de zoon, noch tussen een of meer van deze belangen en het belang van de Raad. Bij onderzoek in het kader van de beschermingstaak en de advisering heeft de Raad uitsluitend tot taak te handelen in het belang van het minderjarige kind.
Volgens onderdeel 2 heeft het hof miskend dat de Raad bij de uitvoering van zijn wettelijke taak vrijheid toekomt om deze taken uit te voeren naar eigen deskundig inzicht en oordeel, hetgeen meebrengt dat het handelen van de Raad met (enige) terughoudendheid moet worden getoetst. Die terughoudendheid heeft het hof niet in acht genomen.
Onderdeel 3 betoogt dat reeds geen plaats is voor aansprakelijkheid van de Staat voor de uitvoering van een onderzoek door de Raad, indien (i) de zorgen van een ouder met de familierechter zijn gedeeld, (ii) deze geen aanleiding heeft gezien om van dat onderzoek voor zijn beslissing geen gebruik te maken, dan wel om nader onderzoek te gelasten, en (iii) tegen diens beslissing geen rechtsmiddel is aangewend.
De klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Daarbij wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.1
Ingevolge art. 1:238 lid 2 BW worden de taken en bevoegdheden van de Raad bepaald bij wet en voert de Raad deze taken en bevoegdheden uit namens de minister van Justitie en Veiligheid.
In zaken over minderjarigen, uitgezonderd die welke hun levensonderhoud betreffen, kan de rechter het advies van de Raad inwinnen indien hij dit met het oog op de beoordeling van de belangen van de minderjarige noodzakelijk acht (art. 810 lid 1 Rv). De Raad kan in deze zaken ook uit eigen beweging zijn mening schriftelijk aan de rechter kenbaar maken of ter zitting verschijnen, indien de Raad dit met het oog op de beoordeling van de belangen van de minderjarige noodzakelijk acht (art. 810 lid 2 Rv). Aan een ouder die daarom verzoekt komt het recht op contra-expertise toe (art. 810a Rv).
Daarnaast onderzoekt de Raad op grond van art. 3.1 Jeugdwet de noodzaak tot het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel, onder meer indien het Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling daarom verzoekt (‘beschermingsonderzoek’).
3.4.2
Indien de Raad op de voet van art. 810 lid 1 Rv door de rechter om advies wordt gevraagd, geldt wat betreft de eisen waaraan het onderzoek van de Raad dient te voldoen, geen andere maatstaf dan die welke geldt voor het onderzoek van een deskundige die door de rechter op de voet vanart. 198 Rv wordt benoemd. De Raad dient de hem door de rechter opgedragen taak dan ook naar beste weten te volbrengen. Daarbij moet de Raad zich, uit het hoofde van zijn taak, steeds laten leiden door het belang van het kind op wie zijn onderzoek betrekking heeft.
3.4.3
Aan door de rechter ingeschakelde deskundigen dient de nodige vrijheid en zelfstandigheid te worden gelaten “om het onderzoek, waarvoor zij immers verantwoordelijk zijn, op de hun best voorkomende wijze te verrichten” (HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2141, NJ 1997/328, rov. 3.1, onder verwijzing naar Parl. Gesch. Nieuw Bewijsrecht, blz. 344). In lijn daarmee is het aan de Raad, als deskundige bij uitstek op het gebied van kinderbescherming, om te bepalen hoe hij zijn onderzoeken inricht en de daarop betrekking hebbende rapportages vormgeeft. De Raad heeft daarvoor richtlijnen en kwaliteitseisen opgesteld (zie de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.4).
3.4.4
Indien de Raad bij de uitvoering van zijn onderzoek onzorgvuldig handelt, kan de Staat (waarvan de Raad onderdeel is) voor de daaruit voortvloeiende schade uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk zijn.Daaraan staat niet zonder meer in de weg dat de gestelde tekortkomingen in het onderzoek van de Raad ook aan de familierechter zijn voorgelegd en voor deze geen aanleiding hebben gevormd om van dat onderzoek voor zijn beslissing geen gebruik te maken, of nader onderzoek te gelasten, en tegen diens beslissing geen rechtsmiddel is aangewend.
3.4.5
In het licht van de vrijheid die de Raad als deskundige toekomt (zie hiervoor in 3.4.3), is een onderzoek niet onzorgvuldig op de enkele grond dat dit ook op andere wijze, of met meer of andere middelen, had kunnen worden uitgevoerd. Waar het, bij een verwijt als de moeder de Raad in deze aansprakelijkheidsprocedure maakt, op aankomt is of de Raad heeft mogen menen zich met de uit zijn onderzoek verkregen informatie een verantwoord oordeel te kunnen vormen over hetgeen het belang van het kind vergt.
3.4.6
Het voorgaande geldt ook wanneer de Raad de rechter uit eigen beweging adviseert (art. 810 lid 2 Rv), of een beschermingsonderzoek verricht als bedoeld in art. 3.1 Jeugdwet.
Beoordeling van de onderdelen 1-3 en 7-8
3.5.1
Uit hetgeen hiervoor in 3.4.4 is overwogen volgt dat onderdeel 3 faalt.
3.5.2
Onderdeel 1 slaagt echter. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, heeft het hof miskend dat de Raad niet tot taak heeft zich, bij de beoordeling van hetgeen het belang van het kind vergt, te begeven in een afweging van de belangen van de ouders van het kind. De Raad dient slechts met de standpunten en belangen van een ouder rekening te houden voor zover het belang van het kind daartoe aanleiding geeft. Uit de vooropstellingen van het hof in de rov. 3.3 en 3.4 en zijn daarop volgende toetsing van het handelen van de Raad, blijkt niet dat het hof dit toetsingskader voor ogen heeft gehad; het heeft zich immers vooral laten leiden door het belang van de moeder bij geruststelling en het belang van de vader niet verder te worden bevraagd over zijn verleden.
3.5.3
Ook onderdeel 2 is gegrond. Het hof heeft, zoals blijkt uit rov. 3.6, onderzocht wat de Raad nog meer had kunnen doen om de ongerustheid van de moeder serieus te nemen en de zorgen van de moeder adequaat te onderzoeken. Het hof had zich echter moeten beperken tot beantwoording van de vraag of de Raad heeft mogen menen zich met de uit zijn onderzoek verkregen informatie een verantwoord oordeel te kunnen vormen over hetgeen het belang van de zoon vergde bij de beslissing omtrent het gezag, mede gelet op de wenselijkheid van omgang met beide ouders.
3.6
De onderdelen 7 en 8 klagen over het oordeel van het hof, in het kader van zijn afweging van de belangen van de moeder en de vader, dat het standpunt van de vader voldoende kenbaar is uit de stukken. Nu de onderdelen 1 en 2 slagen, behoeven deze klachten geen behandeling.
De kennisgeving voorwaardelijke niet-vervolging
3.7.1
Onderdeel 10 richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.10 dat het Openbaar Ministerie in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot de kennisgeving voorwaardelijke niet-vervolging. Het onderdeel klaagt onder meer dat dit oordeel onvoldoende begrijpelijk is. De Staat wijst op zijn stellingen dat (i) het hof niet beschikte over alle relevante stukken uit het strafrechtelijk dossier, waaronder de aangifte; (ii) het gerechtshof Den Haag zich in de beklagprocedure op grond van art. 12 Sv heeft uitgesproken over de beslissing van het Openbaar Ministerie om niet tot (onvoorwaardelijke) vervolging van de moeder over te gaan en daarmee ook een oordeel heeft gegeven over het voorwaardelijk sepot, in die zin dat sprake is geweest van smaad; en (iii) het niet gaat om het delen door de moeder van haar zorgen met (overheids)instanties, maar om het delen van stukken met (onder meer) de school.
3.7.2
Deze klacht is gegrond. Mede in het licht van de beleidsvrijheid die het Openbaar Ministerie toekomt bij het nemen van vervolgingsbeslissingen (art. 167 Sv), diende het hof de hiervoor in 3.7.1 vermelde stellingen in zijn beoordeling van de redelijkheid van de aan het sepot verbonden voorwaarde te betrekken. Uit de motivering van zijn oordeel blijkt niet dat het hof dat heeft gedaan.Wat betreft de onder (iii) genoemde stelling is van belang dat uit de toelichting op het sepotbesluit blijkt dat de Officier van Justitie van mening was dat de moeder zich schuldig heeft gemaakt aan smaad door stukken te verspreiden waaruit blijkt dat de vader in aanraking is geweest met justitie of is veroordeeld in verband met zedenfeiten. Daaruit blijkt niet dat, zoals het hof heeft overwogen, het de moeder in algemene zin verboden werd haar zorgen te delen met instanties die in het bijzonder zijn belast met de bewaking van de belangen van kinderen.
De overige onderdelen
3.8
De klachten van de onderdelen 4 en 11 slagen voor zover zij voortbouwen op de hiervoor in 3.5.2, 3.5.3 en 3.7.2 gegrond bevonden klachten.
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 9 mei 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de moeder in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 961,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de moeder deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 19 oktober 2018.
Conclusie 15‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Jeugdrecht. Heeft de Raad voor de kinderbescherming jegens de moeder onrechtmatig gehandeld door de wijze waarop hij, in het kader van een beslissing over het gezag over het kind, onderzoek heeft gedaan naar het strafrechtelijke verleden van de vader? Toetsingsmaatstaf. Heeft het Openbaar Ministerie onrechtmatig gehandeld jegens de moeder door aan kennisgeving van voorwaardelijke niet-vervolging de voorwaarde te verbinden dat de moeder gedurende een jaar geen strafbare feiten meer pleegt?
Partij(en)
Zaaknr: 17/03817
mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 15 juni 2018
Conclusie inzake:
Staat der Nederlanden
tegen
[de moeder]
Heeft de Raad voor de Kinderbescherming onrechtmatig gehandeld jegens de moeder van een minderjarig kind, door onvoldoende onderzoek te doen naar het risico dat de vader zich schuldig maakt of zal maken aan seksueel misbruik van dat kind? Daarnaast is in dit cassatieberoep de rechtmatigheid van een sepotbeslissing van het Openbaar Ministerie aan de orde.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld in het bestreden arrest, hierna enigszins verkort weergegeven1.:
1.1.1.
Op 30 januari 2008 is verweerster in cassatie (hierna: de moeder) gehuwd met [de vader] (hierna: de vader). Uit het huwelijk is op [geboortedatum] 2008 een kind geboren genaamd [de zoon] (hierna: de zoon).
1.1.2.
Uit een Criminal History Record van de staat Illinois (VS) blijkt dat de vader in 1990 is veroordeeld ter zake van ‘criminal sexual abuse'.
1.1.3.
In 1997 is de vader in Nederland veroordeeld ter zake van ontucht met minderjarige jongens. De vader heeft van 1997 tot en met 1999 daderbehandeling voor pedofielen met periodieke nazorg gehad bij de forensisch psychiatrische polikliniek ‘De Waag’.
1.1.4.
Het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) heeft op 8 maart 2010 een melding gedaan aan de Raad voor de kinderbescherming (hierna kortweg: de Raad). Naar aanleiding van die melding heeft de Raad onderzoek gedaan naar de opvoedingssituatie van de zoon en onderzocht of een maatregel van kinderbescherming nodig was. Bij rapport van 1 oktober 20102.heeft de Raad besloten het onderzoek zes maanden te laten rusten, omdat de ouders onder leiding van de Raad afspraken hadden gemaakt over de omgang met de zoon en de Raad wilde bezien of de ingeslagen weg wordt vastgehouden en voortgezet.
1.1.5.
Bij beschikking van 4 november 2010 heeft de rechtbank te Den Haag echtscheiding tussen de ouders uitgesproken. Deze is op 3 december 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft in dezelfde beschikking aan de Raad opgedragen nader onderzoek te verrichten.
1.1.6.
Op 6 april 2011 heeft de moeder tegen de vader gedaan aangifte van verdenking van kinderpornografie en ontucht met de zoon. De officier van justitie heeft deze aangifte geseponeerd.
1.1.7.
Bij rapport van 28 juni 20113.heeft de Raad de rechtbank geadviseerd de zoon onder toezicht te stellen en de behandeling van de verzoeken omtrent de voorziening in het ouderlijk gezag, de hoofdverblijfplaats van de zoon en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aan te houden voor de duur van zes maanden, ten einde de ouders in de gelegenheid te stellen een mediation-traject te doorlopen.
1.1.8.
Bij beschikking van 27 oktober 2011 heeft de rechtbank bepaald dat alleen de moeder wordt belast met het ouderlijk gezag en dat de zoon zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de moeder. Voorts heeft de rechtbank een regeling voor de omgang vastgesteld.
1.1.9.
De vader heeft hoger beroep ingesteld tegen die beschikking. Bij beschikking van 25 april 2012 (ECLI:NL:GHSGR:2012:BW6566) heeft het gerechtshof te Den Haag het gezag over de zoon bij uitsluiting toegekend aan de vader4.. Het gerechtshof heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“10. (…) Hoewel het hof beide ouders op zich in staat acht om het gezamenlijk gezag uit te oefenen, is de strijd tussen hen al een aantal jaren dermate groot dat zij niet in staat zijn om hun onderlinge relatie als ouders van de minderjarige vorm te geven. Partijen stellen beiden in het belang van de minderjarige te handelen, doch beschuldigen elkaar over en weer en hebben geen enkel vertrouwen meer in elkaar als persoon en als ouder. Er is een voortdurende en zich intensiverende strijd tussen hen, ook over de essentiële zaken die de minderjarige betreffen. Gelet op deze - inmiddels als bestendig te beschouwen - situatie is het hof - evenals partijen - van oordeel dat gezamenlijk gezag niet langer uitvoerbaar is. In het belang van de minderjarige acht het hof het noodzakelijk dat één van de ouders met het gezag wordt belast. Zowel de moeder als de vader wordt in staat geacht het gezag over de minderjarige alleen uit te oefenen. De vader staat naar het oordeel van het hof echter meer open voor de invulling van een gelijkwaardig ouderschap en de bevordering van de banden met de andere ouder. Hij wordt door het hof in staat geacht daaraan invulling te geven op een zodanige wijze dat de moeder een belangrijke rol in het leven van de minderjarige blijft vervullen. In de proceshouding van de moeder daarentegen ziet het hof belemmeringen om, bij eenhoofdig gezag van de moeder, de vader een rol van betekenis te laten behouden in het leven van de minderjarige.
Bij de afwegingen heeft het hof betrokken dat de vader in het verleden is veroordeeld voor ontucht met minderjarigen, maar dit gegeven acht het hof van onvoldoende gewicht om daaraan thans nog een doorslaggevende betekenis toe te kennen. Het hof heeft daarbij gelet op de openhartigheid van de vader met betrekking tot zijn verleden, de behandelingen die hij heeft ondergaan, het oordeel van zijn behandelaren en het rapport van de raad. Dat de vader een gevaar vormt voor de minderjarige, zoals de moeder heeft gesteld, kan het hof, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vader en bezien in het licht van de uitgebrachte rapportage, niet als vaststaand aannemen. Het hof betrekt daarbij dat al zeer lange tijd sprake is van zeer ruime onbegeleide omgangsregeling van de vader met de minderjarige. Niet gebleken is dat de verzorging en opvoeding van de minderjarige bij de vader niet in goede handen zou zijn.”
1.1.10.
Op 15 januari 2013 heeft de moeder een klacht ingediend bij de Raad. Bij brief van 24 april 2013 heeft (de regiodirecteur van) de Raad de klacht niet ontvankelijk verklaard omdat deze te laat was ingediend. Ten overvloede is de Raad inhoudelijk op de klacht ingegaan.
1.1.11.
De ouders hebben tegen elkaar aangifte van strafbare feiten gedaan. Bij beslissing van 27 augustus 2013 heeft de officier van justitie de aangifte van de vader tegen de moeder wegens verdenking van smaad voorwaardelijk geseponeerd met een proeftijd van een jaar. De aangiften tegen de vader zijn geseponeerd. De tegen die beslissingen gerichte klaagschriften op de voet van art. 12 Wetboek van Strafvordering van de vader, onderscheidenlijk de moeder, zijn door het gerechtshof afgewezen.
1.2
De moeder heeft op 15 januari 2015 de Staat doen dagvaarden voor de rechtbank Den Haag. Na wijziging van eis heeft zij, zowel voor zichzelf als in de hoedanigheid van moeder van de zoon, gevorderd:
- een verklaring voor recht dat de handelwijze van de Staat om
(i) na te laten deugdelijk onderzoek te doen naar het recidivegevaar van de vader en naar mogelijke risico’s voor de zoon die kunnen zijn verbonden aan de pedofiele geaardheid van de vader en diens verleden als zedendelinquent, en/of
(ii) het ouderlijk gezag alleen aan de vader toe te kennen;5.
(iii) aan haar de kennisgeving van voorwaardelijke niet vervolging van 27 augustus 2013 te verstrekken;
onrechtmatig is jegens haar en de zoon;
- een bevel aan de Staat (c.q. aan de Raad voor de kinderbescherming) om zorgvuldig onderzoek te doen, in overeenstemming met de internationale standaarden (STATIC-99r), naar mogelijke risico’s die de pedofiele geaardheid van de vader en diens verleden als zedendelinquent zouden kunnen meebrengen voor de zoon, alsmede naar risico’s voor de veiligheid van de zoon die zouden kunnen voortvloeien uit de toekenning van het ouderlijk gezag aan alleen de vader;
- het ambtshalve doorhalen en vervallen verklaren van de voorwaarde in de kennisgeving van niet vervolging van 27 augustus 2013: “dat hij/zij verdachte gedurende een proeftijd van 1 jaar ingaande op de dag van uitreiking van de kennisgeving, zich niet aan enig strafbaar feit zal schuldig maken dan wel op andere wijze zal misdragen”, althans een bevel aan de Staat om deze in te trekken c.q. te doen intrekken, c.q. te rectificeren;
- veroordeling van de Staat tot vergoeding aan de moeder van materiële en immateriële schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
1.3
Aan haar vorderingen heeft de moeder ten grondslag gelegd dat − ingevolge de artikelen 3 en 8 EVRM, art. 24 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (over rechten van het kind), art. 3 lid 1 Verdrag inzake de Rechten van het Kind (Trb. 1990, 170) en het Verdrag van Lanzarote6.− op de Staat een verplichting rust om de gezondheid en het welzijn van kinderen te beschermen. Volgens de moeder behoort tot deze verplichting ook het doen van deugdelijk onderzoek en het uitvoeren van een grondige risicotaxatie door middel van empirisch gevalideerde en betrouwbare risicotaxatie-instrumenten. De Staat is daarin tekortgeschoten. Meer specifiek heeft de Raad (als orgaan van de Staat) volgens de moeder nagelaten deugdelijk onderzoek te doen naar de risico’s voor de zoon die verbonden kunnen zijn aan de pedofiele geaardheid van de vader en diens verleden als zedendelinquent. Indien de Raad deugdelijk onderzoek had gedaan zou, volgens de moeder, het gerechtshof het ouderlijk gezag nimmer alleen aan de vader hebben toegekend. Door de zoon bij zijn vader te plaatsen, loopt de zoon risico en wordt aan de moeder schade toegebracht bij het uitoefenen van haar recht op ‘family life’ met de zoon, nu zij haar zoon niet die geborgenheid kan bieden welke zij als moeder wenst te geven7..
1.4
Wat betreft de aangehaalde voorwaarde in de sepotbeslissing heeft het O.M. (als orgaan van de Staat) volgens de moeder onrechtmatig jegens haar gehandeld: door deze voorwaarde wordt zij ervan afgehouden bepaalde derden - zoals de vertrouwenspersoon van de basisschool van de zoon of het bestuur van de sportvereniging van de zoon - te informeren over het strafrechtelijke misbruikverleden van de vader en diens geaardheid, terwijl het belang van de zoon nu juist meebrengt dat zij, op een zorgvuldige wijze, dergelijke informatie verstrekt8..
1.5
Bij vonnis van 13 mei 2015 heeft de rechtbank Den Haag een comparitie gelast. Bij vonnis van 8 juli 2015 heeft de rechtbank Den Haag op verzoek van de moeder de zaak op de voet van art. 46b RO verwezen naar de rechtbank Noord-Holland. Bij vonnis van 23 december 2015 (ECLI:NL:RBNHO:2015:11297) heeft die rechtbank de vordering van de moeder afgewezen. De rechtbank overwoog daartoe, samengevat voor zover in cassatie van belang, het volgende. De moeder kan niet als wettelijk vertegenwoordigster (moeder) in rechte opkomen voor de belangen van de zoon, omdat zij niet belast is met het ouderlijk gezag. In die hoedanigheid is zij in haar vordering niet-ontvankelijk (rov. 4.3 Rb). De stelling van de moeder dat indien de Raad deugdelijk onderzoek zou hebben gedaan, het gerechtshof Den Haag het ouderlijk gezag nimmer alleen aan de vader zou hebben toegekend, acht de rechtbank slechts speculatief. Uit de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 25 april 2012 blijkt immers dat het hof het zedenverleden van de vader in aanmerking heeft genomen, maar daaraan geen doorslaggevende betekenis heeft willen toekennen. Het gerechtshof Den Haag heeft zijn oordeel niet slechts gebaseerd op de rapportage van de Raad, maar ook op de openhartigheid van de vader met betrekking tot zijn verleden, de behandelingen die hij heeft ondergaan en op het oordeel van zijn behandelaren. De moeder heeft in die procedure aangevoerd dat zij nader onderzoek noodzakelijk achtte, maar het gerechtshof Den Haag heeft in haar betoog kennelijk geen aanleiding gezien om nader onderzoek aan de Raad op te dragen. De moeder heeft tegen de beschikking van 25 april 2012 geen cassatieberoep ingesteld (rov. 4.9 - 4.11 Rb). Ook overigens blijkt niet dat de Raad geen deugdelijk onderzoek heeft gedaan; de Raad heeft de justitiële documentatie over de man geraadpleegd en zich laten informeren door relevante instanties zoals het AMK, het kinderdagverblijf, het consultatiebureau, een behandelaar van de man in ‘de Waag’ en het informatie-opvoedsteunpunt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Raad daarmee voldoende informatie boven tafel gekregen om een verantwoord advies uit te brengen (rov. 4.13 - 4.14 Rb).
Wat betreft het voorwaardelijk sepot, heeft betrokkene tegenover de betwisting door de Staat onvoldoende informatie aangeleverd op basis waarvan de rechtbank kan beoordelen of het Openbaar Ministerie in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen dat sprake is geweest van smaad en kan beoordelen of de rechtvaardigingsgrond van art. 261 lid 3 Sr zich heeft voorgedaan (rov. 4.16 - 4.20 Rb).
1.6
Op het hoger beroep van de moeder tegen die beslissing heeft het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 9 mei 2017 (ECLI:NL:GHAMS: 2017:1725) het vonnis vernietigd, voor zover in hoger beroep bestreden. Na een inleiding in rov. 3.3 - 3.4, waarbij het hof onder meer verwees naar een uitspraak van het EHRM9., besprak het hof eerst het verwijt dat de Raad onvoldoende onderzoek heeft verricht:
“3.5 Hetgeen [lees: de moeder] naar voren heeft gebracht in de periode 2010/2011 bevat naar het oordeel van het hof toereikend houvast voor serieuze zorgen over de handelwijze van de vader. In het bijzonder is in dit verband vermeldenswaard dat [de moeder] melding heeft gemaakt van gebeurtenissen uit de vroegste kinderjaren van [de zoon] die vragen oproepen, en dat zij zich heeft beroepen op informatie van een goede bekende die al evenzeer vragen oproept. Het hof doelt hier in het bijzonder op het relaas van [de moeder] over de behoefte van de vader om [de zoon] naakt te fotograferen, bij welke sessies zij gaandeweg niet meer aanwezig mocht zijn, en op de beschrijving van de omgang van de vader met het zoontje van de kennis. Voor [de moeder] hielden deze gebeurtenissen bevestiging in van haar angst dat de vader van [de zoon] opnieuw zou vervallen in pedoseksueel gedrag. Dat valt te begrijpen na de veroordelingen uit 1990 en 1997 en kennisneming van zijn nadien geschreven dagboek, ook al heeft de vader van [de zoon] het gedrag dat [de moeder] hem verwijt, niet erkend. Onbestreden is gebleven dat [de moeder] deze zorgen in concreto met de raad heeft gedeeld.
3.6
Naar het oordeel van het hof lag het op de weg van de raad om de ongerustheid van [de moeder] serieus te nemen en vervolgens adequaat te onderzoeken.
Dat heeft de raad naar het oordeel van het hof onvoldoende gedaan, hoewel een dergelijk onderzoek voor de raad redelijkerwijs mogelijk was geweest.
In de eerste plaats had de raad meer dan hij heeft gedaan de vader moeten bevragen over de betekenis van zijn pedoseksuele verleden. Zijn enkele mededeling dat dat gedrag achter hem ligt, is niet voldoende, hoe open gecommuniceerd ook. Het had op de weg van de raad gelegen om vragen te stellen aan de vader over de manier waarop hij zijn leven heeft ingericht teneinde herhaling van zijn pedoseksuele gedragingen te voorkomen, over hoe hij zich beschermt tegen (eventuele) pedoseksuele verlangens en welke strategie hij zich heeft eigen gemaakt om herhalingsrisico zo klein mogelijk te laten zijn.
De raad had verder niet mogen volstaan met raadpleging van de behandelaar [betrokkene 1] die bij de vader is betrokken geraakt naar aanleiding van diens gewelddadige gedrag. Het had op de weg van de raad gelegen om de behandelaars [betrokkene 2] en [betrokkene 3] te raadplegen, de personen met wie de vader contact heeft gehad in verband met zijn pedoseksuele gedragingen. Uiteraard is hier de privacy van de vader in het geding; de vader had evenwel aan de raad toestemming behoren te geven deze behandelaars te raadplegen (of de consequenties van een weigering moeten aanvaarden).
Of de raad bovendien gehouden was gebruik te maken van het door [de moeder] genoemde toetsingsinstrument, Static 99, valt in zijn algemeenheid niet te zeggen. (…)
3.7
Slotsom van deze overwegingen is dat [de moeder] gedeeltelijk het gelijk aan haar zijde heeft met haar verwijt aan de raad dat het in 2010/2011 uitgevoerde onderzoek jegens haar als moeder van [de zoon] onvoldoende zorgvuldig is geweest. Dat onderzoek had gelet op het belang van [de zoon] beter gekund en beter gemoeten.
Aan dit oordeel staat niet in de weg dat het hof Den Haag (kennelijk) geen aanleiding heeft gezien aan de raad een risicoanalyse op te dragen en bij beschikking van 25 april 2012 de vader alleen het gezag over [de zoon] heeft toegekend. In deze beschikking heeft het hof immers geen oordeel gegeven over de zorgvuldigheid van het raadsonderzoek.
Dat betekent dat de eerste grief gedeeltelijk doel treft en de afwijzing in het bestreden vonnis in zoverre niet in stand kan blijven. (…)”
1.8
Vervolgens besprak het hof het voorwaardelijk sepot; bij de bespreking van middelonderdeel 10 kom ik daarop terug. Ten slotte heeft het hof in het dictum:
- voor recht verklaard dat de handelwijze van de Staat jegens de moeder onrechtmatig is doordat de Raad in 2010/2011 zijn onderzoek naar het risico dat de vader zou overgaan (of zou zijn overgegaan) tot pedoseksuele gedragingen ten nadele van de zoon, te beperkt en dus onzorgvuldig heeft ingericht;
- de Staat veroordeeld tot vergoeding aan de moeder van immateriële en materiële schade die is veroorzaakt door de onrechtmatige handelwijze van de Raad en de onrechtmatige handelwijze van het Openbaar Ministerie, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
1.9
De Staat heeft – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. De moeder heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, gevolgd door re- en dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
De onderdelen 1 – 9 van het middel zijn gericht tegen het oordeel dat de Raad voor de kinderbescherming onrechtmatig heeft gehandeld jegens de moeder door onvoldoende onderzoek te verrichten. Alvorens deze klachten te bespreken, schets ik kort het juridisch kader.
Juridisch kader
2.2
Ingevolge art. 1:238 lid 2 BW worden de taken en bevoegdheden van de Raad voor de kinderbescherming bepaald bij wet in formele zin10.. Bij de uitvoering van deze taken treedt de Raad op als orgaan van de Staat (namens de minister van Justitie en Veiligheid). De op 1 januari 2015 in werking getreden Jeugdwet bepaalt in art. 3.1 dat de Raad de noodzaak onderzoekt tot het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel, in de regel op verzoek van een in dat artikel genoemde instantie. Voordien was in de artt. 56 en 57 Uitvoeringsbesluit Wet op de Jeugdzorg geregeld dat de Raad een maatregel met betrekking tot het gezag over een minderjarige in onderzoek neemt, in de regel na een kennisgeving door Bureau Jeugdzorg of een advies- en meldpunt kindermishandeling.
2.3
Op grond van art. 810 Rv brengt de Raad op verzoek van de rechter (lid 1) of uit eigen beweging (lid 2) advies uit, onder meer in procedures over gezag en omgang. De wet bevat slechts weinig regels over de wijze waarop de Raad invulling geeft aan zijn taken. In het derde lid van art. 1:238 BW is thans bepaald dat de Raad, ten behoeve van de vervulling van zijn taak, zich in ieder geval op de hoogte houdt van de ontwikkeling van de kinderbescherming en de samenwerking bevordert met de instellingen van kinderbescherming en jeugdhulpverlening. De Raad dient op verzoek of uit eigen beweging autoriteiten en instellingen van advies. Op grond van het vijfde lid van dit artikel wordt de werkwijze ten aanzien van de samenwerking met andere kinderbeschermingsinstellingen geregeld bij AMvB11.. In art. 3.3 Jeugdwet is thans de verplichting van de Raad opgenomen om in rapportages en verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren12.. Voor het overige is de werkwijze van de Raad kenbaar uit beleidsregels.
2.4
Vanaf 2009 werkt de Raad met een Kwaliteitskader met algemene richtlijnen en kwaliteitseisen13.. Daarnaast kent de Raad protocollen, met een meer gedetailleerde beschrijving van de werkwijze voor afzonderlijke categorieën onderzoek. Het Kwaliteitskader en de protocollen zijn in 2016 herzien14.. Naast de deskundigheid waarover de Raad zelf beschikt, kan behoefte bestaan aan onderzoek en rapportage van externe (gedrags)deskundigen. De Raad is dan gebonden aan het Landelijk Kader Forensische Diagnostiek Jeugd, dat in 2014 in werking is getreden. Tot dat moment golden Richtlijnen inschakeling externe deskundigen uit 200415..
2.5
Ook zonder tussenkomst van de Raad kunnen externe deskundigen worden ingeschakeld: in zaken over minderjarigen waarbij het niet gaat om kinderalimentatie of de in het tweede lid genoemde zaken moet de rechter een ouder op diens verzoek in de gelegenheid stellen een eigen deskundigenrapport over te leggen (art. 810a lid 1 Rv). Als het gaat om een ondertoezichtstelling of beëindiging van het gezag, kan een ouder de rechter vragen om benoeming van een deskundige (art. 810a lid 2 Rv). Met het recht op contra-expertise is beoogd te bevorderen dat ouders een standpunt van de Raad in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken16.. In de vakliteratuur is opgemerkt dat het rapport en advies van de Raad vaak een grote invloed op de beslissing van de rechter hebben17.. De laatste jaren bestaat toegenomen aandacht voor (de kwaliteit van) waarheidsvinding in de jeugdbescherming18.. Ook het hiervoor genoemde art. 3.3 Jeugdwet past in de toegenomen aandacht voor waarheidsvinding19..
2.6
De Kinderombudsman heeft eind 2013 in een rapport geconcludeerd dat in het onderzoeksproces en rapportages van Bureau Jeugdzorg en de Raad fouten kunnen voorkomen. Ter voorkoming daarvan dienen de rapportages te voldoen aan een aantal voorwaarden: feiten en meningen worden gescheiden beschreven; hoor en wederhoor worden toegepast en opgenomen in rapportages; beschrijvingen zijn zoveel mogelijk concreet en zonder speculatieve formuleringen; een navolgbare weging van belemmerende en beschermende factoren in de opvoedsituatie; rapporten van externe deskundigen worden in hun geheel bijgevoegd20.. Vermelding verdient verder dat klachten over het optreden van de Raad aan een externe klachtencommissie kunnen worden voorgelegd21.. Onderzoek en rapportage van de Raad zijn ook onderwerp geweest van klachtprocedures bij de Nationale ombudsman22.. De Nationale ombudsman hanteert vereisten van behoorlijkheid, die gedeeltelijk steun vinden in de normen welke de Algemene wet bestuursrecht aan besluiten van bestuursorganen stelt, zoals het vereiste van onpartijdigheid (vgl. art. 2:4 Awb), het vergaren van de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen (vgl. art. 3:2 Awb) en het beginsel van de redelijkheid (willekeurverbod). Daarnaast refereert de Nationale ombudsman ook aan de standaard van de desbetreffende beroepsgroep (bijv. in rapport nr. 11/128). De toetsing vindt dan plaats aan de hand van de vereiste professionaliteit. Uit het vereiste van professionaliteit volgt bijvoorbeeld dat de Raad verplicht is, niet zonder bevestiging uit een andere bron of zonder hoor en wederhoor stellingen van partijen over te nemen23.. Wanneer een ouder informanten aandraagt, dient de raadsonderzoeker dit serieus te nemen en aandacht te hebben voor de wens van de ouder op dit punt. Niettemin heeft de Raad ruimte bij zijn beslissing om de voorgedragen informant al dan niet in het onderzoek te betrekken. Zo oordeelde de Nationale ombudsman bijvoorbeeld dat de Raad, door de kritiek van een ouder op het concept-rapport en een door die ouder meegezonden verklaring van een psychiater als bijlagen aan het rapport te hechten, behoorlijk had gehandeld: langs die weg zijn de aanvullende onderzoeksvragen van deze ouder bij de rechter terechtgekomen24..
De klachten over het onderzoek door de Raad voor de kinderbescherming
2.7
In onderdeel 1.1 klaagt de Staat dat het hof in rov. 3.3 - 3.7 is uitgegaan van een onjuist toetsingskader. De uitspraak van het EHRM van 15 december 2016, waarnaar het hof in rov. 3.3 verwijst (zie noot 9 hiervoor), ging over een beweerde schending van art. 10 EVRM. Volgens de klacht is art. 10 EVRM in deze zaak niet van toepassing, zodat de in die uitspraak bedoelde afweging van belangen in dit geding niet aan de orde is. Volgens de Staat had het hof de door de moeder gestelde onrechtmatigheid van de handelwijze van de Raad voor de kinderbescherming moeten beoordelen aan de hand van de wettelijke taken van de Raad en de invulling van die taken in het concrete geval. Op grond van art. 1:238 BW worden de taken en bevoegdheden van de Raad uitsluitend bij wet in formele zin bepaald. In het kader van het beschermingsonderzoek en van de advisering behoefde de Raad geen afweging te maken tussen de belangen van de vader en die van de moeder en/of van de minderjarige, noch een afweging te maken tussen een of meer van deze belangen en het belang van de Raad. Bij onderzoek in het kader van de beschermingstaak en de advisering heeft de Raad volgens de Staat uitsluitend tot taak: te handelen in het belang van het minderjarige kind.
2.8
Deze klacht van de Staat wordt kennelijk ingegeven door hetgeen het hof in rov. 3.3 en 3.4 heeft opgemerkt over fundamentele belangen die tegenover elkaar staan en de verwijzing in dat verband naar voormelde uitspraak van het EHRM van 15 december 2016. Het hof heeft die belangenafweging gebruikt aan het slot van rov. 3.4, waar het hof aangeeft welke medewerking van de moeder en welke medewerking van de vader kan worden verlangd. Het uiteindelijke oordeel van het hof omtrent het gestelde onrechtmatig handelen van de Raad berust echter niet op de overweging dat het ene genoemde belang zou moeten wijken voor het andere. In rov. 3.6 - 3.7 heeft het hof onderzocht of de Raad voldoende inspanningen heeft verricht binnen de grenzen van hetgeen voor de Raad redelijkerwijs mogelijk was. Het hof heeft in rov. 3.5 vermeld over welke informatie de Raad ten tijde van zijn onderzoek beschikte (ook die, welke de Raad van de moeder had verkregen). Het hof is van oordeel dat deze informatie houvast bood voor serieuze zorgen over de handelwijze van de vader. Het hof is op die grond van oordeel dat de Raad meer onderzoek had moeten doen; in het bijzonder had de Raad de vader nader moeten bevragen zoals aangegeven in rov. 3.6. Bovendien had de Raad volgens het hof niet mogen volstaan met het horen van de behandelaar [betrokkene 1] (die de vader laatstelijk had behandeld in verband met diens geweldgebruik), maar ook inlichtingen moeten inwinnen bij de behandelaars die in het verleden25.de vader hebben behandeld in verband met diens pedoseksuele verlangens en gedragingen. Dit alles wijst erop, dat het oordeel ten aanzien van de onrechtmatigheid van de handelwijze van de Raad niet berust op een belangenafweging, maar op een toetsing van (de diepgang van) het door de Raad verrichte onderzoek. Het komt mij dan ook voor, dat onderdeel 1.1 op een onjuiste interpretatie van de bestreden overwegingen berust en daarom faalt.
2.9
In onderdeel 2 klaagt de Staat dat het hof de vordering heeft beoordeeld aan de hand van een te strenge en daarom onjuiste maatstaf, gelet op de wettelijke taken van de Raad en de hem binnen het wettelijke kader toekomende vrijheid om deze taken uit te voeren naar eigen deskundig inzicht en oordeel. Dit onderdeel vormt de kern van het cassatiemiddel. Ter toelichting voert de Staat aan dat de Raad onderdeel is van het ministerie van Justitie en Veiligheid en een bestuursorgaan in de zin van art. 1:1 Awb. Gegeven het wettelijk kader, had het hof de wijze waarop de Raad het onderzoek heeft uitgevoerd moeten beoordelen met meer terughoudendheid dan het hof heeft gedaan.
2.10
De wet regelt wel de taken van de Raad, maar niet op welke wijze de Raad zijn onderzoeken behoort in te richten. Zo bevat de wet, bijvoorbeeld, geen bepaling welke vragen de Raad aan een van de ouders moet stellen en in welke gevallen de Raad nader moet doorvragen met het oog op een door de Raad aan de rechter uit te brengen advies over een (door de rechter te nemen) beslissing omtrent het ouderlijk gezag, de verblijfplaats van de minderjarige of een verdeling van zorg- en opvoedingstaken, dan wel over een mogelijke maatregel van kinderbescherming26.. Het in deze zaak door de moeder aan haar vordering ten grondslag gelegde artikel 6:162 BW biedt niet meer dan een algemeen geformuleerde zorgvuldigheidsnorm. Ik zie twee mogelijke routes. De ene, in het cassatiemiddel bewandelde route houdt verband met het feit dat de Raad voor de kinderbescherming een overheidsorgaan is. Betekent dit dat de Raad bij de inrichting van zijn onderzoeken dezelfde beleids- en beoordelingsvrijheid heeft als een bestuursorgaan dat een besluit voorbereidt? De andere route houdt verband met het feit dat de Raad – wat betreft zijn adviserende taak – in feite optreedt als een bijzondere, want door de wetgever aangewezen, deskundige in procedures bij de burgerlijke rechter. Moet de aansprakelijkheid van de Raad dan worden beoordeeld aan de hand van maatstaven die voor deskundigen gelden?
2.11
Ik begin via de eerstgenoemde route. Naar de mate waarin aan een overheidsorgaan bij de uitvoering van zijn publieke taak meer beleids- of beoordelingsvrijheid toekomt, heeft de rechter – kort gezegd − minder ruimte om zijn oordeel in de plaats te stellen van het oordeel van dat overheidsorgaan27.. Of en, zo ja, in hoeverre beleids- en beoordelingsvrijheid bestaat wordt bepaald door de wet28.. In zijn annotatie bij het arrest over de gescheurde dijk te Wilnis schreef Hartlief dat bij een niet wettelijk gereguleerde overheidstaak de uitoefening van die taak moet worden beoordeeld in het kader van de maatschappelijke zorgvuldigheid. Dan construeert de rechter zelf de precieze norm en zal hij, net als de wetgever zou hebben gedaan, afhankelijk van aard en inhoud van de taak of bevoegdheid en van de betrokken belangen, een meer of minder grote beleidsmarge voor de overheid aannemen. Zelfs binnen één taak kan de beleidsmarge variëren29.. In het verweer in cassatie is een beroep gedaan op HR 9 november 200130.. Het ging in dat arrest om aansprakelijkheid van een waterschap voor schade aan gewassen als gevolg van een te hoge waterstand. Volgens het gerechtshof kwam aan het waterschap beleidsvrijheid toe bij het bepalen van maatregelen tegen wateroverlast en was in die zaak onvoldoende gesteld om te oordelen dat het waterschap na een kortstondige maar hevige regenbui in redelijkheid niet had kunnen volstaan met de getroffen maatregelen. De Hoge Raad vernietigde dit oordeel met de overweging dat aan een waterschap een zekere beleidsvrijheid toekomt, maar dat deze vrijheid niet zo ver gaat dat het optreden van het waterschap slechts marginaal zou kunnen worden getoetst. Brunner schrijft in zijn NJ-noot onder dat arrest dat de maatstaf blijft: of het waterschap, in aanmerking genomen de concrete omstandigheden van het geval en de verschillende bij zijn beleid betrokken belangen en beperkte middelen, beneden de zorg van een goed beheerder is gebleven. Die toetsing is volgens Brunner een volledige toetsing op zorgvuldigheid; niet slechts een marginale. Hartlief noemt deze zienswijze van Brunner juist en merkt op dat het gaat om een ‘volle’ toetsing op zorgvuldigheid, “zij het dat in de betrokken norm de specifieke positie van de aangesproken persoon gelet op de bijzondere aard van zijn taak of bevoegdheid kan zijn verwerkt”31.. Daarentegen merkt Drupsteen op dat hem niet duidelijk is wat de Hoge Raad heeft bedoeld met de overweging dat het waterschap een zekere beleidsvrijheid toekomt, maar dat deze niet zo ver gaat dat slechts een marginale toetsing mogelijk zou zijn32.. Volgens Snijders heeft de Hoge Raad met deze formulering bedoeld tot uitdrukking te brengen dat − bij de vraag of al dan niet maatregelen tegen onmiddellijk dreigende wateroverlast genomen moeten worden en zo ja, wat in dat geval voldoende maatregelen zijn – aan het waterschap geen of slechts heel weinig beoordelingsvrijheid toekomt, “niettegenstaande de beleids- en beoordelingsvrijheid die hem in beginsel of overigens bij zijn taak toekomt”33.. In latere arresten heeft de Hoge Raad aan het oordeel dat aan een overheidsorgaan beleids- of beoordelingsvrijheid toekomt wél het gevolg verbonden dat de rechter het optreden van de overheid terughoudend dient te toetsen, in die zin dat het gaat om de vraag of de overheid in redelijkheid tot dit optreden heeft kunnen komen: zie o.m. HR 13 oktober 2006 (Vie d’Or)34., HR 20 oktober 2006 (beveiligde woning Hirsi Ali)35., en HR 17 september 2010 (financieel toezicht Nederlandse Antillen)36., HR 11 maart 2011 (executie strafrechtelijke beslissingen)37.en HR 21 november 2014 (DSB; financieel toezicht)38..
2.12
Anders dan wanneer het gaat om beslissingen die de Raad voor de kinderbescherming zelfstandig neemt, is het voor de keuze van een onderzoeksmethode of van (de diepgang van) onderzoek of rapportage van de Raad van belang dat de Raad niet het laatste woord heeft39.. Immers ook een ouder is gerechtigd bij de rechter een verzoek tot ondertoezichtstelling van een kind in te dienen (art. 1:255 lid 2 BW) of zich uit te spreken over een zodanig verzoek. Indien de Raad de rechter adviseert, bijvoorbeeld in een kwestie over gezag of omgang, en een ouder van mening is dat het onderzoek van de Raad dan wel de onderbouwing van een advies van de Raad tekortschiet, kan deze ouder zijn of haar standpunt onder de aandacht van de rechter brengen. Eventueel kan deze ouder een rapport van een eigen deskundige overleggen of een verzoek doen om contra-expertise. Het is uiteindelijk aan de rechter in familiezaken om te beslissen of hij het advies van de Raad volgt. Tegen deze achtergrond meen ik dat ook aan de Raad, als orgaan van de Staat, een beleids- en beoordelingsvrijheid toekomt bij de keuze van de wijze waarop hij zijn onderzoeken inricht40.. Zoals hiervoor al aan de orde kwam, heeft de Raad de hier bedoelde beleidsvrijheid gedeeltelijk ingevuld door middel van beleidsregels, een kwaliteitskader en protocollen. In deze procedure is niet gesteld dat de Raad in strijd met een van zijn beleidsregels heeft gehandeld41..
2.13
Een alternatief zou zijn, ter invulling van de zorgvuldigheidsnorm in art. 6:162 BW aansluiting te zoeken bij de maatstaven die gelden voor de aansprakelijkheid van een door de rechter ingeschakelde deskundige. In de vakliteratuur pleegt onderscheid te worden gemaakt tussen de aansprakelijkheid van een deskundige als opdrachtnemer (deze moet bij de nakoming van zijn contractuele verplichtingen de zorg van een goed opdrachtnemer in acht nemen, art. 7:401 BW) en de onafhankelijke deskundige42.. Indien een onafhankelijke, door de rechter benoemde deskundige op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk wordt gesteld wegens fouten in de uitvoering van zijn taak, kan worden getoetst aan de maatstaf in art. 198 lid 1 Rv, te weten de verplichting van deskundigen om “de opdracht onpartijdig en naar beste weten te vervullen”. Deze maatstaf leidt eveneens tot een terughoudende toetsing, zij het op een andere grond. Fouten in de rapportage, bijvoorbeeld de constatering in de aansprakelijkheidsprocedure dat een bepaalde gevolgtrekking in het rapport van de deskundige geen grondslag vindt in het door de deskundige gebezigde onderzoeksmateriaal, behoeven bij gebruik van die maatstaf niet steeds te leiden tot aansprakelijkheid van de desbetreffende deskundige.
2.14
In het onderhavige geval heeft het hof zijn slotsom, in rov. 3.7, dat het Raadsonderzoek in deze zaak onvoldoende zorgvuldig is geweest, gebaseerd op het volgende (rov. 3.6):
- dat het op de weg van de Raad lag om de signalen van de moeder (door het hof samengevat in rov. 3.5) serieus te nemen en adequaat te onderzoeken, hetgeen de Raad volgens het hof onvoldoende heeft gedaan, hoewel dit redelijkerwijs mogelijk was;
- dat de enkele mededeling van de vader dat het pedoseksuele gedrag achter hem ligt, niet voldoende is en dat het in de gegeven omstandigheden op de weg van de Raad had gelegen de vader nadere vragen te stellen over de manier waarop hij zijn leven heeft ingericht teneinde herhaling van zijn pedoseksuele gedragingen te voorkomen, over hoe hij zich beschermt tegen (eventuele) pedoseksuele verlangens en welke strategie hij zich eigen heeft gemaakt om het herhalingsrisico zo klein mogelijk te laten zijn;
- dat het daarnaast op de weg van de Raad lag om – naast de behandelaar [betrokkene 1], die de man laatstelijk heeft behandeld naar aanleiding van zijn gewelddadig gedrag – ook de vroegere behandelaars ([betrokkene 2] en [betrokkene 3]) te raadplegen over het recidiverisico.
Het oordeel van het hof is uitdrukkelijk niet gebaseerd op de stelling dat de Raad gebruik had moeten maken van Static-99 of een vergelijkbaar toetsingsinstrument voor het recidive-risico. Die stelling kan volgens het hof eerst aan de orde komen indien, na het nader bevragen van de man en van de twee vroegere behandelaars, de Raad alsnog daartoe gehouden zou kunnen worden om zich een gefundeerd beeld te vormen van het herhalingsrisico (rov. 3.6).
2.15
Het hof legt hiermee de vinger op betrekkelijk eenvoudige mogelijkheden tot nader onderzoek. De Raad was bevoegd zich tot de vader te wenden met een verzoek om nadere inlichtingen als door het hof bedoeld. Na daartoe toestemming van de vader te hebben gekregen, zou de Raad ook bevoegd zijn geweest om informatie op te vragen bij de twee personen die in het verleden de vader hebben behandeld voor, kort gezegd, diens problematiek op het gebied van pedofiele gedragingen43.. Naar het hof in rov. 3.5 vaststelt – in zoverre in cassatie onbestreden –, heeft de moeder haar zorgen met de Raad gedeeld. De mate waarin van de Raad onderzoeksinspanningen mogen worden gevergd, wordt beïnvloed door het doel van het te verrichten onderzoek. In dit geval was het doel: de bescherming van de zoon tegen mogelijk toekomstig seksueel misbruik door de vader. Dit − in verscheidene verdragsbepalingen44.erkende − belang is door het hof onderkend. Dat het hof bij een zo gewichtig belang als de bescherming van een minderjarig kind tegen seksueel misbruik zich iets minder terughoudend opstelt bij de toetsing of de Raad het nodige onderzoek heeft gedaan dan gewoonlijk het geval is bij de toetsing van handelingen van een overheidsorgaan, geeft op zich niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof toont zich in elk geval wel terughoudend waar het gaat om het inzetten van bepaalde onderzoeksmethoden voor risico-analyses, zoals de Static-99-test die de moeder in haar vordering had genoemd.
2.16
Ten aanzien van toekomstig seksueel misbruik van een kind is niet méér mogelijk dan een beredeneerde schatting van de kans dat zulk misbruik zich zal voordoen. Tegenover elkaar stonden het standpunt van de vader dat hij zijn seksuele misstappen (gepleegd vóór 1997) al geruime tijd achter zich heeft gelaten en dat voor herhaling niet behoeft te worden gevreesd en, anderzijds, het standpunt van de moeder dat op basis van bepaalde aanwijzingen (door het hof vermeld in rov. 3.1.3) nog steeds het risico bestaat dat de zoon door de vader zal worden misbruikt. Voor het hof waren deze aanwijzingen voldoende houvast voor serieuze zorgen. Daartegenover stond dat de Raad voorafgaand aan de rapporten van 1 oktober 2010 en 28 juni 2011 onderzoek heeft gedaan, juist teneinde zich een beeld te vormen van het herhalingsrisico. Zo heeft de Raad het justitieel documentatieregister geraadpleegd en inlichtingen ingewonnen bij de laatste behandelaar van de vader, bij de politie (over de status van de aangifte die de moeder in april 2011 had gedaan), bij de vader zelf, bij het consultatiebureau en het kinderdagverblijf en ten slotte intern en extern deskundigen heeft geraadpleegd (zie rov. 3.1.4 en de genoemde rapporten). In dit geval deed zich de complicatie voor dat de waarschuwing voor seksueel misbruik afkomstig was van de moeder, die – naast het evidente belang dat de zoon wordt beschermd tegen misbruik – ook een eigen belang kon hebben bij de uitkomst van de familierechtelijke procedures45.. Het dilemma tussen de verschillende noden (‘needs’) is in rov. 3.3 door het hof onder woorden gebracht aan de hand van een overweging uit voormelde EHRM-uitspraak van 15 december 2016. Het hof heeft zelf een oplossing voor dit dilemma gezocht en deze gevonden in een verplichting van de Raad om de vader nader te bevragen en ook de twee deskundigen die de vader in het verleden hadden behandeld ter zake om inlichtingen te vragen. Nu zou men kunnen zeggen dat dit oordeel te zeer met een beoordeling van de feiten is verweven om in cassatie inhoudelijk te kunnen worden getoetst. Toch bevredigt een dergelijk antwoord op de klacht niet. Het hof maakt evenmin als de gedingstukken melding van een standaard in de beroepsgroep of van een standaard in de desbetreffende tak van wetenschap die meebrengt dat de door de Raad verrichte onderzoeksinspanningen en ingewonnen inlichtingen objectief ontoereikend waren om zich een behoorlijk beeld te vormen van het herhalingsrisico. In dit licht bezien, slaagt m.i. de klacht van de Staat over de door het hof aangelegde maatstaf.
2.17
Onderdeel 3.1 stelt voorop dat in de eerdere familierechtelijke rekestprocedure een beoordeling van de kwaliteit van het onderzoek (en van de rapporten) van de Raad al heeft plaatsgevonden. Het gerechtshof te Den Haag heeft zijn beslissing van 25 april 2012 immers mede gebaseerd op de rapporten van de Raad van 1 oktober 2010 en 28 juni 2011. Deze rapporten zijn tot stand gekomen na raadpleging van beide ouders. Zowel de moeder als de vader hebben in de familierechtelijke procedures naar voren kunnen brengen dat het onderzoek of de rapportage niet toereikend was. Het gerechtshof Amsterdam had het handelen van de Raad daarom slechts als onrechtmatig jegens de moeder mogen aanmerken indien zou zijn gebleken van fundamentele tekortkomingen die het gerechtshof te Den Haag niet kende en ook niet kon kennen, aldus de klacht. Om aan deze maatstaf te voldoen is volgens de klacht niet voldoende de constatering dat het onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest of ‘beter had gekund en gemoeten in het belang van de minderjarige’ zoals het hof in rov. 3.7 overweegt. De toelichting op deze klacht noemt als voorbeelden van fundamentele tekortkomingen: het door de Raad (willens en wetens) verstrekken van onjuiste informatie, indien relevant, dan wel het (willens en wetens) achterhouden van essentiële of relevante informatie, althans het verstrekken of achterhouden van informatie, in die zin dat de rechter in de familierechtelijke procedure daardoor is misleid. Daarvan is volgens de Staat in dit geval geen sprake.
2.18
Dit onderdeel behoeft geen bespreking indien onderdeel 2 slaagt. Mijns inziens bepleit het middelonderdeel een te beperkte maatstaf. Een toetsing van het handelen van de Raad die zich beperkt tot de vraag of de Raad ‘in rechte heeft gelogen’ dan wel essentiële informatie heeft verzwegen voor de rechter, althans de rapportage vergelijkbare fundamentele tekortkomingen vertoont, is bezwaarlijk te verenigen met de positie en de verantwoordelijkheid van de Raad op het gebied van de jeugdbescherming en als wettelijk adviseur van de rechter. Niet kan op voorhand worden uitgesloten dat de Raad onrechtmatig heeft gehandeld jegens een ouder, ook al heeft die ouder dezelfde bezwaren tegen het onderzoek van de Raad bij de familierechter aan de orde kunnen stellen in ander verband. Wel zou deze omstandigheid aan de orde kunnen komen in het kader van een beroep op een schadebeperkingsplicht of op het ontbreken van oorzakelijk verband met de schade46..
2.19
Subonderdeel 3.1.1 klaagt (subsidiair) over onbegrijpelijkheid van de constatering, in rov. 3.7, dat het gerechtshof te Den Haag in zijn beschikking van 25 april 2012 geen oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheid waarmee het onderzoek door de Raad is verricht. Deze motiveringsklacht faalt mijns inziens. De beschikking van 25 april 2012 betrof een beslissing over het ouderlijk gezag en de hoofdverblijfplaats van het kind. In de motivering van die beslissing valt niet te lezen dat het gerechtshof te Den Haag in de rechtsverhouding tussen de moeder en de Raad een uitspraak heeft gedaan over de zorgvuldigheid waarmee het onderzoek door de Raad is verricht. Indien de Staat bedoelt dat onbegrijpelijk is waarom het gerechtshof te Den Haag nader onderzoek – in de vorm van het nader bevragen van de vader en het raadplegen van de twee deskundigen die de vader eerder hadden behandeld – niet nodig heeft geacht en het gerechtshof Amsterdam dit wel nodig achtte, faalt de motiveringsklacht evenzeer. Het gerechtshof Amsterdam heeft in rov. 3.7 overwogen dat het gerechtshof Den Haag kennelijk geen aanleiding heeft gezien om aan de Raad het maken van een risico-analyse op te dragen en op 25 april 2012 het gezag over de zoon alleen aan de vader toegekend. Logisch beschouwd, impliceert dat niet dat de Raad niet tekort kan zijn geschoten in de omvang of diepgang van zijn onderzoek: indien de Raad advies uitbrengt zonder aanleiding te hebben gezien voor een verdergaand onderzoek naar het recidivegevaar, en de familierechter – na partijen te hebben gehoord − vervolgens dat advies overneemt, is daarmee niet in tegenspraak dat een andere rechter later constateert dat het aan dat advies ten grondslag liggende onderzoek van de Raad onvoldoende zorgvuldig is geweest. De klacht faalt.
2.20
Onderdeel 3.2 klaagt dat het hof elf door de Staat aangevoerde gezichtspunten, opgesomd in de procesinleiding in cassatie op blz. 9 – 10, ten onrechte niet heeft betrokken in zijn oordeel.
2.21
Het middel geeft niet aan waarom het bestreden oordeel in het licht van die gezichtspunten/stellingen in strijd zou zijn met een in Nederland geldende rechtsregel. De klacht dient kennelijk ter introductie van de hierna te bespreken klachten.
2.22
Volgens onderdeel 3.3 brengt de omstandigheid dat de onderzoeksrapporten van de Raad ten grondslag hebben gelegen aan de (inmiddels onherroepelijk geworden) beslissing van de familierechter, mee dat ten minste hoge motiveringseisen moeten worden gesteld aan het oordeel dat de handelwijze van de Raad onrechtmatig is jegens de moeder. Dit geldt in het bijzonder wanneer de verwijten betrekking hebben op aard, diepgang of grondigheid van het Raadsonderzoek. Het onderdeel klaagt dat het hof voorbij is gegaan aan de door de Staat naar voren gebrachte feiten en omstandigheden, opgesomd in de procesinleiding in cassatie onderdeel 3.2.
2.23
Ook deze klacht behoeft geen bespreking indien onderdeel 2 gegrond is bevonden. De elf in onderdeel 3.2 genoemde stellingen van de Staat – die voornamelijk inhielden (i) dat de moeder in de familierechtelijke procedure bij het gerechtshof te Den Haag voldoende mogelijkheden heeft gehad om haar bezwaren tegen de (in haar ogen: te oppervlakkige) wijze waarop de Raad het onderzoek naar het risico van toekomstig seksueel misbruik van de zoon heeft uitgevoerd, voor te leggen aan de familierechter, (ii) dat de moeder geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de beslissing van 25 april 2012 en (iii) dat ook na een nieuw onderzoek van de Raad het wijzigingsverzoek van de vrouw niet werd ingewilligd – behoefden niet afzonderlijk te worden weerlegd om het oordeel van het hof voor de lezer begrijpelijk te doen zijn; zie alinea 2.19 hiervoor. Wel lijkt mij juist het argument dat niet alleen de Raad, maar ook het gerechtshof te Den Haag geen aanleiding heeft gezien om nader onderzoek te laten doen (in de vorm van het nader bevragen van de vader en van de twee deskundigen die de vader in het verleden hadden behandeld). In combinatie met een terughoudende toetsing als bedoeld in onderdeel 2, leidt dit tot een verhoogde motiveringseis om te kunnen aannemen dat de Raad in zijn onderzoek zodanig is tekortgeschoten dat hij onrechtmatig heeft gehandeld.
2.24
Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 3.5 (waar het hof de door de moeder verstrekte inlichtingen bespreekt en overweegt dat de angst van de moeder te begrijpen is dat de vader opnieuw in pedoseksuele gedragingen vervalt) en tegen rov. 3.6 (waarin het hof uiteenzet op welke wijze de Raad de zorgen van de moeder had moeten onderzoeken). De klacht wordt voorgedragen voor zover het hof in de genoemde overwegingen voortbouwt op oordelen die in onderdeel 2 zijn bestreden.
2.25
Bij gegrondbevinding van onderdeel 2 behoeft deze klacht geen bespreking.
2.26
In de onderdelen 5 en 5.1 klaagt de Staat dat het oordeel, in rov. 3.5, dat de informatie van de moeder voldoende houvast bood voor serieuze zorg over de handelwijze van de vader, slechts is gebaseerd op eenzijdig van de moeder afkomstige stellingen. Volgens de klacht voldoet dit oordeel niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen, nu het hof niet (ook) de volgende stellingen van de Staat in zijn beoordeling heeft betrokken47.:
- dat de Raad in beide rapporten het strafrechtelijk verleden van de vader heeft betrokken in zijn onderzoek;
- dat de Raad heeft gewezen op het oordeel van het gerechtshof te Den Haag ter zake;
- dat de aan de Raad verstrekte informatie over de behandeling juist was en dat de vader vele jaren heeft voldaan aan een zelf opgelegde inspanningsverplichting ter zake van de behandeling, waardoor de kans op recidive destijds werd ingeschat als minimaal/laag;
- dat het gerechtshof te Den Haag heeft vastgesteld dat het misbruik door de vader van lang geleden dateert en dat de vader een behandeling daarvoor heeft ondergaan, dat sindsdien al lange tijd sprake is van een zeer ruime, onbegeleide omgang met de zoon en dat niet is gebleken dat de opvoeding en verzorging van de zoon bij de vader niet in goede handen zouden zijn;
- dat het standpunt van de moeder in tegenspraak is met haar eigen stelling – laatstelijk ter zitting in appel - dat zij liever heeft dat de zoon bij de vader verblijft dan dat hij op basis van een ondertoezichtstelling uit huis wordt geplaatst;
- dat de Raad ondertoezichtstelling van de minderjarige heeft geadviseerd.
2.27
Opmerking verdient dat de door de moeder genoemde “gebeurtenissen” (rov. 3.5) niet behoeven vast te staan, om toch te kunnen oordelen dat aanleiding bestaat tot nader onderzoek. De stellingen van de Staat, aangehaald achter de eerste vier gedachtestreepjes, stonden op zich niet eraan in de weg dat het hof betekenis toekent aan de in rov. 3.5 genoemde signalen over meer recent gedrag van de vader dat in de ogen van het hof houvast biedt voor serieuze zorgen over de handelwijze van de vader. In zoverre behoefden deze stellingen geen nadere bespreking om de beslissing van het hof begrijpelijk te doen zijn. De stelling achter het voorlaatste gedachtestreepje is hooguit aan te merken als een sub-argument; niet als een essentiële stelling van de Staat waarvan weerlegging nodig was om de beslissing van het hof voor de lezer begrijpelijk te doen zijn. De omstandigheid ten slotte, dat de Raad in de familierechtelijke procedure heeft geadviseerd de zoon onder toezicht te stellen, hing blijkens de aangehaalde rapporten samen met het feit dat de zoon ernstig nadeel ondervond van de ernstige conflicten tussen de ouders; niet met het risico dat hij seksueel door de vader misbruikt zou worden. Om die reden behoefde het hof in dit verband niet in te gaan op deze stelling van de Staat. Het onderdeel faalt.
2.28
Onderdeel 5.2 klaagt dat onduidelijk is wat het hof in rov. 3.5 bedoelt met “de periode 2010/2011”. Het tweede rapport van de Raad dateerde van 28 juni 2011. Indien het hof ervan is uitgegaan dat het in zijn oordeel ook informatie kon betrekken die dateert van ná het afsluiten van het onderzoek voor het rapport van 28 juni 2011, is dat volgens de klacht onbegrijpelijk. De Staat heeft in hoger beroep erop gewezen dat de meer recente beschuldigingen van de moeder aan het adres van de vader voor de rechtbank Den Haag geen aanleiding waren om het gezag over de minderjarige in het nadeel van de vader te wijzigen48..
2.29
Deze motiveringsklacht faalt. Met de woorden “de periode 2010/2011” in rov. 3.5 doelt het hof kennelijk op de periode waarin de Raad onderzoek heeft verricht en gerapporteerd; niet op het gehele tijdvak van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011. Dit volgt uit de formulering: “in 2010/2011 bij gelegenheid van zijn onderzoek (…) alsmede in zijn advisering”. Over de datum van de laatste rapportage heeft geen misverstand bestaan: in rov. 3.1.4 heeft het hof vastgesteld dat de Raad van zijn onderzoek verslag heeft uitgebracht “in de rapporten van 1 oktober 2010 en 28 juni 2011”. Uit rov. 3.4 blijkt ook niet dat het hof zijn oordeel dat de Raad tekort is geschoten heeft gegrond op gebeurtenissen van na de afsluiting van het Raadsonderzoek.
2.30
Onderdeel 6 vervolgt met de klacht dat het oordeel in rov. 3.6 evenzeer onbegrijpelijk is, in het licht van hetgeen de Staat in middelonderdelen 5 - 5.2 heeft aangevoerd. Daaruit zou volgen dat de Raad niet was gehouden tot ander of verdergaand onderzoek dan de Raad heeft verricht. Het oordeel in rov. 3.6 impliceert het verwijt dat de Raad ten behoeve van de vader heeft afgezien van verder onderzoek. Volgens de Staat heeft de Raad een dergelijk standpunt nooit ingenomen; ook het hof wijst niet op een zodanige stelling van de Staat.
2.31
Voor zover deze klacht voortbouwt op het vorige middelonderdeel, faalt zij op dezelfde gronden als daar besproken. Rov. 3.6 wettigt niet de veronderstelling van dit middelonderdeel, dat de Raad met het oog op (belangen van) de vader heeft afgezien van een uitgebreider onderzoek. Het middelonderdeel berust m.i. op een onjuiste interpretatie van de bestreden overweging. Onderdeel 6 faalt.
2.32
Onderdeel 7 gaat uit van een lezing van het bestreden arrest waarbij het aankomt op de vraag of de Raad het juiste evenwicht heeft gehouden tussen (onder meer) de belangen van de moeder en die van de vader, door geen nader onderzoek te verrichten. De Staat klaagt dat, bij die lezing, onbegrijpelijk is hoe het hof tot dit oordeel is gekomen zonder inbreng van de vader, althans dat bij zo’n oordeel terughoudendheid paste omdat de vader in de aansprakelijkheidsprocedure geen stem heeft gehad. Hieraan doet volgens de klacht niet af dat het hof in rov. 3.1.6 heeft overwogen dat “het standpunt” van de vader kenbaar is uit de gedingstukken: het hof heeft de belangen van de vader slechts kunnen beoordelen aan de hand van de stukken die de moeder en de Raad hadden overgelegd in de onderhavige procedure.
2.33
Het middelonderdeel hangt samen met onderdeel 1 en berust op een interpretatie van de bestreden overwegingen, die hiervoor al onjuist is bevonden.
2.34
Onderdeel 8 hangt samen met het voorgaande. Het klaagt over onbegrijpelijkheid van de vaststelling in rov. 3.1.6, dat het standpunt van de vader kenbaar is “uit de gedingstukken”.
2.35
Het onderdeel faalt bij gemis aan belang, indien de middelonderdelen 1 en 7 niet tot cassatie leiden. Overigens was het hof niet gehouden, een nadere motivering te geven van zijn vaststelling dat het standpunt van de vader voldoende kenbaar is uit de stukken. Het gaat daarbij onmiskenbaar om de in de onderhavige procedure overgelegde gedingstukken. Daartoe behoorde ook de beschikking van het gerechtshof te Den Haag van 25 april 2012, waarin een samenvatting was opgenomen van het standpunt van de vader.
2.36
Onderdeel 9 klaagt ten slotte over schending van beginselen van behoorlijke rechtspleging. De Staat betoogt dat het bestreden arrest het mogelijk maakt dat een van de partijen in aanhangige of nog aan te spannen familierechtelijke procedures, de uitkomst daarvan beïnvloedt zonder dat de andere partij daarop invloed heeft kunnen uitoefenen. Bovendien loopt de Raad zo het risico, bekneld te raken tussen twee niet met elkaar in overeenstemming te brengen rechterlijke uitspraken.
2.37
Anders dan het middelonderdeel veronderstelt, behoeft het bestreden arrest niet in strijd te zijn met (het resultaat van) lopende of toekomstige familierechtelijke procedures tussen de ouders. De beoordeling en het dictum hebben betrekking op onderzoek door en rapporten van de Raad in het kader van een familierechtelijke procedure waarover bij beschikking van 25 april 2012 onherroepelijk is beslist. Het dictum behelst een verklaring voor recht en een veroordeling van de Staat tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat. Het door de moeder gevorderde gebod tot het alsnog verrichten van onderzoek door de Raad heeft het hof afgewezen in rov. 3.7, met het oog op de actuele situatie. Gezag van gewijsde kan niet worden ingeroepen tegen personen die geen partij in het geding zijn geweest. Hierop stuit de klacht af49..
Het voorwaardelijk sepot
2.38
Onderdeel 10 heeft betrekking op een ander onderwerp. De vader had bij de politie aangifte gedaan wegens smaad, gepleegd door de moeder. De officier van justitie heeft op 27 augustus 2013 ter zake van deze aangifte aan de moeder een kennisgeving van voorwaardelijke niet-vervolging gezonden. Hierin was de voorwaarde gesteld dat de moeder gedurende een proeftijd van 1 jaar, ingaande op de dag van uitreiking van de kennisgeving, “zich niet aan enig strafbaar feit zal schuldig maken dan wel op andere wijze zal misdragen”. De moeder is van mening dat zij door deze voorwaarde te zeer wordt bekneld in haar mogelijkheden om informatie over de vader ter kennis van anderen te brengen. Zij heeft, zoals gezegd, een verklaring voor recht en (een bevel aan de Staat tot) wijziging van deze beslissing van de officier van justitie gevorderd.
2.39
Het hof heeft hieromtrent het volgende overwogen:
“3.8 [De moeder] heeft verder aan de orde gesteld dat het openbaar ministerie in redelijkheid niet tot de beslissing had kunnen komen die besloten ligt in de kennisgeving van voorwaardelijke niet-verdere vervolging van 27 augustus 2013. Blijkens de op die beslissing bij brief van 28 juli 2014 gegeven toelichting heeft de officier van justitie geoordeeld dat zodanige feiten bewezen zijn dat daaraan de kwalificatie “smaad” kan worden verbonden. Het zou daarbij in het bijzonder gaan om mededelingen die [de moeder] heeft gedaan aan de (vertrouwenspersoon in de directie van de) school van [de zoon] en aan de raad over het pedoseksuele verleden van de vader van [de zoon]. Het lag in de bedoeling van de behandelend officier van justitie om met behulp van de gekozen afdoening [de moeder] ertoe te bewegen te stoppen met het soort mededelingen dat haar werd verweten.
3.9
De consequentie van de kennisgeving van voorwaardelijke niet-verdere vervolging is dat [de moeder] feitelijk de mogelijkheid werd ontnomen om straffeloos haar zorgen over de gedragingen van de vader van [de zoon] te delen met anderen, in het bijzonder ook met al die instanties tot wier taak in het bijzonder behoort het belang van kinderen te bewaken. Dat is een buitengewoon verstrekkende consequentie. De vraag die moet worden beantwoord is of deze consequentie in de omstandigheden van dit geval kan worden aanvaard.
3.10
Bij de bespreking van hetgeen [de moeder] aan het openbaar ministerie verwijt, is voor het hof opnieuw uitgangspunt dat hetgeen [de moeder] naar voren heeft gebracht in de periode 2010/2011 toereikend houvast bevat voor serieuze zorgen over de handelwijze van de vader van [de zoon] . Het hof heeft dat hierboven in rechtsoverweging 3.5 nader uitgewerkt.
Gegeven die zorgen diende [de moeder] niet de mogelijkheid te worden ontnomen haar zorgen te delen met de instanties die in het bijzonder zijn belast met de bewaking van de belangen van kinderen. Het hof heeft daarbij het oog op de raad, het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (hierna: AMK) en de (kinder)ombudsman. Dat zijn niet alleen instanties die tot taak hebben het belang van kinderen te dienen. Het zijn bovendien instanties die, naar redelijkerwijs mag worden verwacht, voldoende expertise in huis hebben om zorgen als die van [de moeder] te beoordelen, zodat ook het belang van de vader van [de zoon] toereikend is gewaarborgd.
Dat die weg voor [de moeder] werd afgesloten, althans door haar nog slechts bewandeld kon worden met het risico van verdere vervolging is een beslissing waartoe het openbaar ministerie in redelijkheid niet had kunnen komen. In zoverre is de voorwaardelijke kennisgeving van niet-verdere vervolging jegens [de moeder] onrechtmatig.
Voor het overige heeft te gelden dat de vrijheid van [de moeder] om haar zorgen te delen haar begrenzing vindt in het belang van de vader van [de zoon] om met rust te worden gelaten.
3.11
Dat betekent dat de tweede grief van [de moeder] eveneens gedeeltelijk doel treft en de afwijzing in het bestreden vonnis in zoverre niet in stand kan blijven. De stellingen van de Staat uit de eerste aanleg staan aan deze gevolgtrekkingen niet in de weg.
Het door [de moeder] onder IV gevorderde is evenwel niet voor toewijzing vatbaar. Hetgeen zij wenst te bewerkstelligen door middel van een rechterlijk gebod, strekt te ver en past al evenmin bij de omvang van hetgeen het hof onrechtmatig heeft geoordeeld.”
2.40
Onderdeel 10.1 klaagt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting over de omvang van de toetsing: het hof heeft de omvang van de zaak niet kunnen beoordelen, omdat het hof niet over alle relevante stukken uit het strafdossier beschikte. Subsidiair klaagt het onderdeel over onbegrijpelijkheid van dit oordeel in het licht van stellingen die de Staat in hoger beroep had aangevoerd, te weten:
(i) dat het hof niet beschikte over alle relevante stukken uit het strafrechtelijk dossier, waaronder de aangifte50.;
(ii) dat het gerechtshof te Den Haag in een beklagprocedure op grond van art. 12 Sv zich heeft uitgesproken over de beslissing van het Openbaar Ministerie om niet tot (onvoorwaardelijke) vervolging van de moeder over te gaan; daarmee heeft dat hof ook een oordeel gegeven over het voorwaardelijk sepot, in die zin dat sprake is geweest van smaad;
(iii) dat het niet gaat om het delen door de moeder van haar zorgen met (overheids)instanties, maar om het delen van stukken (onder meer) met de school.
2.41
De rechtsklacht faalt. Uit het oordeel dat het openbaar ministerie “in redelijkheid” niet tot het stellen van deze voorwaarde bij het voorwaardelijk sepot heeft kunnen komen, blijkt dat het hof een toetsing aan de redelijkheid (anders gezegd: aan het verbod van willekeur) voor ogen heeft gehad. Dat is rechtens niet een onjuiste maatstaf. De klacht van de Staat dat de motivering van dit oordeel tekort schiet, acht ik daarentegen gegrond. Het hof is in rov. 3.10 niet ingegaan op het verweer van de Staat – gevoerd in navolging van het oordeel van de rechtbank51.− dat de moeder niet aan haar stelplicht heeft voldaan, nu zij niet alle relevante stukken uit het dossier betreffende de voorwaardelijk geseponeerde strafzaak tegen haar heeft overgelegd. Evenmin is het hof ingegaan op het beroep van de Staat op de betekenis in dit verband van de beslissing in de beklagprocedure en, meer in het algemeen, op de volgens het Openbaar Ministerie bestaande noodzaak om de moeder door middel van deze sepotvoorwaarde te remmen in haar behoefte om haar zorgen en stukken over het risico van seksueel misbruik door de vader ter kennis van anderen dan de Raad en de met opsporing belaste overheidsinstanties te brengen. Daarmee heeft het hof onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang gegeven. Ook om deze reden kan het bestreden arrest niet in stand blijven.
2.42
Onderdeel 11 is gericht tegen rov. 3.7, 3.10 en 3.13, alleen voor zover het hof in die overwegingen voortbouwt op oordelen die in de voorafgaande middelonderdelen zijn bestreden. Het behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking.
2.43
Onderdeel 12 klaagt over schending van het recht (in het bijzonder van art. 612 Rv) doordat het hof de Staat heeft veroordeeld tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door “de onrechtmatige handelwijze van het openbaar ministerie”. Volgens de klacht is verwijzing naar de schadestaatprocedure niet mogelijk, omdat het hof niet heeft vastgesteld dat het Openbaar Ministerie onrechtmatig heeft gehandeld, noch waaruit het onrechtmatig handelen heeft bestaan.
2.44
Indien onderdeel 10 slaagt, behoeft deze klacht geen bespreking meer. Ten overvloede merk ik hierover het volgende op. Bij de beoordeling van de stelling van de moeder dat het Openbaar Ministerie haar geen sepot met deze voorwaarde had mogen opleggen (zie rov. 3.1.5), is het hof aan het slot van rov. 3.10 tot het navolgende oordeel gekomen: “[i]n zoverre is de voorwaardelijke kennisgeving van niet-verdere vervolging jegens [de moeder] onrechtmatig”. Daarmee heeft het hof voldoende duidelijk beslist dat, en op welke grond, het Openbaar Ministerie als orgaan van de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens de moeder.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑06‑2018
Prod. 10 bij inleidende dagvaarding.
Prod. 11 bij inleidende dagvaarding.
Tegen deze beschikking is geen cassatieberoep ingesteld. Wel heeft de moeder verzocht om wijziging van de gezagsvoorziening, in die zin dat het gezag aan haar wordt toegewezen. In verband hiermee heeft de Raad op 17 februari 2016 een rapport uitgebracht. Het gerechtshof Den Haag heeft in hoger beroep op 15 maart 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:2312) dit wijzigingsverzoek niet toewijsbaar geacht omdat geen sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden en de rechter bij de beslissing over het gezag niet is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Het daartegen ingestelde cassatieberoep is met toepassing van art. 81 lid 1 RO verworpen (HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:483).
De gevorderde verklaring voor recht had aanvankelijk ook betrekking op de inhoud van de beschikking van het gerechtshof te Den Haag van 25 april 2012. Ter comparitie heeft de moeder de grondslag ‘onrechtmatige rechtspraak’ uitdrukkelijk ingetrokken; zie rov. 4.2 en 4.15 van het vonnis van de rechtbank en het proces-verbaal van de comparitie op 26 november 2015, blz. 7.
Verdrag van de Raad van Europa van 25 oktober 2007 inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik, Trb. 2008, 58.
Vgl. de samenvatting van de stellingen van de moeder in het vonnis van 23 december 2015 onder 3.2 – 3.3. In hoger beroep heeft de moeder deze stellingen nader uitgewerkt: zie de samenvatting in het bestreden arrest onder 3.1.3.
Vgl. de samenvatting van de stellingen van de moeder in het vonnis van 23 december 2015 onder 3.5 en in het bestreden arrest onder 3.8.
EHRM 15 december 2016 (M.P./Finland, appl.no. 36487/12). Het hof citeert uit par. 52:“the need to safeguard children from abuse by their own parents, and the need to protect parents from unwarranted interference with their right to respect for their private and family life or the risk of unjustified arrest and prosecution.”
Vgl. HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2373, NJ 2001/598 m.nt. S.F.M. Wortmann (rov. 3.3).
Zie over de opeenvolgende wijzigingen van deze bepaling: Bruning/Forder, Groene Serie, Personen- en familierecht, art. 1:238, aant. 18.
Zie nader de aantekening van Vlaardingerbroek bij dit artikel in T&C Personen- en Familierecht, blz. 1195; Bruning/Forder, Groene Serie, Personen- en familierecht, Afd. 1.13.3 Inl. aant. 12.
Dit kwaliteitskader is een algemene aanwijzing van de ministers van Justitie en Jeugd en Gezin in de zin van art 3 van het Organisatiebesluit Raad voor de Kinderbescherming 2006 (inmiddels ingetrokken, Stb. 2015, 183). Het verving de beleidsregels zoals neergelegd in de Normen 2000; zie Stcrt. 2009, nr. 68. Zie nader: P. Vlaardingerbroek e.a., Hedendaags personen- en familierecht 2017/8.5.5 en Bruning, Groene Serie, Personen- en familierecht, Afd. 1.13.3 Inl., aant. 10; Chin-A-Fat, Groene Serie, Burgerlijke Rechtsvordering, art. 810 Rv, aant. 3.2 en 5.
De actuele versie is te raadplegen via www.kinderbescherming.nl.
Aldus HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, NJ 2014/469 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.3.2. Zie ook Chin-A-Fat, Groene Serie, Burgerlijke Rechtsvordering, art. 810a, aant. 1.
Zie bijv. C.J.M. Combrink-Kuiters, S.B. de Pauw Gerlings-Döhrn en H.I. van den Berg, De (on)wenselijkheid van het raadsadvies; een drieluik, FJR 2000, blz. 97-102, Chin-A-Fat, Groene Serie, Burgerlijke Rechtsvordering, art. 810a, aant. 1.
Zie bijv. M. van Zanten en A.F.M. Brenninkmeijer, Waarheidsvinding: van groot belang in de jeugdbescherming, FJR 2011/76; J. Huijer, Waarheidsvinding in de jeugdbescherming – een juridisch perspectief, NJB 2014/673.
De toelichting op het desbetreffende amendement vermeldt: “De verplichting die uit dit amendement volgt houdt in dat de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen die de maatregelen uitvoeren zich moeten richten op het verzamelen van feiten, gebeurtenissen en omstandigheden die objectiveerbaar zijn. (…) Op basis van dit amendement dient de besluitvorming in de rapportage te zijn onderbouwd, waarbij feiten, visies van betrokkenen en de interpretaties van de Raad of gecertificeerde instellingen duidelijk zijn gescheiden.”; Kamerstukken II, 2013-2014, 33 684, nr. 32.
Zie het rapport ‘Is de zorg gegrond? Analyse van het feitenonderzoek aan de basis van ingrijpende jeugdzorgbeslissingen’. Zie voor het rapport en de reactie van de regering: Kamerstukken II, 2013-2014, 31 839, nr. 347.
Zie art. 1:239 lid 5 BW en het Besluit externe klachtencommissie raad voor de kinderbescherming (Besluit van 25 augustus 2006, Stb. 2006, 402).
Zie naast de hierna te noemen rapporten, de rapporten met nrs. 2011/150, 2011/201, 2011/324, 2013/205.
Rapport 2011/128, alinea’s 6-10. Zie ook rapport 2012/075, alinea’s 25-30, waarin de Nationale ombudsman oordeelde dat de Raad in strijd heeft gehandeld met het vereiste van een goede voorbereiding.
Rapport 2015/152, blz. 8-9.
Het hof doelt kennelijk op de daderbehandeling in 1997 – 1999 (rov. 3.1.3) en noemt de behandelaars [betrokkene 2] en [betrokkene 3].
Zie o.m. Mon. BW A26a (Snijders), nr. 15a-15c, Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/357-359, Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding (A.L.M. Keirse), nrs. 175 - 176.
Vgl. HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2077, NJ 2008, 527 (DNB/Vie d’Or), rov. 4.3.3-4.3.4. Zie ook HR 29 maart 1940, NJ 1940/1128 m.nt. E.M. Meijers (Heldenkermis).
Zie alinea’s 15 - 16 van de noot van T. Hartlief bij HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236, NJ 2012/155. Instemmend Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/358 (slot).
HR 9 november 2001,ECLI:NL:HR:2001:AD5302, NJ 2002/446 m.nt. C.J.H. Brunner, genoemd in de s.t. namens de moeder, alinea’s 3.8 - 3.10. Zie ook de cassatierepliek onder 6.
Zie de noot van Hartlief bij het Wilnis-arrest, alinea 15. Zie ook Mon. Privaatrecht 3 (Van Maanen/De Lange), par. 3.8 (slot), blz. 70.
Zie de noot in AB 2002/21, die mede betrekking heeft op Van den Berg/Waterschap Oude Rijnstromen. In dezelfde zin J.E.M. Polak, Kroniek van het algemeen bestuursrecht, NJB 2002/10, blz. 375.
Mon. BW A26a, nr. 15a (slot).
ECLI:NL:HR:2006:AW2077, NJ 2008/527, rov. 4.3.3-4.3.4.
ECLI:NL:HR:2006:AY7463, NJ 2007/3 m.nt. E.A. Alkema, rov. 3.7.9.
ECLI:NL:HR:2010:BM7678, NJ 2011/88 m.nt. P. van Schilfgaarde, rov. 4.4.2-4.4.4.
ECLI:NL:HR:2011:BO9630, NJ 2011/337, m.nt. N. Keijzer, rov. 3.5.
ECLI:NL:HR:2014:3349, NJ 2015/217 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, rov. 3.4.3. Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/358
Vgl. de beoordeling in HR 29 maart 1940, NJ 1940/1128 (Heldenkermis).
Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 25 mei 1993, NJ 1994/116, rov. 8.10, en het hiervoor besproken rapport van de Nationale ombudsman nr. 2015/152.
Vgl. de s.t. namens de Staat, nrs. 2.5, 2.19.
Zie onder meer: G. de Groot, Aansprakelijkheid van deskundigen: regulier beroepsrisico of chilling factor?, NTBR 2011/58; I.P.A. van Heijst, De aansprakelijkheid van (onafhankelijk) deskundigen in civiele en bestuursrechtelijke procedures, Overheid & aansprakelijkheid 2018/3.
Die problematiek omvatte meer dan een simpele handhaving van strafrechtelijke normen; zo stelt de rechtbank in rov. 3.14 vast dat de vader zelf op 12-jarige leeftijd is misbruikt.
Zie alinea 1.3 hiervoor; zie ook de inleidende dagvaarding blz. 12 – 14.
Zie over deze problematiek, met vindplaatsen van eerdere onderzoeken, A. Smit, M. Antokolskaia en C. Bijleveld, Beschuldigingen van seksueel kindermisbruik tijdens een civielrechtelijk geschil over kinderen; aard, context en afhandeling, Family & Law 2017/3; A. Smit, M. Antokolskaia en C. Bijleveld, Het besluitvormingsproces van civiele rechters in procedures over de gevolgen van een (echt)scheiding met een beschuldiging van seksueel kindermisbruik, Recht der Werkelijkheid 2017/2.
Vgl. het door de Staat als prod. 12 bij conclusie van antwoord overgelegde arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 25 maart 2004, rov.6. Zie ook G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure (2008), blz. 239 (slot).
De procesinleiding vermeldt telkens de vindplaatsen van deze stellingen in de gedngstukken.
Het cassatiemiddel noemt als vindplaats MvA, nrs. 3.5 en 4.2.
Vgl. HR 7 april 1995, NJ 1997/166 m.nt. M. Scheltema. Zie verder over behoorlijke rechtspleging: Asser/Van Schaick 2 2016/145 en Asser Procesrecht/Giessen 1 2015.
Het middel verwijst naar MvA nrs. 3.11 en 3.12.
Zie rov. 4.20 van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, en de samenvatting van dit vonnis in rov. 3.1.8 van het bestreden arrest.
Beroepschrift 08‑08‑2017
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE HOGE RAAD
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 2511 EK DEN HAAG |
Datum indiening: | 8 augustus 2017 |
Uiterste verschijndatum verweerder: | 8 september 2017 |
Partijen en advocaten
Naam: | De Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) |
Vestigingsplaats: | Den Haag |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. M.M. van Asperen, die door eiser als zodanig wordt aangewezen om hem in het geding in cassatie te vertegenwoordigen |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. Bezuidenhoutseweg 57 2594 AC DEN HAAG |
Naam: | [de moeder] |
Woonplaats: | [woonplaats] |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. M.Ch. Kaaks |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Boekx Advocaten Leidsegracht 9 1017 NA AMSTERDAM |
Bestreden uitspraak
Instantie: | Gerechtshof Amsterdam afdeling civiel recht en belastingrecht, team III (familie- en jeugdrecht) |
Datum: | 9 mei 2017 |
Zaaknummer: | 200.187.448/01 |
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Gerechtshof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 3.1.6, 3.3, 3.4, 3.5, 3.6, 3.7, 3.9, 3.10, 3.11, 3.12, 3.13, 3.16 en 4, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding; kern van de zaak
In deze procedure verwijt [de moeder], hierna: verweerster, de Staat (de Raad voor de Kinderbescherming en het Openbaar Ministerie) onrechtmatig handelen. De achtergrond van dit beweerdelijk onrechtmatig handelen is een echtscheidingsprocedure.
Echtscheidingsprocedure
De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 4 november 20101. de echtscheiding uitgesproken tussen verweerster en de heer [de man] (hierna ook: de man). Uit het huwelijk van verweerster en de man is op [geboortedatum] 2008 geboren [de minderjarige] (hierna: de minderjarige). In deze beschikking van 4 november 2010 heeft de rechtbank voorts de Raad voor de Kinderbescherming opgedragen nader onderzoek te verrichten in verband met de vraag wat het belang van de minderjarige met zich brengt wat betreft de gezagsvoorziening, de hoofdverblijfplaats en de definitieve zorgen contactregeling.2.
In zijn daarop uitgebrachte rapport van 28 juni 20113. heeft de Raad voor de Kinderbescherming (hierna ook: de Raad) geadviseerd de minderjarige onder toezicht te stellen en de behandeling van de gezagsvoorziening, de hoofdverblijfplaats en de verdeling van zorg en opvoedingstaken voor de duur van zes maanden aan te houden om verweerster en de man in de gelegenheid te stellen een forensisch mediationtraject te doorlopen4..
De Raad had eerder een beschermingsonderzoek ingesteld naar aanleiding van een melding op 1 maart 2010 bij het Advies en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) in verband met huiselijk geweld. Het daarop betrekking hebbende rapport is gedateerd 1 oktober 20105..
Bij beschikking van 27 oktober 20116. heeft de Rechtbank Den Haag onder meer bepaald dat het gezag voortaan zal toekomen aan verweerster en de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij verweerster zal zijn.
In het tegen deze beschikking door de man ingestelde hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag bij beschikking van 25 april 20127. onder meer beslist dat het gezag over de minderjarige voortaan alleen aan de man toekomt. Deze beschikking heeft gezag van gewijsde. Het hof heeft in zijn beslissing de (bevindingen in de) belde eerder genoemde rapporten van de Raad in zijn overwegingen betrokken en zijn beslissingen mede op deze rapporten gebaseerd8..
Openbaar Ministerie
Op 27 augustus 2013 heeft de officier van justitie te Den Haag ten aanzien van verweerster een kennisgeving van niet-vervolging uitgebracht9., die verband hield met een verdenking van smaad, gepleegd ‘1 januari 2010 tot en met 5 juli 2011’, op voorwaarde dat verweerster zich gedurende een jaar niet aan enig strafbaar feit zal schuldig maken dan wel zich op andere wijze zal misdragen.
Onderhavige procedure
In de onderhavige procedure vordert verweerster, verkort weergegeven, een verklaring voor recht dat de handelwijze van de Staat onrechtmatig is omdat hij: (i) heeft nagelaten deugdelijk onderzoek te doen naar het recidivegevaar van de man en de mogelijke risico's daarvan voor de minderjarige die kunnen zijn verbonden aan de geaardheid van de man en diens strafrechtelijk verleden (ii) het ouderlijk gezag alleen aan de man heeft toegekend en/of (iii) aan verweerster de kennisgeving van voorwaardelijke niet vervolging van het Openbaar Ministerie van 27 augustus 2013 heeft verstrekt, en voorts de Staat te gelasten zorgvuldig onderzoek te doen naar de man en de voorwaarde als opgenomen in de kennisgeving niet vervolging ambtshalve door te halen.10.
De Rechtbank Noord-Holland heeft verweersters vorderingen bij vonnis van 23 december 2015 afgewezen. In het thans in cassatie bestreden arrest heeft het Gerechtshof Amsterdam — kort weergegeven — dit vonnis vernietigd en voor recht verklaard dat de handelwijze van de Staat jegens verweerster onrechtmatig is doordat de Raad in 2010/2011 zijn onderzoek naar het risico dat de man zou overgaan tot pedoseksuele gedragingen ten nadele van de minderjarige te beperkt en dus onzorgvuldig heeft ingericht. Het hof veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële en materiële schade die is veroorzaakt door de onrechtmatige handelwijze van de Raad respectievelijk het Openbaar Ministerie, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Klachten
Geen belangenafweging
1
In rov. 3.3 overweegt het hof met verwijzing naar een uitspraak van het EHRM van 15 december 201611., en onder aanhaling van een citaat uit die uitspraak, dat in deze zaak fundamentele belangen tegenover elkaar staan en dat de handelwijze van de Staat er in de kern op neerkomt dat aan de man bescherming is geboden op de grond dat onvoldoende aanleiding bestaat om ermee rekening te houden dat bij de man de veiligheid van de minderjarige onvoldoende is gewaarborgd en dat onderzocht moet worden of de Staat aan de beide belangen die hier tegenover elkaar staan voldoende recht heeft gedaan. In rov. 3.4 oordeelt het hof dat, doordat zulke fundamentele belangen tegenover elkaar staan, het zoeken van evenwicht een precaire aangelegenheid is, waarna het hof ingaat op achtereenvolgens de (door het hof gepercipieerde) wensen/belangen van verweerster en van de man, en omschrijft wat van verweerster en de man zijns inziens mag worden verlangd. In de daarop volgende overwegingen 3.5 en 3.6 gaat het hof op zoek naar dit evenwicht, om in rov. 3.7 te concluderen dat het onderzoek van de Raad in 2010/2011 jegens verweerster als moeder van de minderjarige onvoldoende zorgvuldig is geweest, het onderzoek had beter gekund en gemoeten.
1.1
Door aldus te oordelen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over het toepasselijk toetsingskader in onderhavige zaak, althans over het uitganspunt bij de door hem te verrichten beoordeling. In de uitspraak van het EHRM ging het om een klacht over schending van art. 10 EVRM (door een strafrechtelijke veroordeling).
Het EHRM heeft die klacht beoordeeld aan de hand van dat artikel, wat inhield dat het de algemene beginselen als vervat in art. 10 heeft beoordeeld en of ‘the extent to which the balance struck between the competing rights at the domestic level is satisfactory’12., waarna rov. 52 volgt met daarin de door het hof aangehaalde passage. Art. 10 EVRM is op onderhavige zaak echter niet van toepassing, een belangenafweging door de Raad als door het hof blijkens rov. 3.4 (analoog) bedoeld, tussen de belangen van verweerster (als moeder van de minderjarige) en de man, dan wel tussen een van deze belangen of beide belangen en het belang van de Staat (de Raad) was niet aan de orde. Als het hof meende onderzoek en rapporten van de Raad in deze procedure te kunnen beoordelen13., dan had het het gestelde onrechtmatig handelen van de Raad moeten beoordelen (mede) aan de hand van de wettelijke taak van de Raad en de invulling daarvan in het concrete geval. De taken en bevoegdheden van de Raad worden immers uitsluitend bij wet in formele zin bepaald14.. De Raad heeft bij zijn rapporten in het kader van achtereenvolgens het beschermingsonderzoek15. en de advisering van de rechter16. geen belangenafweging gemaakt (tussen het belang van de man en dat van verweerster (als moeder van de minderjarige) en/of de minderjarige, dan wel tussen een of meer van deze belangen en dat van de Raad)17., op een wijze die vergelijkbaar is met die in de aangehaalde uitspraak van het EHRM en heeft die, anders dan het hof kennelijk tot uitgangspunt neemt, ook niet hoeven maken. De Raad heeft in dit kader uitsluitend tot taak te handelen in het belang van de minderjarige18..
Onjuiste maatstaf
2
Door te oordelen dat
- •
in deze zaak fundamentele belangen tegenover elkaar staan (te weten die van verweerster als moeder en medeverzorgster van de minderjarige en die van de man) (rov. 3.3 (en 3.4)) en/of
- •
hetgeen verweerster naar voren heeft gebracht in de periode 2010/2011 toereikend houvast biedt voor serieuze zorgen over de handelwijze van de man (rov. 3.5), en/of
- •
het op de weg van de Raad lag om de ongerustheid van verweerster serieus te nemen en vervolgens adequaat te onderzoeken, de Raad dat onvoldoende heeft gedaan hoewel een dergelijk onderzoek voor de Raad redelijkerwijs mogelijk was (rov. 3.6), en/of
- •
verweerster gedeeltelijk het gelijk aan haar zijde heeft met haar verwijt aan de Raad dat het in 2010/2011 uitgevoerde onderzoek jegens haar als moeder van de minderjarige onvoldoende zorgvuldig is geweest, dat onderzoek gelet op het belang van de minderjarige beter had gekund en gemoeten en dat daaraan niet afdoet dat het hof Den Haag (kennelijk) geen aanleiding heeft gezien aan de Raad een risicoanalyse op te dragen en bij beschikking van 25 april 2012 de man alleen het gezag over de minderjarige heeft toegekend omdat het Haagse hof geen oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheid van het
Raadsonderzoek (rov. 3.7), en/of
- •
de zorgen van verweerster niet zonder grond waren en dat daarom ondanks de weerstand van de man uitgebreider onderzoek naar het herhalingsrisico had moeten plaatshebben (rov. 3.13),
heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de maatstaf aan de hand waarvan het een vordering in verband met onderzoek en/of rapporten van de Raad als in deze zaak aan de orde had te beoordelen, gelet op de wettelijk taak van de Raad en de hem binnen het wettelijk kader toekomende vrijheid zijn taken uit te voeren naar eigen deskundig inzicht en oordeel. De Raad is immers een onderdeel van het ministerie van Veiligheid en Justitie en een bestuursorgaan in de zin van art. 1:1 van de Awb. De taken en bevoegdheden van de Raad worden bij wet bepaald. Deze taken en bevoegdheden worden namens de Minister van Veiligheid en Justitie uitgevoerd.19. Ten tijde van belang gold het ‘Kwaliteitskader van de Raad voor de Kinderbescherming 2009’, een algemene aanwijzing van de Minister20.. De Raad treedt op ten behoeve van minderjarigen21. en adviseert desverzocht de rechter in zaken betreffende minderjarigen, uitgezonderd die welke zijn levensonderhoud betreffen, indien de rechter dit met het oog op de beoordeling van de belangen van de minderjarige noodzakelijk acht22.. Indien de Raad het in deze zaken met het oog op de beoordeling van de belangen van de minderjarige noodzakelijk acht, kan de Raad eigener beweging zijn mening schriftelijk aan de rechter kenbaar maken of ter terechtzitting verschijnen23.. Gegeven dit wettelijk kader had het hof het onderzoek van de Raad met (enige) terughoudendheid moeten beoordelen. Uit niets blijkt dat het hof dit heeft gedaan. In tegendeel, uit de formulering van de hiervoor genoemde oordelen blijkt dat het hof het onderzoek (en/of de rapporten) van de Raad zonder terughoudendheid heeft getoetst.
3
In het beschermingsonderzoek dat heeft geleid tot het rapport van 1 oktober 201024. heeft de nadruk gelegen op de ernstig verstoorde relatie tussen verweerster en de man en het huiselijk geweld als gevolg daarvan. Omdat tijdens het onderzoek een doorbraak leek te zijn gecreëerd met betrekking tot de omgangsregeling, heeft de Raad destijds besloten het onderzoek naar de opvoedingssituatie van de minderjarige voor de duur van zes maanden te laten rusten.25.
Het onderzoek dat heeft geleid tot het rapport van 28 juni 201126. is uitgevoerd in opdracht van de rechtbank in de familierechtelijke procedure27. en betrof een advies met het oog op de vraag wat het belang van de minderjarige met zich brengt wat betreft de gezagsvoorziening, de hoofdverblijfplaats en de definitieve zorg- en contactregeling.28. De Raad heeft in dit rapport de rechtbank geadviseerd de behandeling voor een periode van zes maanden aan te houden om verweerster en de man de gelegenheid te geven hulpverlening in de vorm van forensische mediation in te roepen. Daarnaast heeft de Raad geadviseerd de minderjarige voor de periode van een jaar onder toezicht te stellen van Bureau Jeugdzorg Haaglanden.29.
3.1
Het hof heeft met zijn hiervoor, onder 2, weergegeven oordelen miskend dat een beoordeling van de kwaliteit van het onderzoek (en/of de rapporten) van de Raad al had plaatsgevonden in de familierechtelijke procedure. Het hof Den Haag heeft zijn beslissing in zijn uitspraak van 25 april 2012 immers mede gebaseerd op de beide rapporten van de Raad30.. De rapporten zijn tot stand gekomen na raadpleging van onder meer verweerster en de man, en zowel verweerster als de man hebben in die procedure naar voren kunnen brengen dat het onderzoek en/of de rapporten onvoldoende was/waren dan wel anderszins tekort schoot/schoten31..
Het hof had het handelen van de Raad daarom slechts als onrechtmatig jegens verweerster (als moeder en medeverzorgster van de minderjarige) kunnen beoordelen indien bij het onderzoek van de Raad en/of in de naar aanleiding van dat onderzoek opgemaakte rapporten zou zijn gebleken van fundamentele tekortkomingen die het hof Den Haag niet kende en niet kon kennen, zoals het (willens en wetens) verstrekken van onjuiste informatie die voor de beoordeling van het hof Den Haag essentieel of relevant kon zijn, dan wel het (willens en wetens) achterhouden van voor de door het hof Den Haag te maken beoordeling essentiële dan wel relevante informatie, althans indien de Raad zodanige informatie zou hebben verstrekt en/of achtergehouden dat het hof Den Haag daardoor (feitelijk) zou zijn misleid. Nu het hof niet heeft vastgesteld dat het onderzoek van de Raad (en/of zijn rapporten) dergelijke fundamentele tekortkomingen vertoont (vertonen), althans (feitelijk) sprake is geweest van misleiding van het hof Den Haag32., heeft het hof de juiste maatstaf voor de door hem te maken beoordeling miskend. Ten enenmale onvoldoende voor een beoordeling van onderzoek en/of rapporten van de Raad als hier aan de orde als onrechtmatig jegens verweerster is een constatering dat onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest en/of beter had gekund of gemoeten in het belang van de minderjarige (en de overige, hiervoor, onder 2, genoemde oordelen/constateringen (in de rov. 3.5, 3.6, 3.7 en 3.13), althans als niet is te wijzen op fundamentele tekortkomingen als zojuist bedoeld, althans zodanige tekortkomingen dat het hof Den Haag daardoor (feitelijk) zou zijn misleid.33.
3.1.1
In ieder geval is 's hofs oordeel in rov. 3.7, inhoudende dat het hof Den Haag in zijn beschikking van 25 april 2012 geen oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheid van het Raadsonderzoek onbegrijpelijk. Beide partijen, verweerster en de Staat, hebben erop gewezen dat het hof zijn beslissing mede heeft gebaseerd op de rapporten (en dus op het daaraan voorafgegane onderzoek) van 1 oktober 2010 en 28 juni 201134.. Dat betekent dat het hof impliciet heeft geoordeeld dat het Raadsonderzoek (en de rapporten) voldoende zorgvuldig was (waren), omdat zijn oordeel anders niet concludent zou zijn geweest. Daarmee kan 's hofs oordeel over de zorgvuldigheid van het onderzoek in rov. 3.7 reeds hierom niet in stand blijven.
3.2
Althans heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de (kenbaar) in zijn beoordeling te betrekken gezichtspunten/aspecten waarop de Staat heeft gewezen, mede gelet op positie en taak van de Raad35., het doel van het onderzoek en de rapporten36., en de oordelen die in de familierechtelijke procedure, meer in het bijzonder in de beschikking van het hof Den Haag van 25 april 2012 zijn gegeven37.:
- •
de Raad heeft de minderjarige, verweerster èn de man38. in zijn onderzoek betrokken;
- •
de Raad voert zijn onderzoek uit en stelt zijn rapporten op met het oog op het belang van de minderjarige39.;
- •
de Raad heeft in zijn tweede rapport geadviseerd om verweerster en de man gelegenheid te geven tot hulpverlening in de vorm van forensische mediation èn om de minderjarige voor de duur van een jaar onder toezicht te stellen40.;
- •
verweerster is bij de bijzondere rechter in de gelegenheid gesteld naar voren te brengen wat zij voor de door het hof Den Haag te geven beslissing nodig achtte en verweerster heeft daarvan ook gebruik gemaakt41.;
- •
het hof Den Haag heeft zijn beslissing mede gebaseerd op het onderzoek en de rapporten van de Raad en deze dus impliciet beoordeeld als (voldoende) zorgvuldig en volledig42.;
- •
het onderzoek van de Raad en de raadsrapporten zijn niet de enige bron geweest waarop het hof zijn beslissing heeft gebaseerd43.;
- •
verweerster heeft in het oordeel van het hof berust in die zin dat zij daartegen geen cassatieberoep heeft ingesteld44.;
- •
inmiddels heeft een nieuw onderzoek van de Raad plaatsgevonden en heeft de rechtbank Den Haag in een nieuwe beslissing geen aanleiding gezien de beslissing van het hof Den Haag wat betreft het gezag te wijzigen45.;
- •
in het kader van het recente onderzoek heeft de Raad aan verweerster en de man een onderzoeksplan voorgelegd dat door hen akkoord is bevonden (mva 6.2);
- •
verweerster is in deze procedure in de gelegenheid gesteld haar visie op de zaak naar voren te brengen, de visie van de man is niet aan bod gekomen46.
- •
het oordeel van het hof kan lopende familierechtelijke procedures doorkruisen47..
Door deze, althans een of meer van deze gezichtspunten/aspecten niet (kenbaar) in zijn oordeel te betrekken, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.3
Althans moeten in de omstandigheden van een geval als het onderhavige waarin het onderzoek van de Raad (en/of de rapporten) ten grondslag ligt (liggen) aan een (onherroepelijke) beslissing van een bijzondere rechter, de rechter in familierechtelijke zaken, hoge motiveringseisen worden gesteld aan een onrechtmatigheidsoordeel van de ‘gewone’ civiele rechter ten aanzien van het onderzoek (en/of de rapporten), in het bijzonder als de verwijten zien op aard, diepgang dan wel grondigheid van dat onderzoek48.. Door de hiervoor, onder 3.2, genoemde, door de Staat naar voren gebrachte feiten en omstandigheden, althans een of meer daarvan, niet (kenbaar) in zijn oordeel te betrekken, voldoet 's hofs motivering niet aan de daaraan te stellen eisen. Althans heeft het hof door de hier genoemde omstandigheden, althans een of meer daarvan, waarop door de Staat in de feitelijke instanties is gewezen, met (kenbaar) in zijn oordeel te betrekken zijn oordeel met voorzien van een toereikende motivering.
4
Op de in 2 genoemde en hiervoor bestreden oordelen en overwegingen bouwen voort 's hofs oordelen in rov. 3.5 over de omstandigheden die het hof van belang heeft gevonden voor zijn oordeel dat toereikend houvast bestaat voor serieuze zorgen over de handelwijze van de man, te weten de door het hof genoemde gebeurtenissen uit de vroegste kinderjaren van de minderjarige en de informatie van een goede bekende, en het oordeel dat daarom begrip bestaat voor de angst van verweerster dat de man opnieuw zou vervallen in pedoseksueel gedrag en in rov. 3.6 waar het hof invult hoe de Raad de zorgen van verweerster serieus had moeten nemen en adequaat had moeten onderzoeken, namelijk (i) door de man meer te bevragen over de betekenis van zijn seksuele verleden, de manier waarop hij zijn leven inricht teneinde herhaling van zijn pedoseksuele gedragingen te voorkomen en hoe hij zich beschermt tegen (eventuele) pedoseksuele verlangens en welke strategie hij zich eigen heeft gemaakt om herhalingsrisico zo klein mogelijk te laten zijn en (ii) door niet te volstaan met het raadplegen van de (met name genoemde) behandelaar die bij de man betrokken is geraakt naar aanleiding van diens gewelddadig gedrag en het op de weg van de Raad had gelegen om met name genoemde behandelaars van de man te raadplegen met wie de man contact heeft gehad in verband met zijn pedoseksuele gedragingen, waarvoor de man toestemming had behoren te verlenen (of de gevolgen van een weigering had moeten aanvaarden). Bij het slagen van een of meer van de hiervoor geformuleerde klachten kunnen deze oordelen daarom evenmin in stand blijven.
5
Voorts voldoet in het licht van de regelgeving en de stellingen van de Staat niet aan de hier te stellen (hoge) motiveringseisen 's hofs oordeel in rov. 3.5 dat wat verweerster naar voren heeft gebracht in de periode 2010/2011 voldoende houvast bevat voor serieuze zorgen over de handelwijze van de man, in het bijzonder dat verweerster melding maakt van gebeurtenissen uit de vroegste kinderjaren van de minderjarige die vragen oproepen en dat verweerster zich heeft beroepen op informatie van een goede bekende die evenzeer vragen oproept, waarbij het hof overweegt in het bijzonder te doelen op het relaas van verweerster over de behoefte van de man de minderjarige naakt te fotograferen, bij welke sessies zij gaandeweg niet meer aanwezig mocht zijn, en op de beschrijving van de omgang van de man met het zoontje van de kennis, waaraan het hof toevoegt dat voor verweerster deze gebeurtenissen een bevestiging inhielden van haar angst dat de man opnieuw zou vervallen in pedoseksueel gedrag, wat volgens het hof te begrijpen valt na de veroordelingen in 1990 en 1997 en kennisneming van de inhoud van zijn nadien geschreven dagboek, ook al heeft de man het hem door verweerster verweten gedrag niet erkend.
5.1
De Staat heeft er immers op gewezen dat de Raad in beide hier aan de orde zijnde rapporten het strafrechtelijk verleden van de man in zijn onderzoek heeft betrokken49., heeft gewezen op het oordeel van het hof ter zake50. en heeft gewezen op het feit dat aan de Raad verstrekte informatie over de behandeling van de man juist is geweest en de man vele jaren heeft voldaan aan een zelf opgelegde inspanningsverplichting ter zake behandeling, waardoor de kans op recidive destijds als minimaal/laag is ingeschat51.. De Staat heeft er verder op gewezen dat het hof Den Haag heeft vastgesteld dat het misbruik door de man van langer geleden dateert, dat hij daarvoor behandeling heeft ondergaan, dat sindsdien lange tijd sprake is van een zeer ruime onbegeleide omgangsregeling met de minderjarige en dat niet is gebleken dat de opvoeding en verzorging van de minderjarige bij de man niet in goede handen zou zijn52. en heeft overigens gewezen op het standpunt van verweerster zelf dat haar stellingen lijkt te weerspreken, namelijk dat zij liever heeft dat de minderjarige bij de man verblijft dan dat hij uit huis wordt geplaatst53.. Ten slotte heeft de Staat gewezen op het advies van de Raad om ondertoezichtstelling van de minderjarige om diens belangen veilig te stellen54.. Door deze stellingen niet kenbaar in zijn overwegingen te betrekken en zijn oordeel daarentegen grotendeels of uitsluitend te baseren op enkel stellingen van verweerster, voldoet 's hofs oordeel niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen.
5.2
Daarbij is voorts onduidelijk wat het hof bedoelt met ‘de periode 2010/2011’, nu het tweede rapport van de Raad dateert van 28 juni 2011. Indien het hof meende dat het latere informatie, informatie van na het afsluiten van het onderzoek van de Raad dat heeft geleid tot laatst genoemd rapport, in zijn oordeel kon betrekken, is zijn oordeel evenzeer onbegrijpelijk, nu de Staat er — onweersproken — op heeft gewezen dat recentere beschuldigingen van verweerster aan de man de rechtbank Den Haag er niet toe hebben gebracht te oordelen dat de man handelt in strijd met het belang van de minderjarige en geen aanleiding heeft gezien het gezag over de minderjarige te wijzigen55.. Door dit oordeel van de rechtbank niet — kenbaar — in zijn oordeel te betrekken voldoet 's hofs oordeel ook hierom niet aan de daaraan te stellen eisen.
6
In het verlengde van de vorige klacht voldoet ook 's hofs oordeel in rov. 3.6 in het licht van hetgeen de Staat heeft aangevoerd niet aan de daaraan te stellen (hoge) motiveringseisen, waar het hof oordeelt dat het op de weg van de Raad lag de ongerustheid van verweerster serieus te nemen en vervolgens adequaat te onderzoeken en de Raad dit onvoldoende heeft gedaan hoewel een dergelijk onderzoek voor de Raad redelijkerwijs mogelijk was geweest, waarna het hof invult hoe de Raad dat had moeten doen namelijk (i) meer dan hij heeft gedaan de man bevragen over de betekenis naar zijn pedoseksuele verleden, vragen te stellen hoe hij zijn leven inricht teneinde herhaling van zijn pedoseksuele gedragingen te voorkomen, over hoe hij zich beschermt tegen (eventuele) pedoseksuele verlangens en welke strategie hij zich eigen heeft gemaakt om herhalingsrisico zo klein mogelijk te laten zijn en (ii) de Raad niet had mogen volstaan met het raadplegen van de (met name genoemde) behandelaar die bij de man betrokken is geraakt naar aanleiding van diens gewelddadig gedrag en het op de weg van de Raad had gelegen om met name genoemde behandelaars van de man te raadplegen met wie de man contact heeft gehad in verband met zijn pedoseksuele gedragingen, waarvoor de man toestemming had behoren te verlenen (of de gevolgen van een weigering had moeten aanvaarden). Evenzeer onbegrijpelijk is dat het hof daaraan toevoegt dat de weerstand van de man tegen vragen over zijn pedoseksuele verleden te begrijpen valt, maar van hem mag worden verlangd zijn weerstand te overwinnen gelet op het belang van de minderjarige, dat hier op de eerste plaats komt.
Deze oordelen zijn immers evenzeer onbegrijpelijk in het licht van hetgeen de Staat hiervoor, onder 5 en 5.1, althans onder 5 tot en met 5.2 heeft opgemerkt, waaruit volgt dat de Raad niet was gehouden tot ander, verdergaand onderzoek, dan hij heeft verricht. Voorts impliceert deze overweging (3.6) dat de Raad ten behoeve van de man heeft afgezien van verder onderzoek, doch een dergelijk standpunt heeft de Raad niet ingenomen en op een dergelijk (vermeend) standpunt wijst het hof ook niet, zodat ook hier 's hofs motivering tekortschiet.
7
Al het voorgaande is te meer klemmend nu de man in deze procedure geen stem heeft gehad. Het hof overweegt in rov. 3.1.6 dat de man geen partij is in dit geding. Zijn standpunt is volgens het hof niettemin kenbaar uit de stukken. Vervolgens vat het hof kennelijk samen wat het uit — niet nader geduide — stukken heeft opgemaakt. Indien het hof meende dat het stond voor de vraag of de Raad het juiste evenwicht heeft gehouden tussen de belangen van verweerster (als moeder en medeverzorgster van de minderjarige) en die van de man (dan wel een van deze belangen en dat van de Raad) door geen nader onderzoek te verrichten naar de man, althans dat het aankwam op een evenwicht tussen verschillende belangen (van verweerster, van de man, van de minderjarige en/of van de Raad) en het antwoord op die vraag maatgevend heeft geacht (en heeft kunnen achten) voor zijn oordeel over de gestelde onrechtmatigheid van het handelen van de Staat (de Raad), dan is onbegrijpelijk dat het hof heeft gemeend (zonder terughoudendheid) tot een oordeel te kunnen komen zonder inbreng van de man in deze procedure. Althans in ieder geval is onbegrijpelijk dat het hof het handelen van de Raad zonder terughoudendheid heeft beoordeeld, nu de man in deze procedure geen stem heeft gehad.
Dat is niet anders als juist zou zijn, zoals het hof in rov. 3.1.6 overweegt, dat ‘het standpunt’ van de man kenbaar is uit de gedingstukken. Verweerster heeft in deze procedure bij rechtbank en hof immers opnieuw, zowel in haar processtukken als ter zitting van rechtbank en hof haar belangen, standpunt en visie naar voren kunnen brengen, en voorts haar gevoelens en emoties kunnen tonen, terwijl het hof de belangen van de man niet anders heeft kunnen beoordelen dan aan de hand van de stukken van dit geding, stukken van verweerster en van de Raad56.. Dat betekent dat de man niet op de gedingstukken en mededelingen van verweerster heeft kunnen reageren en zijn belangen dus niet voor het voetlicht heeft kunnen brengen. De Raad behartigt ook in deze procedure niet het belang van verweerster of dat van de man.57.
8
Voorts heeft het hof zijn oordeel dat het standpunt van de man kenbaar is uit de gedingstukken en de weergave van dit standpunt in rov. 3.1.6 in het licht van de gedingstukken onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het hof heeft niet vastgesteld dat het kennis heeft gehad van alle gedingstukken in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van het hof Den Haag van 25 april 2012. Alleen al hierom is niet begrijpelijk dat het hof meent dat ‘het standpunt’ van de man uit de gedingstukken in onderhavige procedure blijkt, welke kennisneming het hof klaarblijkelijk noodzakelijk vond. Of dat ‘standpunt’ juist en volledig was heeft het zonder kennisneming van alle gedingstukken in de familierechtelijke procedure immers niet eigenstandig kunnen vaststellen. Daarbij is een ‘standpunt’ niet hetzelfde als ‘belangen’. Het hof heeft ook niet nader gemotiveerd op basis van welk(e) gedingstuk(ken) het tot de weergave in rov. 3.1.6 is gekomen, terwijl, mede gelet op de omvang van het dossier en de hoeveelheid stukken, zonder nadere aanduiding niet is te achterhalen op welke stukken/passages het hof zich heeft gebaseerd. Daarmee is 's hofs oordeel in zoverre niet controleerbaar. Het hof heeft verder acht geslagen op de stukken die naar keuze van verweerster door haar in het geding zijn gebracht. Dat betrof bovendien niet alleen deels stukken van na de datum waarop het laatste rapport van de Raad is uitgebracht, 28 juni 201158., maar zelfs stukken van na de datum van de uitspraak van het hof Den Haag van 25 april 201259., stukken die dus niet alleen niet door dit hof konden zijn beoordeeld, maar waarover de man zich in die procedure daarom al evenmin heeft kunnen uitlaten. Verweerster heeft bij rechtbank en hof haar standpunt naar voren kunnen brengen. Van de zijde van de Staat is er ter zitting van het hof, nadat verweerster blijkens het proces-verbaal van de zitting uitvoerig aan het woord was geweest, ook op gewezen dat in de onderhavige procedure de visie van verweerster centraal staat, maar de man daar een geheel andere visie op heeft, ‘welke visie hier in het geheel niet aan bod komt’60.. Onder al deze omstandigheden heeft het hof niet zonder nadere, ontbrekende, motivering kunnen oordelen dat het standpunt van de man kenbaar is uit de gedingstukken en heeft het evenmin — impliciet — kunnen oordelen dat dit voor de beoordeling van de zaak (op de wijze waarop het hof die heeft verricht) voldoende was.
Schending beginselen behoorlijke rechtspleging
9
Althans, of in samenhang met een of meer van de voorgaande klachten, heeft het hof gehandeld in strijd met beginselen van een behoorlijke rechtspleging, nu de uitkomst van onderhavige procedure, doordat die uitkomst de Raad bindt, van invloed kan zijn op de belangen van verweerster en van de man in lopende61. en mogelijk nog aanhangig te maken familierechtelijke procedures62.. Met zijn wijze van beoordelen van deze zaak maakt het hof het immers ten onrechte mogelijk dat een van de partijen in de familierechtelijke procedures, aanhangig of nog aan te spannen, de uitkomst daarvan beïnvloedt zonder dat de andere partij daarop invloed kan uitoefenen, terwijl de Raad het risico loopt bekneld te raken tussen (de gevolgen van) twee niet met elkaar in overeenstemming te brengen uitspraken.
Het handelen van het Openbaar Ministerie
10
In rov. 3.9 oordeelt het hof dat de consequentie van de kennisgeving van voorwaardelijke niet-verdere vervolging is dat verweerster feitelijk de mogelijkheid is ontnomen straffeloos haar zorgen over de gedragingen van de man te delen met anderen, in het bijzonder ook met al die instanties tot wier taak het in het bijzonder behoort het belang van kinderen te bewaken. Dat is een buitengewoon verstrekkende consequentie waarvan de vraag is of die in de omstandigheden van dit geval kan worden aanvaard, aldus het hof. Vervolgens oordeelt het hof in rov. 3.10 dat, gegeven het uitgangspunt in rov. 3.5 dat hetgeen verweerster naar voren heeft gebracht in de periode 2010/2011 voldoende houvast bevat voor serieuze zorgen over de handelwijze van de man, verweerster niet de mogelijkheid diende te worden ontnomen haar zorgen te delen met de instanties die in het bijzonder zijn belast met de bewaking van de belangen van kinderen. Dat die weg werd afgesloten, althans door haar nog slechts bewandeld kon worden met het risico van verdere vervolging is een beslissing waartoe het Openbaar Ministerie naar oordeel van het hof in redelijkheid niet had kunnen komen. In rov. 3.13 voegt het hof daaraan nog toe dat de kanalen die er specifiek voor zijn bedoeld om verweerster de gelegenheid te bieden om haar zorgen te delen, voor haar niet hadden moeten worden afgesloten.
10.1
Hoewel het hof door het gebruik van de woorden ‘in redelijkheid’ in rov. 3.10 het handelen van het Openbaar Ministerie terughoudend lijkt te toetsen, doet het dat in feite niet, nu het niet vaststelt dat het beschikte over alle relevante stukken uit deze strafrechtelijke zaak, daarover feitelijk ook niet beschikte63., en aldus de feitelijke omvang van de zaak niet heeft kunnen beoordelen. Daarmee geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de omvang van de toetsing. Althans, heeft het hof zijn oordeel in het licht van de gedingstukken en de stellingen van de Staat onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. De Staat heeft er immers op gewezen dat (i) het hof niet beschikte over alle relevante stukken uit het strafrechtelijk dossier, waaronder de aangifte64., (ii) het Haagse hof in een art. 12 Sv-procedure zich als beklagrechter heeft uitgelaten over het niet overgaan tot strafrechtelijke vervolging van verweerster en daarmee feitelijk ook een oordeel heeft gegeven over het voorwaardelijk sepot65. in die zin dat het impliceert dat sprake is geweest van smaad en (iii) anders dan het hof suggereert, het klaarblijkelijk niet ging om het delen van zorgen met instanties maar om het delen van stukken met onder meer de school66.. Het hof heeft aan deze (onderbouwde) stellingen niet kenbaar aandacht besteed. Daarmee voldoet zijn oordeel niet aan de daaraan te stellen eisen.
Voortbouwende klachten
11
De oordelen van het hof in rov. 3.7 over de eerste grief en de diverse vorderingen, bouwen voort op de hiervoor bestreden overwegingen en oordelen, voor zover zij inhouden dat de vorderingen deels worden toegewezen, en kunnen bij het slagen van een of meer van de voorgaande onderdelen (klachten) daarom evenmin in stand blijven. Evenmin kan daarom voorts in stand blijven 's hofs oordeel in rov. 3.10 over het handelen van het Openbaar Ministerie, omdat het hof voor dat oordeel blijkens de eerste twee volzinnen van rov. 3.10 aansluit bij zijn eerdere overwegingen, de hiervoor bestreden rechtsoverwegingen 3.3 tot en met 3.7, in het bijzonder bij rov. 3.5 van die overwegingen. Evenmin kan daarom in stand blijven 's hofs oordeel in rov. 3.13 dat de zorgen van verweerster niet zonder grond waren en dat daarom ondanks de weerstand van de man uitgebreider onderzoek naar het herhalingsrisico had moeten plaatshebben, nu ook dat voorbouwt op, althans een conclusie vormt die gebaseerd is op zijn eerdere, hiervoor bestreden overwegingen en oordelen.
12
Het hof heeft in zijn beslissing, onderdeel 4 van zijn arrest, de Staat mede veroordeeld tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die is veroorzaakt door ‘de onrechtmatige handelwijze van het openbaar ministerie’. Hiermee heeft het hof het recht geschonden (art. 612 e.v. Rv) omdat het hof in zijn beslissing niet heeft vastgesteld dàt het Openbaar Ministerie onrechtmatig heeft gehandeld en waaruit dat onrechtmatig handelen heeft bestaan. Het hof heeft ter zake (ook) geen verklaring voor recht gegeven. Het hof heeft partijen in zoverre dan ook niet kunnen verwijzen naar de schadestaatprocedure.
En op grond van dit middel vordert de Staat vernietiging van het bestreden arrest met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht, met veroordeling van verweerster in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑08‑2017
Prod. 4 bij inleidende dagvaarding, waarnaar is verwezen in punt 15 van de inleidende dagvaarding; prod. 3 cva.
P. 6, de voorlaatste alinea van de beschikking. Als voorlopige voorziening was bij beschikking van de rechtbank van 22 februari 2010 onder meer bepaald dat de minderjarige aan de man werd toevertrouwd en drie dagen per week bij verweerster zou verblijven (p. 2, in het midden), waarover o.m. cva 4.15. Deze voorziening is in de beschikking onder meer in die zin gewijzigd dat het erop neerkwam dat de minderjarige steeds gedurende een week bij de man en vervolgens gedurende een week bij verweerster zou verblijven (p. 7, de laatste alinea).
Prod. 11 bij inleidende dagvaarding; prod.
cva. 4 p. 18 van het rapport, onder 13. Zie verder onder meer cva 4.6.
prod. 10 bij inleidende dagvaarding, over dit onderzoek onder meer punt 15 en 29 van deze dagvaarding; cva 1.2 en prod. 1 en 2 bij cva; mvg 8.
Cva prod. 5, waarover onder meer cva 1.5.
Prod. 1 bij inleidende dagvaarding en prod. 6 bij cva.
Rov. 13 van de beschikking van het hof Den Haag van 25 april 2012 en onder meer cva 4.7, 4.11 tot en met 4.15; mvg 18.
Prod. 10 cva, waarover onder meer cva 1.9.
Mvg p. 16 en 17. Verweerster heeft de vordering nadien ter zitting gewijzigd, waarbij het gestelde onder (ii) niet terugkeert en voorts een verklaring voor recht ten aanzien van het gestelde onrechtmatig handelen van het Openbaar Ministerie gevorderd, zie pleitnota van zijde verweerster, p. 9 en 10.
EHRM 15 december 2016, nr. 36487/12 (M.P. tegen Finland). Verweerster heeft deze uitspraak ter zitting van het hof op 12 januari 2017 in het geding gebracht en zich (eerst) ter zitting op die uitspraak beroepen, vergelijk het proces-verbaal van de zitting, p. 2, de voorlaatste alinea. Verweerster heeft naar deze uitspraak verwezen, wat het toetsingskader betreft uitsluitend in verband met de beoordeling van de vordering tegen het Openbaar Ministerie, zie pleitnota van zijde verweerster, onder meer punt 20 en 21, 25, 29, 30, 33, 38 en 39, 42 en 46. De Staat heeft verweersters beroep op deze uitspraak ook begrepen als ziende op de vordering ten aanzien van het Openbaar Ministerie, p. 2, de laatste alinea van het proces-verbaal.
Rov. 51
Waarover hierna
Art. 1:238, waarover onder meer HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2373, NJ 2001/598, rov. 3.3.
Rapport 1 oktober 2010, prod. 2 cva.
Rapport van 28 juni 2011, prod. 4 cva.
Zie bijvoorbeeld mva 6.2 over reden achterwege laten verder onderzoek; pleitnota Staat bij hof, 2.3, laatste drie volzinnen, de Raad onderzoekt wat in het belang van het kind is; proces-verbaal zitting hof, p. 4, de opmerkingen van de Raad, de derde alinea.
Zie onder meer art. 1:239 BW, art. 810 Rv.
Art. 1:238, tweede en derde lid, BW; Asser/De Boer* 2010, nr. 796.
Art. 1:239 BW, een artikel dat strekt tot bepaling van de ‘relatieve bevoegdheid’ van de Raad, maar waaruit ook blijkt dat de Raad zijn taken en bevoegdheden uitoefent ten behoeve van minderjarigen.
Prod. 2 cva.
Cva 4.5.
Prod. 11 bij inleidende dagvaarding.
Onder meer cva 4.6.
Onder meer cva 4.6, vergelijk ook hiervoor, noot 1 en 2.
Onder meer cva 4.6.
Onder meer cva 4.7 en 4.15, mvg 18; beschikking hof Den Haag 25 april 2012, prod. 6 cva, rov. 13 op p. 12, waar het hof, waar het hof eerst refereert aan het rapport van de Raad en even verderop aan ‘de uitgebrachte rapportages’.
Onder meer cva 4.14, 4.16, 4.17, mva 3.6, 3.7; pleitnota Staat bij hof, 2.3.
En/of eerder van de rechtbank Den Haag, dat geldt steeds waar in dit nummer het hof Den Haag is genoemd.
De Staat heeft in de feitelijke instanties aangevoerd dat de uitspraak van het hof Den Haag in deze procedure niet ter beoordeling staat en dat de rapporten zijn betrokken in de rechterlijke beslissingen, vergelijk onder meer cva 4.7, 4.8, 4.11, dat 's hofs oordeel voor juist moet worden gehouden en in ieder geval in de weg staat aan het door verweerster verlangde onrechtmatigheidsoordeel (mva 3.3), dat de bijzondere rechter op drie momenten heeft beslist dat geen grond bestaat voor het door verweerster verlangde onderzoek en dat bij die stand voor de civiele rechter geen grond bestaat om dat anders te beoordelen (mva 4.2, 6.2).
Verweerster heeft zelfs gesteld dat de rapportage van de Raad leidend was voor het oordeel van het hof Den Haag, mvg 18. Voor de Staat zie onder meer cva 4.7 en 4.15.
Zie hiervoor, onder 2.
Zie hiervoor, onder 3.
Zie hiervoor, onder 3.1, en de inleiding.
Onder meer cva 4.14, 4.16, 4.17, mva 3.6, 3.7; pleitnota Staat bij hof, 2.3.
Art. 1:239 BW; art. 810 Rv; pleitnota Staat bij hof 2.3; proces-verbaal van zitting hof, p. 4, de derde alinea van de opmerkingen van de Raad.
Onder meer cva 4.6, 4.20.
Onder meer cva 4.11, mva 3.3, pleitnota Staat bij hof, 2.1, eerste en tweede punt.
Pleitnota Staat bij hof, 2.4.
Onder meer cva 4.9, 4.13, 4.15, mva 3.4, pleitnota Staat bij hof 2.1, derde punt.
Onder meer pleitnota Staat bij hof, 2.1, tweede punt.
Mva 3.3, 3.5, 3.6 en 3.7; pleitnota Staat bij hof, 2.1, laatste punt, 2.2, 2.3
Proces-verbaal van de zitting van het hof, p. 7, de opmerking van de Raad.
Pleitnota Staat bij hof, 2.4.
Zoals in dit geval, vergelijk de inleidende dagvaarding, 64 en 66, mvg 19 en 20.
Onder meer cva 4.16 en 4.17.
Cva 4.14 en 4.21.
Cva 4.18, 4.19
Cva 4.21; mva 3.4
Mva 3.6; proces-verbaal zitting hof, p. 2, de laatste twee volzinnen, p. 3, de eerste alinea.
Cva 4.20.
Mva 3.5, 4.2.
Waarbij de Raad aantekent dat hij doorgaans slechts beperkt over de stukken van een familierechtelijke procedure waarin hij de rechter adviseert, beschikt.
De Raad heeft op een dergelijke aanpak door het hof voor dit arrest ook niet bedacht hoeven zijn, vergelijk noot 11.
Bijvoorbeeld prod. 13, 14 en 15 bij inleidende dagvaarding,
Bijvoorbeeld prod. 16 tot en met 24 bij inleidende dagvaarding.
Proces-verbaal van de zitting van het hof, p. 7, de tweede alinea.
Voor zover de Raad bekend is thans een procedure aanhangig, een cassatieberoep tegen een beschikking van het hof Den Haag van 15 maart 2017, onder nummer C 17/02850.
Tijdens het pleidooi heeft de Staat het hof erop gewezen dat de voorzieningenrechter te Den Haag in het kader van een kort geding in november 2015 verweerster en de man heeft voorgehouden dat van hen door de rechtbank al 21 procedures zijn geteld, zie pleitnota Staat bij hof, 1.1, het ingesprongen gedeelte.
De Staat heeft er onweersproken op gewezen dat het hof niet beschikte over alle relevante stukken, mva 3.11 en 3.12.
Mva 3.11 en 3.12
Mva 3.19
Mva 3.20.