Hof Amsterdam, 27-02-2015, nr. 23-000621-12
ECLI:NL:GHAMS:2015:654, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
27-02-2015
- Zaaknummer
23-000621-12
- LJN
BZ0226
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:654, Uitspraak, Hof Amsterdam, 27‑02‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1382, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ0226, Uitspraak, Hof Amsterdam, 30‑01‑2013; (Hoger beroep)
Uitspraak 27‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Vrijspraak voor BV omdat de vertegenwoordiger als pleger wordt aangemerkt die de BV alleen als middel heeft gebruikt om de strafbare feiten te kunnen plegen.
parketnummer: 23-000621-12
datum uitspraak: 27 februari 2015
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 27 januari 2012 in de strafzaak onder de parketnummer 15-996528-07 tegen:
[verdachte] ,
gevestigd te [vestigingsplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van19 november 2012, 10 december 2012, 30 januari 2013, 13 september 2013, 24 oktober 2013, 5 november 2013, 7 november 2013, 18 november 2013, 10 december 2013, 17 december 2013, 28 januari 2014, 30 januari 2014, 11 februari 2014, 20 maart 2014, 17 april 2014, 27 mei 2014, 16 september 2014, 20 oktober 2014, 29 oktober 2014, 16 februari 2015, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van wat namens de verdachte en door de raadsman naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 300.000,-.
Tenlastelegging
Wat aan de verdachte, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste is gelegd is als bijlage 1 aan dit verkorte arrest gehecht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Aangezien in hoger beroep een wijziging van de tenlastelegging is toegelaten, en het hof derhalve op een andere grondslag heeft beraadslaagd dan de rechtbank, zal het hof het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen. Tevens komt het hof tot andere bewijsbeslissingen dan de rechtbank.
Bespreking van de formele verweren
Geldigheid van de dagvaarding (de ten laste gelegde feiten onder 2 en 5)
Standpunt verdediging
De raadsman heeft gesteld dat inzake de ten laste gelegde feiten onder 2 en 5 (deelname aan een criminele organisatie), de dagvaarding partieel nietig moet worden verklaard. Immers, het oogmerk van de criminele organisatie kan niet gericht zijn op een culpoos delict als schuldwitwassen. Dat is zowel onbegrijpelijk als tegenstrijdig (par. 230, 368, pleitnotities).
Beoordeling
Het hof oordeelt als volgt. Op grond van art. 261, eerste lid, Sv behelst de inleidende dagvaarding een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn. Het tweede lid voegt daaraan toe dat de inleidende dagvaarding tevens de vermelding behelst van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan.
Bij de uitleg van deze bepaling moet voortdurend in het oog worden gehouden dat centraal staat of de verdachte zich op basis van de tenlastelegging goed kan verdedigen (HR 21 april 1998, NJ 1998/782). Ook voor de rechter moet de tenlastelegging begrijpelijk zijn. De eis van ‘opgave van het feit’ wordt zo uitgelegd dat het geheel in de eerste plaats duidelijk en begrijpelijk moet zijn (HR 14 mei 1996, NJ 1997/720), in de tweede plaats niet innerlijk tegenstrijdig (HR 14 oktober 1975, NJ 1976/149 en HR 8 december 1987, NJ 1988/539) en in de derde plaats voldoende feitelijk. Een tenlastelegging is innerlijk tegenstrijdig als daarin naast elkaar twee mogelijkheden worden gepresenteerd die niet naast elkaar bestaanbaar zijn. Een dagvaarding behoeft zich niet uit te laten over de voor de strafbaarheid irrelevant zijnde aard en omvang van nadere bijzonderheden waarvan de vermelding niet op straffe van nietigheid wordt verlangd (HR 5 mei 1964, NJ 1964/418).
Uit de jurisprudentie volgt dat bij de beoordeling van een nietigheidsverweer ten aanzien van de inleidende dagvaarding een aantal factoren dient te worden meegewogen. Eén van die factoren is de vraag of bij verdachte bij kennisneming van het strafdossier redelijkerwijs twijfel kan bestaan welke specifieke gedragingen hem worden verweten (HR 14 november 2000, NJ 2001/18). Een andere factor die moet worden meegewogen is dat in de bewoordingen van de tenlastelegging besloten kan liggen wat het voorwerp van het strafrechtelijk onderzoek vormt (HR 29 november 1988, NJ 1989/682 en HR 26 januari 1988, NJ 1988/792). Ook de inhoud van de door de verdediging overgelegde pleitnotities mag in de beoordeling van het nietigheidsverweer worden meegenomen (HR 20 maart 2001, NJ 2001/330), net als de verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting (HR 9 november 2004, NbSr 2004/470).
Het hof verstaat de verweren van de verdediging omtrent de nietigheid van de inleidende dagvaarding aldus dat de betwiste gedeelten van de tenlastelegging naar mening van de verdediging innerlijk tegenstrijdig en onbegrijpelijk zijn. Het hof is van oordeel dat gezien de inhoud van het complete dossier en het geheel van de ten laste gelegde feiten in onderlinge samenhang bezien, de vertegenwoordiger van de verdachte, [vertegenwoordiger], in staat moet worden geacht de tekst van de tenlastelegging te hebben begrepen. Daarnaast heeft de vertegenwoordiger van de verdachte tijdens zijn verhoren, in het bijzonder op de terechtzitting in hoger beroep van 17 april 2014, blijk gegeven begrip te hebben van de tenlastelegging.
De inleidende dagvaarding behelst derhalve naar het oordeel van het hof een voldoende duidelijke opgave van de feiten nu de tekst van de tenlastelegging voldoende duidelijk, begrijpelijk, feitelijk en niet tegenstrijdig is. Het hof is, gezien het bovenstaande, van oordeel dat de inleidende dagvaarding aan de vereisten van art. 261 Sv voldoet en verwerpt derhalve het verweer. Overigens - doch dit ten overvloede - is het hof van oordeel dat het hier eerder gaat om een kwalificatieverweer, en niet om een nietigheidsverweer.
Vrijspraak van de ten laste gelegde feiten onder 1 t/m 5
Ambtshalve overweging
De vertegenwoordiger van de verdachte is zelf ook verdachte in de Klimopzaak. Hij heeft op verzoek van de medeverdachte [medeverdachte] als ‘potje’ (voor gelden) gefungeerd. Voor het ontvangen en verrichten van betalingen heeft de vertegenwoordiger van de verdachte gebruik gemaakt van zijn BV’s, waaronder de verdachte. De onderhavige ten laste gelegde feiten worden ook de vertegenwoordiger van de verdachte, als pleger dan wel als feitelijk leidinggever, verweten.
In de zaak van de vertegenwoordiger van de verdachte heeft het hof overwogen dat hij als pleger van de strafbare feiten dient te worden aangemerkt, omdat uit de bewijsmiddelen volgt dat de vertegenwoordiger van de verdachte zelf alle strafbare handelingen heeft verricht en hij zijn BV’s, waaronder de verdachte, daarbij enkel heeft gebruikt als middel om de strafbare gedragingen te kunnen plegen.
Dit leidt er toe dat de verdachte wordt vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte is ten laste gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Jurgens, mr. S. Clement en mr. A.M. van Amsterdam, in tegenwoordigheid vanmr. R. Cozijnsen en mr. M.E. Olthof, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 februari 2015.
Uitspraak 30‑01‑2013
Inhoudsindicatie
In de Klimop-zaken heeft het hof uitspraak gedaan over de verzoeken tot het horen van getuigen en andere onderzoekswensen.
Partij(en)
Uitspraak van het gerechtshof Amsterdam op het ter terechtzitting van 19 november 2012 verzochte in de strafzaak met opmeld parketnummer tegen de verdachte,
[verdachte],
gevestigd te [adres]
Onderzoekswensen
De raadsman heeft bij schriftuur, nadere schriftuur en bij pleidooi onderzoekswensen geformuleerd en toegelicht die bestaan uit verzoeken die zien op de inzage in, onderscheidenlijk de voeging van stukken en verzoeken die zien op het horen van getuigen. Hierop zal eerst worden ingegaan. Daarnaast zijn nog een aantal andere verzoeken geformuleerd die aan het eind van deze uitspraak zullen worden behandeld.
- 1.
De verzoeken ter zake de inzage in en voeging van stukken
- 1.1.
Beoordelingsmaatstaf
Het hof stelt ten aanzien van de door de raadsman gedane verzoeken tot inzage in en voeging van stukken het navolgende voorop.
Verzoeken tot voeging van stukken die het openbaar ministerie in zijn bezit heeft, maar die - ten gevolge van de door het openbaar ministerie gemaakte selectie - niet in het dossier zijn opgenomen dienen te worden gehonoreerd, indien die stukken zijn aan te merken als stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen (aldus het nieuwe artikel 149a Wetboek van Strafvordering (Sv), waarvan niet alleen kan worden aangenomen dat het onmiddellijke werking heeft, maar welk artikel ook gezien kan worden als een bepaling waarin de al geldende jurisprudentie is verwerkt), behoudens de uit artikel 149b Sv voortvloeiende uitzonderingen.
Deze verzoeken dienen dan wel voldoende te zijn onderbouwd. Indien verzoeken evenwel aan die voorwaarde voldoen, moet niet te snel worden aangenomen dat deze stukken in de zaak niet relevant zijn. De vraag rijst wanneer van een voldoende onderbouwing kan worden gesproken. Naar uit het Bendenoun-arrest (EHRM 24 februari 1994, NJ 1994,496) blijkt, dienen argumenten aan te worden gedragen ter onderbouwing van de verzoeken. Voorts kan worden aangenomen dat bij omvangrijke dossiers er op zijn minst een objectieve aanwijzing dient te zijn dat inzage in de gevraagde stukken enige bijdrage kan leveren aan een beter verloop van het (proces)recht.
Met inachtneming hiervan oordeelt het hof over de verzoeken als volgt.
- 1.2.1.
Het verzoek tot voeging processen-verbaal van verhoor en nadere ambtshandelingen
De verdediging heeft bij brief van 20 september 2012, hierna nader aangeduid als de nadere schriftuur, (pagina 6) verzocht om voornoemde stukken. De advocaat-generaal heeft op de zitting van 19 november 2012 de hierna vermelde stukken overgelegd: een kopie van de processen-verbaal van verhoor van de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] afgenomen door de rechter-commissaris in de rechtbank Haarlem in de zaken van de medeverdachten. Deze stukken zijn vervolgens in het dossier gevoegd. Voorts heeft de advocaat-generaal naar aanleiding van dit verzoek aan de verdediging gevraagd om een specificatie van de nadere ambtshandelingen waarvan voeging wordt verzocht. Het belang lijkt hiermee aan dit verzoek te zijn ontvallen. Het hof beschouwt het verzoek derhalve als ingetrokken.
- 1.2.2.
De verzoeken tot voeging van de audioregistraties van de verhoren van de verdachte, van de tapgesprekken en zogeheten Opnames Vertrouwelijke Communicatie (OVC) .
De verzoeken hiertoe zijn door de verdediging gedaan bij de nadere schriftuur (pagina 6/7), bij brief van 23 oktober 2012 (pagina 1) en bij brief van 30 oktober 2012 (pagina 8). Het hof is van oordeel dat, gelet op de in dit verband door de advocaat-generaal gedane toezegging tot toevoeging van de audioregistraties van de verhoren van de verdachte en toevoeging van de tapgesprekken en OVC’s, ook aan deze verzoeken het belang is komen te ontvallen. Het hof beschouwt ook deze verzoeken als ingetrokken.
- 1.2.3.
Het verzoek tot inzage in de FIOD-journaals
Dit aanvullende verzoek heeft de verdediging gedaan ter terechtzitting van 19 november 2012. Ter onderbouwing stelt de verdediging - onder verwijzing naar de anonieme notitie waarin volgens de verdediging voldoende aanwijzingen aanwezig zijn dat sprake is van mogelijk détournement de pouvoir van controlebevoegdheden voor de opsporing - dat de FIOD-journaals duidelijkheid kunnen verschaffen over de mate waarin de opsporingsdiensten mogelijk leidend zijn geweest in de controleonderzoeken in het dossier (pagina 9 en 10, Pleitnota Regiezitting).
Het hof is van oordeel dat de onderbouwing van dit verzoek te kort schiet, aangezien geen op de onderhavige procedure enigszins toegespitst argument is aangevoerd. Minst genomen had kunnen worden aangegeven wanneer er controlebevoegdheden ten aanzien van deze verdachte zijn uitgeoefend en welke (voor de verdachte nadelige) informatie toen is verstrekt. Dat aan de onderbouwing van dit soort verzoeken niet al te zware eisen worden gesteld - omdat het voor de verdediging veelal niet mogelijk is verzoeken nader te onderbouwen - speelt hier niet, nu dit juist informatie is waarvan niet blijkt dat de verdediging daar niet over kan beschikken. Het ligt daarentegen op de weg van de verdediging - zoals hiervoor overwogen - om ter onderbouwing van het verzoek aan te geven op welk moment bij het uitoefenen van welke controlebevoegdheden de belangen van de verdachte zijn veronachtzaamd. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen.
- 2.
De getuigen- en deskundigenverzoeken
- 2.1.
Beoordelingsmaatstaf
Voor de beantwoording van de vraag welke maatstaf dient te worden gehanteerd, het verdedigingsbelang of het noodzaakcriterium, is allereerst het bepaalde in art. 410, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van belang. In genoemd artikellid is bepaald dat de verdachte binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, kan indienen.
In onderhavige zaak is door de verdachte op 7 februari 2012 hoger beroep ingesteld en is op
21 februari 2012 de schriftuur binnen gekomen ter griffie. Dit is binnen de daarvoor gestelde termijn en daardoor is de te hanteren maatstaf ter zake de getuigenverzoeken het verdedigingsbelang, met uitzondering van die getuigen die in eerste aanleg bij de rechter-commissaris zijn gehoord. Daarvoor geldt de noodzaak als toepasselijke maatstaf. Het gaat dan om de verzochte getuigen [getuige 5], [getuige 6], [getuige 7], [getuige 8], [getuige 9], [getuige 10], [getuige 11] en [getuige 12].
Bij de nadere schriftuur, vóór de eerste terechtzitting in hoger beroep van 19 november 2012 heeft de raadsman, in het kader van een schriftelijke conclusiewisseling, aanvullende getuigenverzoeken gedaan, zijnde [getuige 13], [getuige 14], [getuige 1], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 2], [getuige 15] en een computerdeskundige. Ter zitting van 19 november 2012 zijn de verzoeken herhaald. De raadsman heeft daarbij betoogd dat de te hanteren maatstaf voor deze getuigen het verdedigingsbelang moet zijn.
Het hof volgt dat betoog niet en overweegt als volgt.
In de appelschriftuur van de verdachte wordt verzocht om het horen van:
“alle personen die in de zaken van de medeverdachten als getuigen zijn opgegeven en hierboven niet zijn genoemd”.
In art. 410, derde lid, Sv in verbinding met art. 263, tweede lid, Sv ligt als vereiste besloten dat de daar bedoelde opgave van getuigen voldoende stellig en duidelijk als zodanig in de appelschriftuur moet zijn vermeld. Naar het oordeel van het hof kan de door de raadsman gedane opgave niet worden aangemerkt als een voldoende stellig en duidelijke opgave en is niet sprake van een verzoek tot oproeping van getuigen als bedoeld in art. 410, derde lid, Sv, zodat ingevolge art. 418, derde lid, Sv de noodzaak de voor de beslissing toepasselijke maatstaf is (vgl. HR 11 september 2012, LJN BX4150). Dit klemt temeer nu de rechtbank een zogeheten PROMIS-vonnis heeft gewezen, hetgeen betekent dat het vonnis tevens was voorzien van de gebezigde bewijsmiddelen.
Ter zitting van 19 november 2012 is, ter onderbouwing van de getuigenverzoeken, nog een beroep gedaan op invulling van het formele noodzaakcriterium aan de hand van het verdedigingsbelang
(2e alinea, pagina 2, pleitnota), maar naar het oordeel van het hof is daar geen plaats voor. De omstandigheid dat sprake is van een in hoger beroep opvolgend raadsman kan naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als een omstandigheid die meebrengt dat een verantwoorde opgave van getuigen en deskundigen niet al bij appelschriftuur is te verwezenlijken (vgl. HR 19 juni 2007, NJ 2007, 626, r.o. 3.4.1).
Bovenstaande leidt tot de volgende beslissingen.
- 2.2.
De verzochte getuigen
De getuige [getuige 5]
Ter toelichting op het verzoek heeft de raadsman betoogd dat [getuige 5] gehoord dient te worden over wat de vertegenwoordiger van de verdachte zoal deed en wist in de ten laste gelegde periode (pagina 1 en 2, nadere schriftuur).
Het hof wijst het verzoek tot het horen van de getuige af nu de noodzaak van hetgeen is verzocht niet is gebleken. De vertegenwoordiger van de verdachte is zelf de aangewezen persoon om over zijn eigen wetenschap te verklaren en hij heeft dit ook in eerste aanleg al op de zitting van 4 maart 2011 gedaan. Ter zitting in hoger beroep kan de vertegenwoordiger van de verdachte nader hierover verklaren. Bovendien heeft de raadsman onvoldoende onderbouwd op welke punten de getuige gehoord dient te worden en wordt volstaan met een zeer algemene onderbouwing.
De getuige [getuige 10]
Ter toelichting op het horen van [getuige 10] is betoogd dat deze gehoord dient te worden over wat de vertegenwoordiger van de verdachte zoal deed en wist in de ten laste gelegde periode alsmede dat de verklaring van [getuige 10] een uiterst relevante rol kan hebben voor de beantwoording van de vragen van art. 348 en art. 350 Sv (pagina 3, nadere schriftuur en pagina 3 en 4, pleitnota).
Het hof wijst het verzoek tot het horen van [getuige 10] als getuige af nu de noodzaak daartoe niet is gebleken. Nog afgezien van het feit dat de vertegenwoordiger van de verdachte zelf, als primaire bron van informatie, het beste kan aangeven wat hij zoal deed en wist in de ten laste gelegde periode, is [getuige 10] op 24 juni 2010, in eerste aanleg, ten overstaan van de rechter-commissaris, in de zaak van de verdachte gehoord en heeft ook de toenmalige raadsman van de verdachte effectief de gelegenheid gehad de getuige te horen. Dat de toenmalige raadsman van de verdachte heeft afgezien om aanwezig te zijn bij dat verhoor doet hieraan niet af. Bovendien is een onderbouwing die alleen verwijst naar de relevantie voor de vragen van art. 348 en 350 Sv te onbepaald om op grond daarvan anders te oordelen.
De getuige [getuige 11]
Blijkens de toelichting in de nadere schriftuur dient [getuige 11] te worden gehoord over wat de vertegenwoordiger van de verdachte zoal deed en wist in de ten laste gelegde periode en voor de waarheidsvinding (p. 3 nadere schriftuur en p. 3, pleitnota).
Het hof wijst het verzoek tot het horen van [getuige 11] als getuige af nu de noodzaak daartoe niet is gebleken. De onderbouwing is onvoldoende, gelet op de algemene en zeer ruim geformuleerde vraagpunten en bovendien de vertegenwoordiger van de verdachte zelf, als primaire bron van informatie, het beste kan aangeven wat hij zoal deed en wist in de ten laste gelegde periode.
De getuige [getuige 12]
De verzochte getuige [getuige 12] zou blijkens de toelichting in de nadere schriftuur dienen te worden gehoord over mogelijk ingezette opsporingsmiddelen die niet zijn geverbaliseerd, hetgeen van belang is voor de verdediging en de waarheidsvinding (p. 3 nadere schriftuur en p. 3 pleitnota).
Het hof wijst het verzoek tot het horen van [getuige 12] als getuige af nu de noodzaak daartoe niet is gebleken. Wil het horen van een getuige noodzakelijk zijn, dan moet hetgeen die getuige volgens de verdediging zou kunnen verklaren of bevestigen wel een begin van aannemelijkheid hebben en daarin schiet de onderbouwing tekort.
De [getuigen 13 en 14]
Ter toelichting heeft de raadsman in de nadere schriftuur betoogd dat de verbalisanten kunnen verklaren over het al dan niet vermomd zijn van de verdachte. Subsidiair wordt betoogd dat kan worden volstaan met een aanvullend proces-verbaal (pagina 3 en 4, nadere schriftuur en pagina 4, pleitnota).
Het hof wijst het verzoek tot het horen van [de getuigen 13 en 14] als getuige af nu de noodzaak daartoe niet is gebleken. Het punt waaromtrent de getuigen zouden moeten worden bevraagd kan in redelijkheid niet van belang zijn voor enige in de strafzaak van de verdachte te nemen beslissingen. Het hof acht daarom ook geen noodzaak aanwezig om een nader proces-verbaal hieromtrent te laten opmaken.
De getuigen [getuige 16] en [getuige 17]
De raadsman heeft in de nadere schriftuur betoogd dat [getuige 16] en [getuige 17] als getuigen gehoord dienen te worden over de gang van zaken bij de door hen afgenomen verhoren, de psychische en geestelijke gesteldheid van de vertegenwoordiger van de verdachte, en over de door hen gegeven uitleg over de strekking van valsheid in geschrift in de pauze van een verhoor terwijl de opnameband niet liep (p. 4 nadere schriftuur en p. 4 en 5, pleitnota).
Het hof wijst het verzoek tot horen van [getuige 16] en [getuige 17] als getuigen af nu de vertegenwoordiger van de verdachte zelf, ter zitting in eerste aanleg op 24 maart 2011, uitleg heeft gegeven over wat hem is voorgehouden door de verbalisanten. Naar het oordeel van het hof kan worden volstaan met een aanvullend proces-verbaal, op te maken door de betreffende verbalisanten, waarin in ieder geval wordt ingegaan op onderstaand citaat uit het proces-verbaal van de zitting van 24 maart 2011 (pagina 5 en 6).
“Bij de eerste verhoren was geen advocaat aanwezig. Ik kreeg te horen dat ik mij op mijn zwijgrecht mocht beroepen. Ik vroeg waarom ik verhoord werd en kreeg te horen dat dit in verband met valse facturen was. Vanuit [verdachte] heb ik verstand van kantoorefficiency. Mij werd voorgehouden dat facturen in te delen zijn in valse en goede en dat er een grijs gebied bestaat. Ik heb uitgelegd dat ik in mijn leven eerder 30.000 dan 20.000 facturen heb gestuurd in verband met bemiddeling tussen importeurs en eindgebruikers. Ik heb de beschikking over 200 tussenpersonen/dealers. Deze tussenpersonen leveren orders en ik maak vervolgens een factuur op met factuuromschrijving “bemiddeling”. Mij werd door degenen die mij verhoorden voorgehouden dat de facturen vals zijn als ik niet precies op de factuur zet wat ik heb gedaan. Al mijn 30.000 facturen zijn dan vals. In deze context moet u mijn antwoorden op de vragen van de verhoorders zien.”
Verder dienen de verbalisanten in het aanvullend proces-verbaal aan te geven wat zij precies met de vertegenwoordiger van de verdachte hebben besproken, wat zij hebben gevraagd en wat er in hun herinnering toen is gebeurd. De raadsman kan daartoe, via het openbaar ministerie, schriftelijk aanvullende vragen stellen die op deze punten betrekking hebben.
De getuigen [getuige 1], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 2]
Het hof wijst het verzoek tot het horen van [getuige 1], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 2] als getuige af, nu de noodzaak daartoe niet is gebleken. De raadsman heeft in de nadere schriftuur enkel in het algemeen gesteld deze personen te willen horen over een bij [verdachte] gehouden fiscaal derdenonderzoek en de sfeerovergang, dit terwijl de raadsman alle getuigenverhoren die zien op het sfeerovergang/sfeercumulatie-onderwerp heeft ontvangen van het openbaar ministerie dan wel anderszins, en voor het overige alleen in het algemeen - en daarmee te weinig concreet - stelt dat een en ander (in het bijzonder de anonieme notitie) gevolgen kan hebben voor de rechtmatigheid van de sfeerovergang (p. 5 nadere schriftuur en p. 1 en 2, pleitnota).
De getuigen [getuige 6], [getuige 18], [getuige 19], [getuige 7], [getuige 8], [getuige 9] en [getuige 20]
Het hof wijst toe de getuigenverzoeken ter zake [getuige 6], [getuige 18], [getuige 19], [getuige 7], [getuige 8], [getuige 9] en [getuige 20].
- 3.
Verzoeken tot het benoemen van deskundigen
- 3.1.
Het verzoek tot het benoemen van een computerdeskundige
In de nadere schriftuur verzoekt de verdediging over te gaan tot benoeming van een computerdeskundige teneinde hem te ondervragen over de installatie van het programma Omnipage op de computer van de vertegenwoordiger van de verdachte, waardoor de opmaak- en printdata niet meer betrouwbaar zouden zijn (p. 7 nadere schriftuur , repliek, p. 7 en p. 6 en 7, pleitnota).
Het hof zal niet overgaan tot het benoemen van een computerdeskundige nu de noodzaak van hetgeen is verzocht niet is gebleken. De punten waaromtrent de deskundige zou kunnen verklaren kunnen in redelijkheid niet van belang zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing, mede gelet op de algemene en niet geconcretiseerde stelling van de raadsman dat een onjuiste datering voldoende is om valsheid van documenten vast te stellen (4e alinea, pagina 4, brief van 30 oktober 2012).
- 3.2.
Het verzoek tot het benoemen van [betrokkene 1] (forensic document analyst)
In de brief van 23 oktober 2012 verzoekt de verdediging over te gaan tot benoeming van deze deskundige teneinde - door een (thans door de techniek in de VS wel mogelijk) onderzoek aan de inkt en het papier - hem de mogelijke ouderdom te laten onderzoeken van document D-1056. Dit onderzoek is volgens de verdediging noodzakelijk omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat dit document geantedateerd is en de vertegenwoordiger van de verdachte zeker weet dat deze overeenkomst niet geantedateerd is.
Het hof zal niet overgaan tot het benoemen van [betrokkene 1] tot deskundige, aangezien [betrokkene 1] niet is opgenomen in het Nederlandse deskundigenregister. Zijn deskundigheid is derhalve niet of nauwelijks toetsbaar. Het door de verdediging overlegde curriculum vitae van [betrokkene 1] maakt dit niet anders.
Dat het de bedoeling is dat het onderzoek - zo begrijpt het hof de nadere stelling van de verdediging -
zal worden uitgevoerd onder supervisie van het Nederlandse NFO leidt evenmin tot een ander oordeel, omdat dit instituut - aldus de verdediging - het onderzoek zal uitbesteden aan [betrokkene 1]. Ook het benoemen van een andere deskundige acht het hof niet opportuun, gelet op feit dat het NFI heeft meegedeeld dat bij zo weinig tijdverschil (2004/2006) de kans op positief resultaat heel gering is.
Ter zitting van 4 maart 2011 heeft de vertegenwoordiger van de verdachte over de tussen [verdachte] en [bedrijf] gesloten overeenkomst (D-1056) verklaard (pagina 15 proces-verbaal), waarna de verdachte op later gestelde vragen over de door hem zelf overgelegde envelop en de datering van de overeenkomst tussen [verdachte] en [bedrijf] een beroep heeft gedaan op zijn zwijgrecht (proces-verbaal van de zitting van 11 april 2011, pagina 2). Het hof vermag niet in te zien op grond waarvan nu anderszins onderzoek zou moeten worden gedaan naar de datering van de overeenkomst, nu het een - naar het hof begrijpt - mede, namens [verdachte], door de vertegenwoordiger van de verdachte ondertekende overeenkomst betreft. Wel acht het hof het noodzakelijk - gelet op hetgeen door de verdediging is gesteld - dat ter zitting zal worden gehoord de getuige [getuige 21], die hierover eerder bij de FIOD heeft verklaard (V38-12 en V38-13). Het hof zal om die reden [getuige 21] ambtshalve als getuige oproepen ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen teneinde daar een verklaring over af te leggen.
- 4.
Aansluiting bij verzoeken medeverdachten
De verdediging verzoekt om aansluiting bij toegewezen getuigenverzoeken en onderzoekswensen in de zaken van de medeverdachten en de verdediging op de hoogte te houden van in de zaken van medeverdachten toegewezen onderzoekswensen (p. 7 nadere schriftuur en pleitnota, p. 10).
Dit verzoek zal - nu de noodzaak daartoe ontbreekt - worden afgewezen, aangezien in het geheel niet is aangegeven waarom in andere zaken toegewezen getuigenverzoeken en onderzoekswensen in de onderhavige strafzaak relevant zouden kunnen zijn. Het enkele feit dat het gaat om een samenhangend feitencomplex met meerdere verdachten brengt (nog) niet mee dat alles wat in andere zaken gebeurt relevant is voor de in deze zaak in het kader van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissingen.
- 5.
Het verzoek tot het verstrekken van een kopie van de door de FIOD gemaakte schijfkopieën van de in beslag genomen computers.
De advocaat-generaal heeft laten weten dat het openbaar ministerie de mogelijkheid zal bekijken om de verdediging een kopie te verstrekken. Het hof beschouwt - gezien deze reactie en gezien het feit dat de verdediging hier niet meer op heeft gereageerd - het verzoek als ingetrokken, zodat er niet meer op zal worden beslist.
BESLISSING
Het hof:
Wijst af het verzoek tot inzage in de FIOD-journaals;
Wijst af het verzoek tot het horen van [getuige 5], [getuige 10], [getuige 11], [getuige 12], FIOD-verbalisanten 1020 en 1001, [getuige 16], [getuige 17], [getuige 1], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 2] als getuige;
Wijst af het verzoek tot het benoemen van [betrokkene 1] tot deskundige en het verzoek tot het benoemen van een computerdeskundige;
Wijst af het verzoek tot het verzoek tot het verrichten van een forensisch medisch, psychologisch en psychiatrisch onderzoek bij de verdachte;
Wijst af het verzoek tot de mogelijkheid tot aansluiting bij toegewezen getuigenverzoeken en onderzoekswensen in de zaken van de medeverdachten.
Verzoekt het openbaar ministerie het ertoe te geleiden dat door de verbalisanten [getuige 16] en [getuige 17] een aanvullend proces-verbaal zal worden opgemaakt, waarin in ieder geval wordt ingegaan op onderstaand citaat uit het proces-verbaal van de zitting van 24 maart 2011 (pagina 5 en 6).
“Bij de eerste verhoren was geen advocaat aanwezig. Ik kreeg te horen dat ik mij op mijn zwijgrecht mocht beroepen. Ik vroeg waarom ik verhoord werd en kreeg te horen dat dit in verband met valse facturen was. Vanuit [verdachte] heb ik verstand van kantoorefficiency. Mij werd voorgehouden dat facturen in te delen zijn in valse en goede en dat er een grijs gebied bestaat. Ik heb uitgelegd dat ik in mijn leven eerder 30.000 dan 20.000 facturen heb gestuurd in verband met bemiddeling tussen importeurs en eindgebruikers. Ik heb de beschikking over 200 tussenpersonen/dealers. Deze tussenpersonen leveren orders en ik maak vervolgens een factuur op met factuuromschrijving “bemiddeling”. Mij werd door degenen die mij verhoorden voorgehouden dat de facturen vals zijn als ik niet precies op de factuur zet wat ik heb gedaan. Al mijn 30.000 facturen zijn dan vals. In deze context moet u mijn antwoorden op de vragen van de verhoorders zien.”
Verder dienen de verbalisanten in het aanvullend proces-verbaal aan te geven wat zij precies met de verdachte hebben besproken, wat zij hebben gevraagd en wat er in hun herinnering toen is gebeurd. De raadsman kan daartoe, via het openbaar ministerie, schriftelijk aanvullende vragen stellen die op deze punten betrekking hebben.
Wijst toe het verzoek tot het horen van [getuige 6], [getuige 18], [getuige 19], [getuige 7], [getuige 8], [getuige 9] en [getuige 20] als getuige. Deze getuigen zullen op een nader te bepalen terechtzitting worden gehoord;
Beveelt de oproeping van de getuige [getuige 21] tegen een nader te bepalen terechtzitting;
Deze uitspraak is gegeven door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Jurgens, mr. S. Clement en mr. A. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van
mr. R. Cozijnsen als griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit hof van
- 30.
januari 2013.