Hof Leeuwarden, 07-04-2009, nr. 24-000424-08
ECLI:NL:GHLEE:2009:BI1768
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
07-04-2009
- Magistraten
Mrs. H.M.E. Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg, S.H. Wachter, J.A. Wiarda
- Zaaknummer
24-000424-08
- LJN
BI1768
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2009:BI1768, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 07‑04‑2009
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BP0079, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BP0079
Uitspraak 07‑04‑2009
Mrs. H.M.E. Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg, S.H. Wachter, J.A. Wiarda
Partij(en)
Arrest van 7 april 2009 van het gerechtshof Leeuwarden, meervoudige strafkamer,
op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Assen van 4 februari 2008 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1985] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
niet ter terechtzitting verschenen.
Het vonnis waartegen het beroep is gericht
De politierechter in de rechtbank Assen heeft de verdachte bij het hierboven genoemde vonnis vrijgesproken van het aan hem ten laste gelegde.
Gebruik van het rechtsmiddel
De officier van justitie is op 14 februari 2008, derhalve tijdig, in hoger beroep gekomen. Hij heeft dit hoger beroep ter kennis van de verdachte gebracht.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Het hof heeft verstek verleend tegen de niet verschenen verdachte.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2009.
De ontvankelijkheid van het hoger beroep
Uit het onderzoek ter zitting is gebleken dat het openbaar ministerie de appelmemorie, bevattende de redenen voor het instellen van het hoger beroep — gelet op het bepaalde in het eerste lid van artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering — twee maanden te laat heeft ingediend, te weten op 29 april 2008.
De advocaat-generaal heeft desgevraagd meegedeeld geen verklaring voor het te laat indienen van de appelschriftuur te kunnen geven.
De advocaat-generaal heeft het hof verzocht het openbaar ministerie desondanks ontvankelijk te achten in het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep, gelet op de eenvoud van de zaak.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De regeling met betrekking tot het instellen van appel en het indienen van een appelschriftuur, luidt, voor zover van belang, sinds de invoering op 1 maart 2007 van de Wet van 5 oktober 2006 als volgt:
Artikel 410 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering:
De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen.
Artikel 416 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering:
Ingeval hoger beroep is ingesteld door de officier van justitie, geeft de advocaat-generaal bij gelegenheid van de voordracht der zaak mondeling een toelichting op de bezwaren tegen het vonnis.
De advocaat-generaal geeft in voorkomende gevallen tevens op waarom door de officier van justitie geen schriftuur houdende grieven is ingediend.
Artikel 416 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering:
Indien van de zijde van het openbaar ministerie geen schriftuur houdende grieven, als bedoeld in artikel 410, eerste lid, is ingediend, kan het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard.
In de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, 2005–2006, 30320, nr. 3, p. 11–12) wordt hieromtrent het volgende opgemerkt:
‘Van de verdachte kan niet zonder meer gevergd worden een schriftelijke appèlmemorie in te dienen. Wel acht ik het redelijk en haalbaar om de officier van justitie die appèl instelt te verplichten een schriftelijke appèlmemorie in te dienen. Artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering wordt hiertoe dwingender geformuleerd, zoals ook is geopperd door de Werkgroep hoger beroep en verzet.
Door de verplichting tot het afleggen van verantwoording ter terechtzitting in hoger beroep omtrent de redenen voor het eventueel achterwege laten van het tijdig indienen van een appèlmemorie wordt daarnaast duidelijk gemaakt, dat het indienen van een appèlmemorie is aangewezen (artikel 416, eerste lid, nieuw).
(…)
Indien geen schriftuur wordt ingediend kan de beslissing tot niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep volgen (artikel 416, derde lid). Er is in een dergelijk geval sprake van een vormverzuim. Een automatisch volgende niet-ontvankelijkheid verdient naar mijn oordeel geen voorkeur. Hoezeer het achterwege laten van het tijdig indienen van een appèlmemorie ook mag worden betreurd, het belang van het appel kan, ook maatschappelijk bezien, van groter belang zijn dan de scherpe sanctionering van een in beginsel herstelbare tekortkoming.’
(…)
(p. 51) ‘Het derde lid (van artikel 416 Wetboek van Strafvordering) schept de mogelijkheid een door het openbaar ministerie ingesteld hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk te verklaren op de enkele grond dat geen schriftuur, houdende grieven tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis, is ingediend. Indien door de officier van justitie geen appelschriftuur is ingediend is er sprake van een vormverzuim.’
In de nota naar aanleiding van het verslag (Tweede Kamer, 2005–2006, 30320, nr. 6, p. 3) wordt hierover opgemerkt:
‘De veertien-dagen termijn is een termijn van orde. Niettemin brengt overschrijding van deze termijn een risico mee voor de appellant, namelijk dat het gerechtshof kan besluiten om een schriftuur die niet tijdig bij de stukken is gevoegd, buiten beschouwing te laten. De leden van de CDA-fractie vragen of niet, wanneer sprake is van professionele rechtsbeoefenaren (openbaar ministerie en advocatuur), voor de appellant een verplichting kan worden ingevoerd om grieven in te dienen op straffe van niet-ontvankelijkheid van het beroep. Dit voorstel komt neer op invoering van een grievenstelsel. De regering heeft hier na ampele overweging van afgezien.
De appèlrechter afhankelijk te maken van de indiening van grieven zou onvoldoende recht doen aan de volledige, eigen verantwoordelijkheid die de strafrechter in het Nederlandse systeem heeft voor een juiste beantwoording van de kernvragen van het strafgeding (zie artikelen 348 en 350 Wetboek van Strafvordering).
(…)
Het voorgaande laat twee dingen onverlet. Ten eerste dat in het wetsvoorstel de indiening van een schriftuur door het openbaar ministerie is vormgegeven als een wettelijke verplichting, waarvan niet-nakoming een vormverzuim oplevert. Ten tweede dient de rechter van zijn ambtshalve onderzoeksvrijheid met beleid gebruik te maken opdat, zoals deze leden zelf aangeven, het recht van hoger beroep niet te vrijblijvend wordt.’
Het hof leidt uit het voorgaande af dat niet alleen het niet indienen, maar ook het niet tijdig indienen van een appelschriftuur tot niet-ontvankelijkheid in het ingestelde hoger beroep kan leiden. De wetgever heeft het aan de rechter overgelaten te beoordelen of de omstandigheid dat niet of niet tijdig een appelschriftuur is ingediend, in concreto tot niet-ontvankelijkheid dient te leiden.
In het onderhavige geval is het hof van oordeel dat dit het geval is, nu de appelschriftuur twee maanden te laat is ingediend, door de advocaat-generaal geen rechtvaardiging voor de te late indiening is aangevoerd en het belang van het ingestelde beroep in casu niet prevaleert boven het belang van sanctionering van het verzuim. Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen het relatief geringe strafrechtelijk verwijt dat aan de verdachte wordt gemaakt, alsmede de eenvoud van het strafdossier en de relatief eenvoudige inhoud en strekking van de appelschriftuur.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP bij verstek:
verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. H.M.E. Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg, voorzitter, mr. S.H. Wachter en mr. J.A. Wiarda, in tegenwoordigheid van H. Kingma als griffier. Mr. Wiarda is buiten staat dit arrest te ondertekenen.