Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/6.3.4
6.3.4 Doorbraak van de subjectieve beperking van het cassatieberoep tegen beschikkingen
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS375026:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie bijvoorbeeld de afwijking in art. 827 lid 2 Rv.
HR 6 november 1998 (Friesland Bank/Kroeze), NJ 1999, 117. Vgl. HR 18 januari 1980, 217 en HR 18 december 1988 (KvK Amsterdam/Beerends), NJ 1988, 372.
HR 7 december 2001 (Boersma/Van der Schaal), NJ 2002, 38 en HR 6 november 1998 (Friesland Bank/Kroeze), NJ 1999,117. Zie ook, evenwel zonder een beroep op de eisen van een goede rechtspleging, HR 27 november 1981, NJ 1983, 56 (WHH). De eerstgenoemde arresten liggen in lijn van hetgeen reeds werd betoog in Veegens/Korthals Altes/Groen 1983, nr. 179.
HR 7 december 2001, NJ 2002, 38.
In HR 6 november 1998 (Friesland Bank/Kroeze), NJ 1999, 117 werd de bank ontvankelijk geacht in haar cassatieberoep, nu de rechtbank in hoger beroep een verzoek van de bank, die niet voor de behandeling in eerste aanleg of hoger beroep was opgeroepen, om als belanghebbende alsnog gelegenheid te krijgen haar standpunt kenbaar te maken, had afgewezen op grond van een naar het oordeel van de Hoge Raad te beperkte uitleg van het begrip belanghebbende in art. 67 Fw. A-G Langemeijer betoogde in zijn conclusie sub 2.4 voor deze beschikking dat de bank alleen al door het indienen van het gemotiveerde verzoek om als belanghebbende te worden gehoord, als in rechte verschenen diende te worden beschouwd.
NJ 1983, 56 (WHH).
Deze uitspraak werd echter wel gekleurd door het onderwerp van de procedure. In hoger beroep was ten aanzien van verzoeker tot cassatie op grond van de toen geldende Krankzinnigenwet een machtiging tot plaatsing in een psychiatrische inrichting verleend. De Hoge Raad nam bij zijn beslissing verzoeker ontvankelijk te achten in aanmerking dat de wetgever blijkens de tekst van de toepasselijke bepalingen van de Krankzinnigenwet groot belang hechtte aan het horen van de betrokkene.
362. Omdat de verzoekschriftprocedure strikt genomen naast verzoeker geen 'tegenpartij' kent, maar wel 'belanghebbenden', is het lastiger om af te bakenen aan wie het recht op beroep tegen een beschikking toekomt, dan ingeval het om het recht op beroep tegen een vonnis of arrest gaat. Blijkens art. 358 Rv kunnen in de regel1 zowel verzoekers als al of niet in de procedure verschenen belanghebbenden (verweerders) hoger beroep instellen tegen een beschikking. Cassatieberoep tegen een beschikking staat daarentegen ingevolge art. 426 lid 1 Rv enkel open voor degenen die in een der vorige instanties zijn verschenen. Daaronder worden naast oorspronkelijk verzoeker begrepen de belanghebbenden die in eerste aanleg of hoger beroep een verweerschrift hebben ingediend of door de rechter ter zitting zijn gehoord.2
Uit een tweetal uitspraken van de Hoge Raad blijkt echter dat de eisen van een behoorlijke rechtspleging meebrengen, dat moet worden aangenomen dat art. 426 lid 1 Rv niet de strekking heeft om een beroep in cassatie ook uit te sluiten indien verzoeker tot cassatie ten onrechte niet door de rechter is opgeroepen en derhalve buiten zijn schuld niet in een der vorige instanties is verschenen.3
Zo verklaarde De Hoge Raad in de beschikking Boersma/Van der Schaaf4Boersma ontvankelijk, niettegenstaande het feit dat hij in hoger beroep, noch in eerste aanleg door de rechter was gehoord. Aan deze zaak lag het verzoek ten grondslag van Van der Schaaf, woonachtig aan boord van het schip 'It Foech & Biwáldswerklikheid', om in het GBA te worden ingeschreven op het adres van een door Boersma gedreven supermarkt annex postagentschap, alwaar hij een postbus aanhield. In eerste aanleg had de rechtbank dit verzoek afgewezen, in hoger beroep had het hof het verzoek (in enigszins gewijzigde vorm) toegewezen. De Hoge Raad oordeelde in cassatie dat er voor de rechtbank geen aanleiding had bestaan Boersma als belanghebbende op te roepen, nu zij het verzoek toch afwees. Het hof had Boersma echter volgens de Hoge Raad wel als zodanig moeten oproepen, mede gelet op het feit dat art. 70 lid 2 Wet GBA de eis stelt dat bij de aangifte van een briefadres een schriftelijke verklaring van instemming dient te worden gevoegd van degene bij wie het briefadres wordt gehouden. Boersma was dan ook buiten zijn schuld niet in de vorige instantie verschenen. Daarop overwoog de Hoge Raad dat de eisen van een behoorlijke rechtspleging meebrachten 'dat moet worden aangenomen dat de in art. 426 lid 1 gebezigde woorden 'in een der vorigen instantiën niet [dit is een verschrijving, vcal] verschenen', niet de strekking hebben om ook in een zodanig geval een beroep in cassatie uit te sluiten.'5 Eerder al had de Hoge Raad overigens in een beschikking van 27 november 19816 beslist dat art. 426 lid 1 Rv niet de strekking heeft om een beroep in cassatie uit te sluiten, indien een in vorige instantie niet verschenen persoon in cassatie juist erover klaagt dat hij in die vorige instantie niet is gehoord.7