ABRvS, 26-05-2021, nr. 202003154/1/R1
ECLI:NL:RVS:2021:1101
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
26-05-2021
- Zaaknummer
202003154/1/R1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2021:1101, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26‑05‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2020:2414
- Vindplaatsen
JOM 2021/259
Uitspraak 26‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 12 juni 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellanten] op grond van artikel 2.3.3 van de Verordening op het binnenwater 2010 een vervangingsvergunning verleend voor het vervangen van de [woonboot A] door de [woonboot B] aan de [locatie 1] in Amsterdam en de eerder verleende ontheffing ingetrokken. Met het besluit van 26 februari 2019 heeft het college het besluit van 13 november 2018 ingetrokken en het besluit van 12 juni 2017 opnieuw herroepen, maar ditmaal slechts deels, omdat de intrekking van de Vob-ontheffing van 7 november 2014 in stand is gelaten. Tevens heeft het college geweigerd de aangevraagde vergunning te verlenen. Niet in geschil is dat [appellanten] voor de [woonboot B] over een omgevingsvergunning moeten beschikken, omdat de [woonboot B] een bouwwerk is in de zin van de Wabo.
202003154/1/R1.
Datum uitspraak: 26 mei 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Amsterdam,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 april 2020 in zaak nr. 18/7671 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juni 2017 heeft het college aan [appellanten] op grond van artikel 2.3.3 van de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: Vob) een vervangingsvergunning verleend ten behoeve van het vervangen van de [woonboot A] door de [woonboot B] aan de [locatie 1] in Amsterdam en de eerder op 7 november 2014 op grond van artikel 2.5.2, tweede lid, van de Vob (thans artikel 2.1.3, tweede lid) verleende ontheffing ingetrokken.
Bij besluit van 13 november 2018 heeft het college de door [partij A], [partij B] en [partij C], [partij D] en [partij E], [partij F], [partij G] en [partij H] en [partij I] (hierna: [partij] en anderen) daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard en het besluit van 12 juni 2017 herroepen.
Bij besluit van 26 februari 2019 heeft het college het besluit van 13 november 2018 ingetrokken, het besluit van 12 juni 2017 opnieuw herroepen met uitzondering van de intrekking van de Vob-ontheffing van 7 november 2014, en geweigerd de aangevraagde vergunning te verlenen.
Bij uitspraak van 21 april 2020 heeft de rechtbank het door [appellanten] ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 13 november 2018, niet-ontvankelijk verklaard en, voor zover gericht tegen het besluit van 26 februari 2019, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. [partij] en anderen hebben eveneens een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten], het college en [partij] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2021, waar [appellanten], bijgestaan door mr. E. Beele, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, zijn verschenen. Verder zijn ter zitting [partij] en anderen, in de personen van [partij A], [partij E], [partij G] en [partij H], als partij gehoord.
Overwegingen
Wettelijke bepalingen en regels
1. De (wettelijke) bepalingen en relevante planregels die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Inleiding
2. Bij besluit van 7 november 2014 heeft het college ten behoeve van de vervanging van de [woonboot A] door de [woonboot B] aan [appellanten] op grond van artikel 2.5.2, tweede lid, van de Vob (thans artikel 2.1.3, tweede lid) ontheffing verleend van het verbod uit artikel 2.5.2, eerste lid, (thans artikel 2.1.3, eerste lid) om een object in, op of boven het water te plaatsen of te houden. Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt en tegen het daarop volgende besluit op bezwaar van 7 april 2015 is daarna beroep ingesteld. Bij uitspraak van 28 september 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:6382, heeft de rechtbank dit besluit op bezwaar vernietigd. Het college heeft toen op 25 oktober 2016 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waartegen opnieuw beroep is ingesteld.
Tijdens die procedure hebben [appellanten] op 6 december 2016 een nieuwe aanvraag ingediend om de [woonboot A] te mogen vervangen door de [woonboot B], ditmaal met een gewijzigd ontwerp. Met het besluit van 12 juni 2017 is deze aanvraag ingewilligd en heeft het college een vervangingsvergunning op grond van de Vob verleend. De eerder op 7 november 2014 verleende Vob-ontheffing is met het besluit van 12 juni 2017 ingetrokken. Het beroep tegen het besluit op bezwaar van 25 oktober 2016 is vervolgens ook ingetrokken.
Op 1 januari 2018, tijdens de bezwaarfase, is de Wet verduidelijking voorschriften woonboten (hierna: Wvvw) in werking getreden. Als gevolg daarvan heeft het college op grond van artikel 8.2a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) de aanvraag om een vervangingsvergunning gelijkgesteld met een aanvraag om een omgevingsvergunning in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef, onder a en c, van de Wabo. Het college heeft de gemaakte bezwaren bij besluit van 13 november 2018 gegrond verklaard en het besluit van 12 juni 2017, waarin de oude Vob-ontheffing was ingetrokken en een vervangingsvergunning was verleend, herroepen. Kort gezegd voldoet de aanvraag volgens het college niet aan de regels van het bestemmingsplan "Oostelijk Havengebied Noord", omdat de [woonboot B] geen woonschip is als bedoeld in artikel 1.60 van de planregels en omdat de ter plaatse toegestane constructiehoogte wordt overschreden. Het college is niet bereid om van het bestemmingsplan af te wijken.
Met het besluit van 26 februari 2019 heeft het college het besluit van 13 november 2018 ingetrokken en het besluit van 12 juni 2017 opnieuw herroepen, maar ditmaal slechts deels, omdat de intrekking van de Vob-ontheffing van 7 november 2014 in stand is gelaten. Tevens heeft het college geweigerd de aangevraagde vergunning te verlenen.
3. Niet in geschil is dat [appellanten] voor de [woonboot B] over een omgevingsvergunning moeten beschikken, omdat de [woonboot B] een bouwwerk is in de zin van de Wabo. Verder is tijdens de bezwaarfase, naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Wvvw, een vierde lid aan artikel 2.3.3 van de Vob toegevoegd waardoor een vervangingsvergunning voor de [woonboot B] niet langer nodig is. Voor zover [appellanten] over een ligplaatsvergunning moeten beschikken, kan die op grond van artikel 2.3.1, vierde lid, van de Vob echter niet worden verleend zolang zij geen omgevingsvergunning hebben. De rechtbank heeft de aanvraag van [appellanten] daarom, met instemming van partijen, beschouwd als een aanvraag om een omgevingsvergunning en het besluit van 26 februari 2019 als een weigering om die vergunning te verlenen.
Intrekking
4. [appellanten] hebben ter zitting de beroepsgronden over het verbod van reformatio in peius en de onherroepelijkheid van de Vob-ontheffing van 7 november 2014, ingetrokken.
Beoordeling van het hoger beroep
5. [appellanten] voeren allereerst aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om de Vob-ontheffing van 7 november 2014 met het besluit van 26 februari 2019 in te trekken, omdat onduidelijk is op welke wettelijke grondslag de Vob-ontheffing is ingetrokken.
5.1. De Afdeling stelt vast dat in het besluit van 26 februari 2019 niet is gemotiveerd op welke wettelijke grondslag het college de Vob-ontheffing heeft ingetrokken. Het college heeft dan ook in strijd gehandeld met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De Afdeling ziet echter aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat [appellanten] hierdoor niet zijn benadeeld. Het college heeft ter zitting alsnog gemotiveerd dat de [woonboot B] niet is verbouwd overeenkomstig de tekeningen behorende bij de verleende Vob-ontheffing van 7 november 2014 - wat [appellanten] niet hebben betwist - en dat om die reden deze ontheffing op grond van artikel 5.19, eerste lid, onder b, van de Wabo is ingetrokken. Nu op grond van artikel 8.2a, eerste lid van de Wabo de Vob-ontheffing gelijk wordt gesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a en c, van de Wabo, was het college naar het oordeel van de Afdeling bevoegd om op grond van artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo tot intrekking van de Vob-ontheffing over te gaan.
Het betoog is terecht voorgedragen, maar leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen ligt het in de rede om bij het passeren van dergelijke gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Awb een proceskostenveroordeling uit te spreken en een vergoeding van het griffierecht te gelasten, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden om daarvan af te zien. De Afdeling verwijst bij wijze van voorbeeld naar haar uitspraak van 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:265. Van bijzondere omstandigheden is de Afdeling in dit geval niet gebleken.
6. [appellanten] voeren verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat het intrekken van de Vob-ontheffing in strijd is met het vertrouwensbeginsel. In een e-mailwisseling met een ambtenaar van de gemeente van eind november 2016 is volgens hen toegezegd dat de Vob-ontheffing niet zou worden ingetrokken als er beroep zou worden ingesteld tegen een eventuele beslissing op bezwaar betreffende de vervangingsvergunning.
6.1. In de e-mail van 29 november 2016 van een juridisch medewerker handhaving van de gemeente aan [appellanten] staat:
"Naar aanleiding van uw mail en ons gesprek vorige week bericht ik u als volgt. De verleende vergunning van 7 november 2014 blijft van kracht, totdat: een nieuwe vergunning wordt verleend, deze zal dan in plaats van de oude vergunning komen; er beroep wordt ingesteld tegen de beslissing op bezwaar, en de rechter het besluit van het dagelijks bestuur (i.c. de vergunning) vernietigt."
6.2. Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.
6.3. Het college heeft toegelicht dat met de zinsnede ‘de beslissing op bezwaar’ uit de e-mail van 29 november 2016 wordt gedoeld op het besluit op bezwaar dat het college op 25 oktober 2016 heeft genomen in de procedure over de Vob-ontheffing naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 28 september 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:6382. In de e-mail staat dat de Vob-ontheffing van 7 november 2014 onder meer van kracht blijft totdat de rechtbank naar aanleiding van een ingesteld beroep het besluit op bezwaar van 25 oktober 2016 zou vernietigen. Ten tijde van deze e-mail was de aanvraag die heeft geleid tot de op 12 juli 2017 verleende vervangingsvergunning en het besluit op bezwaar van 26 februari 2019, nog niet eens ingediend en dus kan deze zinsnede volgens het college überhaupt geen betrekking hebben op de voorliggende procedure. De Afdeling ziet geen aanleiding te twijfelen aan deze uitleg van het college. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank daarom terecht geoordeeld dat [appellanten] in zoverre geen gerechtvaardigd beroep kunnen doen op het vertrouwensbeginsel.
Het betoog faalt.
7. [appellanten] voeren verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat de [woonboot B] moet worden aangemerkt als een woonschip als bedoeld in artikel 1.60 van de planregels van het bestemmingsplan "Oostelijk Havengebied Noord" en dat het college om die reden dus niet de aangevraagde vergunning had mogen weigeren. Zij stellen allereerst dat uit deze begripsbepaling volgt dat een woonboot een woonschip betreft als het herkenbaar is als een van origine varend schip. Om te kunnen worden aangemerkt als woonschip dient een woonboot elementen te hebben die horen bij een schip, zoals een stuurhut, een kap of een mast, waarbij het dan per type schip kan variëren welke elementen dat zijn. Of het schip in originele staat verkeert en alleen originele kenmerken heeft die passen bij het oorspronkelijke type schip, is volgens hen daarbij niet van belang. De zinsnede in de begripsbepaling "in geen geval sprake mag zijn van een niet authentieke opbouw" beoogt verder te bewerkstelligen dat er geen bungalowachtige opbouw wordt geplaatst op een casco van een oorspronkelijk varend schip. Volgens [appellanten] is hier bij de [woonboot B] ook geen sprake van. Ter onderbouwing hiervan wijzen zij op de rapporten van drie verschillende deskundigen.
7.1. Zoals blijkt uit de verbeelding van het bestemmingsplan "Oostelijk havengebied Noord" is aan de locatie [locatie 1] de bestemming "Water" met de functieaanduiding "specifieke vorm van water - woonschepenligplaats - 1" toegekend.
7.2. In de aanvraag van 6 december 2016 staat dat het de grote wens van [appellanten] was om een mooi vormgegeven motorpassagiersschip aan te schaffen voor bewoning met als voorbeeld de stoom- en motorpassagiersschepen uit de periode van de eerste helft van de vorige eeuw. Helaas is het niet gelukt een geschikt passagiersschip te vinden. Verschillende vormen van bestaande schepen zijn bekeken en het type luxe motor was de meest geschikte vorm om de plannen verder vorm te geven. Na verscheidene schepen bezocht te hebben, is uiteindelijk gekozen voor de [woonboot B]. Het ontwerp van de [woonboot B] heeft veel aandacht gekregen en er zijn mooie en karakteristieke details in verwerkt die verwijzen naar de motorpassagiersschepen die Amsterdam aandeden. Voorbeelden hiervan zijn de geveegde achtersteven, een satan, een overdekt achterdek, een duidelijk gescheiden stuurhut en een mast met laadgiek.
In de aanvraag staat verder beschreven wat er op dat moment al aan onderhoud aan de [woonboot B] heeft plaatsgevonden. Hieruit volgt onder meer dat eerst de bestaande opbouw eraf is gesloopt, waarna enkele slechte delen in het casco vervangen zijn door nieuw staal. Daarna is het tussendek gemaakt en is de gehele opbouw erop geplaatst. Bij het stralen bleek dat het vlak zeer slecht was. De beste oplossing was het vervangen van het vlak. Bij de vervanging is uitgegaan van het laagste punt in het bestaande vlak. Er is gekozen voor een nieuw vlak met rechte kimmen. Omdat de overgangen van het oude naar het nieuwe vlak (voor en achter) zich onder water bevinden, zijn die recht gemaakt, waarbij overigens een gedeelte van de overgang aan de voorkant natuurlijk is mee gestrookt met de ronding naar de boeg toe.
7.3. [appellanten] wijzen in hun hoger beroepschrift op rapporten van drie deskundigen. In het rapport "Rapport van Expertise Woonschip/"[woonboot B]"" van 15 november 2016 van bureau Duursma/Versluis (hierna: het rapport Duursma/Versluis) staat dat de [woonboot B] een schip is van het type luxe motor en dat deze is omgebouwd tot een motorpassagiersschip uit de periode van de eerste helft van de vorige eeuw. In dit rapport staat verder dat na onderzoek ter plaatse en bestudering van aangeleverde foto’s kan worden vastgesteld dat slechts een gedeelte van de huidbeplating (bodem en verticale scheepshuid) tussen de kop en de kont is vervangen. De oorspronkelijk ronde kimmen zijn vervangen door rechte kimmen, dit is niet ongebruikelijk. Wanneer het woonschip te water ligt zijn de rechte kimmen en de overgang van deze nieuwe huidbeplating naar de kop en kont van het schip helemaal niet zichtbaar. De romp van de [woonboot B] is dus gedeeltelijk gerenoveerd en niet vervangen.
Verder hebben [appellanten] het rapport "Authenticiteitonderzoek luxemotor vrachtschip [woonboot B]" van 4 november 2016 van Nautisch Technisch Expertisebureau L.J.J. Breedvelt overgelegd (hierna: het Authenticiteitonderzoek). Hierin staat dat het casco van de [woonboot B] reeds was voorzien van een nieuwe stalen opbouw. Het schip is ter plaatse voorzien van een nieuw onderwaterschip en deels nieuwe zijden waarbij het voor- en achterschip wat betreft silhouet op de romp zeker voldoet aan de kenmerken van een origineel casco. Verder kan worden opgemerkt dat het hele casco zonder de opbouw feitelijk volledig alle karaktertrekken heeft van een binnenvaartuig. De rompvorm tot de dekken en het voor- en achterschip zijn volledig authentiek evenals het tussengedeelte. Het is een authentiek casco van een schip uit 1923. De nieuwe opbouw oogt ook authentiek. De gekozen reparatiemethode van het vlak en zijden doet niets af aan de originaliteit van het casco. Er is in die zin zeker geen sprake van nieuwbouw maar van reparatie en renovatie. Het schip, zoals eerder gememoreerd, heeft op de romp hetzelfde aanzicht zoals het schip in 1923 had en heeft een casco van een binnenvaartuig uit of omstreeks dat bouwjaar, dat gerenoveerd is.
Ten slotte is het rapport "Rapport van expertise" van 25 oktober 2016 van US Survey maritieme expertise overgelegd. Hierin staat dat het onderwaterschip in een matige tot slechte staat verkeerde. Besloten is om, in tegenstelling tot wat gebruikelijk is, niet het vlak en kimmen te dubbelen, maar het onderwaterschip grotendeels te vernieuwen wat een degelijker en beter schip heeft opgeleverd. Het vernieuwde deel is geplaatst tussen het bestaande voor- en achterschip. Daar waar het nieuwe deel boven de waterlijn komt is deze aangestrookt op het bestaande schip De hoofdafmetingen van het schip zijn hierbij niet significant gewijzigd. Het onderwaterschip is slechts een klein deel van het casco waardoor niet gesteld kan worden dat het casco is vernieuwd. Het bovenwaterschip dat veel meer beeldbepalend is, is ongewijzigd gebleven.
7.4. Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat met "authentiek" als bedoeld in artikel 1.60 van de planregels is bedoeld aan te sluiten bij de oorspronkelijke bestemming van het schip. Naar het oordeel van de Afdeling is deze door het college voorgestane uitleg van het begrip "authentiek" op zichzelf niet onjuist of onredelijk te achten (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR4633).
Niet in geschil is dat de [woonboot B] is verbouwd van vrachtschip tot motorwoonschip en dat in zoverre de oorspronkelijke bestemming van de [woonboot B] is veranderd. Uit de aanvraag van 6 december 2016 volgt dat de bestaande opbouw van de [woonboot B] er helemaal af is gesloopt en er een nieuwe opbouw is geplaatst passend bij de gewenste functie van motorwoonschip. Op pagina 13 van de aanvraag zijn foto’s opgenomen van de [woonboot B] voordat deze is verbouwd. Op pagina’s 16 en 17 zijn foto’s opgenomen van de huidige staat van de [woonboot B]. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit deze foto’s dat de nieuwe opbouw sterk is vergroot ten opzichte van de originele opbouw van het vrachtschip en ook wat betreft verschijningsvorm afwijkt van deze originele opbouw. Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de opbouw niet als authentiek kan worden aangemerkt. Reeds hierom heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat de [woonboot B] geen woonschip is als bedoeld in artikel 1.60 van de planregels van het bestemmingsplan "Oostelijk Havengebied Noord".
Voor zover [appellanten] hebben verwezen naar de door hen overgelegde rapporten van deskundigen, overweegt de Afdeling dat deze rapporten slechts betrekking hebben op de aanpassingen van het onderwaterschip en dus geen rol kunnen spelen bij de vraag of sprake is van een authentieke opbouw.
Het betoog faalt.
8. [appellanten] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door de gevraagde vergunning te weigeren. Zij wijzen erop dat het college het [woonschip] aan de [locatie 2] wel heeft toegestaan ligplaats in te nemen aan dezelfde kade, terwijl dit schip net als de [woonboot B] een significant verbouwd onderwaterschip heeft en dus niet meer herkenbaar is als een van origine varend schip. Zo is [woonschip] is aanzienlijk verdiept en heeft het rechte kimmen gekregen. Ook wijzen zij op een onlangs vergund woonschip aan de [locatie 3], welk schip zelfs geheel nieuw is gebouwd.
8.1. De Afdeling overweegt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college niet heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Wat betreft de door [appellanten] gemaakte vergelijking met het schip [woonschip] aan de [locatie 2], heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat die situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat de aanpassingen aan de [woonboot B] zich - anders dan bij de [woonschip] - niet beperken tot het onderwaterschip. Zo heeft de [woonschip] een authentieke opbouw en is de boot voorzien van originele kenmerken. Bovendien voldoet de [woonschip] zonder meer aan de in artikel 20.2.3, aanhef en onder a, van de planregels toegestane constructiehoogte van 5 m.
Voor zover [appellanten] hebben gewezen op het schip aan de [locatie 3], heeft het college toegelicht dat voor het vervangen van dit schip op 8 februari 2017 omgevingsvergunning is verleend, maar dat hierbij een beoordelingsfout is gemaakt. Omdat het een nieuw te bouwen schip betrof en dus geen van origine varend schip, had het schip volgens het college nooit aangemerkt mogen worden als een woonschip als bedoeld in artikel 1.60 van de planregels van het bestemmingsplan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:438) strekt een beroep op het gelijkheidsbeginsel echter niet zo ver dat het desbetreffende bestuursorgaan een gemaakte fout moet herhalen.
Het betoog faalt.
9. [appellanten] voeren verder aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Zij wijzen erop dat door het college en de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (hierna: CRK) de afgelopen jaren herhaaldelijk schriftelijke en mondelingen toezeggingen en aanbevelingen zijn gedaan over de bouw van het schip. Zo is het bovenschip gebouwd overeenkomstig de eisen en aanbevelingen van de CRK en heeft het college hiermee ingestemd door zowel in 2014 de benodigde vergunningen te verlenen als op 12 juni 2017 de voorliggende vervangingsvergunning te verlenen.
9.1. Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.
9.2. De Afdeling overweegt allereerst dat de omstandigheid dat de CRK bij advies van 22 september 2014, welk advies overigens betrekking had op een eerder door [appellanten] gedane aanvraag voor vervanging van de [woonboot A], heeft geadviseerd dat het schip met de aanpassingen aan de vormgeving en de detaillering aan de redelijke eisen van welstand voldoet, niet als een zodanige toezegging kan worden aangemerkt.
De omstandigheid dat het college in eerste instantie bereid was om medewerking aan het plan van [appellanten] te verlenen, wat er toe heeft geleid dat de vergunning in het primaire besluit is verleend, kan evenmin worden aangemerkt als een toezegging in bovenbedoelde zin. Het vertrouwensbeginsel brengt niet met zich dat het college de heroverweging van zijn besluit waarbij aan [appellanten] vervangingsvergunning is verleend, zou moeten beperken tot een afweging aan de hand van nieuwe feiten en omstandigheden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1867), is het college naar aanleiding van een tegen een besluit gemaakt bezwaar op grond van artikel 7:11 van de Awb gehouden tot een volledige heroverweging van dat besluit. Die gehoudenheid tot een volledige heroverweging kan met zich brengen dat het college terug moet komen van een standpunt dat het bij het besluit tot vergunningverlening heeft ingenomen. In dit geval heeft het college naar aanleiding van bezwaren van [partij] en anderen alsnog het standpunt ingenomen dat de [woonboot B] niet als woonschip als bedoeld in artikel 1.60 van de planregels van het bestemmingsplan kan worden aangemerkt en dat het geen omgevingsvergunning wil verlenen voor afwijking van daarvan.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank daarom terecht geoordeeld dat [appellanten] in zoverre geen gerechtvaardigd beroep kunnen doen op het vertrouwensbeginsel.
Het betoog faalt.
10. [appellanten] voeren verder aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de stuurhut moet worden aangemerkt als een ondergeschikt bouwonderdeel als bedoeld in artikel 2.2 van de planregels, zodat deze stuurhut geen rol speelt bij het bepalen van de constructiehoogte van de [woonboot B]. Ter onderbouwing hiervan wijzen zij op paragraaf 5.1.2 van de plantoelichting en op de e-mail van een juridisch medewerker handhaving van de gemeente van 20 november 2015.
10.1. Zoals hiervoor in 7.4 is overwogen is de [woonboot B] geen woonschip als bedoeld in artikel 1.60 van de planregels van het bestemmingsplan "Oostelijk Havengebied Noord". Dit betekent dat het college met het besluit van 26 februari 2019 terecht geweigerd heeft de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Om die reden behoeft de vraag of voor het bepalen van de constructiehoogte van de [woonboot B] de stuurhut moet worden meegeteld, geen bespreking meer.
Verzoek om schadevergoeding
11. [appellanten] verzoeken ten slotte om schadevergoeding, omdat volgens hen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is overschreden. Zij wijzen erop dat als sinds het verlenen van de Vob-ontheffing op 7 november 2014 wordt geprocedeerd.
11.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4037, geldt dat de rechter bij wie het verzoek wordt gedaan het verzoek beoordeelt naar de stand van zaken van het geding ten tijde van zijn uitspraak, waarbij de totale duur van de procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter die op het beroep beslist uitspraak doet. Uitgangspunt voor de beoordeling van het verzoek van [appellanten] is de totale duur van de procedure vanaf de aanvang tot de uitspraak in hoger beroep. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, heeft overwogen, is de redelijke termijn in beginsel overschreden als de totale duur van de procedure langer dan vier jaar heeft geduurd. Bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden wordt in beginsel niet bezien of de hogerberoepsfase op zichzelf binnen aan daarvoor als redelijk aan te merken termijn heeft plaatsgevonden. Aanvaard wordt dat een voortvarende behandeling in hoger beroep een eventuele te lange behandelingsduur in de daaraan voorafgaande fase compenseert, zolang de totale duur van de procedure maximaal vier jaar heeft geduurd.
11.2. Het pro forma bezwaarschrift tegen het besluit van 12 juni 2017 is door het college ontvangen op 20 juli 2017. Dat betekent dat de procedure op dit moment minder dan vier jaar duurt, zodat de redelijke termijn niet is overschreden. Voor zover [appellanten] erop hebben gewezen op dat inmiddels meer dan zes jaar is verstreken sinds de op 7 november 2014 verleende Vob-ontheffing, overweegt de Afdeling dat dit een andere procedure betreft en bij het vaststellen van de totale duur van de periode in de voorliggende zaak geen rol kan spelen. De Afdeling wijst het verzoek om schadevergoeding daarom af.
Conclusie
12. Het hoger beroep is ongegrond. Dat betekent dat [appellanten] met de [woonboot B] geen ligplaats mogen innemen aan de [locatie 1]. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen.
13. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.2 moet het college de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.098,87 (zegge: duizendachtennegentig euro en zevenentachtig cent), waarvan € 1.068,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 (zegge: tweehondervijfenzestig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.G. Driessen, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2021
634.
Bijlage
Verordening op het binnenwater 2010 (Vob)
Artikel 2.1.3 van de Vob luidt: 1. Het is verboden een object in, op of boven het water te plaatsen of te houden.
2. Het college kan van het eerste lid ontheffing verlenen indien de overige vereiste vergunningen of ontheffingen voor het aanbrengen of plaatsen van die objecten zijn verleend.
[…]."
Artikel 2.3.1 luidt: "1. Het is verboden, zonder of in afwijking van een vergunning van het college met een woonboot ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons-, ligplaats- en vaartuiggebonden.
[…];
4. De vergunning kan alleen worden verleend, indien de overige vergunningen of ontheffingen zijn of worden verleend."
Artikel 2.3.3 luidt: "1. Het is verboden, zonder of in afwijking van de vergunning van het college een woonboot te vervangen.
[…];
4. Dit artikel is niet van toepassing op woonboten of drijvende objecten die hoofdzakelijk worden gebruikt voor verblijf en die aan te merken zijn als bouwwerk als bedoeld in de Woningwet en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht."
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 5.19, eerste lid, van de Wabo luidt: "Het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning of ontheffing te verlenen, kan de vergunning of ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:
[…];
b. niet overeenkomstig de vergunning of ontheffing is of wordt gehandeld;
[…]."
Artikel 8.2a, eerste lid, luidt: "Indien voor het bouwen of gebruiken van een woonboot of een ander drijvend object dat hoofdzakelijk wordt gebruikt voor verblijf voor of op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten krachtens een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is verleend, wordt die vergunning of ontheffing gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, c of d."
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 7:12, eerste lid, van de Awb luidt: "De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. […]."
Planregels bestemmingsplan "Oostelijk Havengebied Noord"
Artikel 1.60 van de planregels luidt: "Onder het begrip ‘woonschip’ dient te worden verstaan een woonboot die herkenbaar is als een van origine varend schip en die naar gelang het type schip, in elk geval is voorzien van originele kenmerken zoals een stuurhut, een roer, gangboorden, een luikenkap, een mast. In geen geval mag het schip voorzien zijn van een niet authentieke opbouw."
Artikel 20.1 luidt: "De voor ‘Water’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
[…];
g. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van water - woonschepenligplaats - 1', 'specifieke vorm van water - woonschepenligplaats - 2', 'specifieke vorm van water - woonschepenligplaats - 3' en 'specifieke vorm van water - woonschepenligplaats - 4' is een ligplaats met bijbehorende toegangssteigers voor woonschepen, alsmede aan-huis-verbonden beroepen en -bedrijven en short-stay toegestaan;
[…]."
Artikel 20.2.3, aanhef en onder a, luidt: "ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van water - woonschepenligplaats - 1' geldt:
1. maximum lengte: 39 m;
2. maximum breedte: 5.50 m;
3. maximum constructiehoogte: 5 m;
4. minimale onderlinge afstand tussen woonschepen: 2 m."
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
Artikel 6 van het EVRM luidt: "1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
[…]."