ABRvS, 11-04-2018, nr. 201702850/1/A1
ECLI:NL:RVS:2018:1182
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
11-04-2018
- Zaaknummer
201702850/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:1182, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11‑04‑2018; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2017:2269
Uitspraak 11‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 maart 2015 heeft het college [appellant sub 4] omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een dakopbouw op het perceel [locatie] te Bloemendaal (hierna: het perceel).
201702850/1/A1.
Datum uitspraak: 11 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te Bloemendaal,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 februari 2017 in zaak nr. 16/420 in het geding tussen:
[appellant sub 4]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2015 heeft het college [appellant sub 4] omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een dakopbouw op het perceel [locatie] te Bloemendaal (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 december 2015 heeft het college het door [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 3 maart 2015 herroepen en de gevraagde omgevingsvergunning alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 20 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant sub 4] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 december 2015 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college, [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld. [appellant sub 4] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft bij besluit van 3 juli 2017 het besluit van 3 maart 2015 herroepen op grond van een aangevulde gewijzigde motivering met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank van 20 februari 2017.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2018, waar het college, vertegenwoordigd door V.H.P. Lückers en A. Brandenburg, [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], [appellant sub 3] en anderen, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde] en [appellant sub 4], in persoon en bijgestaan door mr. W.J.R.M. Welschen, advocaat te Haarlem, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 27 november 2014 heeft [appellant sub 4] een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de activiteiten "het bouwen van een bouwwerk" en "het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan" voor het plaatsen van een dakopbouw op de woning op het perceel.
Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bloemendaal 2012". Teneinde het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college bij besluit van 3 maart 2015 met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en vierde lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan.
Aan het besluit van 3 maart 2015 heeft het college het advies van extern stedenbouwkundige R. Reijke van 12 november 2013 ten grondslag gelegd. Dit advies is ook ten grondslag gelegd aan het besluit van het college van 17 december 2013 tot het verlenen van medewerking aan het principeverzoek voor het plaatsen van een dakopbouw op de woningen aan de Hendrik van der Graaflaan 1 tot en met 23 en 14 tot en met 20. In het advies van Reijke wordt geconcludeerd dat een bouwmassa, die over alle lagen volledig is bebouwd en geen specifieke beëindiging in de bovenste laag kent, niet of nauwelijks aanwezig is in het gebied waarin het perceel is gelegen. Deze aandacht voor de beëindiging van de bouwmassa is met name karakteristiek voor het gebied en zijn omgeving. Vanuit deze karakteristiek geredeneerd, wordt een dakopbouw als een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit gezien, mits zorgvuldig gedetailleerd en passend bij de structuur van het hoofdgebouw.
In bezwaar is een advies overgelegd van J. Beeren en T. Broekmans van Urhahn Urban Design (hierna: Urhahn) van 10 februari 2014. Hierin wordt geconcludeerd dat een dakopbouw op de twee noordelijke blokjes met voorzijde aan de tennisbanen (Hendrik van der Graaflaan 14 t/m 20) op geen enkele wijze ruimtelijk verantwoord is. Een dakopbouw op de andere vier blokjes (Hendrik van der Graaflaan 1 t/m 23) is geen verbetering van de ruimtelijke kwaliteit, aldus Urhahn.
In het aanvullend advies van 28 september 2015 heeft Reijke zijn advies van 12 november 2013 nader toegelicht.
Aan het besluit op bezwaar van 22 december 2015 heeft het college ten grondslag gelegd dat, gelet op beleidsregel 2 van de "Nota Ruimtelijke Beoordeling 2010" (hierna: de Nota), alleen medewerking wordt verleend aan afwijkingen van het bestemmingsplan als de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse aantoonbaar wordt verbeterd. Onder verwijzing naar het advies van stedenbouwkundige N. Jelles van 14 december 2015 stelt het college zich op het standpunt dat dit met de dakopbouw niet het geval is. In het advies van Jelles wordt geconcludeerd dat de dakopbouwen van de woningen zich (nog) minder goed zullen voegen in het totaalbeeld. Door de introductie van een verschil in bouwhoogte binnen het ensemble zal de eenheid hiervan worden verstoord. Hierdoor wordt het ensemble minder duidelijk qua opzet. Met name bij de entrees van het wijkje en vanaf een grotere afstand hebben de dakopbouwen een negatief effect op de ruimtelijke kwaliteit, aldus Jelles.
2. De rechtbank heeft overwogen dat het college niet is gebonden aan de Nota, nu deze is vastgesteld door de raad van de gemeente Bloemendaal en het college niet heeft gemotiveerd dat de Nota een vaste gedragsregel van het college is.
Voorts heeft het college naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende tot uitdrukking gebracht waarom een tweede stedenbouwkundige is ingeschakeld. Mede gezien de zelfstandige beslissingsbevoegdheid van het college in deze, kan voor het benoemen van een tweede deskundige niet worden volstaan met het verwijzen naar het gevoelen van de Commissie grondgebied van de gemeente, aldus de rechtbank.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom met de beoogde dakopbouw de ruimtelijke kwaliteit afneemt.
Het hoger beroep van het college
3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan het besluit van 22 december 2015 een motiveringsgebrek kleeft omdat het college ten onrechte heeft getoetst aan de Nota, terwijl deze is vastgesteld door de raad en het college niet is gebonden aan dit beleid.
De Nota bindt volgens het college zowel de raad als het college. Het college wijst er op dat de Nota een kader biedt om aanvragen te beoordelen die niet passen binnen het bestemmingsplan en dat de meeste procedures die daarin zijn opgenomen behoren tot de bevoegdheid van het college, zodat dat de Nota met name een kader is voor het college.
Indien de Nota zou moeten worden aangemerkt als beleid van de raad, dan heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend dat de Nota een vaste gedragsregel van het college betreft, nu hij de Nota als zodanig heeft omarmd, aldus het college.
3.1. Artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "1. Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid.
(…)."
3.2. De Afdeling stelt vast dat uit de Nota volgt dat deze zowel ziet op bevoegdheden van de raad als op bevoegdheden van het college. Zo wordt in paragraaf 2.3. van de Nota onder meer ingegaan op afwijkingen van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder 2o. De desbetreffende paragraaf wordt afgesloten met de zinsnede: "In bijna alle gevallen ligt de bevoegdheid tot het verlenen van een ontheffing bij het college".
In de Nota is als slotopmerking opgenomen: "Aldus vastgesteld door burgemeester en wethouders op 16 november 2010 en door de gemeenteraad op 27 januari 2011 (…)".
De rechtbank heeft derhalve niet onderkend dat de Nota zowel door het college als de raad, bij afzonderlijke besluiten, is vastgesteld. Daarmee vormt de Nota een beleidskader voor zowel het college als de raad en heeft het college de Nota terecht als uitgangspunt bij de besluitvorming betrokken.
Het betoog slaagt.
4. Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende is gemotiveerd waarom het college stedenbouwkundige Jelles heeft ingeschakeld, terwijl er een door Reijke opgesteld advies voorhanden was dat het college op inhoud aanvaardbaar vond, aangezien naar aanleiding daarvan het besluit van 3 maart 2015 is genomen en, na een aanvullend advies van Reijke, ook het concept-besluit van 27 oktober 2015. Volgens het college heeft de rechtbank ten onrechte verondersteld dat sprake is geweest van "forumshoppen".
Het college wijst er op dat de bezwaarprocedure is bedoeld om een besluit te toetsen op rechtmatigheid en doelmatigheid. Het college heeft voldoende gemotiveerd waarom hij op grond van de ingediende bezwaren en adviezen tot de conclusie is gekomen dat de verleende omgevingsvergunning onrechtmatig was wegens strijd met beleidsregel 2 van de Nota.
4.1. De Afdeling stelt voorop dat de bezwaarschriftenprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging van het besluit, die het bestuursorgaan in de gelegenheid stelt eventuele gebreken te herstellen. Het besluit op bezwaar dient te worden genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden op het moment van heroverweging.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 13 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW8143 en 26 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:46) kan aan het college niet de bevoegdheid worden ontzegd - bij het volgen van een procedure om af te wijken van het bestemmingsplan -, terug te komen van zijn aanvankelijke bereidheid met toepassing van 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo aan de realisering van een bouwplan medewerking te verlenen.
In het kader van deze heroverweging heeft het college de bevoegdheid advies in te winnen van deskundigen. Geen wettelijke bepaling of rechtsbeginsel verzet zich tegen de inschakeling van meerdere deskundigen op een en hetzelfde onderwerp, al dan niet volgtijdelijk. Voor die keuze bestaat, anders dan de rechtbank kennelijk heeft aangenomen, geen op zichzelf staande motiveringsplicht. De vraag welke betekenis of welk gewicht mag worden toegekend aan een bepaald deskundigenadvies, maakt onderdeel uit van de beoordeling van de motivering van het besluit. In dit geval heeft het college, naar aanleiding van het advies van de bezwaarschriftencommissie en een bespreking van deze kwestie in de commissie Grondgebied, een door de gemeenteraad ingestelde commissie, nader advies gevraagd aan de vaste stedenbouwkundige adviseur Jelles, met het verzoek de tot dan toe beschikbare adviezen te analyseren en daarover te rapporteren. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college in het kader van de volledige heroverweging in strijd met de wet of enig rechtsbeginsel heeft gehandeld.
Het betoog slaagt.
5. Voorts betoogt het college dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de ruimtelijke kwaliteit met de beoogde dakopbouw afneemt.
5.1. Artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo luidt: "In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is."
Artikel 2.12, eerste lid, luidt: "Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
(…)
3o. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
(…)".
Beleidsregel 2 van de Nota luidt: "Met het verlenen van medewerking aan ruimtelijke procedures dient in alle gevallen de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse aantoonbaar te worden verbeterd. Enige uitzondering hierop vormen aanvragen die worden behandeld op grond van de Bijgebouwenregeling."
5.2. Het college heeft onder verwijzing naar beleidsregel 2 van de Nota, binnen het wettelijk kader van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo, terecht getoetst of de ruimtelijke kwaliteit met het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van de realisatie van de dakopbouw ter plaatse aantoonbaar wordt verbeterd.
In het besluit van 22 december 2015 heeft het college onder verwijzing naar het stedenbouwkundig advies van Jelles geconcludeerd dat dit niet het geval is. Jelles heeft in haar advies de verschillen van inzicht tussen Reijke en Uhrhahn beschouwd in relatie tot het karakteristiek en de kwaliteit van de ruimere omgeving. Zij heeft geconcludeerd dat de woningen die door hun afwijkende karakter al niet goed passen in het totaalbeeld van de wijk, met een dakopbouw zich daarin nog minder voegen. Ook de eenheid van het ensemble, waar de woningen deel van uitmaken, wordt verstoord, hetgeen niet leidt tot een toename van ruimtelijke kwaliteit, aldus Jelles.
Het voorgaande in aanmerking genomen, is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom met de beoogde dakopbouw de ruimtelijke kwaliteit afneemt.
Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep van het college is gegrond.
Het hoger beroep van [appellant sub 3] en anderen
7. [appellant sub 3] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omstandigheid dat het college na de vaststelling van het bestemmingsplan "Bloemendaal 2012" het instrument van een buitenplanse afwijking heeft gehanteerd, terwijl de wens voor deze ruimtelijke ontwikkeling reeds jaren voor het vastgestelde bestemmingsplan bestond, zich niet verdraagt met het primaat van het bestemmingsplan. Het is bovendien in strijd met de rechtszekerheid die aan een vastgesteld bestemmingsplan moet kunnen worden ontleend. De weg van een buitenplanse afwijking stond in dit geval niet open, aldus
[appellant sub 3] en anderen.
7.1. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Bij besluit van 3 maart 2015 heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 2°, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en vierde lid, van bijlage II van het Bor, omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan.
Bij besluit van 22 december 2015 heeft het college het besluit van 3 maart 2015 herroepen en geen gebruik gemaakt van de wettelijke mogelijkheid om omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan. [appellant sub 3] en anderen kunnen gelet hierop niet worden gevolgd in hun betoog dat de rechtbank expliciet had dienen te beoordelen of het college in dit geval bevoegd was om een buitenplanse afwijking toe te staan.
Het betoog faalt.
8. Voor zover [appellant sub 3] en anderen zich er niet mee kunnen verenigen dat de rechtbank heeft overwogen dat het college niet is gebonden aan de Nota, omdat deze niet mede door het college is vastgesteld, slaagt dit betoog gelet op hetgeen de Afdeling hiervoor onder 2.2 heeft geoordeeld.
9. [appellant sub 3] en anderen betogen voorts dat de rechtbank door te overwegen dat de beslissing van het college om terug te komen van zijn aanvankelijke bereidheid mee te werken deugdelijk dient te worden gemotiveerd, niet heeft onderkend dat sprake is van een heroverweging in bezwaar op gronden van rechtmatigheid waarvoor geen verzwaarde motiveringseisen gelden.
9.1. Zoals de Afdeling hiervoor onder 4.1 heeft geoordeeld, kan het college bij het volgen van een procedure om af te wijken van het bestemmingsplan terugkomen van zijn aanvankelijke bereidheid om met toepassing van 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo aan de realisering van een bouwplan medewerking te verlenen. Het college zal bij het alsnog weigeren om af te wijken van het bestemmingsplan wel deugdelijk dienen te motiveren waarom het van inzicht is veranderd.
Voor het oordeel dat de rechtbank van een onjuist toetsingskader is uitgegaan, bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen grond.
Het betoog faalt.
10. Voorts betogen [appellant sub 3] en anderen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college onvoldoende tot uitdrukking heeft gebracht waarom hij in de bezwaarfase een tweede stedenbouwkundige heeft ingeschakeld. [appellant sub 3] en anderen wijzen erop dat het college op grond van de ingediende bezwaren, het advies van de bezwaarschriftencommissie en het nadere advies van Reijke, gehoord hebbende de commissie Grondgebied, heeft besloten tot een second opinion. Het college heeft vervolgens geconcludeerd dat het rapport van Reijke niet langer aan de besluitvorming ten grondslag kon worden gelegd. Het vorenstaande getuigt volgens [appellant sub 3] en anderen van een zorgvuldige aanpak door het college.
10.1. Zoals hiervoor onder 4.1. is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college onvoldoende tot uitdrukking heeft gebracht waarom stedenbouwkundige Jelles om advies is gevraagd. Voor het oordeel dat het besluit van 22 december 2015 in zoverre onvoldoende is gemotiveerd, bestaat derhalve geen grond.
Het betoog slaagt.
11. Voorts betogen [appellant sub 3] en anderen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de ruimtelijke kwaliteit met de beoogde dakopbouw afneemt.
Het college heeft in het besluit van 22 december 2015 en het daaraan ten grondslag gelegde nadere stedenbouwkundige advies, waarin alle in deze zaak uitgebrachte stedenbouwkundige adviezen zijn betrokken, uitvoerig gemotiveerd dat met de beoogde dakopbouw de ruimtelijke kwaliteit niet toeneemt. De rechtbank is er ten onrechte van uitgegaan dat sprake is van een "lijn Reijke" en een "lijn Jelles/Uhrhahn", dat het college eerst koos voor de lijn Reijke en dat het college de uiteindelijke keuze voor de lijn Jelles/Uhrhahn vervolgens onvoldoende heeft gemotiveerd.
[appellant sub 3] en anderen benadrukken dat alle stedenbouwkundige studies vanaf 2005 steeds hebben geconcludeerd dat een vierde bouwlaag vanwege maat en schaalvoering van de wijk en de omliggende woningen niet in de omgeving past. De wijk is al stenig en die stenigheid zou door een vierde bouwlaag toenemen, ook al vanwege de vele zichtbare zijgevels. Een enkele opbouw geeft een rommelig straatbeeld en zou de sterk als ensemble ontworpen wijk verstoren, aldus de stedenbouwkundige adviezen. Reijke stond derhalve volgens [appellant sub 3] en anderen alleen in zijn conclusie.
Het college heeft in bezwaar terecht geconcludeerd dat het rapport van Reijke niet aan het besluit op bezwaar ten grondslag kon worden gelegd en heeft terecht vastgesteld dat geen sprake is van verbetering van de ruimtelijke kwaliteit, aldus [appellant sub 3] en anderen.
Het staat het college vrij om, indien er sprake is van tegenover elkaar staande deskundigen die ieder een andere invalshoek hebben, te kiezen voor een van deze invalshoeken, tenzij het college in redelijkheid niet tot die keuze heeft kunnen komen. Het college heeft extra zorgvuldig gehandeld door een second opinion aan stedenbouwkundige Jelles te vragen. Te onrechte heeft de rechtbank overwogen dat sprake was van "forumshoppen", aldus [appellant sub 3] en anderen.
11.1. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 5.2. is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom met de beoogde dakopbouw de ruimtelijke kwaliteit niet aantoonbaar wordt verbeterd.
Voorts valt naar het oordeel van de Afdeling niet in te zien dat het college het advies van Jelles niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen, nu geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet van de consistentie van dat advies en van de zorgvuldigheid van de totstandkoming daarvan heeft mogen uitgaan.
Het betoog slaagt.
12. Ten slotte betogen [appellant sub 3] en anderen dat de rechtbank ten onrechte de kanttekeningen van het college bij het advies van Reijke in twijfel heeft getrokken en heeft overwogen dat hierop het nodige valt af te dingen. Met deze overwegingen lijkt de rechtbank te veronderstellen dat het college het rapport van Reijke, nu hij dat niet volgt, tot in detail moet weerleggen en ontkrachten. Hiermee treedt de rechtbank volgens [appellant sub 3] en anderen ten onrechte in de beoordelingsruimte van het college.
12.1. Zoals de Afdeling hiervoor onder 6.2. heeft overwogen, heeft de rechtbank ten onrechte niet beoordeeld of het college in redelijkheid het advies van Jelles aan het besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Door de kanttekeningen van het college bij het advies van Reijke in twijfel te trekken is de rechtbank ten onrechte getreden in de aan het college toekomende bevoegdheid te beoordelen welk advies het meest in overeenstemming is met het in de Nota opgenomen beleid.
Het betoog slaagt.
13. Het hoger beroep van [appellant sub 3] en anderen is gegrond.
Het hoger beroep van [appellant sub 2]
14. [appellant sub 2] heeft de door [appellant sub 3] en anderen ingediende hoger beroepsgronden aangevoerd en deze op punten extra gemotiveerd. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6 tot en met 12 is overwogen, is het hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond.
Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 4]
15. Ter zitting heeft [appellant sub 4] de hoger beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte geen termijn heeft gesteld waarbinnen het college een nieuw besluit dient te nemen met daaraan verbonden een dwangsom bij het overschrijden daarvan, ingetrokken.
16. [appellant sub 4] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet met toepassing van artikel 8:41a van de Awb zelf in de zaak heeft voorzien.
16.1. Artikel 8:41a van de Awb luidt: "De bestuursrechter beslecht het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief."
16.2. In aanmerking genomen dat de rechtbank heeft overwogen dat niet valt te overzien of het college kan volstaan met een nieuwe motivering of dat extra onderzoek en/of advisering noodzakelijk is, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte niet zelf in de zaak heeft voorzien.
Het betoog faalt.
17. [appellant sub 4] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte op een aantal van zijn beroepsgronden niet is ingegaan.
17.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 22 december 2015 - kort gezegd - onvoldoende is gemotiveerd, zodat het besluit volgens de rechtbank reeds om die reden diende te worden vernietigd. Gelet op die conclusie was de rechtbank niet gehouden in te gaan op de door [appellant sub 4] voorgedragen andere beroepsgronden. Dat laat onverlet dat aan die gronden kan worden toegekomen in het kader van de beoordeling van het beroep bij de rechtbank. De Afdeling zal daarop hierna onder 20 en verder ingaan.
Het betoog faalt.
Conclusie hoger beroepen
18. De hoger beroep van het college, [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 2] zijn gegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 4] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
Beroepsgronden
19. De Afdeling zal overgaan tot een bespreking van de in beroep aangevoerde gronden, waaraan de rechtbank niet is toegekomen.
20. [appellant sub 4] betoogt dat gelet op de artikelen 2.10, tweede lid en 2.12, eerste lid, van de Wabo aan een afwijking van het bestemmingsplan zoals hier aan de orde uitsluitend de eis mag worden gesteld dat geen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. Als die strijd er niet is, moet de vergunning volgens [appellant sub 4] worden verleend. De in de Nota gestelde eis dat sprake moet zijn van een aantoonbare verbetering van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse mag niet worden gesteld. Deze eis houdt bovendien een open, niet verbindende norm in nu die niet objectief is begrensd, aldus [appellant sub 4].
20.1. Het college heeft toegelicht dat de Nota als beleidskader is opgesteld om te kunnen bepalen of een afwijking van een bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In beleidsregel 2 van de Nota is de wettelijke eis ten aanzien de goede ruimtelijke ordening verder ingevuld door de eis te stellen dat de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse aantoonbaar dient te worden verbeterd. In de als bijlage bij de Nota gevoegde handreiking is onder meer door het weergeven van speerpunten, zoals samenhang in bebouwing en balans in massa en ruimte, omschreven hoe kan worden voldaan aan dit vereiste. Het college heeft er voorts op gewezen dat objectiviteit van toepassing van beleidsregel 2 wordt gewaarborgd door de handreiking bij de Nota en het inwinnen van stedenbouwkundige adviezen.
Naar het oordeel van de Afdeling is er geen grond voor het oordeel dat het college de in de Nota gestelde eis van een aantoonbare verbetering van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse niet had mogen stellen.
Het betoog faalt.
21. [appellant sub 4] betoogt voorts dat aan het besluit van 22 december 2015 het bij wege van second opinion ingewonnen stedenbouwkundig advies van Jelles ten grondslag ligt. Het college is hiermee afgeweken van het welstandsadvies van Reijke als adviseur van Welstandszorg Noord-Holland (hierna: WZNH).
Het college heeft hiermee niet voldaan aan de in de Welstandsnota Bloemendaal 2013 opgenomen voorwaarden waaraan moet worden voldaan indien op inhoudelijke gronden wordt afgeweken van het welstandsadvies van WZNH, aldus [appellant sub 4].
21.1. Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo luidt: "Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
(…)
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
(…)."
21.2. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo vormt de welstandsnota het kader voor de beoordeling of een bouwplan in overeenstemming is met de redelijke eisen van welstand. Het college heeft bij besluit van 3 maart 2015 omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten "handelen in strijd met de regels ruimtelijke ordening" en "bouwen". In die procedure is op grond van de welstandsnota het advies van de WZNH gevraagd voor de activiteit "bouwen".
In bezwaar is de verleende omgevingsvergunning herroepen in afwijking van het advies van Reijke die werkzaam is voor de WZNH. Het college heeft onweersproken toegelicht dat de WZNH niet uitsluitend een organisatie van welstandscommissies is maar tevens stedenbouwkundige adviezen geeft. Het advies van Reijke betrof de beoordeling of het college bevoegd was af te wijken van het bestemmingsplan, derhalve de activiteit "handelen in strijd met het bestemmingsplan". Het college heeft er terecht op gewezen dat het advies van Reijke waaraan hij contrair is gegaan, niet ziet op de beoordeling of het bouwplan in overeenstemming is met de redelijke eisen van welstand. Het betrof een advies van Reijke dat hij heeft gegeven in de hoedanigheid van stedenbouwkundige. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de in de welstandsnota opgenomen procedure niet relevant is.
Het betoog faalt.
22. Gelet op het voorgaande moet het beroep van [appellant sub 4] tegen het besluit van 22 december 2015 ongegrond worden verklaard.
Besluit van 3 juli 2017
23. Het besluit van 3 juli 2017 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
24. Bij besluit van 3 juli 2017 heeft het college, ten einde gevolg te geven aan de uitspraak van de rechtbank van 20 februari 2017, het besluit van 3 maart 2015 herroepen en de gevraagde omgevingsvergunning alsnog geweigerd. Nu de Afdeling de uitspraak van de rechtbank heeft vernietigd, herleeft het besluit van het college van 22 december 2015 waarbij de omgevingsvergunning is geweigerd. Zodoende is de grondslag aan het besluit van 3 juli 2017 komen te ontvallen.
Eindconclusie
25. Het voorgaande betekent dat het besluit van 22 december 2015, waarbij is geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een dakopbouw op het perceel, in stand blijft.
26. Het college zal op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld. De griffier van de Raad van State zal aan [appellant sub 3] en anderen en aan [appellant sub 2] het door hen betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen van [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 2] en het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 4] ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 februari 2017 in zaak nr. 16/420;
IV. verklaart het beroep van [appellant sub 4] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal van 22 december 2015 ongegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal van 3 juli 2017;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal tot vergoeding van bij [appellant sub 3] en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal tot vergoeding van bij [appellant sub 3] en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 2] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Slump w.g. Melenhorst
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2018
490.