Einde inhoudsopgave
Rechtsbescherming van ondernemers in aanbestedingsprocedures (R&P nr. VG7) 2013/3.3.2.4.3
3.3.2.4.3 De jurisprudentie over afgebroken onderhandelingen
mr. A.J. van Heeswijck, datum 28-11-2013
- Datum
28-11-2013
- Auteur
mr. A.J. van Heeswijck
- JCDI
JCDI:ADS578418:1
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht / Algemeen
Aanbestedingsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Asser/Van den Berg 7-VI, nr. 53-54. Sommige schrijvers onderscheiden twee stadia, die elkaar niet noodzakelijkerwijs opvolgen; zie Ruygvoorn 2009, p. 55 e.v.; Bollen 2004, p. 859-861.
HR 15 november 1957, NJ 1958, 67 (Baris/Riezenkamp); Van den Berg 1993, p. 417.
HR 12 augustus 2005, NJ 2005, 467 (CBB/JPO).
HR 12 augustus 2005, NJ 2005, 467 (CBB/JPO), r.o. 3.6.
HR 18 juni 1982, HR 18 juni 1982, NJ 1983, 723 (Plas/Valburg), r.o. 3.5. 1983, 723 (Plas/Valburg), m.nt. Brunner; BR 1983, p. 398, m.nt. Pels Rijcken.
HR 18 juni 1982, NJ 1983, 723 (Plas/Valburg), r.o. 3.5.
Sommige schrijvers menen zelfs dat de tweede fase is verdwenen; zie bijv. Hartlief 2007, p. 2067. Dit wordt door anderen bestreden; zie voor een overzicht van literatuur Blei Weissmann (Verbintenissenrecht I), art. 6:217-227. I BW, aant. 116.1. Sporen van de vergoedingsplicht voor het afbreken van de onderhandelingen in de tweede fase zijn te vinden in HR 31 mei 1991, NJ 1991, 647 (Vogelaar/Skil), r.o. 3.5. Zie voorts HR 16 juni 1995, NJ 1995, 705 (Shell/Esta Tjallingii), m.nt. Stein, r.o. 3.7.
Ruygvoorn 2009, p. 111-145, Bollen 2004, p. 857-866; Van den Berg 1993, p. 417-424.
Brunner in zijn noot onder HR 18 juni 1982, NJ 1983, 723 (Plas/Valburg).
Van den Berg 1993, p. 419-420.
Brunner in zijn noot onder HR 18 juni 1982, NJ 1983, 723 (Plas/Valburg).
Hof Den Bosch 27 juli 2004, LJN AR4682, r.o. 7.4.1; Hof Amsterdam 21 juli 1994, kenbaar uit Van Velten 1994, p. 668. Specifiek op het gebied van aanbestedingen: Rb. Utrecht 24 augustus 2011, LJN BS1672, r.o. 4.6; Rb. Den Bosch 5 november 2008, LJN BW2949, r.o. 4.1.3, waarover De Kreuk 2009, p. 1-2; Rb. Rotterdam 8 oktober 2008, LJN BG3796, r.o. 4.5; Vzr. Rb. Haarlem 23 november 2007, LJN BB9853, r.o. 4.10. Zie ook Vzr. Rb. Noord-Nederland 11 januari 2013, LJN BY8197; Vzr. Rb. Amsterdam 22 januari 2013, LJN BZ0664, r.o. 4.25, waarin de aanbesteder waarschuwingen voor procedurefouten in de wind had geslagen, waardoor heraanbesteding onvermijdelijk was.
Ruygvoorn 2009, p. 134-135; Blei Weissmann (Verbintenissenrecht I), art. 6:217-227 I. BW, aant. 129. Zie voorts Asser/Van den Berg 7-VI, nr. 60, die op grond van vergelijkbare overwegingen een verbod op leuren verdedigt. Zie voorts Van den Berg 1991, p. 5.
HR 14 juni 2002, NJ 2003, 112 (Bramer/Colpro), m.nt. Hijma, r.o. 3.7. Bovendien lijkt er een zekere overlap te bestaan van verschillende normen, in het bijzonder van de redelijkheid en billijkheid en de in art. 6:162 lid 2 BW bedoelde ongeschreven zorgvuldigheidsnormen; Van den Brink 2012, p. 23; Hebly 2003, p. 88-89.
Art. 6:162 lid 2 BW. Aldus ook Ruygvoorn 2009, p. 135.
In de literatuur worden doorgaans drie fasen of stadia onderscheiden waarin de onderhandelingen kunnen geraken.1 In de eerste fase zijn partijen zonder meer vrij de onderhandelingen af te breken. In de tweede fase is het afbreken van de onderhandelingen geoorloofd, maar is de afbrekende partij verplicht de kosten van zijn wederpartij geheel of gedeeltelijk te vergoeden. In de derde fase is het afbreken van de onderhandelingen niet geoorloofd. Als grondregel in het onderhandelingsproces geldt dat partijen verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen.2
In de jurisprudentie en de literatuur heeft met name de derde fase de aandacht getrokken. Het standaardarrest van deHoge Raad op dit gebied isCBB/JPO.3 In dit arrest formuleerde de Hoge Raad een algemene maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen, die kort samengevat op het volgende neerkomt. Als uitgangspunt geldt dat ieder van de onderhandelende partijen vrij is de onderhandelingen af te breken. Dit leidt uitzondering wanneer het afbreken van de onderhandelingen op grond van het gerechtvaardigde vertrouwen van de wederpartij of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn.4
De tweede fase in de leer van afgebroken onderhandelingen, die in de jurisprudentie en de literatuur veel minder aandacht heeft gekregen, vindt haar oorsprong in Plas/Valburg.50 De Hoge Raad overwoog in dit arrest dat een verplichting tot vergoeding van de kosten van de wederpartij zelfs kan bestaan, wanneer de onderhandelingen nog niet een zodanig stadium hebben bereikt dat afbreken niet langer is toegestaan, maar wel reeds in een stadium dat afbreken een partij niet meer vrijstaat zonder de door haar wederpartij gemaakte kosten geheel of gedeeltelijk te vergoeden.6 Deze vergoedingsplicht is nog niet uitgekristalliseerd. Onduidelijk is onder welke omstandigheden plaats is voor de toekenning van een vergoeding.7 Voorts bestaat er discussie over de grondslag van de vergoedingsplicht.8
In zijn noot onder Plas/Valburg noemde Brunner twee omstandigheden op grond waarvan in de tweede fase een vergoedingsplicht kan bestaan. Ten eerste wanneer de partij die de onderhandelingen afbreekt gebruik kan maken van waardevolle inlichtingen, gegevens en ontwerpen.9 Deze grond is door Van den Berg uitgewerkt.10 Ten tweede kan volgens Brunner een vergoedingsplicht bestaan, wanneer kort samengevat het vertrouwen van een aannemer op een reële kans op de gunning van een werk wordt beschaamd, doordat de aanbesteder afziet van de gunning van het werk of het werk gunt aan een derde die niet eerder gegadigde was, een situatie die zich voordeed in Plas/Valburg.11 Onder deze omstandigheden kunnen de kosten die een partij heeft gemaakt voor het doen van een prijsopgave worden beschouwd als nodeloos gemaakte kosten. In de lagere jurisprudentie zijn inmiddels verscheidene voorbeelden te vinden van zaken waarin een vergoedingsplicht voor dergelijke kosten aan de orde kwam.12 Voorts is in de literatuur steun te vinden voor de opvatting dat er een vergoedingsplicht rust op de partij die bij haar wederpartij de verwachting heeft gewekt dat zij kans maakt op het verwerven van een opdracht, terwijl dit in werkelijkheid niet het geval blijkt te zijn.13
De grondslagen die op het eerste gezicht in aanmerking lijken te komen voor de hiervoor genoemde vergoedingsplicht zijn de redelijkheid en billijkheid, onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking. Ik zie geen reden bij voorbaat een grondslag voor de vergoedingsplicht uit te sluiten. Als uitgangspunt geldt immers dat indien verschillende bepalingen voor toepassing in aanmerking komen op één feitencomplex en cumulatie niet mogelijk is, de keuze aan de gerechtigde is op welke rechtsgrond hij zijn vordering wil baseren.14 Voor de vergoedingsplicht die kan bestaan wegens het gebruik kunnen maken van waardevolle informatie, lijken onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking logische rechtsgronden.15 Voor de vergoedingsplicht voor nodeloos veroorzaakte kosten biedt onrechtmatige daad een voor de hand liggende grondslag. Degene die de ander in de waan brengt (of laat) een kans te maken op het verwerven van een opdracht, terwijl van een reële kans geen sprake is, handelt in strijd met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.16