HR, 02-02-2010, nr. 08/00177
ECLI:NL:HR:2010:BJ9243
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-02-2010
- Zaaknummer
08/00177
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BJ9243
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BJ9243, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑02‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BJ9243
ECLI:NL:PHR:2010:BJ9243, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑09‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BJ9243
- Vindplaatsen
NJ 2010, 282 met annotatie van N. Keijzer
Uitspraak 02‑02‑2010
Inhoudsindicatie
Noodweer(exces) bij bedreiging tegen het leven gericht. HR stelt voorop dat gedragingen van verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer onder omstandigheden in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) door verdachte. Dat is bijv. het geval indien verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie (vgl. HR LJN AU8087). Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen blijk dat verdachte na binnenkomst in het wijkcentrum aanstonds tegen X begon te schelden en dat hij, nadat X hem daartoe had gesommeerd, heeft geweigerd om het wijkcentrum te verlaten. Voorts blijkt daaruit dat X vervolgens verdachte heeft vastgepakt en met dwang uit het wijkcentrum heeft verwijderd, waarbij verdachte de bewezenverklaarde bewoordingen aan X heeft toegevoegd. In het licht van deze vaststellingen is ’s Hofs kennelijke oordeel dat verdachte in zodanige mate aanleiding heeft gegeven tot de door X gepleegde handelingen dat dat in de weg staat aan het slagen van het beroep op noodweer(exces) van verdachte, onjuist noch onbegrijpelijk.
2 februari 2010
Strafkamer
nr. 08/00177
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 december 2007, nummer 22/004688-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1940, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.W. Stoet, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping van een beroep op noodweer dan wel noodweerexces.
2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 23 april 2007 te 's-Gravenhage [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer] dreigend de woorden toegevoegd: "Ik zoek je op en ik maak je dood" en/of "Ik maak je kapot op de [a-straat], ik maak je dood", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking."
2.3. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
"Op 23 april 2007 zat ik in het wijkcentrum [A] aan de [b-straat] te 's-Gravenhage waar ik voorzitter ben. Ik zag dat de deur open ging en ik zag de voor mij bekende wijkbewoner genaamd [verdachte]. Op het moment dat hij binnen stond, begon hij gelijk te schelden. Toen ik wat zei, hoorde ik dat [verdachte] meteen begon te schelden richting mij. Ik hoorde dat hij zei: "Kankervoorzitter, houd je kop". Ik stond op, omdat dit gedrag niet getolereerd wordt en zei tegen [verdachte]: "Eruit en wegwezen". Vervolgens liep ik naar de voordeur en zette deze open. Toen ik zag dat [verdachte] geen aanstalten maakte om te vertrekken, heb ik hem beetgepakt om hem met dwang te verwijderen. Ik hoorde dat [verdachte] nog binnen op luide wijze, zodat iedereen aanwezig in het wijkcentrum dit kon horen, tegen mij zei: "Ik weet waar je woont en als ik van die krukken af ben dan zoek ik je op en maak ik je dood". Ik vind het verschrikkelijk dat hij dit tegen mij zei. Ik ben ook bang dat hij de daad bij zijn woord zal zetten."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Op 23 april 2007 was ik in het wijkcentrum [A], waar mijn man voorzitter is. Mijn man zat in de kantine. Plotseling hoorde ik de stem van mijn man. Ik hoorde hem roepen: "Eruit jij". Ik ben toen het kantoor uitgelopen om te kijken wat er gebeurde. Ik zag dat mijn man een man die wel eens langsloopt en een algemeen bekend figuur is in de wijk, naar buiten wilde werken. Ik hoorde de man zeggen: "Je bent een hufter, je laat niemand uitspreken, ik weet waar je woont, op de [a-straat]". Vervolgens hoorde ik de man zeggen: "Ik maak je kapot op de [a-straat], ik maak je dood". Ik weet dat deze bedreigingen tegen mijn man zijn gericht, want wij wonen daar."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Op 23 april 2007 was ik in het wijkcentrum [A] te 's-Gravenhage. Op een gegeven moment hoorde ik een voor mij bekende stem uit de kantine komen. Ik herkende de stem als die van een man van de [c-straat] te 's-Gravenhage. Het werd een verhit gesprek tussen [slachtoffer] en de man. De man was agressief. Ik hoorde dat [slachtoffer] tegen de man zei: "Je moet het gebouw verlaten, eruit". Ik hoorde dat de man zei: "Ik ga niet weg, ik wil mijn verhaal afmaken". Ik heb met [slachtoffer] de man de straat op geduwd. Ik hoorde dat de man tegen [slachtoffer] zei: "Ik weet waar je woont, ik maak je dood, ik rijg je aan het mes"."
d. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Ik weet waar [slachtoffer] woont. Ik heb op 23 april 2007 in het wijkcentrum tegen [slachtoffer] gezegd: "Ik knap je op". Ik heb [betrokkene 1] gezien toen ik op harde toon met [slachtoffer] aan het praten was. Zij was erbij toen [slachtoffer] en ik aan het bekvechten waren."
2.4. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Gevoerd verweer
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte - overeenkomstig haar overgelegde en aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnotities - gesteld dat er sprake was van een noodweersituatie doordat [slachtoffer] de verdachte, die volledig afhankelijk was van zijn krukken, in gevaar bracht, doch in ieder geval voor hem een bedreigende situatie deed ontstaan, door agressief en luid roepend op hem af te komen. De verdachte kon zich op geen andere wijze verdedigen dan hij heeft gedaan, aldus de raadsvrouwe. Subsidiair heeft de raadsvrouwe een beroep op noodweerexces gedaan. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte door de plotselinge heftige reactie van [slachtoffer] in een zodanig hevige gemoedstoestand verkeerde dat hij mogelijk, maar niet bewust gebaren heeft gemaakt in de richting van aangever.
(...)
Voor zover het verweer van de raadsvrouwe tevens ziet op de onder 1 tenlastegelegde bedreiging, is het hof van oordeel dat nu de verdachte de gelegenheid heeft gehad zich op verzoek van [slachtoffer] te verwijderen uit het wijkcentrum, maar dit verzoek heeft genegeerd en is doorgegaan met zijn betoog, een confrontatie te verwachten was en dat onder deze omstandigheden het bewezenverklaarde niet kan worden aangemerkt als een feit geboden door de noodzakelijke verdediging tegen een (mogelijke) aanranding.
Nu van een noodweersituatie geen sprake is geweest, faalt reeds op die grond het beroep op noodweerexces."
2.5. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Gedragingen van de verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer kunnen onder omstandigheden in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) door de verdachte. Dat is bijvoorbeeld het geval indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie (vgl. HR 28 maart 2006, LJN AU8087, NJ 2006, 509).
2.6. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte na binnenkomst in het wijkcentrum aanstonds tegen [slachtoffer] begon te schelden en dat hij, nadat [slachtoffer] hem daartoe had gesommeerd, heeft geweigerd om het wijkcentrum te verlaten. Voorts blijkt daaruit dat [slachtoffer] vervolgens de verdachte heeft vastgepakt en met dwang uit het wijkcentrum heeft verwijderd, waarbij de verdachte de bewezenverklaarde bewoordingen aan [slachtoffer] heeft toegevoegd.
In het licht van deze vaststellingen en gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5 is vooropgesteld, getuigt 's Hofs kennelijke oordeel dat de verdachte in zodanige mate aanleiding heeft gegeven tot de door [slachtoffer] gepleegde handelingen dat dat in de weg staat aan het slagen van het beroep op noodweer(exces) van de verdachte, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is, mede gelet op de aard van de gedragingen van [slachtoffer] jegens de verdachte, evenmin onbegrijpelijk.
2.7. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke geldboete van € 200,-, subsidiair vier dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 2 februari 2010.
Conclusie 29‑09‑2009
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage wegens ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’ veroordeeld tot een geldboete van € 200, -, subsidiair vier dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2.
Namens verdachte heeft mr. M.W. Stoet, advocaat te 's‑Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij op 23 april 2007 te 's‑Gravenhage [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer] dreigend de woorden toegevoegd: ‘Ik zoek je op en ik maak je dood’ en/of ‘Ik maak je kapot op de [a-straat], ik maak je dood’, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking’.
4.
Het middel klaagt over de verwerping van de beroepen op noodweer en noodweerexces.
5.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
‘Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte — overeenkomstig haar overgelegde en aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnotities — gesteld dat er sprake was van een noodweersituatie doordat [slachtoffer] de verdachte, die volledig afhankelijk was van zijn krukken, in gevaar bracht, doch in ieder geval voor hem een bedreigende situatie deed ontstaan, door agressief en luid roepend op hem af te komen. De verdachte kon zich op geen andere wijze verdedigen dan hij heeft gedaan, aldus de raadsvrouwe. Subsidiair heeft de raadsvrouwe een beroep op noodweerexces gedaan. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte door de plotselinge heftige reactie van [slachtoffer] in een zodanig hevige gemoedstoestand verkeerde dat hij mogelijk, maar niet bewust gebaren heeft gemaakt in de richting van aangever. (…)
Voor zover het verweer van de raadsvrouwe tevens ziet op de onder 1 tenlastegelegde bedreiging,1 is het hof van oordeel dat nu de verdachte de gelegenheid heeft gehad zich op verzoek van [slachtoffer] te verwijderen uit het wijkcentrum, maar dit verzoek heeft genegeerd en is doorgegaan met zijn betoog, een confrontatie te verwachten was en dat onder deze omstandigheden het bewezenverklaarde niet kan worden aangemerkt als een feit geboden door de noodzakelijke verdediging tegen een (mogelijke) aanranding. Nu van een noodweersituatie geen sprake is geweest, faalt reeds op die grond het beroep op noodweerexces.’
6.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, heeft de raadsman van de verdachte blijkens de aan het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 30 november 2007 gehechte pleitnotitie aangevoerd:
‘Cliënt doet uitdrukkelijk een beroep op noodweer c.q. noodweerexces. [Slachtoffer] bracht [verdachte] in gevaar. Zijn doofheid heeft daarbij zonder twijfel een rol gespeeld. Vgl. aantekening 4b op artikel 41 Sr Cleiren & Nijboer Tekst & Commentaar. Het gevaar was reëel. Er is sprake van een noodweersituatie indien er sprake is van een ogenblikkelijk wederrechtelijke aanranding. Doordat [slachtoffer] op [verdachte] afkwam ontstond er voor cliënt een noodweersituatie. De volgende vraag die moet worden beantwoord, is of cliënt zich op gepaste wijze heeft verdedigd zonder overschrijding van de grenzen van een noodzakelijke verdediging. Cliënt heeft geen andere uitweg gezien dan zich op deze wijze te verdedigen, omdat hij niet kon wegkomen zonder zijn krukken, hetgeen in een dergelijke situatie ook niet de meest voor de hand liggende oplossing is. Voor zover UEGA College de reactie van cliënt niet passend mocht vinden of zou menen dat cliënt de benen had moeten nemen, beroept cliënt zich op noodweerexces. Cliënt verkeerde door de bedreigende en plotselinge heftige reactie van [slachtoffer] in een zodanig hevige gemoedsbeweging (door de aanranding veroorzaakt) dat hij, nadat aangever hem onderbrak waarbij aangever luid roepend en agressief op [verdachte] afkwam, mogelijk, maar niet bewust, gebaren heeft gemaakt in de richting van aangever. Gewoonlijk maakt men gebaren zonder elleboogkrukken. Aangever zag vervolgens kans om de elleboogkrukken vast te grijpen. Hij begon er aan te trekken en te duwen terwijl hij luid riep dat [verdachte] niet getolereerd werd en dat hij eruit moest. Aangever zag vervolgens kans [verdachte] vast te pakken. Duwend en trekkend door aangever is cliënt vervolgens buiten het pand gekomen. Daarbij moet vooropgesteld worden dat cliënt ten eerste door de elleboogkrukken gehinderd werd, waardoor hij niet bij machte was veel te doen.
Op dat moment was het voor cliënt het belangrijkste om zijn knie te beschermen. Desondanks heeft cliënt van [slachtoffer] een schop gekregen tegen de net geopereerde rechterknie. Toen de echtgenote van aangever vervolgens tussenbeide kwam met de bedoeling dat haar echtgenoot de elleboogkrukken los zou laten, werd zij op grievende wijze terechtgewezen door haar man. Aangever viel heftig tegen haar uit en schreeuwde dat zij zich er niet mee moest bemoeien. Cliënt heeft niet alles kunnen verstaan gelet op zijn ernstige gehoorproblemen. Wel heeft hij inmiddels een implantaat waardoor hij beter hoort, maar in een rumoerige omgeving blijft het voor hem moeilijk spraak te verstaan. Dat het rumoerig was in het gebouw van het wijkberaad moge duidelijk zijn. Door beide personen, aangever en cliënt, zullen mogelijk trekkende, duwende en/of schoppende bewegingen zijn gemaakt. Cl. probeerde uit alle macht zijn evenwicht te hervinden nadat [slachtoffer] hem had beetgepakt. Voor cliënt was het zijn eerste zorg om los te komen en niet te vallen. Verwezen wordt naar pv. pagina 31: [slachtoffer] pakte [verdachte] als eerste beet. Dit wordt bevestigd door [slachtoffer] zelf op pagina 16 pv.’
7.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houden de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen in:
- ‘1.
Het proces-verbaal van aangifte van de politie Haaglanden, nr. PL 1531/2007/23024-6, d.d. 26 april 2007, dossierpagina 15 e.v., opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1]. Dit proces-verbaal houdt — zakelijk weergegeven — onder meer in: als de op 23 april 2007 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van aangever [slachtoffer], wonende aan [a-straat] te 's‑Gravenhage:
Op 23 april 2007 zat ik in het wijkcentrum [A] aan de [b-straat] te 's‑Gravenhage waar ik voorzitter ben. Ik zag dat de deur open ging en ik zag de voor mij bekende wijkbewoner genaamd [verdachte]. Op het moment dat hij binnen stond, begon hij gelijk te schelden. Toen ik wat zei, hoorde ik dat [verdachte] meteen begon te schelden richting mij. Ik hoorde dat hij zei: ‘Kankervoorzitter, houd je kop’. Ik stond op, omdat dit gedrag niet getolereerd wordt en zei tegen [verdachte]: ‘Eruit en wegwezen’. Vervolgens liep ik naar de voordeur en zette deze open. Toen ik zag dat [verdachte]: geen aanstalten maakte om te vertrekken, heb ik hem beetgepakt om hem met dwang te verwijderen. Ik hoorde dat [verdachte] nog binnen op luide wijze, zodat iedereen aanwezig in het wijkcentrum dit kon horen, tegen mij zei: ‘Ik weet waar je woont en als ik van die krukken af ben dan zoek ik je op en maak ik je dood’. Ik vind het verschrikkelijk dat hij dit tegen mij zei. Ik ben ook bang dat hij de daad bij zijn woord zal zetten.
(…)
- 3.
Het proces-verbaal van verhoor van de politie Haaglanden, nr. PL 1531/2007/23024-8, d.d. 26 april 2007, dossierpagina 26 e.v., opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1]. Dit proces-verbaal houdt — zakelijk weergegeven — onder meer in: als de op 23 april 2007 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 2]:
Op 23 april 2007 was ik in het wijkcentrum [A] te 's‑Gravenhage. Op een gegeven moment hoorde ik een voor mij bekende stem uit de kantine komen. Ik herkende de stem als die van een man van de [c-straat] te 's‑Gravenhage. Het werd een verhit gesprek tussen [slachtoffer] en de man. De man was agressief. Ik hoorde dat [slachtoffer] tegen de man zei: ‘Je moet het gebouw verlaten, eruit’. Ik hoorde dat de man zei: ‘Ik ga niet weg, ik wil mijn verhaal afmaken’. Ik heb met [slachtoffer] de man de straat op geduwd. Ik hoorde dat de man tegen [slachtoffer] zei: ‘Ik weet waar je woont, ik maak je dood, ik rijg je aan het mes’.’
8.
In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat onbegrijpelijk is dat het Hof heeft geoordeeld dat geen sprake was van een noodweersituatie. Daartoe wordt ten eerste aangevoerd dat het vastpakken en verwijderen door aangever wel degelijk een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding opleverde, en voorts dat 's Hofs oordeel dat de aanval te verwachten was onbegrijpelijk is.
9.
De bewijsmiddelen houden in dat [slachtoffer] de verdachte heeft beetgepakt om hem met dwang te verwijderen en dat de verdachte daarna de bewezenverklaarde bedreigingen heeft geuit. Tegen deze achtergrond moet de verwerping van het beroep op noodweer(exces) aldus worden begrepen dat in de ogen van het Hof het vastpakken en verwijderen door [slachtoffer] een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding opleverde1., doch dat van een noodweersituatie geen sprake was, omdat de verdachte een verzoek om zich te verwijderen heeft genegeerd en is doorgegaan met zijn betoog hoewel een confrontatie te verwachten was en derhalve de bedreiging niet kan worden aangemerkt als geboden door de noodzakelijke verdediging tegen een (mogelijke) aanranding.
10.
Tegen deze achtergrond faalt de klacht dat het Hof heeft miskend dat het vastpakken en verwijderen door aangever wel degelijk een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding opleverde.
11.
Voorts ligt in de verwerping van het beroep op noodweer(exces) besloten dat dit naar het oordeel van het Hof niet opgaat omdat de verdachte het vastpakken en verwijderen door [slachtoffer] over zichzelf heeft afgeroepen door geen gevolg te geven aan [slachtoffer] verzoek weg te gaan.2. Anders dan kennelijk aan de toelichting op het middel ten grondslag ligt, heeft het Hof het beroep op noodweer(exces) dus niet verworpen omdat de verdachte in de ogen van het Hof had moeten vluchten toen hij door [slachtoffer] werd vastgegrepen. Het Hof heeft de verdachte niet een vluchtplicht tegengeworpen, maar heeft het hem een eigen schuldverwijt gemaakt.3.
12.
De klacht over de onbegrijpelijkheid van het oordeel van het Hof dat een confrontatie te verwachten was, acht ik gegrond. Nu het Hof in het midden heeft gelaten wat de inhoud van het betoog van de verdachte was, wordt niet duidelijk waarom een zo heftige reactie als [slachtoffer] ten toon heeft gespreid — het vastpakken en verwijderen — te verwachten was. Weliswaar heeft het Hof in de na het wijzen van het arrest opgemaakte bewijsmiddelen als verklaring van [slachtoffer] opgenomen dat verdachte toen hij binnenkwam gelijk tegen [slachtoffer] begon te schelden en tegen hem zei: ‘Kankervoorzitter, houd je kop’, maar dit heeft het Hof bij de verwerping van het beroep op noodweer(exces), sprekend van het door verdachte doorgaan met zijn betoog en niet van schelden, kennelijk niet aan zijn oordeel ten grondslag gelegd. Voorts is niet zonder betekenis dat de omstandigheid dat iemand zich willens en wetens in een situatie begeeft waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten is, op zichzelf niet uitsluit dat het handelen van de verdachte tijdens die confrontatie (toch) als ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ kan worden aangemerkt.4. Ook in dat licht had het Hof zijn oordeel nader5. dienen te motiveren door uiteen te zetten waarom in het onderhavige geval de volgens het Hof te verwachten agressieve reactie van het slachtoffer meebracht dat het bewezenverklaarde niet was geboden door noodzakelijke verdediging.6. Gelet op de aard van het door het Hof in aanmerking genomen gedrag van de verdachte lijkt mij dat niet vanzelfsprekend.
13.
In het slot van de toelichting op het middel wordt de vraag opgeworpen of het door de verdachte gehanteerde middel wel geëigend was voor het afwenden van de aanval. Deze vraag vergt een beoordeling van feitelijke aard. Deswege kan deze niet voor het eerst in cassatie worden opgeworpen. Deze kan daarom buiten bespreking blijven.
14.
Het middel slaagt.
15.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
16.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑09‑2009
Zie J. de Hullu, Materieel strafrecht, Kluwer Deventer 2006, derde druk, p. 310 waar hij uiteenzet dat de Hoge Raad aanvankelijk culpa in causa koppelde aan het al dan niet bestaan van een noodweersituatie, maar — verwijzend naar HR 28 maart 2006, LJN AU8087, NJ 2006, 509 m.nt. Buruma — de culpa in causa thans een zelfstandige plaats toekent in die zin dat culpa in causa aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) in de weg kan staan. Het Hof heeft hier kennelijk de ‘oude’ weg gekozen.
Zie over dit onderscheid nader: A.J.M. Machielse, Noodweer in het strafrecht, diss. 1986, p. 653.
HR 28 maart 2006, NJ 2006, 509, m.nt. Buruma.
Zie over de recente aanscherping van de motiveringseisen van de verwerping van een beroep op noodweer(exces) wegens ‘eigen schuld’ T. Bertens, Eigen schuld en noodweer, in Welberaden. Beschouwingen over de rechtsontwikkeling in de rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden, onder redactie van M.J.A. Duker, L.J.A. Pieterse en A.J.P. Schild, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2009, p. 1–13.
Hier doet zich niet het in HR 28 maart 2006, NJ 2006, 509, m.nt. Buruma genoemde geval voor waarin de aanval door de verdachte was uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en de verdachte dus uit was op een confrontatie, een geval waarin de gedragingen van de verdachte aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) in de weg kunnen staan. Een dergelijk geval was aan de orde in HR 16 november 2004, LJN AR2443, NJ 2007, 467, m.nt. De Jong onder NJ 2007, 469, en in HR 16 september 2008, LJN BD1728.