Ik begrijp 21 maart 2012.
HR, 08-04-2014, nr. 13/00111
ECLI:NL:HR:2014:859, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-04-2014
- Zaaknummer
13/00111
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:859, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑04‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2695, Contrair
ECLI:NL:PHR:2013:2695, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑12‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:859, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑03‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/473 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2014-0172
NbSr 2014/180 met annotatie van mr. drs. C.J.A. de Bruijn
Uitspraak 08‑04‑2014
Inhoudsindicatie
1. Verduistering. Art. 321 Sr. Falende bewijsklacht m.b.t. “wederrechtelijk zich heeft toegeëigend”. HR herhaalt de toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2012:BX3620. 2. Valsheid in geschrift. Art. 225 Sr. Falende bewijsklacht m.b.t. het “bestemd [zijn] om tot het bewijs van enig feit te dienen”.
Partij(en)
8 april 2014
Strafkamer
nr. 13/00111
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 april 2012, nummer 22/002266-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing naar het Hof dan wel tot verwijzing naar een ander hof opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel komt op tegen de motivering van de bewezenverklaringen.
2.2.1.
Overeenkomstig hetgeen is tenlastegelegd, heeft het Hof ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"1. hij in de periode van 18 december 2003 tot en met 11 februari 2004 in Den Haag en/of Rijswijk en/of Poeldijk en/of elders in Nederland opzettelijk bedragen aan geld, toebehorende aan [betrokkene 1], welk(e) bedragen hij onder zich had anders dan door misdrijf, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2. hij in de periode van 1 februari 2004 tot en met 12 oktober 2004 te Den Haag en/of te Rijswijk en/of te Poeldijk en/of elders in Nederland, meermalen, een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
a) een leningsovereenkomst d.d. 26 februari 2004 tussen [A] BV en [betrokkene 2] (p.55) en
b) een concept schrijven/verklaring d.d. 12 oktober 2004 van [betrokkene 3] (p.214)
valselijk heeft opgemaakt en/of valselijk heeft laten opmaken immers heeft hij, verdachte, en/of (een) ander (telkens) valselijk - immers opzettelijk in strijd met de waarheid -
a) in die leningsovereenkomst opgenomen of laten opnemen dat er een leningsovereenkomst bestond tussen [A] B.V. en [betrokkene 2] en dat de looptijd 10 jaar bedroeg en
b) in dat/die concept schrijven/verklaring opgenomen en of laten opnemen dat hij, verdachte, geen enkele zeggenschap had over de rekening(en) van de firma [B] en/of [C] BV en/of dat 2x EUR 45.000 die van [betrokkene 1] op de rekening van [C] zijn binnen gekomen, zijn geïnvesteerd in het bedrijf dit (telkens) met het oogmerk die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door (een) ander(en) te doen gebruiken."
2.2.2.
Deze bewezenverklaringen steunen op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.
2.2.3.
Het Hof heeft met betrekking tot de bewezenverklaring onder 1 voorts het volgende overwogen:
"Het hof gaat van het volgende uit:
De verdachte heeft aan [betrokkene 1] aangeboden dat hij voor haar geld, dat zij uit de verkoop van onroerend goed zou verwerven, zou beleggen/investeren, waartoe zij dit geld aan hem ter beschikking diende te stellen.
[betrokkene 1] heeft hiermee ingestemd. De verdachte heeft haar als betaaladres een bankrekening ten name van [A] B.V. i.o. opgegeven, waarnaar zij de gelden diende over te maken met vermelding van 'Belegging/investering/portfolio'. [betrokkene 1] heeft vervolgens, op 19 december 2003, een bedrag van in totaal € 90.000,- naar deze rekening overgemaakt. Op de bij deze rekening behorende bankpas was [betrokkene 4] de gemachtigde. Na genoemde overboeking van EUR 90.000,- heeft de verdachte de bankpas onder zich gekregen en is hij samen met [betrokkene 4] een aantal malen naar het postkantoor gegaan, alwaar [betrokkene 4] toen telkens € 12.000,- in contanten van die rekening heeft opgenomen en dit geld telkens samen met de bankpas aan de verdachte heeft overhandigd. [betrokkene 1] heeft van het door haar ter beschikking gestelde geld nooit iets terugontvangen.
Het hof acht de lezing van de verdachte - die hij ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 12 maart 2012 heeft gegeven - dat [betrokkene 1] het door haar overgemaakte geld aan [A] B.V. i.o. ter leen had verstrekt en dat de contant opgenomen bedragen ook zijn geïnvesteerd in [A] B.V. i.o. doordat deze bedragen zijn besteed aan uitgaven van [A] B.V. i.o., ongeloofwaardig. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat deze verklaringen niet alleen in strijd zijn met de verklaringen van [betrokkene 1], maar evenmin te rijmen zijn met de verklaring van [betrokkene 4], onder meer inhoudende dat hij van de verdachte had vernomen dat het door [betrokkene 1] overgemaakte geld van de verdachte was en de verklaring van [betrokkene 3], onder meer inhoudende dat hij geen idee heeft wat er met het geld van [betrokkene 1] is gebeurd en dat zij volgens hem nooit een lening aan [A] B.V. i.o. heeft verstrekt. Voorts neemt het hof in aanmerking dat de verdachte zijn verklaring omtrent de besteding van de contanten op geen enkele wijze heeft onderbouwd met bescheiden of verifieerbare gegevens.
Gelet op bovenstaande gang van zaken is het hof van oordeel dat de verdachte de door [betrokkene 1] beschikbaar gestelde gelden, in elk geval voor zover deze door [betrokkene 4] contant aan de verdachte zijn overhandigd, voor andere doeleinden heeft gebruikt dan waarvoor dit geld bestemd was, en dat de verdachte zich deze bedragen aldus wederrechtelijk heeft toegeëigend."
2.3.1.
Het middel behelst ten aanzien van de bewezenverklaring onder 1 de klacht dat die bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte de geldbedragen "wederrechtelijk zich heeft toegeëigend" onvoldoende met redenen is omkleed.
2.3.2.
De in de bewezenverklaring onder 1 voorkomende uitdrukking "wederrechtelijk zich heeft toegeëigend" moet geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als toekomt aan de in art. 321 Sr - in de vervoeging "wederrechtelijk zich toe-eigent" - voorkomende uitdrukking. Van zodanig toe-eigenen is sprake indien een persoon zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester beschikt over een goed dat aan een ander toebehoort. Van een zodanig beschikken kan afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval onder meer sprake zijn indien aan een ander dan de verdachte toebehorende gelden aan de verdachte zijn overgemaakt met een bepaald, al dan niet contractueel vastgelegd doel en de verdachte deze gelden tegen de afspraken in beheert of voor andere doeleinden heeft aangewend, dan wel indien teruggave van die gelden door de verdachte onmogelijk is gemaakt of aanmerkelijk is bemoeilijkt. (Vgl. HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012: BX3620.)
2.3.3.
Het Hof heeft blijkens de bewijsvoering vastgesteld dat:
- de verdachte aan [betrokkene 1] heeft voorgesteld het geld dat zij na haar echtscheiding uit de verkoop van onroerend goed zal ontvangen voor haar te beleggen/te investeren in zijn bedrijf [A] BV i.o.;
- de verdachte [betrokkene 1] het geld heeft laten overmaken op een bankrekening op naam van die BV i.o. onder de vermelding "belegging/investering/portfolio";
- [betrokkene 1] in totaal € 90.000,– heeft overgemaakt op die bankrekening;
- de verdachte aan [betrokkene 4], die begunstigde was van de bankrekening, heeft medegedeeld dat het geld dat [betrokkene 1] op de bankrekening heeft overgemaakt van de verdachte is;
- de verdachte met die [betrokkene 4] een aantal malen naar de bank is gegaan alwaar [betrokkene 4] telkens € 12.000,- van die rekening heeft opgenomen en dat geld aan de verdachte heeft overhandigd;
- de verdachte dat geld niet in [A] B.V. i.o. heeft geïnvesteerd;
- [betrokkene 1] van het door haar ter beschikking gestelde geld nooit iets heeft terugontvangen.
Gelet hierop is het oordeel van het Hof dat de verdachte de opgenomen geldbedragen zich wederrechtelijk heeft toegeëigend, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De klacht is ongegrond.
2.4.1.
Het middel behelst ten aanzien van de bewezenverklaring onder 2 onder meer de klacht dat voor zover is bewezenverklaard dat de verklaring en de leningsovereenkomst "bestemd [zijn] om tot het bewijs van enig feit te dienen", dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe is aangevoerd dat het gaat om "onderhandse geschriften, waarvan - in het ontwikkelingsstadium waarin zij werden aangetroffen - niet vaststaat welke bewijswaarde daaraan toekwam en daaraan volgens betrokkenen moest worden toegekend".
2.4.2.
Het Hof heeft blijkens de bewezenverklaring en de bewijsvoering geoordeeld dat de 'leningsovereenkomst' bestemd was om te dienen tot het bewijs dat tussen [betrokkene 1] en [A] BV i.o. het in die overeenkomst vermelde is afgesproken en voorts, dat de schriftelijke verklaring van [betrokkene 3] bestemd was om te dienen tot bewijs dat de verdachte niet kan beschikken en beslissen over de bankrekening waarop de geldbedragen zijn ontvangen en tot het bewijs dat die geldbedragen overeenkomstig de afgesproken doeleinden zijn aangewend. Het Hof heeft uit de bewijsvoering klaarblijkelijk afgeleid dat de omstandigheid dat de schriftelijke verklaring het opschrift "concept" bevat en dat de 'leningsovereenkomst' (nog) niet was ondertekend door [betrokkene 1], niet eraan afdoet dat aan de inhoud van deze stukken, mede in aanmerking genomen dat zij wel door [betrokkene 3], de directeur van [A] BV i.o., zijn ondertekend, in het maatschappelijk verkeer een zodanige betekenis kan worden toegekend, dat zij daardoor kunnen worden aangemerkt als een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen als bedoeld in art. 225, eerste lid, Sr. Dat oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent dat delictsbestanddeel en het behoeft ook geen nadere motivering. Deze klacht is eveneens tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 april 2014.
Conclusie 03‑12‑2013
Inhoudsindicatie
1. Verduistering. Art. 321 Sr. Falende bewijsklacht m.b.t. “wederrechtelijk zich heeft toegeëigend”. HR herhaalt de toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2012:BX3620. 2. Valsheid in geschrift. Art. 225 Sr. Falende bewijsklacht m.b.t. het “bestemd [zijn] om tot het bewijs van enig feit te dienen”.
Nr. 13/00111 Zitting: 3 december 2013 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Verzoeker is bij arrest van 4 april 2012 door het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage wegens 1. subsidiair “Verduistering” en 2. “Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een taakstraf, in de vorm van een werkstraf voor de duur van 220 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 110 dagen hechtenis, en tot een geheel voorwaardelijke geldboete van € 5.000,-, subsidiair 55 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens verzoeker heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te ‘s-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Alvorens over te gaan tot de bespreking van de middelen, geef ik de bewezenverklaring en de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen weer.
4. Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat:
“1 subsidiair:
hij in de periode van 18 december 2003 tot en met 11 februari 2004 in Den Haag en/of Rijswijk en/of Poeldijk en/of elders in Nederland opzettelijk bedragen aan geld, toebehorende aan [betrokkene 1], welk(e) bedragen hij onder zich had anders dan door misdrijf, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2:
hij in de periode van 1 februari 2004 tot en met 12 oktober 2004 te Den Haag en/of te Rijswijk en/of te Poeldijk en/of elders in Nederland meermalen, een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
a) een leningsovereenkomst d.d. 26 februari 2004 tussen [A] BV en [betrokkene 2] (p.55) en
b) een concept schrijven/verklaring d.d. 12 oktober 2004 van [betrokkene 3] (p.214)
valselijk heeft opgemaakt en/of valselijk heeft laten opmaken immers heeft hij, verdachte, en/of (een) ander (telkens) valselijk – immers opzettelijk in strijd met de waarheid – a) in die leningsovereenkomst opgenomen of laten opnemen dat er een leningsovereenkomst bestond tussen [A] B.V. en [betrokkene 2] en dat de looptijd 10 jaar bedroeg en b) in dat/die concept schrijven/verklaring opgenomen en of laten opnemen dat hij, verdachte, geen enkele zeggenschap had over de rekening(en) van de firma [B] en/of [C] BV en/of dat 2x EUR 45.000 die van [betrokkene 1] op de rekening van [C] zijn binnen gekomen, zijn geïnvesteerd in het bedrijf dit (telkens) met het oogmerk die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door (een) ander(en) te doen gebruiken;”
5. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 22 augustus 2004 van de politie regiopolitie Haaglanden met nr. PL1583/2004/22216-3. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - Zakelijk weergegeven - (blz. 37):
als de op 18 augustus 2004 afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
In oktober 2003 heb ik een man leren kennen die zich aan mij voorstelde als, [betrokkene 5]. Ook heeft hij mij verteld dat de naam [van verdachte] in de familie voorkwam.
Toen [betrokkene 5] hoorde dat ik ging scheiden en geld had uit de verkoop van het huis stelde hij voor om het geld voor mij te beleggen.
Hij stelde mij voor om een bedrag te beleggen in zijn bedrijf [A]. Rond 19 december 2003 heb ik 2 maal een bedrag van € 45.000,- gestort op rekening [001] van [A] BV. Het bedrag zou vanaf februari 2004 worden geïnvesteerd.
2. Een proces-verbaal van verhoor aangeefster d.d. 15 november 2004 van de politie regiopolitie Haaglanden met nr. PL15Jl/2005/463. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 48):
als de op 15 november 2004 afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik raakte pas bekend met de echte naam van [betrokkene 5] nadat ik het geld had overgemaakt aan het bedrijf [A] BV. Zijn echte naam is [verdachte].
Tussen oktober 2003 en december 2003 had ik regelmatig contact met [verdachte].
Hij vertelde mij dat hij het geld dat ik zou krijgen zou kunnen investeren en dat ik een rente zou krijgen die meer op zou brengen dan bij een bank.
Hij gaf mij een briefje waarop ik het geld moest overmaken.
Dat was dus [A] BV met girorekeningnummer [001]. Ook stond op dat briefje med. Belegging/investering/portfolio. Ik heb het geld, te weten € 90.000, naar de betreffende door hem opgegeven rekening overgemaakt.
Na 21 juli 2004 ben ik alles nagegaan. Bij de kamer van koophandel bleek mij dat een man genaamd [betrokkene 3] directeur was van [A].
Ik heb gevraagd aan [betrokkene 3] wat [verdachte] met het geld had gedaan. Hij vertelde dat [verdachte] dat geld had opgenomen en dat hij dat wel opgemaakt zal hebben. Ik hoorde hem zeggen dat hij meerdere schuldeisers heeft.
U heeft een schriftelijke leningsovereenkomst op schrift gekregen.
Die leningsovereenkomst heeft mijn advocaat ontvangen nadat [verdachte] verzet had aangetekend tegen zijn faillietverklaring. Deze zogenaamde leningovereenkomst is gedateerd op 26 februari 2004. Ik zat toen in Oostenrijk. Ik zie dat de overeenkomst is ondertekend door [betrokkene 3]. Deze overeenkomst heb ik nooit eerder gezien. In die overeenkomst staat een aantal onjuistheden. De datum kan nooit. De looptijd heb ik nooit afgesproken.
3. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting van het gerechtshof op 21 maart 2012:
[betrokkene 2] wilde haar geld in het bedrijf [C] B.V. i o. investeren. [betrokkene 2] heeft het bedrag in twee delen van elk € 45.000,- gestort. Het geld is dus op de rekening van [A] B.V. gestort en het is daar vervolgens ook van af gehaald. [betrokkene 4] had het pasje van die rekening. Ik ben met [betrokkene 4] meegegaan naar het postkantoor wanneer hij geld ging opnemen. [betrokkene 4] gaf het geld dat van de rekening was gehaald aan mij.
De verklaring op pagina 214 van het proces-verbaal heb ik opgesteld. Die verklaring is door [betrokkene 3] ondertekend.
4. Een geschrift , met als opschrift "CONCEPT", gedateerd op 12 oktober 2004 (blz. 214), onder meer inhoudende als verklaring ten name van [betrokkene 3] dat [verdachte] geen enkele zeggenschap had over rekening(en) van de firma [B] en/of [C] BV en dat 2 x EUR 45.000 die van [betrokkene 2] op de rekening van [A] zijn binnen gekomen, zijn geïnvesteerd in het bedrijf, welk geschrift voorzien is van een handtekening voor/door [betrokkene 3].
5. Een geschrift, met als opschrift "LENINGOVEREENKOMST", tussen [A] BV gevestigd te Poeldijk en [betrokkene 2] (blz. 213), onder meer inhoudende: "Leningbedrag € 90.000,-" en "Looptijd 10 jaar" en "Getekend te Poeldijk/Nootdorp op 26 februari 2004", welk geschrift voorzien is van een handtekening voor/door [betrokkene 3].
6. Een proces-verbaal van verhoor d.d. 12 september 2005 van de politie regiopolitie Haaglanden met nr. PL15Jl/2005/463.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 222):
als de op 12 september 2005 afgelegde verklaring van [betrokkene 4]:
Ik heb in september 2003 het bedrijf [C] i.o. opgericht en laten inschrijven bij de kamer van koophandel. Ik kocht de bloemen in op de veiling. Ik heb bij de Postbank een zakenrekening geopend op naam van [C] i.o.. Ik was begunstigde en ik ontving een giropas. Ik heb het pasje en de pincode onder mij gehouden.
In december 2003 vertelde [betrokkene 2] dat zij geld geïnvesteerd had en dat dat € 90.000 was. Op een gegeven moment zag ik op een dagafschrift dat er geld op de rekening van [C] i.o. was binnengekomen. Toen het geld van [betrokkene 2] erop stond vroeg [verdachte] aan mij het giropasje. Ik hoorde van [verdachte] dat het geld, dat door [betrokkene 2] was overgemaakt, van [verdachte] was en dat hij daarover de zeggenschap had. Ik heb daarop het giropasje aan hem afgegeven. [verdachte] vroeg mij of ik met hem mee wilde gaan om geld op te nemen bij het postkantoor. [verdachte] had mij nodig omdat ik mij moest legitimeren bij het postkantoor; ik was de begunstigde op de rekening. Ik nam vervolgens €12.000 van de rekening op. Ik toonde daartoe de giropas en een legitimatiebewijs. Nadat ik het geld had ontvangen gaf ik dat geld aan [verdachte] en overhandigde ik hem het pasje. Ik zie dat ik voor de eerste keer op 23 december 2003 geld heb opgenomen voor [verdachte]. Ik heb dat vervolgens nog een aantal malen gedaan op soortgelijke wijze, namelijk op 30 december 2003, 10 januari 2004, 23 januari 2004, 27 januari 2004 en 28 januari 2004.
7. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Den Haag van 5 december 2011. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 5 december 2011 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 4]:
U noemt de naam [betrokkene 2]. Die ken ik. Ik heb nooit zaken met haar gedaan. Ik heb bij de politie destijds volledige openheid van zaken gegeven en precies verteld hoe het zat.
Ik had een bloemenzaak in […] genaamd [D]. Die zaak zat in een BV. In principe was ik de eigenaar van [D]. [verdachte] heeft [betrokkene 3] er bij betrokken. Hij is eigenaar geworden van [A] en van [D], althans heeft de activiteiten van die firma’s overgenomen. [verdachte] zwaaide hierna de scepter. U vraagt mij wat mijn rol dan nog was. Ik ging over de inkoop en ik had de leiding over de bloemenwinkel.
8. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Den Haag van 3 oktober 2011. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 3 oktober 2011 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 3]:
[verdachte] heeft mij gevraagd of ik een B.V. voor hem kon regelen. Ik ben daar toen ingestapt. Die B.V. was [E] B.V. Dat was een bestaande B.V. Ik heb die B.V. gekocht. In die B.V. zijn toen twee ondernemingen ingebracht. Het was de bloemenwinkel in Rijswijk en daarnaast was er nog een groothandel/bloemisterij in het Westland. Die bloemenwinkel was een eenmanszaak, [A] B.V. i.o.. [verdachte] bleef er op papier buiten. Dat was eigenlijk bij alles wat hij deed. In werkelijkheid speelde hij de baas. Hij had de administratie onder zich en zat op het geld. U vraagt mij naar de geldlening van [betrokkene 2]. Die lening was volgens mij voor mijn tijd verstrekt. Het eerste wat ik er van hoorde is dat mensen het een schande vonden. Ze vonden het een schande dat [verdachte] dat geld had geleend en dat hij daarna niet meer thuis gaf.
U vraagt mij of ik de bankafschriften heb gezien waar de contante opnamen van het gestorte bedrag opstonden. Ja, die heb ik wel gezien. Ik denk dat ik er wel wat over heb gevraagd aan [verdachte]. Ik kreeg van hem te horen dat het wel goed zat.
U vraagt mij wat er uiteindelijk met het geld van [betrokkene 2] is gebeurd. Daarvoor moet u bij [verdachte] zijn.
U vraagt mij wat ik denk dat er met het geld is gebeurd. Geen idee.
U laat mij de leningsovereenkomst op blz. 213 zien. Dat stuk herinner ik mij wel. Ik herken mijn handtekening. Dat stuk is gemaakt door of op verzoek van [verdachte]. [verdachte] wilde dat ik dat ondertekende.
U houdt mij blz. 214 van het dossier voor. U vraagt mij of dat stuk mij iets zegt. Nee. Ik herken wel mijn handtekening, dat wil zeggen dat die handtekening sterk op mijn handtekening lijkt. Ik herken dat stuk echter niet en ik kan mij dus ook niet herinneren dat ik het heb ondertekend. Dat zou ik ook vreemd vinden, want er staat ‘concept’ boven.
(…).”
6. Het eerste middel klaagt dat het Hof onvoldoende heeft gerespondeerd op twee uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdediging als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv, kort samengevat inhoudende (i) dat verduistering niet bewezen kan worden verklaard en voorts (ii) dat van valsheid in geschrift geen sprake kan zijn geweest.
7. Om te beginnen met de eerste klacht. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het Hof met betrekking tot de bewezenverklaarde verduistering heeft verzuimd op enigerlei wijze aan te geven waarom de door [betrokkene 4] en [betrokkene 3] afgelegde verklaringen wel betrouwbaar moeten worden geacht en de verklaring van verzoeker niet, alsook dat de bewijsmiddelen onvoldoende redengevend zijn voor het wezenlijke onderdeel “wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.”
8. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 21 maart 2012 heeft de raadsman van verzoeker overeenkomstig de aldaar overgelegde pleitnota het volgende aangevoerd:
“1.subsidiair 31 Sr: verduistering (toegevoegd in hoger beroep)
Kennelijk houdt de AG ondanks de tenlastegelegde valsheid en bevoordeling rekening met de mogelijkheid dat de betaling rechtmatig was, maar dat [verdachte] pas in een later stadium strafbaar heeft gehandeld door het geld te verduisteren. Over de opzet op verduistering kan direct worden opgemerkt dat domheid en tegenspoed niet leiden tot de vereiste opzet. Als we ervan uitgaan dat de onderneming door commerciële tegenspoed of wanbeleid is teloorgegaan, dan is dat dus onvoldoende om opzet op verduistering aan te nemen. Dat zou anders kunnen zijn als zou komen vast te staan dat het geleende geld is gebruikt voor andere doeleinden dan de bedoelde (vgl. Rechtbank Amsterdam 29 juli 2011, LJN:BR4671), maar hiervoor zijn geen aanknopingspunten.
De situatie lijkt veel meer op Rechtbank Amsterdam 2 maart 2011 (LJN:BP6236):
Uit het dossier is gebleken dat er geen afspraken met verdachte zijn gemaakt over de geleende bedragen. Er is (…) geen rente afgesproken en (…) ook geen datum (…) waarop de bedragen (…) terugbetaald moesten worden.Verdachte heeft het geld uitgegeven en daarmee als heer en meester over dat geld beschikt. (…) dat (…) is echter onvoldoende om te spreken van wederrechtelijke toe-eigening als bedoeld in artikel 321 Wetboek van Strafrecht. In het algemeen wordt geld immers geleend om te worden uitgegeven, en er dus als heer en meester over te beschikken. De rechtbank merkt op dat in onderhavige zaak eerder sprake lijkt te zijn van een civielrechtelijke aangelegenheid tussen aangevers en verdachte omtrent de terugbetaling van de lening.
Ook die laatste constatering lijkt mij voor deze zaak toepasselijk. In ieder geval zie ik onvoldoende bewijs voor het aannemen van verduistering”.
9. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, de volgende bewijsoverweging in:
“(…)
Het hof acht de lezing van de verdachte - die hij ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 12 maart 20121.heeft gegeven - dat [betrokkene 1] het door haar overgemaakte geld aan [A] B.V. i.o. ter leen had verstrekt en dat de contant opgenomen bedragen ook zijn geïnvesteerd in [A] B.V. i.o. doordat deze bedragen zijn besteed aan uitgaven van [A] B.V. i.o., ongeloofwaardig. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat deze verklaringen niet alleen in strijd zijn met de verklaringen van [betrokkene 1], maar evenmin te rijmen zijn met de verklaring van [betrokkene 4], onder meer inhoudende dat hij van de verdachte had vernomen dat het door [betrokkene 1] overgemaakte geld van de verdachte was en de verklaring van [betrokkene 3], onder meer inhoudende dat hij geen idee heeft wat er met het geld van [betrokkene 1] is gebeurd en dat zij volgens hem nooit een lening aan [A] B.V. i.o. heeft verstrekt. Voorts neemt het hof in aanmerking dat de verdachte zijn verklaring omtrent de besteding van de contanten op geen enkele wijze heeft onderbouwd met bescheiden of verifieerbare gegevens.
Gelet op bovenstaande gang van zaken is het hof van oordeel dat de verdachte de door [betrokkene 1] beschikbaar gestelde gelden, in elk geval voor zover deze door [betrokkene 4] contant aan de verdachte zijn overhandigd, voor andere doeleinden heeft gebruikt dan waarvoor dit geld bestemd was, en dat de verdachte zich deze bedragen aldus wederrechtelijk heeft toegeëigend.”
10. Artikel 321 Sr luidt als volgt:
“Hij die enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort en dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft, wederrechtelijk zich toe-eigent, wordt, als schuldig aan verduistering gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
11. Ik laat de deelklacht dat het Hof zou hebben verzuimd aan te geven waarom de door [betrokkene 4] en [betrokkene 3] afgelegde verklaringen wel betrouwbaar worden geacht en die van verzoeker niet, voor wat zij is. Van meer belang acht ik de deelklacht dat de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen onvoldoende redengevend zijn voor het ‘zich wederrechtelijk toe-eigenen’ in de zin van art. 321 Sr.
12. In de tenlastelegging en bewezenverklaring is het begrip “zich wederrechtelijk toe-eigenen” gebezigd in de betekenis die daaraan in art. 321 Sr toebehoort. Van zodanig toe-eigenen is sprake indien een persoon zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester beschikt over een goed dat aan een ander toebehoort.2.
13. Dat de twee geldbedragen ook na overmaking naar het rekeningnummer van ‘[C] i.o.’ aan [betrokkene 1] toebehoorde wordt – terecht – niet bestreden. Ook bij vermenging met het geld van de bewaarnemer of investeerder blijven in bewaring gegeven, geleende of ter belegging dan wel ter investering gestorte geldbedragen toebehoren aan de bewaargever of geldschieter.3.
14. Wordt een bedrag niet enkel in bewaring gegeven, maar uitgeleend of geïnvesteerd c.q. belegd in het bedrijf van een ander (in de hoop er via rente, aandelen etc. financieel beter van te worden), dan loopt men een zeker risico. De uitlener, investeerder of belegger geeft dan immers de ontvanger de bevoegdheid dat bedrag te gebruiken of uit te geven voor zover dit in overeenstemming is met het doel van de lening, investering of belegging. Hoewel deze zogenoemde doelbinding de ruimte beperkt waarbinnen de ontvanger het geld rechtmatig kan aanwenden, neemt dat niet weg dat hij binnen die ruimte als heer en meester over dat geld kan beschikken.4.Van het zich wederrechtelijkheid toe-eigenen is geen sprake zolang de ontvanger binnen de door de doelbinding geboden ruimte handelt. Dat kan a contrario worden afgeleid uit HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3620: “Van zodanig toe-eigenen is sprake indien een persoon zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester beschikt over een goed dat aan een ander toebehoort (vgl. HR 24 oktober 1989, LJN ZC8253, NJ 1990/256). Van een zodanig beschikken kan - afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval - onder meer sprake zijn indien geld dat aan een ander dan verdachte toebehoort aan verdachte is overgemaakt met een bepaald, al dan niet contractueel vastgelegd doel en de verdachte deze gelden tegen de afspraken in beheert of voor andere doeleinden heeft aangewend, dan wel indien teruggave van die gelden door de verdachte onmogelijk is gemaakt of aanmerkelijk is bemoeilijkt.” Dat punt is van belang omdat het begrip “zich wederrechtelijk heeft toegeëigend” als bedoeld in art. 321 Sr wordt omschreven als zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester beschikken over een goed dat aan een ander toebehoort.5.Daarbij komt dan nog dat het opzet van de ontvanger daarop gericht moet zijn geweest.
15. Gelet op de onder 9 weergegeven bewijsoverweging, bezien in samenhang met de gebezigde bewijsmiddelen, is het Hof klaarblijkelijk van oordeel dat de aangeefster de gelden heeft overgemaakt uit beleggingsmotieven of investeringsmotieven en niet om [A] B.V. i.o. in onbepaalde zin van een lening te voorzien. Kennelijk is het Hof van oordeel dat verzoeker de gelden die hem door [betrokkene 1] ter beschikking zijn gesteld om daarmee te beleggen of te investeren tegen de met [betrokkene 1] gemaakte afspraken in, heeft beheerd dan wel voor andere dan de afgesproken doeleinden heeft aangewend.
16. De vraag is nu of dat oordeel zonder meer begrijpelijk en in het licht van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv toereikend gemotiveerd is.
17. Zoals zo vaak in juridische kwesties kan men daarover verschillend denken. Al met al meen ik dat de steller van het middel hier een punt heeft. Nadere analysering van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen brengt mij tot de navolgende beoordeling ervan.
18. Uit die bewijsmiddelen blijkt volgens mij niet – en daarin is een wezenlijk verschil gelegen met HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4638, NJ 2011/175 en HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3620 - dat verzoeker de gelden in strijd met de gemaakte afspraken heeft beheerd of voor ander doeleinden heeft gebruikt. De verklaring van [betrokkene 4] dat hij van verzoeker hoorde dat het geld van hem, verzoeker, was en dat hij daarover de zeggenschap had (bewijsmiddel 6) alsook de verklaring van [betrokkene 3] dat het eerste wat hij ervan hoorde dat mensen het een schande vonden dat verzoeker dat geld had geleend en daarna niet meer thuis gaf (bewijsmiddel 8), zijn daarvoor naar mijn inzicht niet voldoende, ook niet in onderlinge samenhang bezien, te minder nu [betrokkene 4] ook heeft verklaard dat het verzoeker was die met betrekking tot de firma’s de scepter zwaaide (bewijsmiddel 7), zodat het op zichzelf niet vreemd was dat verzoeker over de gelden wilde beschikken, en dat [betrokkene 3] tevens heeft verklaard dat hij geen idee heeft wat er met het geld is gebeurd (bewijsmiddel 8). Uit de verklaringen van [betrokkene 1] (bewijsmiddelen 1 en 2) en de verklaring van verzoeker (bewijsmiddel 3) valt evenmin op te maken dat verzoeker op een andere dan de afgesproken wijze met de gelden is omgesprongen. Dat het Hof heeft overwogen dat de lezing van verzoeker ongeloofwaardig is maakt dat mijns inziens niet anders. Daarbij teken ik aan dat in het kader van de bewijslastverdeling het allereest op de weg van het Openbaar Ministerie ligt om te bewijzen dat verzoeker afgezet tegen de genoemde doelbinding de geldbedragen zich wederrechtelijk heeft toegeëigend en dat hij tevens het opzet daartoe had.
19. In aansluiting daarop past nog een korte opmerking over de delictsbestanddelen “anders dan door misdrijf onder zich hebben”. De geldbedragen waren gestort op een rekeningnummer van “[C] B.V. i.o.”. Blijkens de bewijsmiddelen had verzoeker daarmee nog niet de gelden onder zich gekregen. Hij had immers geen formele functie binnen die B.V. i.o. en kon in die verhouding niet over de gelden beschikken. Om die reden nam [betrokkene 4] als begunstigde de gelden op. Na afgifte van de telkens door [betrokkene 4] opgenomen geldbedragen aan verzoeker, kreeg verzoeker deze geldbedragen anders dan door misdrijf onder zich.
20. Ik meen dat de eerste klacht slaagt.
21. Dan de tweede klacht. In de toelichting op het middel wordt nog gesteld dat de bewijsmiddelen onvoldoende redengevend zijn voor de bewezenverklaring van valsheid in geschrift, nu niet zonder meer vaststaat dat van valselijk - dat wil zeggen het in strijd met de waarheid - opmaken van geschriften, noch van geschriften bestemd tot het bewijs van enig feit te dienen, sprake is, althans dat het Hof daarbij heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
22. Op de terechtzitting van het Hof van 21 maart 2012 heeft de raadsman van verzoeker ten aanzien van de valsheid in geschrift overeenkomstig de inhoud van de door hem aan het Hof overgelegde pleitnota, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, het volgende aangevoerd:
“Leningsovereenkomst
[betrokkene 3] erkent dat hij de overeenkomst heeft ondertekend en mogelijk ook heeft opgesteld (§18 verklaring RC).
Rentebetalingen zijn met medeweten van [betrokkene 3] gedaan (uit de betalingen blijkt dat dit niet anders kan dan dat hij het moet hebben geweten: zo is een betaling van de rekening van zijn partner gedaan), dus hij wist wel degelijk van het contract of in ieder geval van de afspraken.
De leningsovereenkomst kan trouwens gewoon als concept opgesteld zijn, namelijk omdat de handtekening van [betrokkene 1] ontbreekt. De concept leningsovereenkomst kan ook de werkelijkheid weergeven, want het is onduidelijk wat partijen nu precies hebben afgesproken over de bestemming van het geld. Althans: [betrokkene 1] komt niet met bewijzen waaruit blijkt dat wat in de overeenkomst staat niet zou kloppen.
Het staat vast dat de overgelegde leningovereenkomst niet is ondertekend door [betrokkene 1]. Het valt dan ook niet in te zien waarom die valselijk zou zijn opgemaakt: [betrokkene 1] wilde graag een overeenkomst en als haar dan een concept wordt toegezonden, heeft zij de keuze om die te ondertekenen of te laten wijzigen. [verdachte] heeft in ieder geval nooit beweerd dat de overeenkomst door haar is ondertekend, maar gelet op het feit dat [betrokkene 1] wel de stortingen heeft gedaan, is aannemelijk dat de inhoud van de (concept)overeenkomsten overeenstemt met de mondelinge afspraken tussen partijen, in ieder geval voor wat betreft het gedeelte van het ter beschikking stellen van geld.
Dat er meerdere exemplaren (blz. 55 en 213 PV) van de overeenkomst zijn (blz. 0211 PV) is niet opmerkelijk: een overeenkomst wordt vaak in tweevoud opgemaakt.
Een overeenkomst die slechts door één partij is ondertekend, is overigens niet bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen: de bewijsbestemming ontbreekt omdat niet is voldaan aan de eisen die aan het stuk worden gesteld (vgl. HR 19 september 1988, NJ 1989, 534 waar werd vrijgesproken omdat een niet door B&W ondertekende verordening niet voldeed aan de eisen van de Gemeentewet). Een overeenkomst krijgt pas civielrechtelijke bewijskracht na ondertekening door de wederpartij. Bovendien leidt de ondertekening door de wederpartij pas tot het voltooien van een stuk met mogelijk onware inhoud (al dan niet onder invloed van opzet bij de ondertekenaar): de vraag is dan of [verdachte] in dat geval wellicht slechts medepleger is geweest. (…)
23. Hetgeen door de verdediging met betrekking tot de onder 2 tenlastegelegde valsheid in geschrifte is aangevoerd kan bezwaarlijk anders worden beschouwd dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht.
24. Het Hof is van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door valsheid in geschrifte, meermalen gepleegd, bewezen te verklaren. Niet heeft het Hof echter in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid overeenkomstig art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv.
25. Ook vindt dat uitdrukkelijk onderbouwde standpunt niet zijn weerlegging in de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen.6.Daarbij neem ik het volgende in aanmerking. De bewijsmiddelen 4 en 5 geven enkel weer de inhoud van het “Concept” onderscheidenlijk de inhoud van de “Leningsovereenkomst”, welke beide geschriften zijn voorzien van een handtekening voor/door [betrokkene 3]. Naar ik begrijp heeft verzoeker over het “Concept” verklaard dat hij de tekst daarvan heeft opgesteld en dat [betrokkene 3] dit geschrift heeft ondertekend (bewijsmiddel 3). Uit de inhoud van bewijsmiddel 8 maak ik op dat dit “Concept” aan [betrokkene 3] is voorgehouden en dat hij daarover heeft verklaard dat hij zijn handtekening herkent, althans dat die handtekening sterk op zijn handtekening lijkt, maar dat hij dat stuk niet herkent en dat hij zich dus niet kan herinneren dat hij het heeft ondertekend hetgeen hij overigens vreemd zou vinden omdat er “Concept” boven staat. Een stellige ontkenning van [betrokkene 3] dat hij het “Concept” heeft ondertekend, kan ik daarin niet lezen. Wel herinnert [betrokkene 3] zich de “Leningsovereenkomst” en zijn handtekening, en zegt hij dat dit stuk is gemaakt door of op verzoek van verzoeker en dat verzoeker wilde dat hij, [betrokkene 3], dat stuk ondertekende. En [betrokkene 1] heeft over de “Leningsovereenkomst” enkel verklaard dat zij deze nooit eerder heeft gezien en dat er een aantal onjuistheden in staan. Maar daarmee is nog niet het valselijk opmaken van deze geschriften gegeven. De inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen sluit niet uit de mogelijkheid dat de Leningsovereenkomst en het Concept zijn opgesteld om daarin de juiste juridische verhouding ter zake van de geldbedragen vast te leggen. En met het louter voorhanden hebben van deze geschriften staat, nu de bewijsmiddelen daarover niets inhouden, nog niet de strafbare bewijsbestemming als bedoeld in art. 225 Sr vast. Daar had dan toch op zijn minst een nadere motivering bij gepast.7.
26. Nu het Hof in zijn arrest van het bedoelde uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is afgeweken door het onder 2 tenlastegelegde bewezen te verklaren, maar - in strijd met art. 359, tweede lid, Sv - niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die daartoe hebben geleid, dient dit verzuim ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg te hebben.
27. Ook de tweede klacht treft doel.
28. Het middel slaagt derhalve.
29. Het tweede middel klaagt dat het HHof bij de strafoplegging onvoldoende rekening heeft gehouden met de schending van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
30. Het bestreden arrest houdt in, voor zover hier van belang:
“Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
De verdachte heeft door zijn toenmalige vriendin een groot geldbedrag laten storten op de rekening van een bedrijf waar hij bij betrokken was, en dit geld vervolgens verduisterd. Voorts heeft de verdachte valse papieren opgesteld dan wel doen opstellen om zijn handelen te maskeren.
De verdachte heeft door zijn handelen grote financiële schade berokkend aan zijn toenmalige vriendin, schade die nog steeds niet vergoed is, en haar vertrouwen in hem en anderen op grove wijze beschaamd.
Van de zijde van de verdachte is aangevoerd dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, aangezien de tenlastegelegde feiten acht jaren geleden hebben plaatsgevonden.
Ook naar het oordeel van het hof is het tijdsverloop in eerste aanleg zodanig, dat niet meer gezegd kan worden dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bovenbedoeld. Na het vonnis d.d. 7 augustus 2007 is gepoogd de uitspraak te betekenen aan de verdachte op 26 oktober 2007, waarna - voor zover uit het dossier blijkt - geen andere pogingen zijn ondernomen totdat de uitspraak op 12 april 2010 in persoon is uitgereikt en de verdachte op 15 april 2010 in hoger beroep is gekomen tegen het vonnis.
Wanneer in deze zaak de redelijke termijn van artikel 6, lid 1, EVRM in acht zou zijn genomen, zou het hof een onvoorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, hebben opgelegd. Het hof - alles overwegende - volstaat thans, gelet op overschrijding van die termijn, evenwel met het opleggen van een onvoorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur als hierna te noemen.
Het hof is - alles overwegende - daarnaast van oordeel dat een geheel voorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte een passende en geboden reactie vormt.
Bij de vaststelling van de geldboete is rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.”
31. De hoofdregel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Daarbij dient te worden opgemerkt dat van onbegrijpelijkheid niet licht sprake zal zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Algemene regels omtrent de wijze waarop de straf dient te worden verminderd zijn niet te geven.8.
32. Het Hof acht een onvoorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 240 uren passend, en heeft – klaarblijkelijk wegens de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn in de gehele procedure – de onvoorwaardelijke taakstraf verminderd met 20 uren. Deze korting acht ik, mede gelet op de door het Hof in aanmerking genomen belangen en omstandigheden, niet onbegrijpelijk.
33. Het middel faalt.
34. Het eerste middel slaagt.
35. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
36. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing naar het gerechtshof te ’s-Gravenhage dan wel tot verwijzing naar een ander Gerechtshof opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑12‑2013
Aldus HR 24 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8253, NJ 1990/256.
HR 12 februari 1952, NJ 1952/700 en HR 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8306, NJ 2005/471.
Vgl. HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4638, NJ 2011/175. Zie voorts mijn conclusie voorafgaand aan HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8283.
Vgl. HR 24 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8253, NJ 1990/256.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 (rov. 3.8.2.) en HR 11 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0624, NJ 2008/597.
Vgl. HR 13 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3286, NJ 2009/56. Nu deze nadere motivering ontbreekt is bovendien de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Anders HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis.
Beroepschrift 29‑03‑2013
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE:
Inzake: OM/ [verdachte]
Griffienummer: S 13/00111
Raadsman: J.Y. Taekema, advocaat te Den Haag
SCHRIFTUUR van cassatie in de zaak van [verdachte], geboren [geboortedatum] 1958 te [geboorteplaats] — hierna requirant — in het cassatieberoep tegen een hem betreffend arrest van het gerechtshof Den Haag van 4 april 2012. Deze cassatieschriftuur wordt ingediend door zijn advocaat, mr J.Y. Taekema, kantoorhoudende aan de Prins Mauritslaan 94 (2582 LW) te Den Haag, aan welk kantooradres requirant voor deze procedure woonplaats kiest.
Requirant verzoekt Uw Raad vast te stellen dat in deze zaak voldoende belang aanwezig is om het cassatieberoep in behandeling te nemen en vertrouwt erop dat de middelen tot cassatie zullen leiden. De bewijsmiddelen en de bewezenverklaring en de daarvoor gegeven aanvullende motivering zijn dermate gemankeerd, dat het arrest waarbij requirant ten onrechte werd veroordeeld en waarbij hem straf werd opgelegd niet in stand kan blijven. Indien Uw Raad ambtshalve argumenten aantreft strekkende tot vernietiging van het arrest waarover niet of onvoldoende specifiek is of wordt geklaagd, verzoekt requirant U die argumenten in het cassatieberoep in te lezen, nu hij zich met het veroordelend arrest niet kan verenigen en vernietiging voorstaat, zij het mogelijk op andere gronden.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder is art. 6 EVRM en zijn de artt. 344, 359, tweede en derde lid Sv jo. art. 415 Sv geschonden en/of zijn algemeen geldende motiveringsverplichtingen niet nageleefd en/of geven deze blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is de gegeven motivering niet, althans niet zonder meer, begrijpelijk. Het gerechtshof respondeerde niet in voldoende mate op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat van verduistering geen sprake kan zijn geweest en evenmin op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat geen sprake was van valsheid in geschrift. Het gerechtshof verwijst in de bewijsoverwegingen met name naar de verklaringen van [betrokkene 1], [betrokkene 4] en [betrokkene 3] om vervolgens de verklaring van requirant als ongeloofwaardig van de hand te wijzen. Het standpunt van requirant hield onder meer in dat de door [betrokkene 1] naar [A] B.V. i.o. overgemaakte bedragen zijn ingezet zijn voor de bedrijfsvoering van deze vennootschap. Dat de verklaringen van [betrokkene 4], als verkoper en bankpashouder en [betrokkene 3] als directeur, niet zonder aanmerkelijk eigen belang zijn afgelegd, is evident. Dat [betrokkene 1] een groot belang heeft om een claim bij requirant neer te leggen, eveneens. Onderdelen van hun verklaringen — waarop het hof geen acht lijkt te slaan — zijn overigens vergaand ondersteunend voor de standpunten van requirant. Blijkens de aangehechte pleitaantekeningen heeft de raadsman in hoger beroep gemotiveerd de betrouwbaarheid van de verklaringen van onder meer [betrokkene 4] en [betrokkene 3] betwist. Het hof verzuimde op enigerlei wijze aan te geven waarom de door hen afgelegde verklaringen wel betrouwbaar moeten worden geacht en de verklaring van requirant niet. Waarbij komt dat de bewijsmiddelen onvoldoende redengevend zijn voor onder meer het wezenlijke onderdeel ‘wederrechtelijk zich heeft toegeëigend’. Een voldoende duidelijke feitelijke toedracht rond het beweerdelijk wilsbesluit tot toeeigening van het door [betrokkene 1] gestorte bedrag door requirant ontbreekt. Voor wat betreft de vermeende valsheid van de in het strafdossier aangetroffen geschriften geldt dat ook daarover een uitdrukkelijk onderbouwde standpunt werd ingenomen door de verdediging De bewijsmiddelen zijn ook daar niet, althans niet zonder meer, redengevend voor de bewezenverklaring van feit 2, daar het gaat om onderhandse geschriften, waarvan — in het ontwikkelingsstadium waarin zij werden aangetroffen —niet vaststaat welke bewijswaarde daaraan toekwam en daaraan volgens betrokkenen moest worden toegekend. Zo gaat het onder meer om een concept, alsmede om een overeenkomst tussen twee partijen die slechts eenzijdig werd ondertekend. Het gerechtshof gaf blijk van een onjuiste rechtsopvatting door de valsheid in geschrift aan te nemen. Het hof liet bovendien daarop gevoerde verweren onbesproken. Hierdoor werd tevens afbreuk gedaan aan requirants recht op een eerlijk proces.
Toelichting:
Ten aanzien van de bewezenverklaring onder 1:
[betrokkene 1] verklaart bij de rechter-commissaris op 21 september 2011 onder meer het volgende:
‘Iets verderop in dezelfde passage zat een bloemenwinkel met de naam [B]. Daar werkte [betrokkene 4]. Zijn voorletters waren volgens mij [betrokkene 4] [verdachte] werkte daar ook (…).’
Ook verklaart zij:
‘Ik heb op een gegeven moment met [betrokkene 4] gesproken om die verhalen te controleren. U vraagt mij of ik soms twijfelde aan het verhaal van [verdachte]. Dat niet, maar ik wilde het toch nog even controleren. Ik had net de opbrengst van mijn huis op mijn rekening gekregen. Voordat ik het geld naar [verdachte] zou overboeken, heb ik met [betrokkene 4] gesproken. [betrokkene 4] vertelde mij dat het klopte. Hij vertelde mij dat [verdachte] inderdaad investeerde en dat hij er ook in zat. Verder vertelde [betrokkene 4] dat hij zijn rente kreeg. Hierna heb ik het geld overgeboekt naar [verdachte]. [verdachte] had mij een briefje gegeven met daarop het rekeningnummer. Dat was een rekeningnummer van een B.V.U vraagt mij of de naam van die B.V. — [A] — al eerder was genoemd. Nee, tenminste niet in de zin dat er zou worden geïnvesteerd in die B.V. Ik zei al dat ik niet meer weet waarin nou precies geïnvesteerd zou worden.’
Hieruit volgt duidelijk dat vastomlijnde afspraken (nog) niet aan de orde waren.
[betrokkene 3] verklaart op 3 oktober 2011 bij de rechter-commissaris onder 20:
‘Ik kan echter niet uitsluiten dat mevrouw [betrokkene 1] het geld wel degelijk in [A] heeft geïnvesteerd.’
[betrokkene 4] verklaart op 5 december 2011 bij de rechter-commissaris onder meer (onder 9):
‘De omzet die [B] destijds draaide. was voor een normale bloemenzaak goed.
Maar door die andere activiteiten begon het allemaal spaak te lopen. U vraagt mij naar die andere activiteiten. Dat was de bouqeterie. Dat gebeurde in een loods in Wateringen. Daar Werden boeketten gedraaid en die werden vervolgens geveild. U vraagt mij wiens idee dat was. Dat was het idee van [verdachte]. U vraagt mij of dat goed liep. Ik had daar geen zicht op. Het was wel een activiteit waar veel geld naartoe ging en dat er wel iets van zeven dames boeketten zaten te maken. U vraagt mij wie dat financierde. Dat weet ik niet, [verdachte] regelde dat allemaal. Die bouqeterie was een activiteit van [A] BV i o. ’
En onder 8)
‘[verdachte] zwaaide hierna de scepter. [betrokkene 3] was alleen de man waar je op papier naar toe moest als het om betalingen ging. [verdachte] had echt de leiding. U vraagt mij wat mijn rol dan nog was. Ik ging over de inkoop en ik had de leiding over de bloemenwinkel’.
Het is requirant niet duidelijk waarom het gerechtshof van oordeel is dat de door hem ter terechtzitting afgelegde verklaring ongeloofwaardig is, Hetgeen de getuigen bij de rechter-commissaris verklaren — als hierboven weergegeven — sluit goed aan bij hetgeen hij ter terechtzitting van het hof naar voren heeft gebracht. Alleen daar waar gesteld wordt dat geld ‘zoek’ zou zijn, veegt een ieder zijn eigen straatje schoon of houdt men zich onwetend.
[betrokkene 4] had onvoldoende zicht op de activiteiten en geldstromen van ‘[A]’ maar die activiteiten waren er wel. Aldus ook [betrokkene 4]. De bloemhandel moest groter en professioneler vond [verdachte], aldus [betrokkene 4]. ‘[A]’ produceerde vervolgens boeketten en er werd wel degelijk in geïnvesteerd. Dat de contante opnamen in direct verband kunnen worden gebracht met de bedrijfsactiviteiten van de vennootschap volgt uit de verklaring van requirant. Dat requirant zich daarmee intensief heeft beziggehouden weer uit de verklaring van [betrokkene 4]. Het hof wil daar niet aan, maar onduidelijk blijft waarom niet.
In elk geval blijkt niet dat gelden voor privédoeleinden van requirant werden aangewend.
En evenmin op welk(e) moment(en) dat dan zo zou zijn geweest. Zeer wezenlijke gegevens voor de beschuldiging dat sprake is van verduistering. Op welk(e) moment(en) zou requirant nu in de visie van het gerechtshof hebben besloten om geld van (een) andere(n) dat hij rechtmatig onder zich had, voor zichzelf te houden? Welk bewijsmiddel ondersteunt dit? Toch niet de verklaring van aangeefster dat zij hierover met [betrokkene 3] zou hebben gesproken en dat deze zou hebben gezegd dat hij (requirant) het wel opgemaakt zal hebben, vanwege de omstandigheid dat hij meerdere schuldeisers had? Als [betrokkene 3] dit al gezegd heeft, betreft het hier immers niet meer dan een ‘gissing’ of ‘aanname’ en dan ook nog ‘van horen zeggen’ in plaats van een vastgesteld feit of een omstandigheid.
Uit het dossier en uit de verklaring van aangeefster (bij de rechter-commissaris onder 11) volgt overigens ook dat [betrokkene 1] wel degelijk een aantal keren rente betaald heeft gekregen. Rente betaal je op een lening. Aangeefster heeft met willen investeren in aandelen in de B.V. waardoor men al snel aan een lening denkt als alternatief. Bij pleidooi werd daaraan eveneens aandacht besteed.
Dat brengt requirant ook op het volgende.
Ten aanzien van de bewezenverklaring onder 2. blijft onduidelijk waarom het gerechtshof vaststelde dat sprake is van valsheid in geschrift. De bewijsmiddelen zijn niet, althans onvoldoende redengevend voor de bewezenverklaring van valsheid in geschrift, nu niet zonder meer vaststaat dat van ‘Valselijk’, namelijk opzettelijk in strijd met de waarheid opmaken van geschriften, sprake was. Bovendien was in het ontwikkelingsstadium waarin de geschriften, zich bevonden nog geen sprake van geschriften bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen. Uit bovenstaande blijkt duidelijk dat [betrokkene 1] helemaal niet helder voor ogen stond waarin zij investeerde. Haar werden geen aandelen in de B.V. toegezegd, hierom heeft zij ook nimmer gevraagd. Bij schriftelijke vastlegging van de investering ligt vervolgens een leenovereenkomst voor de hand. Een looptijd van 10 jaar bij een bedrijfsinvestering is niet uitzonderlijk omdat de continuïteit van de onderneming in gevaar komt wanneer het aanzienlijke bedrag op een kortere termijn zou moeten worden terugbetaald. Nu de leenovereenkomst enkel door [betrokkene 3] is ondertekend — en zogezegd nog een onvolkomen karakter draagt — is her voor het aannemen van de valsheid niet voldoende dat [betrokkene 1] ontkent het geschrift eerder te hebben gezien en zij vraagtekens plaatst bij de inhoud.
Het betreffende voorstel tot een overeenkomst is nog geen ‘geschrift bestemd om tot het bewijs van enig feit te dienen’. Dat zou het wel hebben kunnen zijn vanaf het moment dat ook [betrokkene 1] zich na kennisneming ervan met de inhoud van de overeenkomst had kunnen verenigen en/of daaronder ook haar handtekening had geplaatst. Vermoedelijk zou juist dan van een strafzaak geen sprake zijn geweest. In de situatie dat [betrokkene 1] volkomen helder voor de geest zou hebben gestaan waarin zij investeerde en onder welke condities, en er zou dan een geschrift worden aangetroffen dat kennelijk welbewust een volstrekt andere beschrijving geeft van de herkomst en/of bestemming van het bedrag, ook dan zou wellicht iets te zeggen zijn geweest voor de aanname van een vals geschrift bestemd om tot het bewijs van enig feit te dienen. Namelijk omdat daarmee een bewuste aantasting van de in werkelijkheid gemaakte afspraken wordt beoogd. Daarvan is hier echter geen sprake. Hetgeen op papier staal komt vermoedelijk het dichtst bij de (aanvankelijke) wensen van beide partijen. Echter later terugblikkend wil [betrokkene 1] liever haar geld terug en is zij niet bereid de overeenkomst — ook niet bij aanpassing van de inhoud van het voorstel (bijvoorbeeld voor wat betreft de iooptijd) — te ondertekenen.
Nu het hof oordeelt dat de valsheid van een geschrift bestemd om tot enig bewijs van een feit te dienen wel — zender meer — gegeven is, geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Ook bewijsmiddel 4. is nog onvolkomen omdat het een concept betreft. Het staat niet vast dat requirant heeft ingestemd met de inhoud als voorgesteld. Daar waar requirant formeel inderdaad geen zeggenschap bezat over de rekening van [A] — [betrokkene 4] moest immers steeds mee naar de bank — zou dat ‘de facto’ — zie ook requirants eigen verklaring — anders kunnen zijn geweest. Requirant stelt echter dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting wanneer zo een passage in een nog onvolkomen onderhands geschrift, als een valsheid in ‘een geschrift bestemd om tot enig feit bewijs te dienen’, wordt aangemerkt. Kort gezegd, dit geschrift is (nog) van te ondergeschikte betekenis.
Nu het hof oordeelt dat de valsheid wel — zonder meer — gegeven is, geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het gerechtshof heeft voorts verzuimd te responderen op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdediging met gelijke strekking.
Daarbij komt dat de schriftelijke bescheiden zelf — als overig schriftelijk bescheid — niet zijn verheven boven de bewijsminimumregel van art. 344, lid 1 sub 5 Sv. De verklaringen als door het hof voor het bewijs gebezigd zijn (primair) onvoldoende betrouwbaar en bieden (subsidiair) aan de geschriften onvoldoende steun om tot een bewezenverklaring te komen.
Van het oogmerk om deze geschriften als echt en onvervalst te (doen) gebruiken is, anders dan het hof aanneemt, evenmin sprake geweest nu de uiteindelijke inhoud van de geschriften nog niet vast stond en de inhoud bovendien niet (zonder meer) vals was.
's Hof arrest is niet naar de eisen der wet en jurisprudentie gemotiveerd. Het arrest kan daarom niet in stand blijven.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder werd de redelijke termijn van artikel 6 EVRM geschonden, de door het gerechthof gegeven strafkorting doet onvoldoende recht aan het onredelijk tijdsverloop. Op maandag 11 juli 2005 wordt requirant voor het eerst gehoord als verdachte in deze zaak en neemt de redelijke termijn een aanvang. Op het moment van de uitspraak in hoger beroep in april 2012 zijn dan al ongeveer 7 jaren verstreken. De beweerde pleegdata bestrijken periodes in 2003 en 2004. Pas in 2007 wordt hij bij verstek bij de politierechter berecht. Requirant stelt de oproep voor de politierechter nimmer te nebben ontvangen en heeft zich daarom niet verweerd. Pas in hoger beroep komt het tot het horen van getuigen. Het gebrek aan een voortvarende berechting heeft mogelijk ook de verdedigingspositie aangetast. Het gerechtshof bekort de straf met uiteindelijk met 20 uren werkstraf op een (voorgenomen) straf van 240 uren. Requirant acht die korting bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid te beperkt voor de inbreuk op zijn recht.
Redenen waarom requirant Uw Raad verzoekt het arrest te vernietigen en de strafzaak te verwijzen naar een ander gerechtshof om aldaar opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J.Y. Taekema die hierbij verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd door requirant.
Den Haag 29 maart 2013
J.Y. Taekema