Partijen hebben in deze echtscheidingsprocedure over en weer verschillende nevenverzoeken ingediend. Thans in cassatie is slechts nog een aspect van één van die verzoeken aan de orde, te weten de vraag of in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap (de aanspraak op) de beëindigingsvergoeding aan de man verknocht is. Gelet daarop zal de weergave van het procesverloop zoveel mogelijk worden beperkt tot dat aspect.
HR, 22-02-2019, nr. 18/02659
ECLI:NL:HR:2019:273, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-02-2019
- Zaaknummer
18/02659
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:273, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑02‑2019; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1509, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:2790, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2018:1509, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑12‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:273, Gevolgd
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2019-0057
JIN 2019/63 met annotatie van Peeters, M.
JPF 2019/121 met annotatie van Reinhartz, B.E.
JPF 2019/121 met annotatie van Reinhartz, B.E.
Uitspraak 22‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Huwelijksgoederenrecht. Verdeling huwelijksgemeenschap. Verknochtheid van aanspraak op ontslagvergoeding voor zover deze strekt tot vervanging van inkomen na ontbinding huwelijksgemeenschap (zie HR 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:270).
Partij(en)
22 februari 2019
Eerste Kamer
18/02659
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man] ,wonende te [woonplaats] , Maleisië,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen,
t e g e n
[de vrouw] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaken C/16/395179/FL RK 15‑1332 en C/16/407283/FL RK 16-8 van de rechtbank Midden-Nederland van 17 februari 2016 en 21 december 2016 alsmede de beschikking van 11 mei 2017 waarbij de beschikking van 21 december 2016 is verbeterd;
b. de beschikking in de zaak 200.210.134/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 maart 2018.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 maart 2018 en tot afdoening op de in de conclusie in 2.16 beschreven wijze.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Partijen zijn op 7 september 1995 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
(ii) De man heeft op 31 maart 2015 een vaststellingsovereenkomst met zijn toenmalige werkgever T-Systems Nederland B.V. gesloten, op grond waarvan zijn arbeidsovereenkomst per 1 juli 2015 met wederzijds goedvinden werd beëindigd. De vaststellingsovereenkomst houdt onder meer in:
“Werkgever zal [de man] in het kader van de beëindiging van het dienstverband per 1 juli 2015 een beëindigingsvergoeding betalen van € 169.694,84 bruto als tegemoetkoming voor de in de toekomst te derven inkomsten. Er bestaat geen aanspraak op enige andere compensatie.”
(iii) Op 25 juni 2015 heeft de man zich gewend tot de rechtbank met het verzoek om tussen partijen echtscheiding uit te spreken.
(iv) Aan de man is op grond van de vaststellingsovereenkomst op 30 juni 2015 een bedrag van € 10.000,-- uitbetaald, op 13 juli 2015 een bedrag van € 5.000,-- en op 17 juli 2015 een bedrag van € 66.453,53.
( v) De man is op 30 juli 2015 in dienst getreden bij een nieuwe werkgever.
(vi) De rechtbank heeft tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 24 mei 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1
De rechtbank heeft in haar eindbeschikking de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap gelast.
3.2.2
Het hof heeft de eindbeschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en bepaald, voor zover in cassatie van belang, dat de man een bedrag van € 38.941,37 aan de vrouw dient te voldoen ter zake van de door hem van T-Systems Nederland B.V. ontvangen beëindigingsvergoeding. Het hof heeft met betrekking tot de vraag of (de aanspraak op) de beëindigingsvergoeding aan de man verknocht is, als volgt overwogen:
“5.18 Het hof stelt voorop dat voor het, op de voet van artikel 1:94 lid 3 BW, maken van een uitzondering op de hoofdregel dat de gemeenschap alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten omvat, slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is. In een geval zoals de onderhavige waarin het gaat om een schadeloosstelling aan een werknemer in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst is geen sprake van een zodanig uitzonderlijk geval (vgl. HR 22 maart 1996, NJ 1996/640). Echter, nu het dienstverband van de man bij T-Systems per 1 juli 2015 is geëindigd en hij pas op 30 juli 2015 bij zijn huidige werkgever in Maleisië in dienst is getreden (…), staat vast dat de beëindigingsvergoeding gedeeltelijk de strekking heeft (gehad) van een inkomenssuppletie ter vervanging van gederfd arbeidsinkomen en wel over de periode van 1 juli 2015 tot 30 juli 2015. Het hof ziet dan ook aanleiding een gedeelte van de beëindigingsvergoeding gelijk aan een netto maandsalaris ter hoogte van het laatstgenoten inkomen bij T-Systems als aan de man verknocht aan te merken.
5.19
Blijkens de salarisspecificatie van T-Systems van juni 2015 (…) bedroeg het netto maandinkomen van de man € 3.570,80. Het hof zal dit bedrag in mindering brengen op het totaalbedrag dat de man als beëindigingsvergoeding heeft ontvangen. Uit de stukken (…) blijkt dat er door T-Systems Nederland B.V. in totaal een bedrag van € 81.453,53 aan de man is uitgekeerd (…). Derhalve resteert er een bedrag van € 77.882,73 (…) dat - conform het wettelijk uitgangspunt - bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld. Dit brengt met zich dat de man aan de vrouw ter zake van de door hem ontvangen beëindigingsvergoeding van T-Systems Nederland B.V. een bedrag van € 38.941,37 dient te betalen.”
3.3.1
Onderdeel I van het middel klaagt, samengevat weergegeven, dat het hof heeft miskend dat een ontslagvergoeding in de vorm van een aanspraak op een bedrag ineens verknocht kan zijn in de zin van art. 1:94 lid 3 (oud) BW, indien zij strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid dat de echtgenoot bij voortzetting van het dienstverband zou hebben genoten. Voorts heeft het hof volgens het onderdeel miskend dat voor zover de aanspraak ziet op de periode na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, zij niet in de huwelijksgemeenschap valt. Nu de aanspraak op de beëindigingsvergoeding, naar de man in feitelijke instanties onweersproken heeft aangevoerd, strekte tot vervanging van inkomen uit arbeid in de periode na 1 juli 2015, is het oordeel van het hof dat de ontslagvergoeding tot een bedrag van € 77.882,73 in de gemeenschap is gevallen, onjuist althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
3.3.2
In HR 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:270 is, voor zover hier van belang, geoordeeld dat een (aanspraak op een) ontslagvergoeding die strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid dat de echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten, niet in de gemeenschap valt voor zover deze ziet op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap, en dat dit ook geldt indien een ontslagvergoeding die is uitbetaald in de vorm van een bedrag ineens, niet is aangewend voor de aankoop van een stamrechtverzekering, noch is ondergebracht in een stamrecht-B.V.
3.3.3
Onderdeel I slaagt. De man heeft onweersproken gesteld dat de aanspraak op de beëindigingsvergoeding strekte tot vervanging van inkomen uit arbeid van de man in de periode vanaf 1 juli 2015. Nu de huwelijksgemeenschap tussen partijen door de indiening van het (later ingewilligde) verzoek tot echtscheiding op grond van art. 1:99 lid 1 onder b BW op 25 juni 2015 werd ontbonden, strekte de aanspraak op de beëindigingsvergoeding geheel tot vervanging van inkomen uit arbeid in de periode na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Daarmee valt de aanspraak op de beëindigingsvergoeding buiten de huwelijksgemeenschap.
3.4
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door te beslissen als hierna te vermelden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 maart 2018, maar uitsluitend voor zover het hof daarin heeft bepaald dat de man een bedrag van € 38.941,37 aan de vrouw dient te voldoen ter zake van de door hem ontvangen beëindigingsvergoeding van T-Systems Nederland B.V.;
wijst het verzoek van de vrouw ter zake van de beëindigingsvergoeding van T‑Systems Nederland B.V. af.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 22 februari 2019.
Conclusie 21‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Huwelijksgoederenrecht. Verdeling huwelijksgemeenschap. Verknochtheid van aanspraak op ontslagvergoeding voor zover deze strekt tot vervanging van inkomen na ontbinding huwelijksgemeenschap (zie HR 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:270).
Zaaknr: 18/02659 mr. M.L.C.C. Lückers
Zitting: 21 december 2018 Conclusie inzake:
[de man]
(hierna: de man),
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen,
tegen
[de vrouw]
(hierna: de vrouw),
verweerster in cassatie,
niet verschenen.
Tijdens het huwelijk van partijen hebben de man en zijn toenmalige werkgever een vaststellingsovereenkomst getekend. Daarin is opgenomen dat de arbeidsovereenkomst drie maanden later wordt beëindigd en dat de man een vergoeding toekomt als tegemoetkoming voor in de toekomst te derven inkomsten. Een week vóór het eind van de arbeidsovereenkomst is de huwelijksgemeenschap ontbonden door indiening door de man van een verzoekschrift tot echtscheiding. Nadien zijn aan de man uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst bedragen uitgekeerd. Een maand na de beëindiging van het dienstverband heeft de man elders een nieuwe baan aanvaard. Het hof heeft met betrekking tot de beëindigingsvergoeding geoordeeld dat deze in de huwelijksgemeenschap valt en, op een bedrag gelijk aan één netto maandsalaris na, niet aan de man is verknocht. Het middel komt tegen laatstgenoemd oordeel op.
1. Feiten en procesverloop1.
1.1 Partijen zijn op 7 september 1995 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. De twee thans meerderjarige kinderen van partijen verblijven bij de vrouw in de voormalige echtelijke woning.
1.2 De man heeft op 31 maart 2015 een vaststellingsovereenkomst met zijn toenmalige werkgever gesloten op grond waarvan zijn arbeidsovereenkomst per 1 juli 2015 met wederzijds goedvinden wordt beëindigd. Aan de man is op grond van deze vaststellingsovereenkomst op 30 juni 2015 een bedrag van € 10.000,- uitbetaald, op 13 juli 2015 een bedrag van € 5000,- en op 17 juli 2015 een bedrag van € 66.453,53. De man is op 30 juli 2015 in dienst getreden bij een nieuwe werkgever in Maleisië.
1.3 Op 25 juni 2015 heeft de man zich gewend tot de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, met het verzoek om tussen partijen de echtscheiding uit te spreken. Voor zover van belang heeft hij de rechtbank verder verzocht om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, partijen te bevelen om over te gaan tot scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap, met benoeming van een notaris en onzijdig persoon volgens de wet.2.Tussen partijen staat vast dat de huwelijksgemeenschap is ontbonden op 25 juni 2015.
1.4 De vrouw heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij heeft zij zelfstandig verzocht om tussen partijen de echtscheiding uit te spreken. Voor zover van belang heeft de vrouw verder zelfstandig verzocht om, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling ten overstaan van een notaris van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap te bevelen, met benoeming van een notaris en onzijdige personen.3.
1.5 De man heeft een verweerschrift ingediend tegen de zelfstandige verzoeken van de vrouw.
1.6 Nadien heeft de vrouw een “aanvullend verzoekschrift zelfstandige verzoeken echtscheiding” ingediend. De man heeft een “aanvullend verweerschrift echtscheiding tegen aanvullende zelfstandige verzoeken” ingediend.
1.7 De rechtbank heeft de zaak ter zitting van 7 januari 2016 mondeling behandeld.
1.8 Bij beschikking van 17 februari 2016 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 24 mei 2016 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor het huwelijk van partijen is ontbonden. De rechtbank heeft verder beslissingen gegeven met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de jongste dochter van partijen, de kinderalimentatie, de partneralimentatie, de voortzetting van de bewoning van de echtelijke woning en het gebruik van de tot die woning en de inboedel daarvan behorende zaken, de verstrekking van pensioengegevens en de vaststelling van een zorgregeling. De rechtbank heeft de beslissing met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aangehouden.
1.9 Nadien heeft de vrouw een “nader aanvullend verzoekschrift zelfstandige verzoeken echtscheiding/boedelscheiding” ingediend. Daarin heeft zij verzocht om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de ontslagvergoeding van tenminste € 169.684,84 die de man op en na 30 juni 2015 van zijn voormalig werkgever, T-Systems Nederland B.V., heeft ontvangen, tussen partijen bij helfte wordt verdeeld, met veroordeling van de man tot betaling van 50% van het netto aan hem betaalde bedrag, derhalve een bedrag van € 40.726,77 aan de vrouw, vermeerderd met de wettelijke rente.
1.10 De man heeft tegen het nader aanvullend verzoekschrift van de vrouw een aanvullend verweerschrift ingediend.
1.11 De rechtbank heeft de zaak, voor zover het de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap betreft, behandeld ter zitting van 20 juni 2016. Nadien hebben partijen conform afspraak ter zitting nog nadere stukken overgelegd en gereageerd op de door de andere partij overgelegde stukken.
1.12 Bij beschikking van 21 december 2016 heeft de rechtbank met betrekking tot de tot de verdelen gemeenschap behorende bestanddelen beslissingen gegeven. Voor zover van belang heeft de rechtbank bepaald dat de man terzake de ontslagvergoeding die hij heeft ontvangen, een bedrag van € 40.726,77 aan de vrouw dient te betalen. De rechtbank overwoog daaromtrent als volgt:
“g. de ontslagvergoeding van de man.
De vrouw vordert dat de ontslagvergoeding van de man van tenminste € 169.684,84 tussen partijen bij helfte wordt gedeeld, met veroordeling van de man tot betaling van 50% van het netto aan de man betaalde bedrag (€ 40.726,77) vermeerderd met de wettelijke rente.
De man stelt zich op het standpunt dat de ontslagvergoeding niet in de huwelijksgemeenschap valt.
De rechtbank overweegt dienaangaande.
De vaststellingsovereenkomst tussen de man en zijn toenmalige werkgever is getekend op 31 maart 2015. Daarin is opgenomen dat de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd met ingang van 1 juli 2015 en dat in het kader van de beëindiging van het dienstverband per 1 juli 2015 bruto genoemde beëindigingsvergoeding wordt betaald als tegemoetkoming voor de in de toekomst te derven inkomsten.
Anders dan de man is de rechtbank van oordeel dat de uitkering wel in de gemeenschap van goederen valt. Weliswaar is het bedrag pas uitgekeerd op 1 juli 2015, de dag dat de arbeidsovereenkomst eindigde, maar de voorwaardelijke aanspraak op de uitkering ontstond reeds op de dag dat de overeenkomst werd gesloten, 31 maart 2015, derhalve voordat de huwelijksgemeenschap werd ontbonden.
De man stelt vervolgens dat als de vergoeding in de gemeenschap zou vallen, deze aan hem verknocht is en dat de vrouw geen aanspraak kan maken op een deel van deze uitkering.
Ook deze stelling kan de rechtbank niet volgen.
Naar de hoofdregel van artikel 1:94 lid 1 Burgerlijk Wetboek omvat de gemeenschap alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten. Voor het, op de voet van het derde lid van genoemd artikel, maken van een uitzondering op de hoofdregel is slechts plaats in uitzonderlijke gevallen. Zo’n uitzonderlijk geval waardoor van verknochtheid sprake zou zijn, doet zich niet voor in het onderhavig geval waarin het gaat om een schadeloosstelling aan de werknemer in verband met beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
De vrouw is derhalve gerechtigd tot de helft van de uitkering aan de man.
De vrouw heeft gesteld dat de helft van de ontslagvergoeding een bedrag van € 40.726,77 netto bedraagt. De man heeft dit niet weersproken. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de man dit bedrag aan de vrouw betaalt. Het verzoek van de vrouw om dit bedrag te verhogen met de wettelijke rente wordt afgewezen nu niet aan de wettelijke eisen hieraan is voldaan.”
1.13 Van de beschikking van 21 december 2016 is de man in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden. Voor zover van belang keerde grief III zich tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de beëindigingsvergoeding.
1.14 De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en heeft van haar zijde incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.15 De man heeft een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
1.16 Na het instellen van hoger beroep door de man heeft de vrouw zich gewend tot de rechtbank met het verzoek om de beschikking van 21 december 2016 aan te vullen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de rechtbank heeft verzuimd te beslissen op het verzoek om de beschikking al dan niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Nadat de man had gereageerd op het verzoek van de vrouw heeft de rechtbank bij beschikking van 11 mei 2017 de beschikking van 21 december 2016 aldus aangevuld dat in het dictum na ‘wijst het anders of meer gevraagde af’ moet worden toegevoegd: ‘verklaar[t] deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad, behoudens voor zover het de beëindigingsvergoeding betreft’.
1.17 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter zitting van 20 december 2017 en op 22 maart 2018 heeft het een beschikking gegeven. Voor zover in cassatie van belang heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 21 december 2016, aangevuld bij beschikking van 11 mei 2017, vernietigd voor wat betreft de door de man van T-Systems Nederland B.V. ontvangen beëindigingsvergoeding en, opnieuw beschikkende en uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man aan de vrouw ter zake die vergoeding een bedrag van € 38.941,37 dient te voldoen. Het hof heeft daaromtrent het volgende overwogen:
“de beëindigingsvergoeding van de man
5.13 De man is het evenmin eens met de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de door hem ontvangen beëindigingsvergoeding. Hij stelt zich primair op het standpunt dat de beëindigingsvergoeding niet in de huwelijksgemeenschap van partijen is gevallen, nu er op de peildatum (25 juni 2015) enkel sprake was van een voorwaardelijke aanspraak, die overigens ook slechts betrekking had op de periode vanaf 1 juli 2015 voor te derven inkomsten na die datum. De beëindigingsvergoeding is volgens de man ook pas uitgekeerd nadat de huwelijksgemeenschap van partijen is ontbonden.
5.14 De vrouw voert aan dat de aanspraak van de man op de beëindigingsvergoeding reeds op 31 maart 2015 is ontstaan, derhalve voordat de huwelijksgemeenschap van partijen is ontbonden. Dit brengt volgens haar met zich dat de beëindigingsvergoeding wel degelijk deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap van partijen.
5.15 Het hof is van oordeel dat de beëindigingsvergoeding van de man in de huwelijksgemeenschap van partijen is gevallen, nu de gemeenschap volgens de hoofdregel van artikel 1:94 lid 1 BW (oud) - geldend voor huwelijken die vóór 1 januari 2018 zijn gesloten - alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten omvat en er reeds op 31 maart 2015 sprake was van een (onvoorwaardelijke) aanspraak op de beëindigingsvergoeding (vlg. HR 22 maart 1996, NJ 1996/640). Zo staat in de op 31 maart 2015 ondertekende vaststellingsovereenkomst (…) opgenomen: “Werkgever zal Werknemer in het kader van de beëindiging van het dienstverband per 1 juli 2015 een beëindigingsvergoeding betalen van € 169.694,84 bruto als tegemoetkoming voor de in de toekomst te derven inkomsten. Er bestaat geen aanspraak op enige andere compensatie.” De door de man gestelde voorwaarde dat het dienstverband bij T-Systems zou hebben voortgeduurd indien hij geen andere dienstbetrekking had gevonden en hij alsdan ook geen beëindigingsvergoeding had ontvangen, vindt geen steun in de stukken. Het hof zal aan die stelling dan ook voorbijgaan.
5.16 Aangezien de primaire stelling van de man niet opgaat, komt het hof toe aan de subsidiaire stelling van de man, inhoudende dat de beëindigingsvergoeding aan hem verknocht is op grond van artikel 1:94 lid 3 BW, nu deze betrekking heeft op de periode na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap.
5.17 De vrouw betoogt dat de man in de procedure bij het hof met betrekking tot de door hem te betalen onderhoudsbijdragen (…) heeft aangegeven dat de beëindigingsvergoeding in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap betrokken dient te worden en nadrukkelijk heeft aangevoerd dat zijn huidige inkomen in Maleisië hoger is dan het inkomen dat hij destijds bij T-Systems had. De vrouw stelt - onder verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 22 januari 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ4Q94) - dat in het geval de uitkering niet meer rechtstreeks is aan te merken als vervanging van inkomen, deze niet als verknocht kan worden aangemerkt.
5.18 Het hof stelt voorop dat voor het, op de voet van artikel 1:94 lid 3 BW, maken van een uitzondering op de hoofdregel dat de gemeenschap alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten omvat, slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is. In een geval zoals de onderhavige waarin het gaat om een schadeloosstelling aan een werknemer in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst is geen sprake van een zodanig uitzonderlijk geval (vgl. HR 22 maart 1996, NJ 1996/640). Echter, nu het dienstverband van de man bij T-Systems per 1 juli 2015 is geëindigd en hij pas op 30 juli 2015 bij zijn huidige werkgever in Maleisië in dienst is getreden (…), staat vast dat de beëindigingsvergoeding gedeeltelijk de strekking heeft (gehad) van een inkomenssuppletie ter vervanging van gederfd arbeidsinkomen en wel over de periode van 1 juli 2015 tot 30 juli 2015. Het hof ziet dan ook aanleiding een gedeelte van de beëindigingsvergoeding gelijk aan een netto maandsalaris ter hoogte van het laatstgenoten inkomen bij T-Systems als aan de man verknocht aan te merken.
5.19 Blijkens de salarisspecificatie van T-Systems van juni 2015 (…) bedroeg het netto maandinkomen van de man € 3.570,80. Het hof zal dit bedrag in mindering brengen op het totaalbedrag dat de man als beëindigingsvergoeding heeft ontvangen. Uit de stukken (…) blijkt dat er door T-Systems Nederland B.V. in totaal een bedrag van € 81.453,53 aan de man is uitgekeerd (te weten: een bedrag van € 10.000,- op 30 juni 2015, een bedrag van € 5.000,- op 13 juli 2015 en een bedrag van € 66.453,53 op 17 juli 2015). Derhalve resteert er een bedrag van € 77.882,73 (te weten: € 81.453,53 minus € 3.570,80) dat - conform het wettelijk uitgangspunt - bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld. Dit brengt met zich dat de man aan de vrouw ter zake van de door hem ontvangen beëindigingsvergoeding van T-Systems Nederland B.V. een bedrag van € 38.941,37 dient te betalen.”
1.18 Bij verzoekschrift, ingekomen op 15 juni 2018, heeft de man - tijdig - beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof van 22 maart 2018. De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bevat onder 1 een inleiding. In punt 1.1 wordt benadrukt dat het cassatieberoep zich niet richt tegen het oordeel van het hof in rov. 5.15 dat de beëindigingsvergoeding van de man in de huwelijksgemeenschap van partijen is gevallen, nu de gemeenschap volgens de hoofdregel van art. 1:94 lid 1 BW (oud) alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten omvat en er reeds op 31 maart 2015 sprake was van een (onvoorwaardelijke) aanspraak op de beëindigingsvergoeding, doch uitsluitend tegen het oordeel met betrekking tot de verknochtheid van deze vergoeding (rechtsoverwegingen 5.18 en 5.19, hiervoor weergegeven in 1.16), alsmede tegen het dictum.
2.2
Het middel geeft onder 2 een overzicht van de feiten en onder 3 worden vier klachten (onderdelen) geformuleerd.
Onderdeel I
2.3
Het onderdeel klaagt in punt 3.2 dat het hof in de rechtsoverwegingen 5.18 en 5.19 heeft miskend dat een ontslagvergoeding die is ontvangen in de vorm van een aanspraak op een bedrag ineens, ook bijzonder verknocht kan zijn in de zin van art. 1:94 lid 3 (oud) BW in geval deze strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid dat de echtgenoot bij voortzetting van zijn dienstverband zou hebben genoten. Het onderdeel stelt onder verwijzing naar HR 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:270, NJ 2018/259 m.nt. L.C.A. Verstappen dat ook in een zodanig geval bij beantwoording van de vraag of de aanspraak in de huwelijksgemeenschap valt, onderscheid moet worden gemaakt tussen de periode vóór en de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Voor zover de aanspraak ziet op laatstgenoemde periode valt deze volgens het onderdeel niet in de huwelijksgemeenschap, evenmin als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op loon voor nog te verrichten arbeid. Het onderdeel stelt in punt 3.3 dat de man in de feitelijke instanties heeft aangevoerd4.dat de aanspraak die hij op grond van de vaststellingsovereenkomst op 31 maart 2015 jegens zijn werkgever heeft verkregen, strekte tot vervanging van inkomen uit arbeid dat hij bij voortzetting van zijn dienstverband na 1 juli 2015 zou hebben genoten, dat deze strekking ook voortvloeit uit art. 3 van de vaststellingsovereenkomst, weergegeven in rov. 5.15, en dat de vrouw deze strekking niet dan wel onvoldoende heeft bestreden. Het onderdeel klaagt vervolgens in punt 3.4 dat, indien en voor zover het oordeel van het hof zo moet worden begrepen dat niet is komen vast te staan dat de aanspraak van de man jegens zijn werkgever de strekking had om inkomen uit arbeid te vervangen, dat hij bij voortzetting van zijn dienstverband zou hebben genoten, dat oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk is in het licht van het voorgaande. Het onderdeel stelt in dat verband dat vaststaat dat de aanspraak van de man jegens zijn werkgever betrekking had op de periode na 1 juli 2015, derhalve na ontbinding van de huwelijksgemeenschap op 25 juni 2015, dat op de laatstgenoemde datum tot het vermogen van de man derhalve de aanspraak jegens zijn werkgever tot uitbetaling van het overeengekomen bedrag per 1 juli 2015 behoorde, en dat vaststaat dat aan de man vóór 25 juni 2015 geen betalingen zijn verricht, ook niet bij wijze van voorschot5.. Het onderdeel klaagt, concluderend, in punt 3.5 dat het hof in het licht van het voorgaande van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door te oordelen dat de ontslagvergoeding tot een bedrag van € 77.882,73 netto in de huwelijksgemeenschap is gevallen, althans dat dit oordeel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat de strekking van de aanspraak van de man jegens zijn werkgever uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst was de vervanging van inkomen uit arbeid dat hij bij voortzetting van zijn dienstverband zou hebben genoten. Omdat de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2015 is beëindigd en de huwelijksgemeenschap per 25 juni 2015 reeds was ontbonden, is volgens het onderdeel de volledige aanspraak buiten de huwelijksgemeenschap gevallen.
2.4
Bij de beoordeling van de klachten stel ik het volgende voorop. Art. 1:94 lid 3 (oud) BW bepaalt dat goederen en schulden die aan een van de echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap vallen voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. Bij de op 1 januari 2018 in werking getreden Wet van 24 april 2017, Stb. 2017, 177, tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken, is deze regeling omtrent verknochtheid ongewijzigd opgenomen in het huidige art. 1:94 lid 5 BW.6.In dit geding is nog art. 1:94 lid 3 (oud) BW van toepassing, aangezien het huwelijk van partijen vóór 1 januari 2018 is gesloten. Ik stel verder voorop dat een huwelijksgoederengemeenschap voortduurt totdat zij wordt ontbonden. Het tijdstip van ontbinding van de gemeenschap is in geval van echtscheiding ingevolge art. 1:99 lid 1, aanhef en onder b, BW het tijdstip waarop het verzoek tot echtscheiding wordt ingediend. In de onderhavige zaak is het verzoek tot echtscheiding ingediend op 25 juni 2015.
2.5
Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad is het antwoord op de vragen of een goed dan wel een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van art. 1:94 lid 2 (oud) BW aan een van de echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed, respectievelijk de schuld in de gemeenschap valt, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed respectievelijk die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald.7.
2.6
In de zaak die heeft geleid tot de beschikking van Uw Raad van 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:270, NJ 2018/259 m.nt. L.C.A. Verstappen had de man tijdens het huwelijk van partijen ontslagvergoedingen ontvangen van twee vennootschappen. De van vennootschap 1 ontvangen vergoeding had de man niet ondergebracht in een stamrecht-B.V., de van vennootschap 2 ontvangen vergoeding wel. Het hof oordeelde, onder verwijzing naar HR 22 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2025, NJ 1996/640 m.nt. W.M. Kleijn8., met betrekking tot de van vennootschap 1 ontvangen ontslagvergoeding dat, nu de man een geldbedrag ineens heeft ontvangen dat niet is ondergebracht in een stamrechtverzekering, de hoofdregel geldt dat deze ontslagvergoeding niet verknocht is. Met betrekking tot de van vennootschap 2 ontvangen ontslagvergoeding oordeelde het hof, onder verwijzing naar de inhoud van de beëindigingsovereenkomst en naar HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9080, NJ 2009/41 m.nt. L.C.A. Verstappen9., dat deze wel als verknocht moet worden beschouwd. In cassatie klaagde de vrouw over het oordeel van het hof dat de door de man van vennootschap 2 ontvangen ontslagvergoeding aan hem is verknocht. In het incidentele cassatieberoep kwam de man op tegen het oordeel dat de door hem van vennootschap 1 ontvangen ontslagvergoeding niet aan hem is verknocht. Uw Raad overwoog het volgende:
“4.1.4 (…) Ook een aan een van de echtgenoten verstrekte (aanspraak op een) ontslagvergoeding, dan wel een aanspraak die hiervoor in de plaats treedt, kan verknocht zijn ingeval deze strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid dat de echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten. In zodanig geval moet bij de beantwoording van de vraag of deze aanspraak in de huwelijksgemeenschap valt, onderscheid worden gemaakt tussen de periode vóór en de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Voor zover de aanspraak ziet op laatstgenoemde periode valt deze niet in de gemeenschap, evenmin als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op loon voor nog te verrichten arbeid. In eerdere uitspraken heeft de Hoge Raad overeenkomstig dit uitgangspunt geoordeeld in een geval waarin een ontslagvergoeding als koopsom voor een stamrechtverzekering onder een verzekeringsmaatschappij was gestort (HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9080, NJ 2009/41) en in een geval waarin een ontslagvergoeding was aangewend voor de verwerving van een stamrecht jegens een door de werknemer zelf opgerichte en beheerste B.V. (zie de eerder genoemde beschikking van HR 24 juni 2016).
4.1.5
Het zojuist genoemde uitgangspunt geldt ook indien een ontslagvergoeding die is uitbetaald in de vorm van een bedrag ineens, niet is aangewend voor de aankoop van een stamrechtverzekering, noch is ondergebracht in een stamrecht-B.V. Anders dan kan worden afgeleid uit HR 22 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2025, NJ 1996/640, bestaat er onvoldoende grond om te oordelen dat de vergoeding dan geheel in de gemeenschap valt, ook voor zover deze strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid dat na ontbinding van de huwelijksgemeenschap zou zijn genoten. Voor dat gedeelte valt de vergoeding, voor zover het daarmee gemoeide bedrag nog redelijkerwijs als zodanig in het vermogen van de echtgenoten is te identificeren, niet in de gemeenschap.”
2.7
In de onderhavige zaak zijn de volgende feiten relevant:
(i) de man heeft op 31 maart 2015, tijdens het huwelijk van partijen, op grond van een met zijn toenmalige werkgever gesloten overeenkomst een aanspraak gekregen op een in de toekomst uit te keren vergoeding in verband met zijn ontslag per 1 juli 2015;
(ii) blijkens de inhoud van deze overeenkomst diende de beëindigingsvergoeding als tegemoetkoming voor de per 1 juli 2015, derhalve in de toekomst, te derven inkomsten;
(iii) de huwelijksgemeenschap is op 25 juni 2015, een week voor het einde van de arbeidsovereenkomst, ontbonden door de indiening door de man van een verzoekschrift tot echtscheiding;
(iv) nadien zijn aan de man op drie momenten uitkeringen gedaan uit hoofde van de overeenkomst van 31 maart 2015.
2.8
In het licht van de inhoud van de hiervoor in 2.6 weergegeven beschikking van 23 februari 2018 kan de conclusie geen andere zijn dan dat de beëindigingsvergoeding voor het ontslag per 1 juli 2015 geheel aan de man toekwam. Weliswaar viel de aanspraak op de toekomstige ontbindingsvergoeding in de huwelijksgemeenschap, echter het feit dat de vergoeding diende als tegemoetkoming voor de vanaf 1 juli 2015 te derven inkomsten en de huwelijksgemeenschap reeds vóór die tijd was ontbonden, brengt mee dat de nadien uitbetaalde gelden niet in de verdeling konden worden betrokken. De klachten van het onderdeel slagen derhalve grotendeels.
Onderdeel II
2.9
Het onderdeel klaagt in punt 3.6 dat het hof bij de beoordeling van de mate van verknochtheid van de aanspraak van de man jegens zijn werkgever ten onrechte heeft meegewogen dat het dienstverband per 1 juli 2015 is geëindigd en dat de man op 30 juli 2015 in dienst is getreden bij een nieuwe werkgever. Geklaagd wordt dat het hof aldus blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de strekking van een aanspraak op een ontslagvergoeding, voor de vaststelling van de mogelijke verknochtheid daarvan op grond van art. 1:94 lid 3 (oud) BW, beoordeeld moet worden op het moment van verkrijging daarvan. Het onderdeel stelt dat de strekking van de aanspraak die de man op 31 maart 2015 jegens zijn toenmalige werkgever heeft verkregen, moet worden bepaald door hetgeen in de vaststellingsovereenkomst over de aard en het karakter van die aanspraak is vastgelegd, en dat latere feiten en omstandigheden, zoals het feit dat de man na ontbinding van de huwelijksgemeenschap op 30 juli 2015 een dienstbetrekking bij een nieuwe werkgever heeft aanvaard, die vastgestelde strekking niet kunnen veranderen. Het onderdeel wijst er daarbij op dat de man in de feitelijke instanties heeft gesteld dat hij nog geen nieuwe dienstbetrekking had op het moment van het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst.10.Het onderdeel merkt in dit verband in punt 3.7 op dat op het moment van ontbinding van de huwelijksgemeenschap de aanspraak van de man jegens zijn werkgever nog niet (geheel of gedeeltelijk) was vervangen door een uitgekeerd geldbedrag, nu de man eerst na ontbinding van de huwelijksgemeenschap geldbedragen uitgekeerd heeft gekregen.11.Indien en voor zover het bestreden oordeel zo moet worden begrepen dat bij de beoordeling van de verknochtheid van de ontslagvergoeding mede is gekeken naar de strekking van de uitgekeerde geldbedragen en de wijze van besteding daarvan, klaagt het onderdeel dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, omdat deze vervanging en besteding eerst na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap hebben plaatsgevonden en de verknochtheid van de uitgekeerde bedragen dus niet beoordeeld dient te worden. Het onderdeel klaagt in punt 3.8 dat, indien Uw Raad van oordeel mocht zijn dat de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst op 31 maart 2015 wel relevant zijn voor de vaststelling van de strekking van de aanspraak van de man jegens zijn werkgever, het hof ook in dat geval is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door feiten en omstandigheden mee te wegen die zich na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap hebben voorgedaan. Het onderdeel wijst er ter toelichting op dat ingevolge art. 1:99 BW op het moment van ontbinding van de huwelijksgemeenschap dwingendrechtelijk wordt vastgesteld wat de omvang van de huwelijksgemeenschap is.12.Indien en voor zover feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na verkrijging van de aanspraak op de ontslagvergoeding (mede) bepalend (kunnen) zijn voor de strekking van deze aanspraak, hetgeen volgens het onderdeel derhalve niet het geval is, dient die strekking daarmee volgens het onderdeel uiterlijk bepaald te worden op het moment van ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Omstandigheden die zich daarna voordoen kunnen deze strekking, aldus nog steeds het onderdeel, niet veranderen. Het onderdeel wijst er in dit verband in punt 3.9 op dat niet alleen de uitbetaling van de aanspraak door de toenmalige werkgever van de man maar ook de indiensttreding bij de nieuwe werkgever hebben plaatsgevonden na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Deze feiten en omstandigheden kunnen volgens het onderdeel om die reden niet worden meegewogen bij de vaststelling van de strekking van de aanspraak van de man jegens zijn werkgever, alsmede de mate van verknochtheid daarvan. Het onderdeel klaagt dat het hof dat in de rechtsoverwegingen 5.18 en 5.19 ten onrechte wel heeft gedaan, in elk geval met betrekking tot het nieuwe dienstverband van de man.
2.10
In de hiervoor genoemde uitspraken van Uw Raad met betrekking tot ontslagvergoedingen was sprake van de situatie waarin (i) het ontslag tijdens het huwelijk had plaatsvonden, (ii) de ontslagvergoeding tijdens het huwelijk was uitgekeerd en (iii) die uitkering tijdens het huwelijk (al dan niet) was aangewend voor de aankoop van een stamrechtverzekering of was ondergebracht in een stamrecht-B.V. Ook in de zaak die heeft geleid tot de beschikking van Uw Raad van 23 februari 2018 was dit het geval. In dergelijke gevallen moet volgens Uw Raad bij de beantwoording van de vraag of de aanspraak op de ontslagvergoeding in de huwelijksgemeenschap valt, onderscheid worden gemaakt tussen de periode voor en de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Voor zover de aanspraak ziet op laatstgenoemde periode valt deze niet in de gemeenschap, evenmin als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op loon voor nog te verrichten arbeid. Dit uitgangspunt geldt blijkens de beschikking van 23 februari 2018 niet alleen in de gevallen waarin een ontslagvergoeding als koopsom voor een stamrechtverzekering onder een verzekeringsmaatschappij was gestort dan wel was aangewend voor de verwerving van een stamrecht jegens een door de werknemer zelf opgerichte en beheerste B.V., maar ook in het geval waarin dit niet was gebeurd. Er bestaat, zo overwoog Uw Raad, onvoldoende grond om te oordelen dat de vergoeding in het laatstgenoemde geval dan geheel in de gemeenschap valt, ook voor zover deze strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid dat na ontbinding van de huwelijksgemeenschap zou zijn genoten. Voor dat gedeelte valt de vergoeding, voor zover het daarmee gemoeide bedrag nog redelijkerwijs als zodanig in het vermogen van de echtgenoten is te identificeren, niet in de gemeenschap.
2.11
In de onderhavige zaak is het dienstverband van de man met zijn toenmalige werkgever geëindigd op een tijdstip na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. De beëindigingsvergoeding diende blijkens de inhoud van de overeenkomst van 31 maart 2015 als tegemoetkoming voor de vanaf 1 juli 2015 te derven inkomsten. Voorts hebben de uitkeringen uit hoofde van de beëindigingsovereenkomst plaatsgevonden op een tijdstip na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Zoals bij de bespreking van onderdeel 1 reeds bleek kan de conclusie in het licht van deze feiten geen andere zijn dat dat in deze zaak de gehele ontslagvergoeding niet in de gemeenschap valt. Die vergoeding komt uitsluitend de man toe. Gelet hierop behoeven de individuele klachten van het onderdeel niet alle afzonderlijk te worden besproken. Ik merk hier uitsluitend nog op dat het hof in het licht van het bovenstaande géén betekenis mocht toekennen aan het feit dat de man bijna een maand na het einde van de arbeidsovereenkomst in dienst is getreden bij een nieuwe werkgever.
Onderdeel III
2.12
Het onderdeel neemt in punt 3.10 tot uitgangspunt dat de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na verkrijging door de man van de aanspraak op een ontslagvergoeding jegens zijn werkgever, althans na het moment van ontbinding van de huwelijksgemeenschap van partijen (op 25 juni 2015), wel een rol spelen bij de vaststelling van de strekking van een aanspraak op deze ontslagvergoeding alsmede de mate van verknochtheid daarvan. Het onderdeel klaagt vervolgens dat het bestreden oordeel ook in dat geval onjuist is, althans onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, omdat het hof de volgende, ook in punt 3.11 genoemde, stellingen van de man onbehandeld heeft gelaten:
- de man heeft de aan hem na ontbinding van de huwelijksgemeenschap uitbetaalde bedragen aangewend om er voor te zorgen dat hij na 1 juli 2015 inkomen uit arbeid zou kunnen blijven genereren;13.
- het inkomen dat de man bij zijn nieuwe werkgever verdient - een inkomen dat hij is kunnen gaan verwerven door aanwending van de ontslagvergoeding voor immigratie naar Maleisië - is mede bepalend voor de omvang van zijn draagkracht voor de vaststelling van de alimentatieverplichting jegens de vrouw;
- via dit (aanzienlijk hogere) inkomen deelt de vrouw mee in de ontslagvergoeding die de man van zijn toenmalige werkgever heeft ontvangen;14.
- de rechtbank heeft in het kader van de bepaling van de draagkracht van de man rekening gehouden met de aan hem uitgekeerde ontslagvergoeding en ook het hof heeft dat in de appelprocedure gedaan bij zijn oordeel of de uitvoering van de alimentatiebeslissing van de rechtbank geschorst diende te worden;
- op deze wijze is de ontslagvergoeding reeds mede ten goede gekomen aan de vrouw, zodat ook om die reden deze vergoeding in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap als bijzonder verknocht aan de man moet worden beschouwd;15.
Het onderdeel betoogt dat deze omstandigheden van doorslaggevend belang zijn, wanneer de wijze van besteding van de aanspraak/de uitgekeerde gelden mede bepalend zouden zijn voor de vaststelling van de mate van verknochtheid van de aanspraak van de man jegens zijn werkgever.
2.13
In het licht van het voorgaande gaat het onderdeel uit van een onjuist uitgangspunt waar het betoogt dat feiten en omstandigheden na het moment van ontbinding van de huwelijksgemeenschap van partijen - de situatie dat een ontslagvergoeding die betrekking heeft op een ontslag (feitelijk eind van het dienstverband) tijdens het huwelijk wordt uitbetaald na het eind van de huwelijksgemeenschap even buiten beschouwing gelaten - een rol dienen te spelen bij de vaststelling van de strekking van een aanspraak op de ontslagvergoeding alsmede de mate van verknochtheid daarvan na het moment van ontbinding van de huwelijksgemeenschap. De situatie genoemd in rov. 4.1.5 van de beschikking van Uw Raad van 23 februari 2018 doet zich in de onderhavige zaak niet voor, nu de ontslagvergoeding is uitbetaald na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap en die vergoeding strekte tot vervanging van inkomsten die de man vanaf een moment na ontbinding van de huwelijksgemeenschap zou derven.
Onderdeel IV
2.14
Het onderdeel keert zich tegen de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de beschikking (rov. 7), waar het de veroordeling van de man betreft om aan de vrouw ter zake van de door hem ontvangen beëindigingsvergoeding van T-Systems Nederland B.V. een bedrag van € 38.941,37 te betalen. Het onderdeel klaagt dat het hof met dit oordeel blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans van een onbegrijpelijke gedachtegang. Het onderdeel werkt de klacht onder verwijzing naar de vorderingen van de man en de vrouw in de feitelijke instanties en de beschikking van de rechtbank van 21 december 2016 in de punten 3.13 t/m 3.16 nader uit. In punt 3.16 wordt geklaagd dat het hof met zijn oordeel het grievenstelsel en de devolutieve werking van het appel heeft miskend.
2.15
Het onderdeel faalt reeds op de grond dat het miskent dat de rechter op grond van art. 288 jo art. 362 Rv bevoegd is ambtshalve te beslissen of hij zijn eindbeschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaart. Het hof heeft de devolutieve werking van het appel dus niet miskend, noch in strijd met het grievenstelsel geoordeeld.
2.16
Gelet op hetgeen hiervoor is geschreven in het kader van de bespreking van de onderdelen I en II kan de conclusie geen andere zijn dan dat de uitbetaalde ontslagvergoeding buiten de huwelijksgemeenschap van partijen is gevallen. Gelet daarop meen ik dat Uw Raad de zaak zelfstandig kan afdoen door de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 maart 2018 te vernietigen en het verzoek van de vrouw, waar het de ontvangen beëindigingsvergoeding van T-Systems Nederland B.V. betreft, af te wijzen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 maart 2018 en tot afdoening op de hiervoor in 2.16 beschreven wijze.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑12‑2018
De man heeft verder nevenverzoeken ingediend met betrekking tot het hoofdverblijf van de jongste - destijds nog minderjarige - dochter van partijen en de vaststelling van een contactregeling. Deze verzoeken zijn in cassatie niet langer van belang. Na het indienen van het verzoekschrift door de man heeft de vrouw de rechtbank verzocht om voor de duur van de echtscheidingsprocedure voorlopige voorzieningen te treffen met betrekking tot de verblijfplaats van de jongste dochter van partijen, het gebruik van de echtelijke woning, de kinderalimentatie en de partneralimentatie. Bij beschikking van 19 augustus 2015 heeft de rechtbank hierover een beslissing gegeven.
De vrouw heeft verder nevenverzoeken ingediend met betrekking tot het hoofdverblijf van de jongste dochter, de kinderalimentatie, de partneralimentatie, de voortzetting van de bewoning van de echtelijke woning en het gebruik van de tot die woning en de inboedel daarvan behorende zaken. Deze verzoeken zijn thans in cassatie niet langer van belang.
Het onderdeel verwijst naar het ‘verweerschrift tegen aanvullend verzoekschrift tevens zelfstandige verzoeken echtscheiding inzake boedelverdeling’, punten 31 en 33, het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank van 20 juni 2016, blz. 2, het beroepschrift, punt 18 en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof van 20 december 2017, blz. 2.
Zie rov. 5.19.
Vgl. Kamerstukken II 2013-2014, 33 987, nr. 6, p. 16.
Zie o.m. HR 15 februari 2008, LJN BC0377, NJ 2008/275 m.nt. S.F.M. Wortmann, HR 30 maart 2012, LJN BV1749, NJ 2012/407 m.nt. S.F.M. Wortmann, HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0957, NJ 2013/141 m.nt. L.C.A. Verstappen, HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1293, NJ 2016/292 en 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:270, NJ 2018/259 m.nt. L.C.A. Verstappen.
In die uitspraak oordeelde Uw Raad dat, naar de hoofdregel van art. 1:94 lid 1 BW, de gemeenschap alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten omvat, dat het voor het op de voet van het derde lid van dat artikel (verknochtheid) maken van een uitzondering op die hoofdregel slechts plaats is in uitzonderlijke gevallen, en dat zodanig uitzonderlijk geval zich niet voordoet in het geval waarin het gaat om een schadeloosstelling aan een werknemer in verband met beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
In de zaak die heeft geleid tot deze uitspraak ging het om aanspraken voortvloeiende uit een tussen de werknemer en diens werkgever in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking gesloten overeenkomst, op grond waarvan de werkgever bij die beëindiging een koopsom voor een stamrechtverzekering onder een verzekeringsmaatschappij had gestort en waaruit de werknemer tot de ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen periodieke uitkeringen zou ontvangen, waardoor zijn inkomen zou worden aangevuld tot 70% van zijn laatstgenoten salaris. Uw Raad oordeelde dat in die situatie de aanspraken die zien op de periode na de ontbinding van het huwelijk niet in de gemeenschap vallen, nu zij strekken tot vervanging van inkomen dat de werknemer, bij voortzetting van de dienstbetrekking na die ontbinding, zou hebben genoten als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op voor nog te verrichten arbeid te ontvangen loon.
Het onderdeel verwijst in dat verband naar het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank van 20 juni 2016, blz. 2, en het ‘verweerschrift tegen aanvullend verzoekschrift tevens zelfstandige verzoeken echtscheiding inzake boedelverdeling’ van 8 juni 2016, punt 31.
Zodoende is het bepaalde in het slot van rov. 4.1.5 van de beschikking van Uw Raad van 28 februari 2018 niet van toepassing.
Het onderdeel verwijst in dat verband naar HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2050, NJ 2014/129 m.nt. S.F.M. Wortmann waarin het dwingendrechtelijk karakter van art. 1:99 BW is bevestigd.
Het onderdeel verwijst in dat verband naar het ‘verweerschrift tegen aanvullend verzoekschrift zelfstandige verzoeken echtscheiding inzake boedelverdeling’ van 8 juni 2016, punten 33 en 34, het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank van 20 juni 2016, blz. 2, het beroepschrift, punten 16 en 19, en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof van 20 december 2017, blz. 2 en 3.
Het onderdeel verwijst in dat verband naar het ‘verweerschrift tegen aanvullend verzoekschrift zelfstandige verzoeken echtscheiding inzake boedelverdeling’ van 8 juni 2016, punt 33, het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank van 20 juni 2016, blz. 2, het beroepschrift, punt 16, laatste alinea, en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof van 20 december 2017, blz. 3, eerste alinea.
Het onderdeel verwijst naar het beroepschrift, punten 15, 16 en 19, en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank van 20 juni 2016, blz. 2.