‘12. De door de advocaat-generaal bij haar reactie gevoegde bijlagen overtuigen mij niet. De psychiater heeft het nogal subjectief over ‘de daders’ en meldt dat er een terugval is sinds de zitting zo dichtbij komt (hetgeen naar mijn idee ook een andere oorzaak kan hebben dan de door de psychiater gesuggereerde) en de internist meldt enkel dat hij slechts zeer beperkt met [betrokkene 1] heeft gecommuniceerd.’
HR, 16-10-2018, nr. 16/04661
ECLI:NL:HR:2018:1940
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-10-2018
- Zaaknummer
16/04661
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1940, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑10‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:3180, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:339
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑06‑2018
ECLI:NL:PHR:2018:339, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑04‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1940
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0381
NJ 2020/13 met annotatie van T. Kooijmans
NbSr 2018/342
Uitspraak 16‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Voortgezette handeling van medeplegen van mensenhandel door samen met zijn echtgenote een uit China afkomstige man als kok werkzaamheden te laten verrichten in hun Chinese restaurant in Amsterdam, art. 273f.1, art. 273f.4 en 273f.6 Sr. Afwijzing bij appelschriftuur gedaan en ttz. in h.b. (meermalen) herhaalde verzoek om aangever A nogmaals als getuige te horen i.v.m. onmiddellijkheidsbeginsel en in h.b. verkregen nieuwe gegevens, terwijl zijn bij politie en RC afgelegde verklaringen voor bewijs zijn gebruikt. Hof heeft bij de afwijzing van de verzoeken A in h.b. als getuige te horen, betrokken dat: getuige A reeds in e.a. drie maal in aanwezigheid van de verdediging door de RC is gehoord, het aan het Hof is om over de betrouwbaarheid van verklaringen te oordelen en te beslissen aan welke verklaring(en) al dan niet geloof wordt gehecht, het Hof zich in dit verband mede gelet op het tijdsverloop voldoende geïnformeerd acht, B wordt gehoord i.v.m. zijn nieuwe in het geding gebrachte verklaring en de waarnemingen van B die mogelijk een bijdrage kunnen leveren aan de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van A, genoegzaam in het verhoor van B aan de orde kunnen worden gesteld. Het Hof heeft kennelijk voorts in zijn overwegingen betrokken dat, nadat het verhoor van B t.o.v. de Rh-C in aanwezigheid van de verdediging had plaatsgevonden, in de onderbouwing van de nadien gedane verzoeken niet de inhoud van de aldaar afgelegde verklaring van B is betrokken. Het Hof heeft voorts bij de bewijsvoering tot uitgangspunt genomen dat het de verklaringen van A "met terughoudendheid" bezigt. Daarbij ligt in ‘s Hofs overwegingen besloten dat de verklaringen van A - wat betreft de bewezenverklaarde opgenomen onderdelen dat verdachte (tezamen met anderen) "die A tussen 16 maart 2009 en 15 september 2009 als onderdak/slaapplaats slechts een klein magazijnhok heeft/hebben verschaft, terwijl in dat magazijnhok in het pand waar die A verbleef of sliep sprake was van een bewakingscamera en te hoge temperaturen" en "die A de opdracht heeft/hebben gegeven gedurende langere tijd, ook 's avonds en 's nachts, vaak 12 uur per dag, te werken" - steun vinden in de bij de politie afgelegde verklaringen van C, D en E alsmede de bij de RC in aanwezigheid van de verdediging afgelegde verklaringen van D en E. ’s Hofs tot afwijzing strekkende oordeel van de ttz. in h.b. gedane verzoeken tot het horen van A is, mede gelet op hetgeen aan die verzoeken ten grondslag is gelegd, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ook ’s Hofs kennelijke oordeel dat die beslissing niet in de weg staat aan het gebruik van de tegenover de politie en RC in aanwezigheid van de verdediging afgelegde verklaringen van A voor het bewijs, is - ook in het licht van de in de toelichting op het middel vermelde rechtspraak van het EHRM - niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen ’s Hofs overwegingen m.b.t de betrouwbaarheid van de verklaringen van A en de bewijsvoering. Volgt verwerping. CAG: anders. Samenhang met 17/01883, 17/01888 en 17/01892.
Partij(en)
16 oktober 2018
Strafkamer
nr. S 16/04661
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 29 juli 2016, nummer 23/001483-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J.A. van den Munckhof, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [betrokkene 1] heeft A. Koopsen, advocaat te Alkmaar, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal J. Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan en verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het namens de verdachte voorgestelde middel
2.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van de door de verdediging (herhaald) gedane verzoeken [betrokkene 1] als getuige te horen.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 16 maart 2009 tot 21 juni 2009 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, een ander, te weten [betrokkene 1] door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van de kwetsbare positie van die ander, heeft gehuisvest, met het oogmerk van uitbuiting van die ander,
en
door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van de kwetsbare positie van [betrokkene 1] , heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of handelingen heeft ondernomen waarvan verdachte en zijn mededader wisten of redelijkerwijs moesten vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelde tot het verrichten van arbeid
en
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die ander,
waarbij
dat uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en die kwetsbare positie van die ander hieruit hebben bestaan dat [betrokkene 1] :
- onderdaan van Chinese afkomst was en vanuit China naar Nederland was gekomen en
- niet de Nederlandse en Engelse taal sprak en onbekend was met de Nederlandse samenleving en het Latijnse alfabet niet machtig was en
- verbleef bij en werkzaamheden verrichtte voor verdachte en haar mededader en afhankelijk was van verdachte en haar mededader en
- geen beschikking had over zijn paspoort en bankpas en
- over te weinig geld beschikte om terugkeer naar China mogelijk te maken en
- niet wist hoe hij moest beschikken over zijn bankrekening en bijbehorende bankpas
en
dat huisvesten en dat bewegen van [betrokkene 1] zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en dat misbruik en die uitbuiting hieruit hebben bestaan dat verdachte en/of zijn mededader
- [betrokkene 1] tussen 16 maart 2009 en 15 september 2009 als onderdak/slaapplaats slechts een klein magazijnhok heeft/hebben verschaft, terwijl in dat magazijnhok in het pand waar [betrokkene 1] verbleef of sliep sprake was van een bewakingscamera en te hoge temperaturen en
- [betrokkene 1] de opdracht heeft/hebben gegeven gedurende langere tijd, ook 's avonds en 's nachts, vaak 12 uur per dag, te werken en
- geen overuren heeft/hebben betaald en
- in plaats van [betrokkene 1] te helpen en voor te lichten bij het internetbankieren en het gebruik van een betaalpas, die pas zelf heeft/hebben gehouden en geld van [betrokkene 1] rekening heeft/hebben gehaald
en
dat opzettelijk voordeel trekken uit voor omschreven uitbuiting hieruit heeft bestaan dat verdachte en zijn mededader
- lagere loonkosten heeft/hebben gehad dan bij het tewerkstellen conform overeenkomst het geval zou zijn geweest en
- heeft/hebben geprofiteerd van het geld dat van de bankrekening van [betrokkene 1] afkomstig was."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
"21. Een proces-verbaal van 25 september 2009, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (ordner 2, p 484 t/m 491). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven als verklaring van [betrokkene 1]
Ik ben geboren in Whenzou stad (hof begrijpt: te China). Ik ben op mijn vierentwintigste getrouwd. We hebben een dochter. Mijn vrouw en dochter wonen in Whenzou.
Ik ben op 26 december (hof begrijpt: 2007) vertrokken uit China en op 27 december in Nederland aangekomen.Ik wist niets van Nederland. Ik werd opgehaald door de bazin (hof begrijpt: [medeverdachte 1] ). We gingen naar Arnhem.Ik kreeg een kamer boven het restaurant. Het nummer van mijn verblijfsdocument is [001] , het is een verblijf voor bepaalde tijd. Verder staat op de achterkant van het document: Arbeid in loondienst [A] . Ik ben in maart 2008 met mijn bazin het gaan ophalen.
Ik ben op 14 maart 2008 met de zoon van de baas [medeverdachte 2] , naar de bank geweest om een bankrekening te openen. De zoon kwam met de mededeling dat hij een afspraak had gemaakt bij een bank om een bankpas aan te vragen. Ik weet niet waarom. Dat is mij niet verteld. Ik weet de naam van de bank niet. Ik ben een keer bij de bank geweest en dat was om een bankpas aan te vragen. De zoon heeft het gesprek gevoerd met de bankmedewerker. Ik weet niet wat er toen werd gezegd. Ik heb toen een handtekening geplaatst. Ik heb het bankpasje van de rekening nooit gezien. Ik weet niet of het is opgestuurd of afgehaald. Ik weet ook niets van een pincode. Ik weet ook niet van een bankrekeningnummer. Ik heb nooit afschriften gezien. Ik heb geen rekening met bankpas in China. Ik deed alles contant.
Ik ben op 28 december 2007 begonnen met werken in het restaurant. Ik heb daar gewerkt tot 31 mei 2008. Toen ging het restaurant failliet. Ik was van plan om terug te gaan naar China, maar omdat ik in Arnhem helemaal geen loon had ontvangen, leek mij het werken in Amsterdam de enige mogelijkheid om wat geld te verdienen.
Omdat ik (tot dan toe) geen loon had gekregen leek met mij verstandig om nu wat geld te gaan verdienen. Op 9 juni 2009 heeft de oude bazin (hof begrijpt: [medeverdachte 1] ) mij naar Amsterdam gebracht. Dezelfde dag heeft zij mijn paspoort en verblijfsdocument overgegeven aan de Amsterdamse bazin. Ik heb nog gevraagd of ik het terug kon krijgen, maar ze zei dat ik het bij haar kon laten.
Ik ben op 10 juni 2008 begonnen met werken in [E] . Ik woonde toen boven het restaurant (het hof begrijpt: boven het dan leegstaande restaurant in de Leidsestraat waar later [F] zou worden gevestigd).
Op 16 maart 2009 ben ik begonnen in het restaurant in de Leidsestraat (hof begrijpt: [F] ). Ik werkte daar zeven dagen in de week van 11 uur s morgens tot drie uur s nachts. Uiteindelijk heb ik in totaal 2.2000 euro (salaris) gekregen. Ik kreeg kost en inwoning. Ik heb daar gewerkt tot 15 september 2009. Ik mocht geen vrije tijd opnemen.
Ik kreeg 18 augustus 2009 vreselijke kiespijn. Ik vroeg vrij, omdat ik zo ziek was. Maar de bazin wilde mij dat niet geven. Toen was er een ober (hof begrijpt: [betrokkene 9] ) die zei dat dat zo niet kon. Toen kreeg ik een uur vrij. Ik ben niet naar de tandarts of naar de dokter geweest.
Ik kreeg pijn in mijn borst. Ik mocht geen vrije tijd opnemen. De pijn op mijn borst werd steeds erger. Op 15 september 2009 kon ik geen adem meer halen. Ik ben naar mijn collega gegaan en gezegd dat ik naar een arts moest. Toen kwam ik een man tegen die mij heeft geholpen. De man heeft mij eerst naar een huisarts gebracht en vanuit daar ben ik naar het ziekenhuis gebracht. Ik heb daar een week gelegen. Men zei dat ik hartproblemen had.
22. Een proces-verbaal afgesloten op 11 maart 2010, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (ordner 2, p 496 t/m 507). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven als verklaring van [betrokkene 1]
Ik kan alleen Chinees. Ik ben voor het eerst in Nederland. Ik versta en lees geen Nederlands.
Ik ben samen met [medeverdachte 1] en haar zoon naar Amsterdam gegaan. In het restaurant (hof begrijpt uit verklaring van [verdachte] : [E] ) waren de baas en bazin uit Amsterdam. Wij hebben samen gegeten. Zij pakte mijn paspoort en mijn verblijfsvergunning en gaf die aan mijn nieuwe bazin uit Amsterdam. Ik heb mijn paspoort niet teruggekregen, wel mijn verblijfsvergunning.
Ik had mijn paspoort op 22 mei 2008 aan [medeverdachte 1] moeten afgeven. Ik heb het nooit meer teruggekregen. Ik moest er niet naar vragen omdat haar woorden wet waren zei ze. Op 19 maart 2008 had [medeverdachte 2] , de zoon van [medeverdachte 1] , mijn verblijfsvergunning afgepakt. Ik heb hem niet meer teruggekregen, terwijl ik er wel om heb gevraagd. Ik ben in maart 2008 met [medeverdachte 2] naar de bank geweest om een bankpas te vragen. Ik heb mijn bankpas nooit gezien. Ik weet ook niets van de pincode. Ik weet ook niet van een rekeningnummer. Ik heb nooit bankafschriften gezien.
Ik maakte lange werkdagen in [F] . Ik werkte zeven dagen per week. Ik heb geen enkele dag vrij gehad. In het begin werkten er acht mensen in de keuken. Na ongeveer een maand werden vijf mensen ontslagen. Er bleven drie mensen over. Onder wie ik.
Ik heb mijn baas [verdachte] gevraagd wat ik zou verdienen. Hij zei toen tegen mij dat ik voor de resterende 28 maanden 320.000 Rbi zou krijgen. Ik heb echter geen cent van hem gekregen. Ik heb telkens geld van [verdachte] geleend. Ik moest leven. Op een gegeven moment heb ik aan mijn baas gevraagd wanneer ik mijn loon zou ontvangen. Hierop zei de baas dat wanneer ik geld nodig had, ik hem moest vragen wat ik nodig had. Hij zou dat later verrekenen met mijn loon. Ik heb van deze bedragen aantekeningen gemaakt. Ik heb in totaal 1500,00 euro beetje bij beetje ontvangen. Op 13 mei 2009 heb ik nog € 200,00 euro ontvangen. In juni vertrok de baas naar China. Om die reden vroeg ik nog een keer om geld en toen kreeg ik € 500,00 euro.
Ergens in augustus 2009 kreeg ik te horen dat mijn dochter was geslaagd voor de universiteit. Ik wilde een cadeau kopen en vroeg mijn bazin om geld. Ik wilde € 3.000,00 hebben. Ik heb tegen haar gezegd dat het gewoon mijn loon was. Hierop zei ze tegen mij dat ik het geld helemaal niet meer zou krijgen.
23. Een proces-verbaal van 17 november 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door mr. A.A. Spoel, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Amsterdam, en de griffier. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op even genoemde datum tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 1]
In het begin woonde ik aan het Leidseplein, boven een zaak die niet open was. Ik heb daar toen een halfjaar gewoond. Vanaf juni (2008) tot en met 2 januari (2009). Daarna werden er drie zwartwerkers gevraagd om het restaurant aan het Leidseplein te verbouwen. Daarna ben ik gevraagd om naar een gehuurd huis te gaan. Ik heb daar drie maanden gewoond. Het adres was [a-straat 1] . [medeverdachte 1] had die woning gehuurd van Nederlandse mensen en verhuurde het weer door aan Chinese mensen. Na een paar maanden zei de bazin dat ze geld nodig had en daarna ben ik terugverhuisd naar het Leidseplein. Ik sliep in een kamer onder de keuken. Binnen was het heel warm. Het stikte er van de muggen. Alle leidingen (afvoerbuizen) liepen daar. Soms waren de verbindingen niet goed en dan kwam er rioolwater (afvoerwater) op mijn bed.
Wie bepaalde de werktijden in [E] ?
De baas, [verdachte] . Bij het Leidseplein heb ik de baas en bazin gevraagd wanneer krijg ik nu eens een keer vrij. Ik werkte al zes maanden en ik heb nog steeds geen vrij gehad. Hij zei (het hof begrijpt [verdachte] ) als jij vrij hebt, wie moet dan het werk doen?
Ik kreeg dus geen vrij.
Over de pauze die ik wilde, heb ik ook ruzie gehad. Ik was die dag heel erg moe. Ik wilde gewoon even naar beneden om uit te rusten. En toen kwam de baas en die maakte ruzie met mij dat ik niet aan het werk was. Ik heb gezegd: ik ben erg moe en heb pijn aan mijn hart. Ik moet nu echt uitrusten. En toen kreeg ik nog steeds geen vrij."
2.2.3.
Het Hof heeft met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] het volgende overwogen:
"Evenals de rechtbank zal het hof (onderdelen van) de verklaringen van [betrokkene 1] alleen voor het bewijs gebruiken, waar die onderdelen van zijn verklaringen niet worden weersproken en/of worden bevestigd en/of ondersteund door andere bewijsmiddelen dan wel er geen reden is te twijfelen aan de juistheid van zijn verklaring.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat reden bestaat de verschillende verklaringen van [betrokkene 1] met terughoudendheid te bezien, nu deze op onderdelen - met name wat betreft zijn werktijden - niet eenduidig en consistent zijn.
Een verdere reden voor terughoudendheid bij het bezigen van deze verklaringen is dat niet uitgesloten kan worden dat het belang van het verkrijgen van een verblijfsvergunning een rol heeft gespeeld bij de beslissing tot het doen van aangifte."
en voorts ten aanzien van de periode bij [F] het volgende:
"Op 16 maart 2009 begon [betrokkene 1] in restaurant [F] . Hij werkte daar vanaf ongeveer 11 uur 's morgens tot na sluitingstijd. De sluitingstijd van [F] was normaliter 1 uur 's nachts, maar als er klanten kwamen bleef het restaurant langer open. Aanvankelijk werkten er vele koks in de keuken, in die periode had [betrokkene 1] net als zijn collega's pauzes tussendoor. De situatie veranderde toen de chef-kok vertrok, ergens tussen april en half juni 2009. [betrokkene 1] werd vanaf dat moment chef-kok en werd zwaarder belast, ook al doordat het aantal koks in de keuken sterk afnam. Pauzes werden hem niet of nauwelijks meer gegund. Daarbij werd hij regelmatig door [medeverdachte 3] uitgescholden.
Vanaf (in ieder geval) begin april 2009 sliep [betrokkene 1] in een daarvoor volstrekt ongeschikte ruimte in de kelder van [F] . Het betrof een kleine opslagruimte, waarin tevens een vrieskast was geplaatst, die warme lucht uitstootte. Ook liepen er lekkende afvoerbuizen langs het plafond. Het was in die ruimte heet, het stonk er en er waren veel muggen. Voorts bestond een gebrek aan privacy, doordat in die ruimte op enig moment door [medeverdachte 3] een camera was opgehangen, die delen van die ruimte bestreek.
Ook in deze periode ontving [betrokkene 1] af en toe contant geld van [verdachte] als hij erom vroeg. Toen [verdachte] in juni 2009 naar China vertrok, ontving [betrokkene 1] van hem € 500,-. Toen [betrokkene 1] [medeverdachte 3] eind augustus 2009 geld vroeg om naar zijn dochter in China over te maken, weigerde [medeverdachte 3] dat. [betrokkene 1] heeft met [medeverdachte 3] ruzie gemaakt over het feit dat hij zijn salaris niet kreeg.
Medio augustus 2009 kreeg [betrokkene 1] vreselijke kiespijn. Hij vroeg [medeverdachte 3] of hij een middag vrij kon krijgen om een tandarts te bezoeken, maar zij weigerde dat. Wel kreeg hij na enige tijd, nadat collega's van [betrokkene 1] daarop hadden aangedrongen, 's middags een uur pauze. In die tijd had [betrokkene 1] ook last van pijn op de borst.
[betrokkene 1] collega's zijn zich gaandeweg steeds meer zorgen over [betrokkene 1] gaan maken. Een van hen, [betrokkene 9] , heeft een Nederlandse huisgenoot, [betrokkene 10] , over de situatie ingelicht. Vervolgens is een bespreking belegd, waarbij [betrokkene 1] aan [betrokkene 10] middels een tolkende collega zijn klachten nader heeft omschreven. [betrokkene 10] herkende deze klachten als de signalen van een naderend hartinfarct. Dit leidde er uiteindelijk toe dat deze [betrokkene 10] [betrokkene 1] op 15 september 2009 heeft geïnstrueerd het restaurant te verlaten en hem naar een huisarts heeft gebracht en vervolgens, op advies van deze huisarts, naar een ziekenhuis. Daar heeft [betrokkene 1] een week gelegen. Wat [betrokkene 1] precies mankeerde en wat daarvan de oorzaak was heeft het hof niet kunnen vaststellen.
(...)
Met betrekking tot de periode dat [betrokkene 1] werkzaam was als chef-kok in [F] overweegt het hof dat de hiervoor vastgestelde omstandigheden naar zijn oordeel met zich brengen dat in die periode wel sprake was van een zodanig ernstige inbreuk op de lichamelijke en geestelijke integriteit en de persoonlijke vrijheid van [betrokkene 1] , dat bewezen kan worden dat [medeverdachte 3] en [verdachte] zich ten aanzien van deze hebben schuldig gemaakt aan het ten laste gelegde zoals hieronder bewezenverklaard. Het hof is van oordeel dat de verklaringen van [betrokkene 1] daaromtrent voldoende steun vinden in de verklaringen van [betrokkene 9] , [betrokkene 11] en [betrokkene 12] . Voor wat betreft de periode vanaf ongeveer mei 2009 tot 15 september 2009 is slechts door een beperkt aantal andere getuigen verklaringen afgelegd. Zo geldt voor [betrokkene 13] , dat hij ongeveer drie maanden voor 15 september 2009 bij [F] was vertrokken; voor [betrokkene 14] , dat hij enerzijds niet 's avonds werkte en derhalve niet kon verklaren over de werktijden van [betrokkene 1] en hij anderzijds verklaarde geen matras in de kelder gezien te hebben, hetgeen niet te rijmen valt met de verklaringen van vele anderen, onder wie [verdachte] zelf; en voor [betrokkene 15] , dat zij niet kon verklaren waar [betrokkene 1] sliep, toen hij bij [F] werkte.
Het hof is van oordeel dat de verklaringen van [betrokkene 9] , [betrokkene 11] en [betrokkene 12] daarentegen steun vinden in de verklaring van [betrokkene 10] en in hetgeen uit het dossier blijkt met betrekking tot de gang van zaken rond het abrupte vertrek van [betrokkene 1] uit [F] en diens daaropvolgende opname in het ziekenhuis. Het hof acht die verklaringen daarom geloofwaardig.
De verklaringen van [verdachte] , dat hij van de genoemde feiten en omstandigheden niet op de hoogte is geweest, vinden geen steun in het dossier, nu hij in ieder geval tot omstreeks 20 juni 2009 in Amsterdam was en met [medeverdachte 3] boven het restaurant [F] woonde en derhalve geacht moet worden nauw bij de werkomstandigheden van [betrokkene 1] betrokken te zijn geweest."
2.3.
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich:
- een appelschriftuur van de raadsman van de verdachte, onder meer inhoudende:
"Graag zou ik de volgende getuigen willen (doen) horen:
(...)
- [betrokkene 1] . Meerdere malen hebben de advocaten van de verschillende (mede)verdachten de Rechtbank verzocht toe te staan dat [betrokkene 1] als getuige zou worden gehoord. Feit is dat er uitgebreide verhoren van [betrokkene 1] hebben plaatsgevonden bij de rechter-commissaris, maar toch was er – gelet op het onmiddellijkheidsbeginsel – plaats voor een nader horen door de Rechtbank. Heel kort samengevat, komen de bedoelde redenen erop neer dat [betrokkene 1] bij de rechter-commissaris heeft laten zien dat hij allerminst een 'standaard' slachtoffer van mensenhandel of uitbuiting is. Het was van toegevoegde waarde geweest wanneer de behandelend rechters [betrokkene 1] zelf hadden meegemaakt, in al zijn assertiviteit, pogingen het verhoor naar zijn hand te zetten en (soms al te ostentatieve) tentoongespreide verontwaardigdheid. Alleen al het direct meemaken van [betrokkene 1] ter terechtzitting, zou voor de verdediging een extra aannemelijkmaking hebben gevormd van haar stelling dat [betrokkene 1] moeilijk als slachtoffer van uitbuiting en/of mensenhandel denkbaar is. Thans wordt wederom om het horen van [betrokkene 1] verzocht (dus, wat deze getuige betreft, expliciet niet door de raadsheer-commissaris of, na verwijzing, door de rechter-commissaris), daarbij aantekenend dat het verhoor geen dagen hoeft te duren, nu het doel van het verhoor met name is om aan te tonen hetgeen hiervoor is beschreven."
- een pleitnota van de raadsman van de verdachte gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 mei 2014, onder meer inhoudende:
"18. Inzake het horen van de aangever, [betrokkene 1] , refereer ik me aan het oordeel van het Hof, zeker waar het betreft artikel 12 lid 4 van EU-Richtlijn 2011/36. Ik wil daarbij opmerken dat de ratio van het verzoek het onmiddellijkheidsbeginsel is en dan in het licht van de schets zoals verwoord in de opgave getuigen. Daarnaast meen ik dat de geschetste indruk die de getuige zal afgeven, naar de grootste waarschijnlijkheid al binnen een half uur of een uur kan worden verkregen. De raadsheren kunnen zich bij uitstek een oordeel vormen over de assertieve en soms sturende persoonlijkheid van [betrokkene 1] , zulks ter vergelijking met het zijdens het openbaar ministerie geschetste beeld dat hij een zielig, onwetend, mentaal kwetsbaar karakter zou hebben."
- een proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 mei 2014, onder meer inhoudende:
"De raadsman licht de verzoeken toe aan de hand van zijn pleitnotities, die door hem aan het hof worden overgelegd en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt.
(...)
Voorts merkt hij op dat hij het horen van aangever [betrokkene 1] op de terechtzitting van de inhoudelijke behandeling in hoger beroep van belang acht voor een goede beoordeling van diens betrouwbaarheid, nu aangever naar zijn mening een ander persoon is dan uit het dossier naar voren komt.
(...)
Het hof overweegt en beslist als volgt.
(...)
Het verzoek tot het horen van aangever [betrokkene 1] als getuige op de terechtzitting (van de inhoudelijke behandeling) wordt afgewezen. [betrokkene 1] is reeds drie maal bij de rechter-commissaris in aanwezigheid van de verdediging gehoord.
Nu de raadslieden niet hebben onderbouwd welke nadere vragen zij willen stellen aan de getuige, en het slechts gaat om de betrouwbaarheid van de getuige en de indruk die de getuige achterlaat bij het hof, overweegt het hof dat, gelet op het tijdsverloop sinds de ten laste gelegde feiten, de indruk die aangever nu zou maken op het hof onvoldoende informatie kan geven over de betrouwbaarheid van de verklaringen die de aangever destijds heeft afgelegd en ook onvoldoende informatie kan verschaffen over de persoon die de aangever destijds was. Hieruit volgt dat de noodzaak [betrokkene 1] wederom als getuige te horen ontbreekt en het verzoek mitsdien wordt afgewezen."
- een brief van 4 november 2014 van de raadsman van de verdachte aan het Hof, onder meer inhoudende:
"Tenslotte wenst de verdediging haar verzoek om getuige [betrokkene 1] te horen te herhalen, zulks onder aanvulling van gronden.(...)
Afgelopen week is mij een brief onder ogen gekomen (...). Van die brief, inmiddels door de advocaat van [medeverdachte 1] in het geding gebracht en thans bij de vertaler verblijvend, is een vrije vertaling aan mij ter inzage verstrekt. Uit die vrije vertaling leid ik af dat [betrokkene 1] [betrokkene 2] heeft aangezet tot het afleggen van een valse verklaring bij de rechter-commissaris. [betrokkene 2] , heeft geïnstigeerd door [betrokkene 1] , verklaard alsof hij uit eigen wetenschap putte, terwijl hij in werkelijkheid uit de beweerde wetenschap van [betrokkene 1] zijn inspiratie dolf.
Nadat hem de gevolgen van de vonnissen ter ore waren gekomen, kreeg [betrokkene 2] gewetenswroeging en besloot hij de besproken brief op te stellen.
(...)
[betrokkene 1]
De verdediging heeft het Hof verzocht om [betrokkene 1] als getuige te horen, net zoals zij dat meerdere malen bij de Rechtbank heeft gedaan. Hoewel er uitgebreide verhoren van [betrokkene 1] hebben plaatsgevonden bij de rechter-commissaris, was er, gelet op het onmiddellijkheidsbeginsel, mijns inziens plaats voor zulk nader horen.
Bij de rechter-commissaris heeft [betrokkene 1] laten zien dat hij allerminst een 'standaard' slachtoffer van uitbuiting is. Het ware van toegevoegde waarde geweest wanneer de behandelend rechters [betrokkene 1] zelf hadden meegemaakt, in al zijn assertiviteit, pogingen het verhoor naar zijn hand te zetten en (soms al te ostentatieve) tentoongespreide verontwaardigdheid. Alleen al het direct meemaken van [betrokkene 1] ter terechtzitting zou, voor de verdediging, een extra veraannemelijking hebben gevormd van haar stelling dat [betrokkene 1] moeilijk als slachtoffer van uitbuiting voorstelbaar is.
Ook in het hoger beroep is om het horen van [betrokkene 1] (ter terechtzitting) verzocht, waarbij ik heb aangetekend dat het verhoor geen dagen zou hoeven duren, nu het doel van het verhoor met name zou zijn om aan te tonen zoals hierboven beschreven.
Na de regiezitting heeft het Hof dit verzoek, zoals bekend, afgewezen, met als reden dat [betrokkene 1] al driemaal bij de rechter-commissaris was gehoord en de verdediging niet had onderbouwd welke nadere vragen zij zou willen stellen. Het enkele motief om het Hof een indruk te geven omtrent de betrouwbaarheid van de getuige, achtte het Hof onvoldoende om het verzoek toe te staan. Daarbij heeft het Hof mede gelet op het tijdsverloop sinds de ten laste gelegde feiten alsook op de omstandigheid dat de indruk die [betrokkene 1] thans op het Hof zou maken op zichzelf onvoldoende informatie zou kunnen geven over de betrouwbaarheid van de verklaringen die [betrokkene 1] destijds heeft afgelegd of over de persoon die de aangever toentertijd was.
Er bestaat inmiddels dusdanig veel stof leidend tot nieuwe vragen aan deze getuige, dat de verdediging het van het grootste belang vindt dat hij alsnog zal worden gehoord. Gelet op de bovenomschreven verklaring van [betrokkene 2] , die bepaalde onderdelen van de eerdere verhoren van [betrokkene 1] in zware schaduwen stelt en die doet smeken om verduidelijking (al is het alleen maar om [betrokkene 1] de gelegenheid te bieden de in de verklaring van [betrokkene 2] omrande aantijgingen van commentaar te voorzien), meent de verdediging dat ook hier niet het noodzakelijkheidsbelangcriterium van toepassing is doch het verdedigingsbelangcriterium.
Doch ook hier is de verdediging van inzicht dat, zelfs als het onderhavige verzoek naar het oordeel van het Hof zou moeten worden getoetst aan de noodzakelijkheid, het die toets met verve zou kunnen doorstaan. Immers, als een van de getuigen a charge A zegt (zulks in het voordeel van de aangever, die eveneens A zegt) en vervolgens uit eigen beweging B zegt na door gewetenswroeging te zijn geroerd, daarbij bovendien toelichtend dat hij eerder A zei geïnstigeerd door en ten behoeve van aangever, dan gebiedt de noodzakelijkheid van het aan het licht brengen van de waarheid dat dat feitencomplex nader wordt onderzocht.
De aan [betrokkene 1] van verdedigingszijde te stellen vragen zijn enerzijds geïnspireerd op de verklaring van [betrokkene 2] . Gespiegeld, zullen de hierboven bij ' [betrokkene 2] ' genoemde onderwerpen van wetenschap hier ook aan de orde komen. Dus, mutatis mutandis, wil de verdediging precies weten hoe [betrokkene 1] [betrokkene 2] heeft benaderd en op welke manier hij [betrokkene 2] voor het karretje heeft weten te spannen.
Zij heeft er belang bij te weten wat er wel waar is en wat er niet waar is, welke redenen er ten grondslag hebben gelegen aan de wens van [betrokkene 1] om de Rechtbank van hem welgevalliger bewijs te voorzien en waarom, naar de indruk van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] hem heeft geholpen. Ten slotte is de verdediging geïnteresseerd te weten of [betrokkene 1] ook nog andere getuigen heeft beïnvloed, met name wellicht de twee overgebleven getuigen â charge; de heren Kam Sing [betrokkene 11] en Jie Ping Sao.
Naast deze 'kwestie [betrokkene 2] ', zal er behoefte zijn [betrokkene 1] vragen te stellen die zijn gerezen naar aanleiding van de, zonder ook maar enig fragment van nadeel voor mijn cliënt of zijn medeverdachten berokkend hebbende en, integendeel, de onderbouwing van diverse verdedigingsstandpunten ten gunste gekomen zijnde, getuigenverhoren zoals geleid door de raadsheer-commissaris.
Zo heeft geen van de getuigen die hebben gewerkt in restaurant [F] gezien, dat de berging gebruikt is als slaapplek, laat staan dat [betrokkene 1] er ook maar in sluimerende toestand is aangetroffen.
Ook is er volgens de verdediging een discrepantie tussen de constatering van getuige [betrokkene 16] dat hij [betrokkene 1] meermaals heeft meegemaakt als deelnemer van een spelletje Mahjong waar op een avond honderden euro's kon worden verloren, iets wat [betrokkene 1] ook tegen getuige [betrokkene 17] heeft verklaard (volgens laatstgenoemde), enerzijds, en de verklaring van [betrokkene 1] dat hij geen geld ter beschikking had anderzijds. Volgens getuige [medeverdachte 2] deed [betrokkene 1] ook in Arnhem al mee aan Mahjong-spelletjes, zij het dat het daar om een lagere inzet ging. Als [betrokkene 1] won, stak hij het geld (volgens [medeverdachte 2] ) gewoon in eigen zak.
In aansluiting daarop, mag het verbazen dat [betrokkene 1] toegang had tot een automatenhal en daar (zijn?) geld vergokte. Weliswaar is het combinatorisch mogelijk dat hij steeds won, maar dan nog moet er inzetgeld zijn geweest. Ook is de vraag, nu zo'n automatenhal enkel na viseren van identificatie kan worden betreden, hoe [betrokkene 1] de automatenhal zal kunnen zijn binnengekomen. Immers, was naar zijn zeggen zijn paspoort in dwingende bewaring bij [verdachte] en kreeg hij het niet terug. Overigens zegt [betrokkene 1] zelf dat hij nooit in het casino is geweest (P22 verhoor bij rechter-commissaris 17 november 2011).
En zo zijn er nog meer onderwerpen waar vragen over gesteld kunnen worden. Over de arbeidstijden ("het licht bij [E] ging uit en iedereen ging naar huis"), de vermeende ernstige verwondingen die [betrokkene 1] had opgelopen toen hij in elkaar zou zijn geslagen (geen van de getuigen, Arnhems of Amsterdams, heeft ooit enige verwonding bij [betrokkene 1] gezien), de bejegening (elke getuige die er iets over kon zeggen, heeft verklaard dat [verdachte] en [medeverdachte 3] [betrokkene 1] keurig behandelden) en andere zaken.
Toch verwacht ik, dat een verhoor van [betrokkene 1] lang niet zo lang zou hoeven te duren als zich bij de rechter-commissaris heeft voorgedaan. Ik kan mij voorstellen dat de raadslieden bereid zijn om hun vragen aan [betrokkene 1] met elkaar af te stemmen en ze eventueel schriftelijk tevoren aan te leveren aan de voorzitter. Zo kunnen bepaalde vragen wier stellen zich naar het oordeel van het de raadsheren eventueel minder goed zou verhouden tot de tekst en strekking van de mensenhandelrichtlijn (bijvoorbeeld artikel 12 lid 4 sub d), eruit worden gefilterd.
De verdediging handhaaft haar wens om [betrokkene 1] , het onmiddellijkheidsbeginsel indachtig, ter terechtzitting te horen. Naar mijn stellige verwachting, zal [betrokkene 1] (zeker als geconfronteerd met de lastige, hierboven aangekondigde vragen) zich van een zeer assertieve kant laten zien, een kant die zich alleen al op zichzelf lastig verhoudt tot uitbuiting.
Gelet op artikel 12 lid 4 sub c van de genoemde richtlijn, verzet ik mij er niet tegen dat de behandeling van het getuigenverhoor van [betrokkene 1] - zo dat op de zitting zou plaatsvinden - achter gesloten deuren wordt gehouden (art. 269 lid 1 sv. jo. 415 sv.: "(...) de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van (...) andere procesdeelnemers"). Zelfs als het Hof als voorwaarde voor het horen van [betrokkene 1] zou stellen dat mijn cliënt daar niet bij aanwezig zou zijn, zou ik mij daar niet tegen verzetten. Alle delen van het onderzoek ter terechtzitting bezijden het verhoor van [betrokkene 1] , zouden probleemloos in het openbaar kunnen plaatsvinden. Van nodeloze secundaire victimisatie door onnodig herhalen van vragen of confrontatie van aangever met de verdachten, is aldus geen sprake.
Overigens hult de vraag of [betrokkene 1] inderdaad een slachtoffer is zoals bedoeld in de mensenhandelrichtlijn, zich naarmate deze zaak zich ontwikkelt, in toenemende mate in nevelen. Ik spreek (stellig ten overvloede) mijn hoop uit dat de bijzondere status die [betrokkene 1] krachtens de richtlijn op grond van een drietal getuigenverklaringen toe zou kunnen komen, er niet mede toe zal bijdragen dat diezelfde status ten onrechte als terecht gegeven zal blijven worden beschouwd. De term self-fulfilling prophecy komt dan bij mij op: we nemen aan dat iets waar is en als het waar is kunnen we het niet volledig uitzoeken. Omdat we het niet volledig uitzoeken, moet aangenomen worden dat het waar is. Dit kan niet de bedoeling van de Europese wetgever zijn."
- een pleitnota van de raadsman van de verdachte gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 12 en 17 december 2014, onder meer inhoudende:
"2. Nu ik al veel in (...) brieven (zie bijlagen) heb geschreven, moge het leeuwendeel van mijn standpunt duidelijk zijn. Ik persisteer en wil enkel ingaan op toepassing van het verdedigingscriterium bij de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] .
(...)
7. Ook als het noodzakelijkheidscriterium van toepassing zou zijn, zou het Hof naar mijn inzicht eenvoudig tot toekenning van de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] kunnen komen. Immers, het is voor het aan het licht brengen van de waarheid van groot belang om erachter te komen of [betrokkene 1] getuige [betrokkene 2] inderdaad voor het karretje heeft gespannen en zo ja, op welke wijze. Ik durf zelfs te beweren dat de zaak staat of valt met de instandhouding van [betrokkene 1] betrouwbaarheid, nu geen van de getuigen die tijdens het hoger beroep zijn gehoord ook maar van een schaduw of fragment van uitbuiting of mensenhandel heeft gewaagd.
8. Integendeel, benadrukten bepaalde getuigen de vriendelijke sfeer tussen aangever en cliënt. Er was volgens hen sprake van wederzijds respect en er werden bijvoorbeeld bij cliënt thuis spelletjes Mahjong gespeeld. Met elke getuige die werd gehoord, tekende zich verder het realisme van de mogelijkheid af dat [betrokkene 1] twee getuigen ( [betrokkene 11] en [betrokkene 9] ) voor zich heeft gewonnen en dat zij gedrieën hebben besloten in strijd met de waarheid te verklaren.
9. Dat er nu een getuige ( [betrokkene 2] ) opstaat die daadwerkelijk zegt door [betrokkene 1] te zijn beïnvloed, iets wat de verdediging herhaaldelijk heeft verkondigd maar waar zij tot dat moment enkel indirecte bewijzen voor had, vormt voor de verdediging een buitenkans om aannemelijk te krijgen dat [betrokkene 1] ook de genoemde andere getuigen heeft beïnvloed.
(...)
15. Ik verzoek het Hof om deze redenen om de getuigen toe te staan zoals verzocht."
- een proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 12 en 17 december 2014, onder meer inhoudende:
"Mr. Van den Munckhof voert het woord en licht de verzoeken toe aan de hand van zijn pleitnotities, die door hem aan het hof worden overgelegd en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt.
(...)
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het onderzoek ter terechtzitting wordt onderbroken tot de terechtzitting van 17 december 2014 te 13.30 uur teneinde alsdan de beslissingen van het hof op de nadere onderzoekswensen uit te spreken.
Het hof hervat op 17 december 2014 het onderzoek ter terechtzitting.
(...)
- Het verzoek tot het al dan niet ter terechtzitting horen van [betrokkene 1] wordt afgewezen. Het hof toetst dit verzoek aan het noodzaakscriterium, nu [betrokkene 1] reeds eerder in aanwezigheid van de raadslieden is gehoord. Voor zover ter onderbouwing van het verzoek is aangevoerd dat het van belang is dat het hof zichzelf een indruk van (de persoon van) [betrokkene 1] vormt, verwijst het hof daarvoor naar hetgeen het hof dienaangaande op 23 mei 2014 reeds heeft overwogen. Met de raadslieden is het hof van oordeel dat de in het geding gebrachte verklaring van [betrokkene 2] als een novum kan gelden, waarbij deze verklaring volgens de verdediging - zo begrijpt het hof - met name van belang is met het oog op het beoordelen van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] . Gelet op het voorgaande is het verzoek tot het horen van [betrokkene 2] als getuige door het hof toegewezen. Het hof is van oordeel dat de noodzaak tot het daarnaast nogmaals horen van [betrokkene 1] ontbreekt, nu de waarnemingen van [betrokkene 2] die mogelijk een bijdrage kunnen leveren aan de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] , genoegzaam in het verhoor van [betrokkene 2] aan de orde kunnen worden gesteld. Nu het hof tot het oordeel komt dat geen noodzaak bestaat tot het opnieuw horen van de getuige [betrokkene 1] , behoeven het eventuele gevaar van een verhoor voor de gezondheid van deze getuige en de in dat verband door de raadslieden gedane verzoeken, geen bespreking."
- een pleitnota van de raadsman van de verdachte gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 september 2015, onder meer inhoudende:
"4. Verzoek tot het horen van getuige [betrokkene 1]
heeft bij de rechter-commissaris een verklaring afgelegd en de raadslieden van de vijf verdachten in deze zaak hebben de getuige te dier gelegenheid vragen gesteld over de feiten zoals die hun tot dan toe bekend waren.
In toenemende mate is tijdens de verhoren in hoger beroep gebleken, dat de inhoud van de verklaringen der diverse getuigen zich niet verhoudt tot die van [betrokkene 1] verklaringen. Dergelijke discrepanties in de respectieve weergaven bestaan aangaande bijvoorbeeld, niet limitatief, de werktijden van [betrokkene 1] , de financiële bestedingsruimte van [betrokkene 1] , het kansspelgebruik door [betrokkene 1] en diens vrijheden. De verdediging is bijvoorbeeld benieuwd hoe [betrokkene 1] de automatenhal binnen kwam als hij niet de beschikking had over een identiteitsbewijs, hetgeen [betrokkene 1] zelf beweert, en hoe de verklaring van meerdere getuigen dat hij in die automatenhal geld uitgaf zich verhoudt tot [betrokkene 1] bewering dat hij niet over geld kon beschikken.
Voor het aan het licht brengen van wat er werkelijk is gebeurd, is het naar het inzicht van de verdediging noodzakelijk dat [betrokkene 1] geconfronteerd wordt met deze verklaringen. Was het er één of waren het er twee, dan zou die noodzakelijkheid er wellicht niet zijn. Het betreft evenwel, als ik het goed heb geteld en voor zover relevant, zestien inhoudelijke verhoren die alle in enigerlei mate, veelal in grote mate, afbreuk doen aan de verklaringen van [betrokkene 1] . Dat schreeuwt om een nadere toelichting.
De eerdere scrupule om [betrokkene 1] nogmaals op te roepen, zoals verwoord door het parket, was vooral ingegeven door het belang van [betrokkene 1] in diens gestelde
hoedanigheid van slachtoffer. Inziens de verdediging zou inmiddels, met het oog op de getuigenverhoren in hoger beroep, het belang van niet één doch vijf verdachten om verder déchargerend bewijs beschikbaar te krijgen welk mogelijk tot vrijspraak zou leiden, zwaarder dienen te wegen dan het belang van één aangever die steeds verder het nadeel van de twijfel krijgt, om niet met een dergelijk verhoor psychologisch belast te worden. De waarheidsvinding ten aanzien van vijven betreft (zeker: inmiddels) een groter belang dan de temporele gemoedsrust van één, zeker als steeds meer aanknopingspunten zichtbaar worden voor de stelling dat de aangifte oneigenlijk was.
(...)"
- een proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 september 2015, onder meer inhoudende:
"Mr. Van den Munckhof (verdachte [verdachte] ) voert het woord aan de hand van zijn pleitnotities die in het dossier worden gevoegd en waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. Hij voegt daaraan het volgende toe:
(...)
Ik verwijs naar de redenering van mr. Koevoets ten aanzien van de gebeurtenissen op 22 mei 2008. Daarnaast is al het bewijs feitelijk op de verklaringen van [betrokkene 1] gebaseerd. Verder sluit ik mij aan bij de redenering van mr. Tang met betrekking tot de verplichting van [betrokkene 1] zich voor het onderzoek beschikbaar te houden. (...).
De voorzitter deelt voorts als beslissingen van het hof mede dat:(...)- het verzoek om [betrokkene 1] als getuige te horen, wordt afgewezen nu de noodzaak daartoe niet bestaat op grond van het navolgende. Het verzoek berust op de stelling dat de door de raadsheer-commissaris gehoorde getuigen ontlastend hebben verklaard en de verklaring van [betrokkene 1] niet ondersteunen. De verdediging wenst [betrokkene 1] hiermee te confronteren teneinde diens betrouwbaarheid (nader) te kunnen (doen) toetsen. Het is aan hof de betrouwbaarheid van verklaringen te oordelen en te beslissen aan welke verklaring(en) al dan niet geloof wordt gehecht. Het hof acht zich in dit verband voldoende geïnformeerd, onder andere doordat [betrokkene 1] meermalen bij de rechter-commissaris (in bijzijn van de raadslieden) is gehoord, zodat hij niet opnieuw hoeft te worden gehoord. Voor zover het verzoek [betrokkene 1] te horen, berust op de vraagtekens die zijn te plaatsen bij de op 22 mei 2008 uitgevoerde controle van de inspectie SZW, overweegt het hof dat het enkele feit [betrokkene 1] toen geen melding heeft gemaakt van zijn vermeende uitbuiting onvoldoende is om de noodzaak tot het horen van [betrokkene 1] aan te nemen."
- een pleitnota van de raadsman van de verdachte van 11 juli 2016 gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 11, 12, 13, 14 en 15 juli 2016, onder meer inhoudende:
"Namens mijn cliënt doe ik u het verzoek de heer [betrokkene 1] als getuige te horen.
Toen de raadslieden van de vijf medeverdachten [betrokkene 1] bij de rechter-commissaris vragen stelden, deden wij dat met het dossier anno 2011 als grondslag. Het is inmiddels bijna vijf jaar geleden dat het verhoor van [betrokkene 1] plaats vond.
Inmiddels weten wij meer, veel meer, dan we in 2011 wisten. Naarmate de getuigenverhoren in hoger beroep vorderden, werd steeds duidelijker dat ofwel talloze getuigen liegen, ofwel [betrokkene 1] liegt. De getuigen hebben [betrokkene 1] meegemaakt tijdens arbeidsuren, voor arbeidsuren en na arbeidsuren. Hun verklaringen zijn zeer serieus te nemen.
Ofwel [betrokkene 1] had geen paspoort ter beschikking, zoals hij zelf heeft verklaard, ofwel hij had dat wél - bijvoorbeeld om in de automatenhal aan de Ceintuurbaan te kunnen worden toegelaten -, zoals andere getuigen verklaren.
Ofwel [betrokkene 1] kreeg geen geld, zoals hij zelf heeft verklaard, ofwel hij had dat wél - bijvoorbeeld om meerdere avonden per week Mahjong te kunnen spelen met steeds een niet kinderachtige inleg -, zoals andere getuigen verklaren. Wat doet [betrokkene 1] trouwens in een automatenhal als hij geen geld zou hebben?
U begrijpt dat ik zo nog wel even kan doorgaan. Over amoureuze toenaderingen door [betrokkene 1] , over beschikbaarheid van de Toistraat als woonadres, over gelijke behandeling... noem maar op.
Voor het aan het licht brengen van wat er werkelijk is gebeurd, is het naar het inzicht van de verdediging noodzakelijk dat [betrokkene 1] geconfronteerd wordt met deze verklaringen. Was er één zo'n verklaring of waren het er twee, dan zou die noodzakelijkheid er wellicht niet zijn. Het betreft evenwel, als ik het goed heb geteld en voor zover relevant, zeventien inhoudelijke verhoren die alle in enigerlei mate, veelal in grote mate, afbreuk doen aan de verklaringen van [betrokkene 1] . Dat schreeuwt om een nadere toelichting.
(...)
Het belang [betrokkene 1] als getuige te horen ziet niet alleen op het beproeven van de onbetrouwbaarheid van deze getuige (op wiens verklaringen de hele zaak is gebouwd), maar ook het beproeven van de betrouwbaarheid van de andere getuigen die iets anders zeggen dan [betrokkene 1] . Als [betrokkene 1] wordt geconfronteerd met vragen die hij niet kan beantwoorden zonder daarbij consistent te blijven met zijn eerdere beantwoording, dan versterkt althans bekrachtigt dat de waarde van de getuigenverklaringen à décharge.
Daarnaast is het horen van [betrokkene 1] op de zitting van belang opdat de raadsheren zelf kunnen waarnemen hoe assertief en zelfbepalend [betrokkene 1] is. Bij de rechter-commissaris toonde hij zich als iemand die zich niets liet gezeggen, door de (beleefde) raadslieden noch door de rechter-commissaris. [betrokkene 1] probeerde herhaaldelijk de regie over het verhoor over te nemen, niet bepaald een typische eigenschap van het gemiddelde slachtoffer van uitbuiting. Ook indachtig het onmiddellijkheidsbeginsel zou het, in deze laatste feitelijke instantie, van grote toegevoegde waarde voor de zaak zijn als [betrokkene 1] werd gehoord.
(...)"
- een proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 11, 12, 13, 14 en 15 juli 2016, onder meer inhoudende:
"Mr. Van den Munckhof ( [verdachte] ) deelt mede dat hij voorafgaand aan de behandeling van de zaak nog een verzoek wenst te doen tot het horen van een getuige. Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld doet de raadsman het verzoek tot het oproepen van [betrokkene 1] als getuige ter terechtzitting en licht dit toe aan de hand van zijn schriftelijke pleitnotities die door hem aan het hof worden overgelegd en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt.
(...)
Na onderbreking voor beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing en motivering van het hof mede dat het herhaald verzoek tot het oproepen van [betrokkene 1] als getuige wordt afgewezen, nu gelet op hetgeen de raadsman ter onderbouwing van zijn verzoek naar voren heeft gebracht de noodzaak om deze getuige opnieuw te horen niet is gebleken.
Eenzelfde verzoek is reeds op 21 september 2015 door het hof afgewezen op de gronden zoals vermeld in het proces-verbaal van die terechtzitting (pagina 10, vierde gedachtestreepje).
Dat nadien nog drie getuigen door de raadsheer-commissaris zijn gehoord in verband met de op 22 mei 2008 uitgevoerde controle door de arbeidsinspectie in restaurant [A] , waar [betrokkene 1] op dat moment werkzaam was, noopt op zichzelf beschouwd er niet zonder meer toe aangever [betrokkene 1] nogmaals te horen. Nu uit die verhoren ook geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen ontbreekt ook overigens de noodzaak voor toewijzing van het verzoek.
(...)
Het hof hervat het onderzoek van de zaak op 14 juli 2016 in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de onderbreking daarvan.
(...)
De voorzitter stelt de raadsman mr. Van den Munckhof in de zaak [verdachte] in de gelegenheid het woord ter verdediging te voeren. De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging. De raadsman doet dit aan de hand van zijn pleitnotities die door hem aan het hof worden overgelegd en waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
(...)"
- een pleitnota van de raadsman van de verdachte van 14 juli 2016 gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 11, 12, 13, 14 en 15 juli 2016, onder meer inhoudende:
"158. (...) Het was interessant geweest [betrokkene 1] te kunnen confronteren met de diverse verklaringen van getuigen à décharge zoals bij de raadsheer-commissaris gehoord. Ook hadden de raadsheren zich dan een indruk kunnen vormen van het gedrag van [betrokkene 1] . In werkelijkheid is deze man lang niet zo gedwee en zonder initiatief als het openbaar ministerie stelt. Met gebruikmaking van de gronden zoals verwoord in de maandag jongstleden overgelegde pleitnotities herhaal ik dan ook het onvoorwaardelijk verzoek om [betrokkene 1] als getuige ter terechtzitting (subsidiair, door een gedelegeerd raadsheer-commissaris uit het midden van de huidige zittingscombinatie) te horen."
- de bestreden uitspraak, onder meer inhoudende:
"De raadsman heeft opnieuw verzocht [betrokkene 1] nogmaals te horen en daarbij geen andere onderbouwing gegeven dan de gronden die reeds ter terechtzitting in hoger beroep van 11 juli 2016, toen hetzelfde verzoek door de raadsman is gedaan, zijn aangevoerd. Gelet op de onderbouwing van het verzoek en nu de raadsman geen nieuwe omstandigheden heeft aangevoerd, blijft het hof bij de op 11 juli 2016 ten aanzien van dit verzoek genomen afwijzende beslissing."
2.4.
Kort samengevat heeft het Hof bij de afwijzing van de verzoeken [betrokkene 1] in hoger beroep als getuige te horen, betrokken dat:
- de getuige reeds in eerste aanleg drie maal in aanwezigheid van de verdediging door de Rechter-Commissaris is gehoord;
- het aan het Hof is om over de betrouwbaarheid van verklaringen te oordelen en te beslissen aan welke verklaring(en) al dan niet geloof wordt gehecht;
- het Hof zich in dit verband mede gelet op het tijdsverloop voldoende geïnformeerd acht;
- [betrokkene 2] wordt gehoord in verband met zijn nieuwe in het geding gebrachte verklaring; en
- de waarnemingen van [betrokkene 2] die mogelijk een bijdrage kunnen leveren aan de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] , genoegzaam in het verhoor van [betrokkene 2] aan de orde kunnen worden gesteld.
Het Hof heeft kennelijk voorts in zijn overwegingen betrokken dat, nadat het verhoor van [betrokkene 2] op 28 april 2015 ten overstaan van de Raadsheer-Commissaris in aanwezigheid van de verdediging had plaatsgevonden, in de onderbouwing van de nadien gedane verzoeken niet de inhoud van de aldaar afgelegde verklaring van [betrokkene 2] is betrokken.
Het Hof heeft voorts bij de bewijsvoering tot uitgangspunt genomen dat – kort gezegd – het de verklaringen van [betrokkene 1] "met terughoudendheid" bezigt. Daarbij ligt in de overwegingen van het Hof besloten dat de verklaringen van [betrokkene 1] – wat betreft de bewezenverklaarde opgenomen onderdelen dat de verdachte (tezamen met anderen) " [betrokkene 1] tussen16 maart 2009 en 15 september 2009 als onderdak/slaapplaats slechts een klein magazijnhok heeft/hebben verschaft, terwijl in dat magazijnhok in het pand waar [betrokkene 1] verbleef of sliep sprake was van een bewakingscamera en te hoge temperaturen" en " [betrokkene 1] de opdracht heeft/hebben gegeven gedurende langere tijd, ook 's avonds en 's nachts, vaak 12 uur per dag, te werken" – steun vinden in de bij de politie afgelegde verklaringen van [betrokkene 11] , [betrokkene 12] , [betrokkene 9] alsmede de bij de Rechter-Commissaris in aanwezigheid van de verdediging afgelegde verklaringen van [betrokkene 12] en [betrokkene 9] .
2.5.
Het tot afwijzing strekkende oordeel van het Hof van de ter terechtzitting in hoger beroep gedane verzoeken tot het horen van [betrokkene 1] is, mede gelet op hetgeen aan die verzoeken ten grondslag is gelegd, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ook het kennelijke oordeel van het Hof dat die beslissing niet in de weg staat aan het gebruik van de onder 2.2.2 weergegeven, tegenover de politie en tegenover de Rechter-Commissaris in aanwezigheid van de verdediging afgelegde verklaringen van [betrokkene 1] voor het bewijs, is – ook in het licht van de in de toelichting op het middel vermelde rechtspraak van het EHRM – niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen de hiervoor onder 2.2.3 weergegeven overwegingen van het Hof met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] en de bewijsvoering.
2.6.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, M.J. Borgers, J.C.A.M. Claassens en M.T. Boerlage, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 oktober 2018.
Beroepschrift 21‑06‑2018
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR
houdende een middel van cassatie
zaaknummer: | S16/04661 |
advocaat: | mr. R.J.A. van den Munckhof |
kantoor: | MCA Legal |
adres: | Willem Augustinstraat 275 1061 MJ Amsterdam |
telefoonnummer: | 06-51180960 |
faxnummer: | 020-5248464 |
tegen het op 29 juli 2016 door het gerechtshof te Amsterdam in de zaak met als parketnummer 23–001483-13 ten aanzien van de heer [verdachte], geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 1962, wonende [adres], [postcode] te [woonplaats], gewezen arrest alsmede tegen alle op de terechtzittingen genomen beslissingen.
Cassatiemiddel
Het recht is geschonden en / of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, waaronder artikel 6 EVRM, doordat het gerechtshof heeft beslist dat de heer [betrokkene 1] niet als getuige zal worden gehoord, althans doordat het gerechtshof die beslissing op het zijdens de verdediging herhaaldelijk gedane desbetreffende verzoek onjuist, onbegrijpelijk en / of onvoldoende heeft gemotiveerd,
een en ander nu de verklaring van deze heer [betrokkene 1] van grote invloed had kunnen zijn voor zijn geloofwaardigheid als aangever en getuige en hij niet tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak als getuige is gehoord, zulks ondanks een aantal beweringen van getuigen welke beweringen kritische vragen hebben doen opwerpen die ter gelegenheid van een eerder verhoor van de heer [betrokkene 1], in eerste aanleg bij de rechter-commissaris, niet gesteld konden worden nu op dat moment de grondslag daartoe ontbrak;
weshalve het gerechtshof het om onbegrijpelijke reden kennelijk althans ogenschijnlijk niet nodig achtte zich adequaat te doen voorlichten omtrent het ten behoeve van het nemen van een beslissing omtrent het door de verdediging uitdrukkelijk gevoerde verweer dat de heer [betrokkene 1] een onwaarachtige aangifte heeft gedaan en dat hij anderen heeft beïnvloed van belang zijnde feitencomplex, althans dat het gerechtshof het belang deze getuige nader en ter zitting te horen ten onrechte van ondergeschikt belang heeft geacht ten opzichte van andere belangen, dit terwijl de bewijsmiddelen (verklaringen van diverse getuigen) elkaar toch in belangrijke mate tegenspreken, een en ander leidende tot de conclusie dat het gerechtshof de bewezenverklaring onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd.
Toelichting op cassatiemiddel
1.
In totaal heeft de verdediging in hoger beroep tienmaal verzocht om [betrokkene 1] op zitting te horen, na eerder dergelijke verzoeken aan de rechtbank te hebben gericht. Met uitzondering van het laatste, is een weergave van deze in appel gedane schriftelijke en ingediende verzoeken c.q. herhalingen van verzoeken niet in het procesdossier zoals overgelegd aan de Hoge Raad althans dat zoals door de Hoge Raad aan ondergetekende toegestuurd (de kernstukken), terug te vinden. Ik heb om die reden bij afzonderlijk schrijven verzocht, met een beroep op artikel 4.8.2 van het Procesreglement, om het procesdossier met de genoemde stukken aan te vullen.
2.
Deze toelichting begint met een weergave van de inhoud van de gedane (schriftelijke) verzoeken om [betrokkene 1] als getuige te horen, waarbij steeds een beperking tot de meest relevante onderdelen wordt beoogd (1). Dat deel van onderhavige toelichting is geschreven vanuit het oogpunt van de verdediging in hoger beroep en geeft de standpunten zoals ingenomen door de verdediging in hoger beroep weer. Die standpunten worden in cassatie gehandhaafd.
3.
Vervolgens zullen de respectieve afwijzingen door het hof worden besproken en ten slotte zal worden betoogd dat door de beslissing van het gerechtshof om afte zien van het horen van [betrokkene 1] het arrest niet in stand kan blijven (2).
4.
Voor zover in deze schriftuur voor het cassatiekader in beginsel atypische feitelijkheden worden besproken, meent de steller dezes dat die feitelijkheden in onderhavig middel relevant zijn om aan te tonen dat de verdediging in eerste aanleg aan zijn motiveringsplicht heeft voldaan enerzijds en dat het gerechtshof tot andere keuzes had kunnen en dienen te komen anderzijds.
5.
Doordat [betrokkene 1] op de verdediging onverwachts assertief was overgekomen tijdens zijn verhoren onder leiding van de rechter-commissaris en daar een bijzonder sterke, soms zelfs de vraagsteller sturende, eigen wil bleek te hebben, hetgeen volgens de verdediging in lastige verhouding staat tot de gedweeë rol die [betrokkene 1] volgens zichzelf en een tweetal getuigen à charge binnen het zaakssituationele feitencomplex zou hebben gehad, ontstond bij de verdediging de overtuiging dat het voor een goede beoordeling van (de waarheidsgetrouwheid van) deze getuige van belang was hem op zitting te horen. Tijdens de behandeling van 4 juni 2012 heeft de verdediging dan ook daartoe verzocht. In het proces-verbaal van terechtzitting van de rechtbank de dato 4 juni 2012 is opgenomen:
‘Ik heb geen zelfstandige onderzoekswensen ingediend, maar ik sluit mij aan bij de onderzoekswensen van de raadslieden van de medeverdachten. Ik acht ook het horen van de aangever [betrokkene 1] door de rechtbank van groot belang. De aangever is al verhoord bij de rechter-commissaris. Ik ben bij deze verhoren aanwezig geweest. De aangever is op mij overgekomen als iemand die heel goed weet wat hij wil en krachtig is in zijn emoties en overtuiging. Het is van belang dat de rechtbank deze aangever zelf ziet en zich een oordeel kan vellen over de gedragingen van de aangever en de wijze waarop hij zijn verklaringen aflegt.’
1. Bespreking van verdedigingsstandpunten in hoger beroep en overwegingen gerechtshof
Eerste verzoek
6.
Het eerste in appel gedane verzoek om [betrokkene 1] te horen is vervat in de schriftuur houdende opgave getuigen (2 april 2013). Met een beroep op het onmiddellijkheidsbeginsel was er, volgens de verdediging, plaats voor een nader horen van [betrokkene 1]. Dat was zo bij de rechtbank en dat bleef zo bij het hof. Heel kort samengevat, kwamen de redenen erop neer dat [betrokkene 1] bij de rechter-commissaris had laten zien dat hij allerminst een ‘standaard’ slachtoffer van mensenhandel of uitbuiting is. Het ware van toegevoegde waarde geweest wanneer de behandelend rechters [betrokkene 1] zelf hadden meegemaakt, in al zijn assertiviteit, pogingen het verhoor naar zijn hand te zetten en tentoongespreide verontwaardigheid.
7.
Alleen al het direct meemaken van [betrokkene 1] ter terechtzitting, zou naar inschatting van de verdediging een extra aannemelijkmaking hebben kunnen vormen van haar stelling dat [betrokkene 1] moeilijk als slachtoffer van uitbuiting en/of mensenhandel denkbaar is. De verdediging verzocht in haar schriftuur om het horen van [betrokkene 1], zulks expliciet niet door de raadsheer-commissaris of, na verwijzing, door de rechter-commissaris, maar in plaats daarvan ter terechtzitting van de inhoudelijke behandeling. De verdediging voegde hieraan toe dat het verhoor wat haar betreft geen dagen zou hoeven duren, nu het verhoor met name ten doel had aan te tonen zoals al omschreven.
Tweede verzoek
8.
Ter regiezitting van 23 mei 2014 heeft de verdediging bepleit dat de ratio van het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] het onmiddellijkheidsbeginsel is (zulks in het licht van de schets zoals verwoord in de opgave getuigen). De verdediging herhaalde dat de raadsheren zich, door [betrokkene 1] te horen, bij uitstek een oordeel zouden kunnen vormen over de assertieve en soms sturende persoonlijkheid van [betrokkene 1], zulks ter vergelijking met het zijdens het openbaar ministerie geschetste beeld dat hij een zielig, onwetend, mentaal kwetsbaar karakter zou hebben.
9.
In aanvulling daarop, blijkens het proces-verbaal terechtzitting van 23 mei 2014:
‘Voorts merkt [de raadsman] op dat hij het horen van aangever [betrokkene 1] op de terechtzitting van de inhoudelijke behandeling in hoger beroep van belang acht voor een goede beoordeling van diens betrouwbaarheid, nu aangever naar zijn mening een ander persoon is dan uit het dossier naar voren komt. (…) Desgevraagd deelt de raadsman mede in te stemmen met een verhoor van de verzochte getuigen door een (gedelegeerd) raadsheer-commissaris dan wel de rechter-commissaris, met uitzondering van getuige [betrokkene 1].’
Eerste afwijzing
10.
Het gerechtshof wees het verzoek af middels de volgende overweging:
‘Het verzoek tot het horen van aangever [betrokkene 1] als getuige op de terechtzitting (van de inhoudelijke behandeling) wordt afgewezen. [betrokkene 1] is reeds drie maal bij de rechter-commissaris in aanwezigheid van de verdediging gehoord.
Nu de raadslieden niet hebben onderbouwd welke nadere vragen zij willen stellen aan de getuige, en het slechts gaat om de betrouwbaarheid van de getuige en de indruk die de getuige achterlaat bij het hof, overweegt het hof dat, gelet op het tijdsverloop sinds de ten laste gelegde feiten, de indruk die aangever nu zou maken op het hof onvoldoende informatie kan geven over de betrouwbaarheid van de verklaringen die de aangever destijds heeft afgelegd en ook onvoldoende informatie kan verschaffen over de persoon die de aangever destijds was. Hieruit volgt dat de noodzaak [betrokkene 1] wederom als getuige te horen ontbreekt en het verzoek mitsdien wordt afgewezen.’
Derde verzoek
11.
Ter voorbereiding van een tweede regiezitting heeft de verdediging een brief gestuurd aan het gerechtshof (4 november 2014) met daarin een nadere toelichting van haar verzoek tot het horen van [betrokkene 1]. In deze toelichting heeft de verdediging herhaald dat zij het verzoek hem nogmaals te horen grondt op het onmiddellijkheidsbeginsel.
12.
Bij de rechter-commissaris heeft [betrokkene 1] laten zien, zo stelt de verdediging, dat hij allerminst een ‘standaard’ slachtoffer van uitbuiting is. Het ware van toegevoegde waarde geweest, steeds volgens de verdediging, wanneer de behandelend rechters [betrokkene 1] zelf hadden meegemaakt, in al zijn assertiviteit, pogingen het verhoor naar zijn hand te zetten en (soms al te ostentatieve) tentoongestelde verontwaardigheid.
13.
De verdediging noemt in dit derde verzoek de eerder door het hof gebruikte redenen van afwijzing van het verzoek, zoals onder de paragraaf ‘eerste afwijzing’ omschreven. Ten tijde van het derde verzoek bestond er inmiddels dusdanig veel en belangrijke stof leidend tot nieuwe vragen aan getuige [betrokkene 1], dat de verdediging het van het grootste belang vond dat hij alsnog zou worden gehoord.
Novum 1: verklaring [betrokkene 2]
14.
Zo kreeg de raadsman van [verdachte] een brief afkomstig van getuige [betrokkene 2] onder ogen, uit welke brief bleek dat [betrokkene 1] [betrokkene 2] had aangezet tot het afleggen van een valse verklaring bij politie en de rechter-commissaris. [betrokkene 2] had, geïnstigeerd door [betrokkene 1], verklaard alsof hij uit eigen wetenschap putte, terwijl hij in werkelijkheid uit de beweerde wetenschap van [betrokkene 1] zijn inspiratie dolf. Nadat [betrokkene 2] de gevolgen van de vonnissen ter ore waren gekomen, had hij naar eigen zeggen gewetenswroeging gekregen en besloot hij de genoemde brief op te stellen.
15.
Voor de verdediging was het van belang om van de hoed en de rand te weten; zij had er belang bij precies te weten hoe [betrokkene 1] [betrokkene 2] had benaderd en op welke manier [betrokkene 1] [betrokkene 2] voor het karretje had weten te spannen. De verdediging wilde weten wat er wel en wat er niet waar was, welk gedeelte van de verklaring van [betrokkene 2] uit eigen perceptie afkomstig was en welk uit de al dan niet gefingeerde perceptie van [betrokkene 1]. De verdediging wilde ook weten welke redenen er, naar de indruk van [betrokkene 2], ten grondslag lagen aan de wens van [betrokkene 1] om de rechtbank van hem welgevalliger bewijs te voorzien en waarom [betrokkene 2] [betrokkene 1] heeft geholpen. Ten slotte was de verdediging geïnteresseerd te vernemen of [betrokkene 2] wetenschap had omtrent eventuele andere beïnvloedingen die [betrokkene 1] zou hebben doen gelden, met name mogelijkerwijze jegens de drie overgebleven getuigen à charge: de heren [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5].
16.
De verklaring van [betrokkene 2] deed bepaalde onderdelen van de eerdere verhoren van [betrokkene 1] in zware schaduwen stellen en deed smeken om verduidelijking (al ware het alleen maar om [betrokkene 1] de gelegenheid te bieden de in de verklaring van [betrokkene 2] omrande aantijgingen van commentaar te voorzien). De toets van het noodzakelijkheidscriterium zou naar het inzicht van de verdediging kunnen worden doorstaan; immers, geschematiseerd: als een van de getuigen à charge A zegt (zulks in het voordeel van de aangever, die eveneens A zegt) en vervolgens uit eigen beweging B zegt na door gewetenswroeging te zijn geroerd, daarbij bovendien toelichtend dat hij eerder A zei geïnstigeerd door en ten behoeve van aangever, dan gebiedt de noodzakelijkheid van het aan het licht brengen van de waarheid dat dat feitencomplex nader wordt onderzocht.
17.
De verdediging heeft in haar schrijven zoals thans besproken, omschreven over welke onderwerpen zij [betrokkene 1] in dit verband zou willen bevragen, alsmede waaruit het belang althans de noodzakelijkheid hem te horen, bestond.
Novum 2: de berging werd door getuigen niet gezien of ervaren als slaapplek
18.
Ook de toen reeds in het appel gehoorde getuigen hadden aanleiding gegeven tot nadere vragen aan [betrokkene 1]. De verdediging had [betrokkene 1] bijvoorbeeld willen confronteren met, alsook hem de gelegenheid willen bieden te reageren op, de constatering dat geen van de getuigen die in restaurant [A] hadden gewerkt, blijkens hun verklaringen, ooit hadden gezien dat de berging was gebruikt als slaapplek, laat staan dat [betrokkene 1] daar op enig moment door enige getuige gedurende al die tijd dat [betrokkene 1] er werkte, slapend was aangetroffen.
19.
Dit is relevant, nu [betrokkene 1] dit wel heeft beweerd en aannemelijkheid van die bewering voor de rechtbank een van de bewijzen van uitbuiting was.
Novum 3: mahjong
20.
Een derde gespreksonderwerp zou zijn de discrepantie tussen de constatering van getuige [betrokkene 6] dat hij [betrokkene 1] meermaals had meegemaakt als deelnemer van een spelletje mahjong waar op een avond een verlies van wel honderden euro's kon worden gemaakt, welke deelname [betrokkene 1] ook tegen getuige [betrokkene 7] had verklaard (volgens laatstgenoemde), enerzijds, en de verklaring van [betrokkene 1] dat hij geen geld ter beschikking had anderzijds. Volgens getuige [betrokkene 8] deed [betrokkene 1] ook in Arnhem al mee aan Mahjong-spelletjes, zij het dat het daar om een lagere inzet ging. Als [betrokkene 1] won, stak hij het geld (volgens [betrokkene 8]) in eigen zak.
Novum 4: automatenhal + identificatie
21.
In aansluiting op het vorige punt, mag het verbazen dat [betrokkene 1] toegang had tot een automatenhal en daar (zijn?) geld vergokte. Weliswaar is het combinatorisch mogelijk dat hij telkens won, maar dan nóg moet er inzetgeld zijn geweest. Ook is de vraag, nu zo'n automatenhal enkel na viseren van identificatie kan worden betreden, hoe [betrokkene 1] de automatenhal zal kunnen zijn binnengekomen. Immers, was naar zijn zeggen zijn paspoort in dwingende bewaring bij [verdachte] en kreeg hij het niet terug.
22.
Zo zijn er nog meer onderwerpen waar vragen over gesteld hadden kunnen worden. Een aantal is in het schriftelijk verzoek van 4 november 2014 door de verdediging genoemd.
23.
De verdediging liet het hof weten haar mening dat het verhoor van [betrokkene 1] niet zo lang zou hoeven duren als zich bij de rechter-commissaris voordeed, te handhaven. De wens van verdedigingszijde, het onmiddellijkheidsbeginsel indachtig, [betrokkene 1] ter terechtzitting te horen werd eveneens gehandhaafd, met herhaling van de eerder opgegeven gronden.
24.
Onder verwijzing naar artikel 12 lid 4 sub c van de mensenhandelrichtlijn, verklaarde de verdediging zich er niet tegen te verzetten dat de behandeling van het getuigenverhoor van [betrokkene 1] —zo dat op de zitting zou plaatsvinden— achter gesloten deuren zou worden gehouden (art. 269 lid 1 sv. jo. 415 sv.: ‘(…) de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van (…) andere procesdeelnemers’). Zelfs indien het hof als voorwaarde voor het horen van de heer [betrokkene 1] zou stellen dat [verdachte] daar niet bij aanwezig zou zijn, zou de verdediging zich daar niet tegen verzetten. Alle delen van het onderzoek ter terechtzitting bezijden het verhoor van [betrokkene 1], zouden probleemloos in het openbaar kunnen plaatsvinden. Van nodeloze secundaire victimisatie door onnodig herhalen van vragen of confrontatie van aangever met de verdachten, zou volgens de verdediging geen sprake zijn.
25.
De verdediging merkte ten slotte op dat de vraag of [betrokkene 1] inderdaad een slachtoffer is zoals bedoeld in de mensenhandelrichtlijn zich, naarmate de zaak zich ontwikkelde, in toenemende mate in nevelen hulde. De verdediging sprak (‘stellig ten overvloede’) de hoop uit dat de bijzondere status die [betrokkene 1] krachtens de richtlijn op grond van een drietal getuigenverklaringen zou kunnen toekomen, er niet mede toe zou bijdragen dat diezelfde status ten onrechte als terecht gegeven zou worden beschouwd. De verdediging noemde de term selffulfilling prophecy: ‘we nemen aan dat iets waar is en als het waar is kunnen we het niet volledig uitzoeken. Omdat we het niet volledig uitzoeken, moet aangenomen worden dat het waar is’. Dit kan niet de bedoeling van de Europese wetgever zijn.
Vierde verzoek
26.
Op 10 december 2014 vulde de verdediging bovenomschreven schriftelijk verzoek aan middels een nader schrijven. In deze aanvulling ging de verdediging dieper in op het bovenomschreven ‘novum 1’, in het bijzonder de verschillen tussen de eerdere en latere verklaring van getuige [betrokkene 2]. Volgens de verdediging zou zij redelijkerwijze de kans moeten krijgen om [betrokkene 1] te bevragen over de recente verklaring van [betrokkene 2]. Dezelfde bestaansrechten voor een nader verhoor van [betrokkene 2], golden ook voor een nader verhoor van [betrokkene 1].
Vijfde verzoek
27.
Ter gelegenheid van de tweede regiezitting, gehouden op 12 december 2014, droeg de verdediging pleitnotities voor. Veelal in andere woorden of met gebruikmaking van aanvullende argumenten, herhaalde de verdediging de eerder te kennen gegeven standpunten. Gesteld werd dat de zaak zou staan of vallen met de instandhouding van [betrokkene 1] betrouwbaarheid, nu geen van de getuigen die tijdens het hoger beroep waren gehoord ook maar van een schaduw of fragment van uitbuiting of mensenhandel had gewaagd en dat zelfs eerder het tegendeel waar was. Bepaalde getuigen benadrukten juist de vriendelijke sfeer tussen aangever en [verdachte]. Er was volgens hen sprake van wederzijds respect en er werden bijvoorbeeld bij [verdachte] thuis spelletjes wahjong gespeeld. Met elke getuige die werd gehoord, tekende zich verder het realisme van de mogelijkheid af dat [betrokkene 1] twee getuigen ([betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5]) voor zich had gewonnen en dat zij om hen moverende redenen gedrieën hadden besloten in strijd met de waarheid te verklaren. Het confronteren van [betrokkene 1] met de recente verklaring van [betrokkene 2] vormde, in de ogen van de verdediging, een buitenkans om aannemelijk te krijgen dat [betrokkene 1] ook de genoemde andere getuigen heeft beïnvloed.
28.
Voorts ging de verdediging in op de mogelijkheid secundaire victimisatie te voorkomen, maar merkte ook op dat zodra [betrokkene 1] willens en wetens een of meerdere getuigen beïnvloedde, hij daarmee het aanmerkelijke risico aanvaardde dat hem daarover vragen zouden worden gesteld.
Uit het proces-verbaal terechtzitting van 12 december 2014:
‘In aanvulling op punt 12 van mijn pleitnotities1. merkt de raadsman op dat de zojuist door de advocaat-generaal overgelegde brief van de cardioloog van [betrokkene 1] vragen oproept omtrent het niet adequaat gebruiken van zijn medicatie en het niet ter terechtzitting kunnen verschijnen.’
29.
De advocaat van [betrokkene 8], mr. Von Boné, bij wiens woorden de verdediging van [verdachte] zich heeft aangesloten, merkte op:
‘Met betrekking tot de brief van de psychiater merk ik op dat ik veel internationale zaken heb gedaan met oorlogsslachtoffers, maar ik heb nog nooit gehoord dat iemand niet in staat is een verhoor te ondergaan. Wel is het mogelijk een achtervang te hebben in de persoon van een psycholoog. Het voorschot dat de psychiater neemt, vind ik ondenkbaar. De cardioloog schrijft over medicijngebruik en als [betrokkene 1] wil kan hij de boel ontregelen door die niet te nemen? Dat kan niet de bedoeling zijn. Ik verzoek u [betrokkene 1] opnieuw te horen, bij voorkeur op de zitting Als het hof dit verzoek afwijst op medische gronden, verzoek ik de psychiater en de cardioloog te (doen) horen over de specifieke gevolgen van een getuigenverhoor voor [betrokkene 1]. (…) In een B8-procedure gaat het om slachtoffers van mensenhandel en de wetgever zegt juist dat zij beschikbaar dienen te blijven.’
30.
De raadsman van [verdachte] merkte op:
‘De cardioloog schrijft ‘waarschijnlijk’ als gevolg van emotionele stress en schrijft niet waar die stress van komt. Het kan in het algemene zijn door de aanloop naar de onderhavige zitting. Ik sluit mij aan bij de wensen van mrs. Koevoets en Von Boné.’
Tweede afwijzing
31.
Het gerechtshof heeft het verzoek afgewezen middels de volgende overweging:
‘Het verzoek tot het al dan niet ter terechtzitting horen van [betrokkene 1] wordt afgewezen. Het hof toetst dit verzoek aan het noodzaakscriterium, nu [betrokkene 1] reeds eerder in aanwezigheid van de raadslieden is gehoord. Voor zover de onderbouwing van het verzoek is aangevoerd dat het van belang is dat het hof zichzelf een indruk van (de persoon van) [betrokkene 1] vormt, verwijst het hof daarvoor naar hetgeen het hof dienaangaande op 23 mei 2014 reeds heeft overwogen. Met de raadslieden is het hof van oordeel dat de in het geding gebrachte verklaring van [betrokkene 2] als een novum kan gelden, waarbij deze verklaring volgens de verdediging —zo begrijpt het hof— met name van belang is met het oog op het beoordelen van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1]. Gelet op het voorgaande is het verzoek tot het horen van [betrokkene 2] als getuige door het hof toegewezen. Het hof is van oordeel dat de noodzaak tot het daarnaast nogmaals horen van [betrokkene 1] ontbreekt, nu de waarnemingen van [betrokkene 2] die mogelijk een bijdrage kunnen leveren aan de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1], genoegzaam in het verhoor van [betrokkene 2] aan de orde kunnen worden gesteld. Nu het hof tot het oordeel komt dat geen noodzaak bestaat tot het opnieuw horen van de getuige [betrokkene 1], behoeven het eventuele gevaar van een verhoor voor de gezondheid van deze getuige en de in dat verband door de raadslieden gedane verzoeken, geen bespreking.’
Zesde verzoek
32.
Op 11 september 2015 schreef de verdediging een brief aan de advocaat-generaal, waarin de besproken nova nogmaals aan de orde werden gebracht en waarin werd standpunt werd gehandhaafd dat voor het aan het licht brengen van wat er werkelijk is gebeurd, het noodzakelijk was dat [betrokkene 1] zou worden geconfronteerd met de nieuwe verklaringen. Was het één novum of waren het er twee, dan zou die noodzakelijkheid er wellicht niet zijn; het betrof evenwel een totaal van maar liefst zestien inhoudelijke verhoren die alle in enigerlei mate, veelal in grote mate, afbreuk hebben gedaan aan de verklaringen van [betrokkene 1]. Dat schreeuwt, zo noemt de verdediging, om een nadere toelichting.
33.
Hoewel de verdediging begrip toonde voor de eerdere aarzeling zijdens het parket om [betrokkene 1] nogmaals op te roepen, vooral ingegeven door het belang van [betrokkene 1] in diens gestelde hoedanigheid van slachtoffer, meende de verdediging inmiddels, met het oog op de getuigenverhoren in hoger beroep, dat he belang van niet één doch vijf verdachten om verder ontlastend bewijs beschikbaar te krijgen welk mogelijk tot vrijspraak zou leiden, zwaarder zou dienen te wegen dan het belang van één aangever die steeds verder het nadeel van de twijfel had gekregen, om niet met een dergelijk verhoor psychologisch belast te worden. De waarheidsvinding ten aanzien van vijven betrof (zeker: inmiddels) een groter belang dan de temporele gemoedsrust van één, zeker nu er steeds meer aanknopingspunten zichtbaar werden voor de stelling dat de aangifte oneigenlijk was.
Zevende verzoek2.
34.
In een brief aan het hof van 16 september 2015 kondigde de verdediging aan dat zij ter terechtzitting van 21 september aanstaande het verzoek zou doen een tweetal getuigen te horen, onder wie [betrokkene 1]. Ten aanzien van die getuige zou worden verzocht hem op te roepen, Ter terechtzitting zou, zo schreef de verdediging, een toelichting worden gegeven.
Achtste verzoek
35.
Zoals aangekondigd, volgde ter terechtzitting van 21 september 2015, die oorspronkelijk bedoeld was als eerste datum van inhoudelijke behandeling maar die al vrij snel een regiekarakter kreeg, aan de hand van pleitnotities een nadere bespreking van de wens [betrokkene 1] als getuige te horen. Verschillende nova zoals besproken en de daaruit voortvloeiende vragen werden besproken.
36.
Daarnaast werd de inhoud van het zesde verzoek, toen gericht aan de advocaat-generaal, vrijwel letterlijk voorgedragen.
37.
Ter zitting heeft mr. Tang, raadsvrouw van medeverdachte Huang, opgemerkt:
‘Ik merk nog ten aanzien van het verzoek [betrokkene 1] als getuige te horen op dat hij een B9-verblijfsvergunning heeft gekregen en op grond daarvan verplicht is zich voor onderzoek beschikbaar te houden. Hij kan zich niet erachter verschuilen dat hij last van stress krijgt.’
38.
De raadsman van [verdachte] heeft opgemerkt:
‘Verder sluit ik mij aan bij de redenering van mr. Tang met betrekking tot de verplichting van [betrokkene 1] zich voor het onderzoek beschikbaar te houden.’
Derde afwijzing
39.
Het gerechtshof heeft het verzoek afgewezen middels de volgende overweging:
‘het verzoek [betrokkene 1] als getuige te horen, wordt afgewezen nu de noodzaak daartoe niet bestaat op grond van het navolgende. Het verzoek berust op de stelling dat de door de raadsheer-commissaris gehoorde getuigen ontlastend hebben verklaard en de verklaring van [betrokkene 1] niet ondersteunen. De verdediging wenst [betrokkene 1] hiermee te confronteren teneinde diens betrouwbaarheid (nader) te kunnen (doen) toetsen. Het is aan hof de betrouwbaarheid van verklaringen te oordelen en te beslissen aan welke verklaring(en) al dan niet geloof wordt gehecht. Het hof acht zich in dit verband voldoende geïnformeerd, onder andere doordat [betrokkene 1] meermalen bij de rechter-commissaris (in bijzijn van de raadslieden) is gehoord, zodat hij niet opnieuw hoeft te worden gehoord. Voor zover het verzoek [betrokkene 1] te horen, berust op de vraagtekens die zijn te plaatsen bij de op 22 mei 2008 uitgevoerde controle van de inspectie SZW, overweegt het hof dat het enkele feit [betrokkene 1] toen geen melding heeft gemaakt van zijn vermeende uitbuiting onvoldoende is om de noodzaak tot het horen van [betrokkene 1] aan te nemen;’
Negende verzoek
40.
De inhoudelijke behandeling van de zaak werd opnieuw geappointeerd over de periode van 11 tot en met 15 juli 2016. Op 11 juli 2016 deed de verdediging het voorlaatste verzoek [betrokkene 1] als getuige te horen. Dit verzoek, in pleitnotities vervat, is zeer uitgebreid en biedt een herhaling van de eerder ingenomen standpunten aangevuld met nadere percepties en motiveringen.
41.
Evenals de eerste acht verzoeken, is ook de tekst van het negende verzoek niet terug te vinden in de kernstukken, hoewel blijkens het proces-verbaal van de zitting de pleitnotities aan het hof zijn overgelegd en waarvan de inhoud als ingevoegd geldt. De facto zijn de kernstukken, door het ontbreken van deze pleitnotities (en andere reeds besproken stukken) niet compleet.
42.
Vooral nu ter zitting van 15 juli 2016 (het hierna te bespreken tiende verzoek) een beroep werd gedaan op de gronden van het negende verzoek, is kennisname door de Hoge Raad van de op 11 juli 2016 overgelegde pleitnotities van essentieel belang om zich een oordeel te kunnen vormen van de ingenomen standpunten vormende de grondslagen voor het herhaalde verzoek [betrokkene 1] te horen.
43.
Samengevat, is in het negende verzoek als volgt te lezen.
44.
De verhoren van [betrokkene 1] bij de rechter-commissaris geschiedden met het dossier anno 2011 als grondslag. In appel was een aantal nova aan het licht gekomen. Ofwel talloze in hoger beroep gehoorde getuigen (die [betrokkene 1] hebben meegemaakt tijdens arbeidsuren, voor arbeidsuren en na arbeidsuren) hebben gelogen, ofwel [betrokkene 1] heeft gelogen.
45.
De nova werden nogmaals besproken. Er werden ook ‘nieuwe’ nova genoemd, zoals:
Novum 5: amoureuze toenaderingen
46.
amoureuze toenaderingen door [betrokkene 1] waarover de getuige die daaromtrent had verklaard zei dat [betrokkene 1] geïnteresseerd was in een vaste verblijfsstatus in Nederland (zijnde een andere route om voor elkaar te krijgen wat hij uiteindelijk tóch heeft gekregen, via de voormalige B9-regeling); en:
Novum 6: de [a-straat] was ter bewoning beschikbaar
47.
beschikbaarheid van de [a-straat] als woonadres van [betrokkene 1]. Kennelijk was de [a-straat], in eigendom bij [verdachte] en door hem gebruikt om zijn werknemers te huisvesten, gedurende de tijd dat [betrokkene 1] beweerde in een hok onder restaurant [A] te hebben moeten slapen, voor [betrokkene 1] beschikbaar. Al eerder werd door de verdediging betoogd dat het hok door koks vrijwillig gebruikt placht te worden om bijvoorbeeld een middagdutje te doen maar dat [verdachte] geen van zijn personeel ooit verplicht heeft er als overnachtingsruimte gebruik van te maken.
48.
In de ogen van de verdediging was het noodzakelijk dat [betrokkene 1] geconfronteerd werd met deze, voor zover relevant, maar liefst zeventien nieuwe getuigenverklaringen.
49.
Het standpunt ten aanzien van secundaire victimisatie, alsmede de vraag of [betrokkene 1] überhaupt als slachtoffer kon worden gezien althans als zodanig zou dienen te worden behandeld (zeker indachtig de inhoud van de nieuwe getuigenverklaringen), werd herhaald en genuanceerd besproken.
50.
De verdediging is ingegaan op de opmerkelijke werking van de voormalige B9-regeling (een verblijfsvergunning werd verleend op voorwaarde dat er aangifte van mensenhandel werd gedaan en er een strafrechtelijk onderzoek werd gestart. Zodra aan deze twee (zeer toegankelijke) eisen werd voldaan, kreeg een aangever zoals [betrokkene 1] de status van vermoedelijk slachtoffer; dus, deed men aangifte van mensenhandel en werd die aangifte serieus genomen, dan werd de aangever daardoor mogelijk beschermd en hoefde de aangever zich daarop niet meer te verantwoorden voor talloze twijfelachtigheden in zijn aangifte die later aan het licht kwamen en konden de beschuldigden de aangever mogelijk niet meer aan de tand voelen. Naar het idee van de verdediging leverde dat een cirkelredenering op en, als zodanig, een ongewenste situatie).
51.
Het belang [betrokkene 1] als getuige te horen zag, zo stelt de verdediging, niet alleen op het beproeven van de (on)betrouwbaarheid van hem als aangever en getuige, maar ook op het beproeven van de betrouwbaarheid van de andere getuigen die iets anders verklaarden dan [betrokkene 1]. Als [betrokkene 1] zou worden geconfronteerd met vragen die hij niet zou kunnen beantwoorden zonder daarbij consistent te blijven met zijn eerdere beantwoording, dan zou dat de waarde van de ontlastende getuigenverklaringen versterken althans bekrachtigen.
52.
De verdediging herhaalde ten slotte zijn beroep op het onmiddellijkheidsbeginsel, gelet op de gestelde assertiviteit en zelfbepalendheid van [betrokkene 1].
53.
Uit het proces-verbaal terechtzitting van 11, 12, 13, 14 en 15 juli 2016:
‘Mr. Van den Munckhof ([verdachte]) deelt made dat hij voorafgaand aan de behandeling van de zaak nog een verzoek wenst te doen tot het horen van een getuige. Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld doet de raadsman het verzoek tot het oproepen van [betrokkene 1] als getuige ter terechtzitting en licht dit toe aan de hand van zijn schriftelijke pleitnotities die door hem aan het hof worden overgelegd en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt.’
Vierde afwijzing
54.
Het gerechtshof heeft het verzoek afgewezen middels de volgende overweging:
‘Na onderbreking voor beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing en motivering van het hof mede dat het herhaald verzoek tot het oproepen van [betrokkene 1] als getuige wordt afgewezen, nu gelet op hetgeen de raadsman ter onderbouwing van zijn verzoek naar voren heeft gebracht de noodzaak om deze getuige opnieuw te horen niet is gebleken.
Eenzelfde verzoek is reeds op 21 september 2015 door het hof afgewezen op de gronden zoals vermeld in het proces-verbaal van die terechtzitting (pagina 10, vierde gedachtestreepje). Dat nadien nog drie getuigen door de raadsheer-commissaris zijn gehoord in verband met de op 22 mei 2008 uitgevoerde controle door de arbeidsinspectie in restaurant [B], waar [betrokkene 1] op dat moment werkzaam was, noopt op zichzelf beschouwd er niet zonder meer aangever [betrokkene 1] nogmaals te horen. Nu uit die verhoren ook geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen ontbreekt ook overigens de noodzaak voor toewijzing van het verzoek.’
Tiende verzoek
55.
Uit de pleitnota voor de inhoudelijke behandeling (14 juli 2016), paragraaf 158:
‘Dat (…) [betrokkene 1] zal kunnen worden aangewezen als de onbetrouwbare partij, blijkt reeds nu uit het dossier. Het was interessant geweest [betrokkene 1] te kunnen confronteren met de diverse verklaringen van getuigen à décharge zoals bij de raadsheer-commissaris gehoord. Ook hadden de raadsheren zich dan een indruk kunnen vormen van het gedrag van [betrokkene 1]. In werkelijkheid is deze man lang niet zo gedwee en zonder initiatief als het openbaar ministerie stelt. Met gebruikmaking van de gronden zoals verwoord in de maandag jongstleden overgelegde pleitnotities herhaal ik dan ook het onvoorwaardelijk verzoek om [betrokkene 1] als getuige ter terechtzitting (subsidiair, door een gedelegeerd raadsheer-commissaris uit het midden van de huidige zittingscombinatie) te horen.’
Vijfde afwijzing
56.
Het gerechtshof heeft het verzoek afgewezen middels de volgende overweging:
‘De raadsman heeft opnieuw verzocht [betrokkene 1] nogmaals te horen en daarbij geen andere onderbouwing gegeven dan de gronden die reeds ter terechtzitting in hoger beroep van 11 juli 2016, toen hetzelfde verzoek door de raadsman is gedaan, zijn aangevoerd. Gelet op de onderbouwing van het verzoek en nu de raadsman geen nieuwe omstandigheden heeft aangevoerd, blijft het hof bij de op 11 juli 2016 ten aanzien van dit verzoek genomen afwijzende beslissing.’
2. Standpunten in cassatie
57.
Samengevat, heeft de verdediging twee gronden aangegeven voor het verzoek [betrokkene 1] te horen, te weten het onmiddellijkheidsbeginsel en, vanaf het vierde verzoek, de noodzaak de getuige te ondervragen omtrent gedurende het hoger beroep gebleken nova.
58.
Bij zijn eerste afwijzing van het hof noemt het, dat de raadslieden niet hebben onderbouwd welke nadere vragen zij wilden stellen aan de getuige. Uit de gekozen bewoording (‘Nu de raadslieden niet hebben onderbouwd…’) mag worden afgeleid dat het hof die omstandigheid relevant vond bij het nemen van zijn beslissing op het verzoek. Het is dan ook niet zonder meer te begrijpen waarom het hof de latere (herhaalde en nader gespecificeerde) verzoeken met daarin wél aangeduid welke onderwerpen voor nadere bevraging in aanmerking zouden komen, te weten gedurende appel aan het licht gekomen nova, eveneens heeft afgewezen.
59.
Het hof vervolgt, dat nu het slechts gaat om de betrouwbaarheid van de getuige en de indruk die de getuige bij het hof achterlaat, de thans te geven indruk gelet op het tijdsverloop onvoldoende informatie kan geven over de betrouwbaarheid van de destijds afgelegde verklaringen alsmede over de persoon die de aangever destijds was. Het is hier de vraag, hoe het hof dat zo zeker kan weten. Het hof grondt zijn beslissing ten onrechte op een inschatting van wat zich ter zitting zou voordoen enerzijds en geeft aan toch al geen waarde te zullen hechten aan een eventueel conform de mededelingen van de verdediging te bezigen gedrag van de getuige anderzijds.
60.
Het is niet voor niets de oorspronkelijke bedoeling van de Nederlandse wetgever geweest, alsook het huidige uitgangspunt van het EHRM, om getuigen rechtstreeks ter zitting hun verhaal te laten doen; op die manier zouden de rechters zich bij uitstek een indruk kunnen vormen omtrent de geloofwaardigheid en, daarmee, betrouwbaarheid van de getuige. In een situatie zoals deze, waarin de getuige/aangever beweert te zijn uitgebuit en zich alles heeft laten gebeuren (ondanks goede contacten met andere Chineestalige mensen en ondanks dat hij schijnbaar kon gaan en staan waar hij wilde), zijn de door de verdediging benoemde wilssterke karaktereigenschappen op zijn minst opmerkelijk. Het onmiddellijkheidsbeginsel dient juist ter stimulering van nader onderzoek door de zittingsrechters: kloppen de beweringen van de verdediging en, zo ja, valt erachter te komen (bijvoorbeeld door middel van het stellen van gerichte vragen) of deze karaktereigenschap ten tijde van de ten laste gelegde periode ook bestonden, dan wel hoe zij in de tussentijd zijn ontstaan.
61.
Voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is uitgangspunt dat al het bewijs tegen een verdachte ‘must normally be produced in his presence at a public hearing with a view to adversarial argument’3.. Het onmiddellijkheidsbeginsel staat derhalve voorop, waarbij wel uitzonderingen zijn toegestaan voor zover niet ten detrimente van het belang van de verdediging. Dit standpunt is een samenvatting van eerdere rechtspraak van het EHRM.4.
62.
In de zaak Matysina tegen Rusland heeft het EHRM overwogen:
- ‘153.
(…) Even where the defence was able to cross-examine a witness or an expert at the stage of the police investigation, it cannot replace cross-examination of that witness or expert at the trial before the judges. It is an important element of fair criminal proceedings that the accused is confronted with the witness ‘in the presence of the judge who ultimately decides the case’ in order for that judge to hear the witness directly, to observe his demeanour and to form an opinion about his credibility.’
63.
Het gaat het EHRM dus om het belang van directe confrontatie van de getuige met de rechters die het uiteindelijke vonnis gaan wijzen; dat in de zaak Matysina de verdediging de gelegenheid had gekregen de getuige te bevragen in de voorfase zijnde in dat geval bij een politieverhoor, maakt daarbij geen principieel verschil met onderhavige zaak waarbij de verdediging de gelegenheid heeft gekregen de getuige te bevragen in het kader van een verhoor door de rechter-commissaris.
64.
Het EHRM rondt zijn overweging af door te verwijzen naar een aantal andere arresten (P.K. v. Finland (dec.), no. 37442/97, 9 juli 2002; mutatis mutandis Milan v. Italië (dec.), no. 32219/02, 4 december 2003; Pitkänen v. Finland, no. 30508/96, overwegingen 62–65, 9 maart 2004; Pichugin v. Rusland, no. 38623/03, paragraaf 199, 23 oktober 2012; Valeriy Lopata v. Rusland, no. 19936/04, paragraaf 128, 30 oktober 2012, uit welke jurisprudentie eenzelfde beeld naar voren komt.
65.
Het gerechtshof heeft dit uitgangspunt ten onrechte miskend.
66.
Vanaf het derde verzoek zoals hierboven geciteerd, heeft de verdediging daarnaast een tweede grondslag gebruikt. Het horen van [betrokkene 1] zou zijn noodzakelijkheid niet alleen vinden in het onmiddellijkheidsbeginsel, doch ook in de omstandigheid dat gedurende het hoger beroep diverse getuigen zijn gehoord wier verklaringen aanleiding gaven tot nadere vragen gericht aan [betrokkene 1]. Deze vragen hadden niet in een eerder stadium gesteld konden worden, omdat de aan de basis van die vragen rustende wetenschap niet eerder bij de verdediging van [verdachte] aanwezig was of had kunnen zijn.
67.
Het meest tot de verbeelding sprekende voorbeeld daarvan vormt een verklaring van getuige [betrokkene 2]. In hoger beroep bleek, dat de inhoud van eerdere verklaringen van [betrokkene 2] ten minste deels was ingegeven door de wens van [betrokkene 1]. Die had [betrokkene 2] verzocht op een hem welgevallige wijze te verklaren, hetgeen onder meer heeft geleid tot gedeeltelijk valse verklaringen van [betrokkene 2] bij de politie en, later, de rechter-commissaris.
68.
Het is onbegrijpelijk dat het gerechtshof de verdediging niet de gelegenheid heeft gegund om, behalve [betrokkene 2], ook [betrokkene 1] daarover nader te bevragen. Zolang dat niet zal zijn gebeurd, valt niet te achterhalen hoe [betrokkene 1] de aan zijn adres gerichte beschuldiging beschouwt, wat hij erover te zeggen heeft, hoe [betrokkene 1] zou antwoorden op de vraag of hij ook andere getuigen zou hebben overgehaald op een bepaalde wijze te verklaren; zo ja, hoe dan wel en of daar een prestatie tegenover stond.
69.
Plastisch gezegd, had de verklaring van [betrokkene 2] de bom onder de bewijspositie van het openbaar ministerie kunnen zijn, als [betrokkene 1] had toegegeven dat hij ook de twee andere getuigen à charge (de heren [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5]) had beïnvloed. Maar ook ingeval [betrokkene 1] anders had verklaard, had hij bij de juiste vraagstelling en afhankelijk van de beantwoording in toenemende mate in het nauw en oneerlijk over kunnen komen. De verdediging meent, en beklaagt zich daar thans in cassatie over, dat het gerechtshof de verdediging redelijkerwijze de kans had moeten geven dit aan te tonen.
70.
Het derde en het negende verzoek om [betrokkene 1] als getuige te horen, reikten meer bevragingsonderwerpen aan. Deze zijn in de hierboven geciteerde onderdelen reeds genoemd en er wordt naar verwezen; slechts twee worden hier nogmaals ter illustratie genoemd:
- a.
de verdediging had [betrokkene 1] graag vragen gesteld over diens vermeende deelname aan spelletjes Mahjong waarbij honderden euro's konden worden gewonnen en ook verloren; zulks bezien in het licht van de bewering van [betrokkene 1] dat hij geen geld ter beschikking had. Diverse getuigen hebben bevestigd dat [betrokkene 1] steevast deelnam aan die spelletjes Mahjong.
- b.
[betrokkene 1] had toegang tot een automatenhal en vermocht daar inzetgeld te zijner beschikking. Op zichzelf is dat al curieus, nu [betrokkene 1] geen geld ter beschikking zei te hebben; de aanvullende vraag doet zich opwerpen hoe [betrokkene 1] toegang wist te verkrijgen tot die automatenhal, gezien de verplichting tot identificatie enerzijds en de volgens [betrokkene 1] door [verdachte] gedane inbeslagname van [betrokkene 1] identificatiebewijs anderzijds.
71.
De verdediging had al met al vragen waarop, naar de stellige verwachting, [betrokkene 1] geen antwoord zou weten anders dan toe te geven dat hij eerder niet de waarheid had gesproken. Inderdaad had [verdachte] in werkelijkheid het identiteitsbewijs niet ingenomen. Inderdaad was [betrokkene 1] wél in een gokhal geweest (hij had dit zelf ontkend). Inderdaad had [betrokkene 1] wél de beschikking over geld. En inderdaad had hij op [betrokkene 2] ingepraat met als doel een hem welgevallige verklaring te ontlokken. Een uiteindelijk toegeven dat [betrokkene 1] meerdere mensen op oneigenlijke wijze heeft beïnvloed, is allerminst ondenkbaar. Echter, zolang [betrokkene 1] niet gehoord is dat niet kenbaar.
72.
De verdediging is bij haar verzoek de belangen van [betrokkene 1] zoveel mogelijk ter wille geweest. Aangekondigd werd, het horen zo kort mogelijk te houden, bijvoorbeeld door tevoren de vragen van de raadslieden onderling af te stemmen. Met het oog op artikel 12 lid 4 sub c van de mensenhandelrichtlijn, heeft de verdediging uitdrukkelijk aangevoerd zich er niet tegen te zullen verzetten wanneer het verhoor van [betrokkene 1] achter gesloten deuren zou worden gehouden, met als doel diens persoonlijke levenssfeer zo goed mogelijk te eerbiedigen en secundaire victimisatie tegen te gaan.
73.
Het hof heeft overwogen dat de verklaring van [betrokkene 2] inderdaad als novum kan worden gezien en heeft onderkend dat het de verdediging met name te doen was om het aantonen van een gebrekkige betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1]. In de ogen van de verdediging, en over de verwerping van dit standpunt wordt dan ook thans geklaagd, komt het gerechtshof vervolgens op een onjuiste grondslag tot afwijzing van het verzoek. Het hof oordeelt dat het enkele horen van getuige [betrokkene 2] voldoende is om zich een oordeel te kunnen vormen van de betrouwbaarheid van [betrokkene 1].
74.
Dit is mijns inziens reeds op zichzelf een gebrekkig uitgangspunt, omdat door het horen van de ene getuige, [betrokkene 2] (die slechts over enkele onderwerpen aangaande de andere getuige, [betrokkene 1], kan verklaren), geen volledig beeld kan worden verkregen over de betrouwbaarheid van de andere getuige wat alle onderwerpen betreft. Slechts het horen van die andere getuige, [betrokkene 1], over de genoemde nova, kan een compleet beeld opleveren omtrent diens betrouwbaarheid. Bovendien kan het bevragen van de getuige omtrent het vermeend aanzetten tot leugenachtige verklaringen of zelfs meineed door vrienden of kennissen, tot heel andere reacties of een heel andere procesopstelling leiden, al helemaal waar het de aangever van het onderwerpelijke strafbare feit betreft. Het horen van [betrokkene 1] hieromtrent was een buitenkans geweest voor een kijkje in diens ziel. Het hof heeft zijn afwijzing [betrokkene 1] te horen niet adequaat gemotiveerd.
75.
Deze afwijzing is bovendien niet in lijn met jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Vanaf het arrest in de zaak Al-Khawaja & Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 26766/05, NJ 2012/283, hanteert het EHRM (Grote Kamer) een uit drie stappen bestaand beslismodel. De beginvraag betreft, of de verdediging een adequate en effectieve ondervragingsmogelijkheid heeft gekregen. Zou die vraag zijn gesteld indien er in hoger beroep geen nova aan het licht waren gekomen, dan zou het antwoord daarop positief luiden.
76.
Het standpunt van de verdediging is evenwel, dat met het aan het licht komen van de hierboven genoemde nova, de verdediging de gelegenheid zou dienen te krijgen de getuige met die nova te confronteren. Niet kan worden gezegd, achteraf gezien, dat de verdediging ten tijde van de getuigenverhoren in eerste aanleg een adequate en effectieve gelegenheid tot bevraging heeft gekregen, gelet op de omstandigheid dat na afronden van de eerdere (toentertijd als adequaat gedachte) ondervragingsmogelijkheid omstandigheden bekend zijn geworden die, waren zij ten tijde van die eerdere ondervragingsmogelijkheid bekend geweest, deel hadden uitgemaakt van het onderwerpenkader dat, indien volledig onderzocht, zou hebben geleid tot de vaststelling dat de verdediging daadwerkelijk een adequate en effectieve ondervragingsmogelijkheid had gehad; maar dat omdat die nova eerst na afronding van de eerdere ondervragingsmogelijkheid bekend zijn geworden, niet kan worden gezegd dat de ondervragingsmogelijkheid adequaat en effectief was. In hoger beroep had dit dienen te worden hersteld.
77.
Een andere mogelijkheid om dit te beschouwen is, dat de ondervragingsmogelijkheid in eerste aanleg weliswaar adequaat en effectief was (overigens in het midden latend het andere argument van de verdediging, dat het van belang was de rechters de getuige zelf mee te maken en vragen te stellen), maar dat de ondervragingsmogelijkheid in hoger beroep niet adequaat en/of effectief was en dat het op de weg van het hof had gelegen die adequate en effectieve gelegenheid alsnog te verschaffen.
78.
Linksom of rechtsom, was het verdedigingsstandpunt en luidt het standpunt in deze cassatieschriftuur, dat de verdediging niet gedurende de volledige behandeling van de zaak een adequate en effectieve gelegenheid tot ondervraging heeft gehad.
79.
Het hof is niet toegekomen aan, althans ingegaan op, de vraag of er een goede reden was voor het ontbreken van een behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid5. (bij zijn in deze cassatieschriftuur als zodanig genoemde tweede afwijzing, overweegt het hof bijvoorbeeld: ‘Nu het hof tot het oordeel komt dat geen noodzaak bestaat tot het opnieuw horen van de getuige [betrokkene 1], behoeven het eventuele gevaar van een verhoor voor de gezondheid van deze getuige en de in dat verband door de raadslieden gedane verzoeken, geen bespreking’. Het hof had dit, gelet op de eerder verwoorde standpunten van verdedigingszijde, nader dienen te motiveren.
80.
Wellicht ten overvloede, zij nog het volgende opgemerkt. Naast de verklaring van [betrokkene 1] waren er twee andere verklaringen ‘à charge’, die van getuigen [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5]. Met het oog op de beïnvloeding van getuige [betrokkene 2] door [betrokkene 1], is het allerminst ondenkbaar dat de veroordeling de facto in beslissende (‘decisive’) mate is gebaseerd op getuige [betrokkene 1] (de tweede trede uit het drietrapsraket van Al-Khawaja & Tahery). Immers is het goed mogelijk dat [betrokkene 1] ook [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] heeft beïnvloed. In de zaak Schatschaschwili v. Germany (application no. 9154/10) overweegt het EHRM daaromtrent:
‘Where the untested evidence of a witness is supported by other corroborative evidence, the assessment of whether it is decisive will depend on the strength of the supporting evidence; the stronger the corroborative evidence, the less likely that the evidence of the absent witness will be treated as decisive.’
De verdediging heeft zich, vanaf het bekend worden van de deels ingetrokken althans gecorrigeerde verklaring van getuige [betrokkene 2], op het standpunt gesteld dat de verklaringen van de getuigen [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] aan kracht hebben verloren althans dat hun waarachtigheid nader zou dienen te moeten worden onderzocht, hetgeen bij uitstek zou kunnen geschieden door het horen van [betrokkene 1].
81.
Voor zover het horen van [betrokkene 2] als compenseren van de ondervragingsmogelijkheid dient te worden gezien (hetgeen overigens de vraag is, nu het hof dit niet als zodanig benoemt), dient die compensatie als oneigenlijk en volstrekt onvoldoende te worden gezien, omdat zoals reeds genoemd door het horen van de ene getuige geen volledig beeld kan worden verkregen over de betrouwbaarheid van de andere getuige wat die onderwerpen betreft waar de ene getuige geen wetenschap over heeft en omdat het bevragen van [betrokkene 1] omtrent diens vermeend aanzetten tot leugenachtige verklaringen tot een verrassende reactie of heel andere procesopstelling had kunnen leiden.
82.
Tot het laatste moment heeft de verdediging herhaaldelijk om het horen van [betrokkene 1] verzocht. Het gerechtshof wilde hier niet aan en heeft haar nadere afwijzingen, ondanks verwoede aanvullingen in de motivering door de verdediging, niet verder aangevuld.
83.
Op grond van beide besproken grondslagen (het onmiddellijkheidsbeginsel, arrest Matysina vs. Rusland; en het beginsel dat de verdediging een adequate en effectieve gelegenheid tot ondervraging zou moeten krijgen, arrest Al-Khawaja & Tahery) had het verzoek van verdedigingszijde om [betrokkene 1] (nogmaals) te horen en wel ter gelegenheid van de inhoudelijke behandeling, redelijkerwijze dienen te worden ingewilligd.
Om de bovenomschreven redenen kan het arrest niet in stand blijven.
[verdachte] heeft een redelijk belang bij het instellen van onderhavige cassatie, nu bij gegrondverklaring van het cassatiemiddel zal blijken dat het onderzoek ter terechtzitting niet volledig is geweest en, na het horen van [betrokkene 1], een vrijspraak tot de realistische mogelijkheden behoort.
[verdachte] heeft niet enkel een groot belang bij vrijspraak omdat hem dan geen gevangenisstraf meer boven het hoofd hangt, of omdat hij dan geen schadevergoeding hoeft te betalen (toegewezen is een bedrag ad in totaal €4.400,-, zijnde een bijzonder groot bedrag voor een man als [verdachte] die in de buitengerechtelijke schuldverlening zit) en de ontnemingsprocedure dan achterwege kan blijven (de inhoudelijke behandeling staat gepland plaats te vinden op 19 September aanstaande), ook in de reputatiesfeer heeft [verdachte] een reëel belang. De Chinese gemeenschap in Amsterdam is klein, iedereen kent elkaar. [verdachte] had binnen die gemeenschap een goede naam. Die goede naam kan enkel worden hersteld door een vrijspraak.
Deze cassatieschriftuur is ondertekend door mr. R.J.A. van den Munckhof, die bij dezen verklaart dat de heer [verdachte] hem tot zulke ondertekening alsmede tot indiening bepaaldelijk heeft gevolmachtigd. De schriftuur is op 21 juni gefaxt aan de griffie strafrecht en daarna per aangetekende post verzonden (postbus 20303, 2500 EH 's‑Gravenhage; vijf exemplaren).
Amsterdam, 21 juni 2017
R.J.A. van den Munckhof
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑06‑2018
De facto is dit een aankondiging tot het zullen doen van het achtste verzoek.
Guide on article 6, Right to a fair trial (criminal limb), p.49, paragraph 301. t
EHRM 6 december 1988, 10590/83 (Barberà, Messegué & Jabardo/Spanje), paragraaf, EHRM 20 november 1989, 11454/85, NJ 1990/245 (Kostovski/Nederland) en EHRM 24 november 1986, 9120/80, NJ 1988/745 (Unterpertinger/Oostenrijk).
Deze eis is onder meer verwoord in het arrest Al-Khawaja & Tahery / Verenigd Koninkrijk, t.a.p., paragraaf 118.
Conclusie 10‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie PG. Veroordeling wegens mensenhandel. Afwijzing door het hof van herhaalde verzoeken om de aangever ter zitting te horen. Tekort in het doorvoeren van een door het hof toegezegde compensatie voor het niet ter zitting horen van de gevraagde getuige. De PG stelt zich op het standpunt dat de Hoge Raad het arrest van het hof dient te vernietigen.
Nr. 16/04661 Zitting: 10 april 2018 | Mr. J. Silvis Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 29 juli 2016 door het Gerechtshof Amsterdam wegens 1. “de voortgezette handeling van mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, met aftrek. Het hof heeft voorts de vordering van de benadeelde partij toegewezen zoals in het arrest vermeld.
Er bestaat samenhang met de zaken 17/01883, 17/01888 en 17/01892. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J.A. van den Munckhof, advocaat te Amsterdam heeft één middel van cassatie voorgesteld.Mr. A. Koopsen heeft namens de benadeelde partij [betrokkene 1] één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel van de verdachte
4. Het middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft beslist dat [betrokkene 1] niet als getuige gehoord zal worden, althans dat de beslissing van het hof onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd is.
5. [betrokkene 1] is in maart 2012 drie keer in aanwezigheid van de verdediging door de rechter-commissaris gehoord. Op de regiezitting van 4 juni 2012 in eerste aanleg heeft de raadsman van verdachte zich aangesloten bij de onderzoekwensen van de raadslieden van de medeverdachten, waaronder het verzoek om aangever [betrokkene 1] ter zitting te horen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen en deze afwijzing als volgt gemotiveerd:
“dat ook het verzoek tot het horen van de aangever [betrokkene 1] wordt afgewezen. Redengevend hiervoor is dat [betrokkene 1] onder ede langdurig door de rechter-commissaris is verhoord. Van dit verhoor is een zeer nauwkeurig verslag opgemaakt. Gegeven de motivering van de raadslieden ziet de rechtbank geen meerwaarde in het ter terechtzitting wederom horen van deze aangever. Dat de aangever wisselende verklaringen heeft afgelegd, zoals ook door de officier van justitie is geconstateerd, is een gegeven, maar evenmin een reden de aangever wederom te horen;”
6. In hoger beroep heeft de raadsman van verdachte in de appelschriftuur verzocht om aangever [betrokkene 1] ter zitting van het hof te horen. Op de regiezitting van 23 mei 2014 heeft het hof dit verzoek afgewezen met de volgende motivering:
“Het verzoek tot het horen van aangever [betrokkene 1] als getuige op de terechtzitting (van de inhoudelijke behandeling) wordt afgewezen. [betrokkene 1] is reeds drie maal bij de rechter-commissaris in aanwezigheid van de verdediging gehoord.
Nu de raadslieden niet hebben onderbouwd welke nadere vragen zij willen stellen aan de getuige, en het slechts gaat om de betrouwbaarheid van de getuige en de indruk die de getuige achterlaat bij het hof, overweegt het hof dat, gelet op het tijdsverloop sinds de ten laste gelegde feiten, de indruk die aangever nu zou maken op het hof onvoldoende informatie kan geven over de betrouwbaarheid van de verklaringen die de aangever destijds heeft afgelegd en ook onvoldoende informatie kan verschaffen over de persoon die de aangever destijds was. Hieruit volgt dat de noodzaak [betrokkene 1] wederom als getuige te horen ontbreekt en het verzoek mitsdien wordt afgewezen.”
7. Op de volgende regiezitting van het hof van 12 en 17 december 2014 wordt wederom verzocht om [betrokkene 1] te horen. Het hof wijst ook dit verzoek af:
“Het verzoek tot het al dan niet ter terechtzitting horen van [betrokkene 1] wordt afgewezen. Het hof toetst dit verzoek aan het noodzaakscriterium, nu [betrokkene 1] reeds eerder in aanwezigheid van de raadslieden is gehoord. Voor zover ter onderbouwing van het verzoek is aangevoerd dat het van belang is dat het hof zichzelf een indruk van (de persoon van) [betrokkene 1] vormt, verwijst het hof daarvoor naar hetgeen het hof dienaangaande op 23 mei 2014 reeds heeft overwogen. Met de raadslieden is het hof van oordeel dat de in het geding gebrachte verklaring van [betrokkene 2] als een novum kan gelden, waarbij deze verklaring volgens de verdediging - zo begrijpt het hof - met name van belang is met het oog op het beoordelen van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] . Gelet op het voorgaande is het verzoek tot het horen van [betrokkene 2] als getuige door het hof toegewezen. Het hof is van oordeel dat de noodzaak tot het daarnaast nogmaals horen van [betrokkene 1] ontbreekt, nu de waarnemingen van [betrokkene 2] die mogelijk een bijdrage kunnen leveren aan de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] , genoegzaam in het verhoor van [betrokkene 2] aan de orde kunnen worden gesteld. Nu het hof tot het oordeel komt dat geen noodzaak bestaat tot het opnieuw horen van de getuige [betrokkene 1] , behoeven het eventuele gevaar van een verhoor voor de gezondheid van deze getuige en de in dat verband door de raadslieden gedane verzoeken, geen bespreking.”
8. Ter zitting in hoger beroep van 21 september 2015 verzoekt de raadsman van verdachte andermaal om [betrokkene 1] te horen; hij voert daartoe in zijn pleitnotities het volgende aan:
“4. Verzoek tot het horen van getuige [betrokkene 1]heeft bij de rechter-commissaris een verklaring afgelegd en de raadslieden van de vijf verdachten in deze zaak hebben de getuige te dier gelegenheid vragen gesteld over de feiten zoals die hun tot dan toe bekend waren.
In toenemende mate is tijdens de verhoren in hoger beroep gebleken, dat de inhoud van de verklaringen der diverse getuigen zich niet verhoudt tot die van [betrokkene 1] verklaringen. Dergelijke discrepanties in de respectieve weergaven bestaan aangaande bijvoorbeeld, niet limitatief, de werktijden van [betrokkene 1] , de financiële bestedingsruimte van [betrokkene 1] , het kansspelgebruik door [betrokkene 1] en diens vrijheden. De verdediging is bijvoorbeeld benieuwd hoe [betrokkene 1] de automatenhal binnen kwam als hij niet de beschikking had over een identiteitsbewijs, hetgeen [betrokkene 1] zelf beweert, en hoe de verklaring van meerdere getuigen dat hij in die automatenhal geld uitgaf zich verhoudt tot [betrokkene 1] bewering dat hij niet over geld kon beschikken.
Voor het aan het licht brengen van wat er werkelijk is gebeurd, is het naar het inzicht van de verdediging noodzakelijk dat [betrokkene 1] geconfronteerd wordt met deze verklaringen. Was het er één of waren het er twee, dan zou die noodzakelijkheid er wellicht niet zijn. Het betreft evenwel, als ik het goed heb geteld en voor zover relevant, zestien inhoudelijke verhoren die alle in enigerlei mate, veelal in grote mate, afbreuk doen aan de verklaringen van [betrokkene 1] . Dat schreeuwt om een nadere toelichting.
De eerdere scrupule om [betrokkene 1] nogmaals op te roepen, zoals verwoord door het parket, was vooral ingegeven door het belang van [betrokkene 1] in diens gestelde hoedanigheid van slachtoffer. Inziens de verdediging zou inmiddels, met het oog op de getuigenverhoren in hoger beroep, het belang van niet één doch vijf verdachten om verder déchargerend bewijs beschikbaar te krijgen welk mogelijk tot vrijspraak zou leiden, zwaarder dienen te wegen dan het belang van één aangever die steeds verder het nadeel van de twijfel krijgt, om niet met een dergelijk verhoor psychologisch belast te worden. De waarheidsvinding ten aanzien van vijven betreft (zeker: inmiddels) een groter belang dan de temporele gemoedsrust van één, zeker als steeds meer aanknopingspunten zichtbaar worden voor de stelling dat de aangifte oneigenlijk was.” (gevolgd door de handgeschreven tekst voor zover te ontcijferen: + redenering raadsman [medeverdachte 1] gebeurtenissen 22 mei 2008 + het bewijs is gebaseerd op verklaring [betrokkene 1] : hoe meer die verklaring in geloofwaardigheid wordt bedreigd, des te meer reden om hem te horen)
9. Het hof heeft dit verzoek als volgt afgewezen:
“het verzoek [betrokkene 1] als getuige te horen, wordt afgewezen nu de noodzaak daartoe niet bestaat op grond van het navolgende. Het verzoek berust op de stelling dat de door de raadsheer- commissaris gehoorde getuigen ontlastend hebben verklaard en de verklaring van [betrokkene 1] niet ondersteunen. De verdediging wenst [betrokkene 1] hiermee te confronteren teneinde diens betrouwbaarheid (nader) te kunnen (doen) toetsen. Het is aan hof de betrouwbaarheid van verklaringen te oordelen en te beslissen aan welke verklaring(en) al dan niet geloof wordt gehecht. Het hof acht zich in dit verband voldoende geïnformeerd, onder andere doordat [betrokkene 1] meermalen bij de rechter-commissaris (in bijzijn van de raadslieden) is gehoord, zodat hij niet opnieuw hoeft te worden gehoord. Voor zover het verzoek [betrokkene 1] te horen, berust op de vraagtekens die zijn te plaatsen bij de op 22 mei 2008 uitgevoerde controle van de inspectie SZW, overweegt het hof dat het enkele feit [betrokkene 1] toen geen melding heeft gemaakt van zijn vermeende uitbuiting onvoldoende is om de noodzaak tot het horen van [betrokkene 1] aan te nemen;”
10. Ter terechtzitting van het hof van 11 juli 2016 verzoekt de raadsman van verdachte nog een keer om [betrokkene 1] als getuige ter zitting op te roepen. Het hof wijst ook dit verzoek af:
“Na onderbreking voor beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing en motivering van het hof mede dat het herhaald verzoek tot het oproepen van [betrokkene 1] als getuige wordt afgewezen, nu gelet op hetgeen de raadsman ter onderbouwing van zijn verzoek naar voren heeft gebracht de noodzaak om deze getuige opnieuw te horen niet is gebleken.Eenzelfde verzoek is reeds op 21 september 2015 door het hof afgewezen op de gronden zoals vermeld in het proces-verbaal van die terechtzitting (pagina 10, vierde gedachtestreepje).Dat nadien nog drie getuigen door de raadsheer-commissaris zijn géhoord in verband met de op 22 mei 2008 uitgevoerde controle door de arbeidsinspectie in restaurant [A] , waar [betrokkene 1] op dat moment werkzaam was, noopt op zichzelf beschouwd er niet zonder meer toe aangever [betrokkene 1] nogmaals te horen. Nu uit die verhoren ook geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen ontbreekt ook overigens de noodzaak voor toewijzing van het verzoek.”
11. Tenslotte herhaalt de raadsman bij gelegenheid van zijn pleidooi ter zitting van 14 juli 2016 het verzoek om [betrokkene 1] als getuige ter zitting te horen of door een raadsheer-commissaris. Het hof blijft in zijn arrest bij zijn eerdere afwijzende beslissing:
“De raadsman heeft opnieuw verzocht [betrokkene 1] nogmaals te horen en daarbij geen andere onderbouwing gegeven dan de gronden die reeds ter terechtzitting in hoger beroep van 11 juli 2016, toen hetzelfde verzoek door de raadsman is gedaan, zijn aangevoerd. Gelet op de onderbouwing van het verzoek en nu de raadsman geen nieuwe omstandigheden heeft aangevoerd, blijft het hof bij de op 11 juli 2016 ten aanzien van dit verzoek genomen afwijzende beslissing.”
12. De Hoge Raad heeft in een overzichtsarrest van 1 juli 20141.inzake het op verzoek van de verdediging oproepen en horen van getuigen ter terechtzitting onder meer overwogen dat het hof, in het geval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden en de getuige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord, de oproeping van een bij appelschriftuur opgegeven getuige kan weigeren als het hof het horen van de getuige ter terechtzitting niet “noodzakelijk” oordeelt. De maatstaf is in zo’n geval dus de noodzakelijkheid.
13. Ik meen dat het hof bij de afwijzing van de verzoeken telkens de juiste maatstaf heeft gehanteerd.
14. In zijn arrest van 1 juli 2014 heeft de Hoge Raad ten aanzien van het noodzakelijkheidscriterium overwogen (r.o. 2.8 en 2.9) dat dit verband houdt met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Vanuit deze gezichtshoek is bij de beoordeling van een gemotiveerd, duidelijk en stellig verzoek van de verdediging aan de rechter om ambtshalve gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf getuigen op te roepen, slechts van belang of hij het horen van die getuigen noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Dit betekent dat zo een verzoek kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter zitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Omtrent de gevallen en de mate waarin een afwijzing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven, ook niet omtrent de vraag of onder bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld bij onvoorziene ontwikkelingen, eisen van een eerlijke procesvoering zich verzetten tegen een afwijzing. Wel zijn daarbij de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren van belang alsmede de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen. Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het in cassatie om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.
15. In twee overzichtsarresten van 4 juli 20172.is de Hoge Raad in een nadere beschouwing ingegaan op de eisen die gesteld kunnen worden aan de onderbouwing van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen en de beoordeling van dergelijke verzoeken door de rechter. Uitgangspunt bij het gebruik van een getuigenverklaring voor het bewijs is dat dit gebruik mogelijk is voor zover het in art. 6 EVRM bedoelde recht van de verdachte op een eerlijk proces gewaarborgd is. De Hoge Raad betrekt hierbij de recente rechtspraak van het EHRM waarin ter zake van het ondervragingsrecht de nadruk ligt op de toetsing van de “overall fairness of the trial”. In dit licht dient een tot de zittingsrechter gericht verzoek tot het oproepen en het horen van getuigen door de verdediging te worden gemotiveerd teneinde de rechter in staat te stellen de relevantie van het verzoek in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te beoordelen. Deze motivering dient ten aanzien van iedere opgegeven getuige een toelichting te omvatten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Art. 6 lid 3 onder d EVRM verzet zich niet ertegen dat deze eis aan de onderbouwing van zo een verzoek wordt gesteld, evenmin als de rechtspraak van het EHRM omtrent het ondervragingsrecht. Onder andere in zijn uitspraak van 9 mei 2017 (Poropat tegen Slovenië) heeft het EHRM dienaangaande overwogen: “the defendant must, in addition, support his or her request by explaining why it is important for the witnesses concerned to be heard and their evidence must be necessary for the establishment of the truth”.3.Of een verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd alsook of het dient te worden toegewezen, zal de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval – en met inachtneming van het toepasselijke criterium – moeten beoordelen. De rechter dient, indien hij een verzoek afwijst, de feitelijke en/of juridische gronden waarop die afwijzing berust, in het proces-verbaal van de terechtzitting dan wel de uitspraak op te nemen. De rechterlijke motiveringsplicht steunt mede op art. 6 EVRM.4.
16. Op de terechtzitting van 23 mei 2014 heeft het hof voor de eerste keer het verzoek om [betrokkene 1] te horen afgewezen. Het hof onderbouwt die afwijzing op de gronden dat [betrokkene 1] reeds drie maal bij de rechter-commissaris is gehoord in aanwezigheid van de verdediging, de verdediging niet heeft onderbouwd welke vragen zij gesteld wil zien aan [betrokkene 1] , en het slechts gaat om de betrouwbaarheid van de getuige en de indruk die de getuige achterlaat bij het hof. Ten aanzien van deze laatste grond overweegt het hof dat, gelet op het tijdsverloop sinds de ten laste gelegde feiten, de indruk die aangever nu zou maken op het hof onvoldoende informatie kan geven over de betrouwbaarheid van de verklaringen die de aangever destijds heeft afgelegd en ook onvoldoende informatie kan verschaffen over de persoon die de aangever destijds was. Hieruit volgt, aldus het hof dat de noodzaak om [betrokkene 1] wederom te horen ontbreekt en het verzoek wordt afgewezen.
17. In zijn zich onder de stukken bevindende pleitnotities schrijft de raadsman ten aanzien van het horen van aangever [betrokkene 1] : “Inzake het horen van de aangever, [betrokkene 1] , refereer ik me aan het oordeel van het Hof, zeker waar het betreft artikel 12 lid 4 van de EU-Richtlijn 2011/36”. Voorts schrijft hij dat de ratio van het verzoek het onmiddellijkheidsbeginsel is “in het licht van de schets zoals verwoord in de opgave getuigen”. Het is de bedoeling dat de raadsheren zich een oordeel kunnen vormen over de assertieve en soms sturende persoonlijkheid van [betrokkene 1] , en dit ter vergelijking met het door het openbaar ministerie geschetste beeld dat [betrokkene 1] een zielig, onwetend, mentaal kwetsbaar karakter zou hebben.
18. In het licht van hetgeen is aangevoerd door de raadsman, met name waar deze zich refereert aan het oordeel van het hof en het doel van het verzoek is om het hof “de assertieve en soms sturende persoonlijkheid” van de aangever te laten ervaren, acht ik de afwijzing van het verzoek door het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
19. Ter zitting van het hof van 12 december 2014 verzoekt de raadsman wederom aangever [betrokkene 1] te horen. Voorafgaand aan de zitting heeft de raadsman in twee brieven aan de voorzitter van het hof van respectievelijk 4 november en 10 december 2014 een aantal verzoeken gedaan tot het horen van getuigen, waaronder het verzoek om [betrokkene 1] te horen. Ter zitting licht de raadsman deze verzoeken toe aan de hand van zijn pleitnotities. Ter onderbouwing van het herhaalde verzoek om [betrokkene 1] te horen voert de raadsman aan dat er kennelijk een brief van de getuige [betrokkene 2] is inhoudende dat [betrokkene 1] getuige [betrokkene 2] heeft aangezet tot het afleggen van een valse verklaring bij de rechter-commissaris. De raadsman meent dat de noodzakelijkheid van het aan het licht brengen van de waarheid gebiedt om [betrokkene 1] te horen over deze brief van [betrokkene 2] . De verdediging wil daarnaast aan [betrokkene 1] vragen welke andere getuigen hij heeft beïnvloed. De verdediging handhaaft verder haar wens om [betrokkene 1] ter zitting te horen, opdat het hof de assertieve kant van [betrokkene 1] zelf kan waarnemen.
20. Gelet op de onderbouwing van het verzoek door de raadsman, met name waar hij de door [betrokkene 2] ondertekende brief centraal stelt, acht ik de afwijzing van het verzoek door het hof niet onbegrijpelijk. Voor zover het verzoek gericht was op de eigen waarneming door het hof van het assertieve karakter van [betrokkene 1] , betreft het inderdaad een herhaling van het eerder door het hof afgewezen verzoek. Ten aanzien van de brief van [betrokkene 2] acht ik de overweging van het hof dat deze brief met name van belang is met het oog op het beoordelen van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] en dat de waarnemingen van [betrokkene 2] die mogelijk een bijdrage kunnen leveren aan de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] , genoegzaam in het verhoor van [betrokkene 2] aan de orde kunnen worden gesteld, zodat de noodzaak van het opnieuw horen van [betrokkene 1] ontbreekt, niet onbegrijpelijk. De reikwijdte van het novum in de door [betrokkene 2] ondertekende brief zal immers in eerste instantie bij [betrokkene 2] moeten worden getoetst. Het hof heeft in deze overwegingen ook duidelijk de gronden aangegeven waarop de afwijzing berust.
21. Op de zitting van het hof van 21 september 2015 volgt wederom een verzoek van de verdediging om [betrokkene 1] als getuige te horen. In de pleitnotities wordt aangevoerd dat er sprake is van meerdere discrepanties tussen de verklaringen van de getuigen in hoger beroep en de verklaringen van aangever [betrokkene 1] . Voor het aan het licht brengen van wat er werkelijk is gebeurd is het naar het inzicht van de verdediging noodzakelijk dat [betrokkene 1] geconfronteerd wordt met deze verklaringen. De raadsman verwijst daarnaast naar de redenering van de raadsman van medeverdachte [medeverdachte 1] ten aanzien van de gebeurtenissen op 22 mei 2008. [betrokkene 1] heeft verklaard dat zijn paspoort op die dag is afgenomen, maar op dezelfde dag heeft een controle in het restaurant plaatsgevonden; in dat kader moet naar het paspoort van [betrokkene 1] zijn gevraagd. De raadsman sluit zich voorts aan bij de redenering van mr. Tang, advocaat van medeverdachte [betrokkene 3] , met betrekking tot de verplichting van [betrokkene 1] om zich voor het onderzoek beschikbaar te houden op grond van de B9-verblijfsvergunning die hij heeft gekregen.
22. Het hof heeft ook dit verzoek afgewezen. De gevolgtrekking van het hof dat de verdediging [betrokkene 1] wenst te confronteren met ontlastende verklaringen van getuigen teneinde diens betrouwbaarheid (nader) te kunnen (doen) toetsen acht ik niet onbegrijpelijk, nu dit vanaf het eerste verzoek om [betrokkene 1] te horen in hoger beroep als grond is aangevoerd. De overweging van het hof dat het aan het hof is om de betrouwbaarheid van verklaringen te [be]oordelen en te beslissen aan welke verklaring(en) al dan niet geloof wordt gehecht acht ik niet onjuist. Het hof heeft ook de grond aangegeven waarom het zich in dit verband voldoende geïnformeerd acht.5.
23. Ter zitting van het hof van 11 juli 2016 doet de raadsman van verdachte opnieuw een verzoek tot het horen van aangever [betrokkene 1] en licht dit verzoek toe aan de hand van zijn pleitnotities. De raadsman voert aan dat het, voor het aan het licht brengen van wat er werkelijk is gebeurd, het naar zijn inzicht noodzakelijk is dat [betrokkene 1] geconfronteerd wordt met de verklaringen van de getuigen die op verschillende punten afwijken van de verklaringen van [betrokkene 1] . Het belang [betrokkene 1] als getuige te horen ziet, aldus de pleitnotities, niet alleen op het beproeven van de onbetrouwbaarheid van [betrokkene 1] , maar ook het beproeven van de betrouwbaarheid van de andere getuigen die iets anders zeggen dan [betrokkene 1] . Daarnaast is het horen van [betrokkene 1] op de zitting van belang opdat de raadsheren zelf kunnen waarnemen hoe assertief en zelfbepalend [betrokkene 1] is. Ook indachtig het onmiddellijkheidsbeginsel zou het van grote toegevoegde waarde voor de zaak zijn als [betrokkene 1] werd gehoord.
24. Het hof wijst dit verzoek af, nu gelet op wat de raadsman ter onderbouwing van zijn verzoek naar voren heeft gebracht, de noodzaak om deze getuige opnieuw te horen niet is gebleken. Het hof wijst er daarbij op dat eenzelfde verzoek reeds op 21 september 2015 door het hof is afgewezen op de gronden zoals vermeld in het proces-verbaal van die terechtzitting. Het hof overweegt verder dat weliswaar nadien nog drie getuigen door de raadsheer-commissaris zijn gehoord in verband met de op 22 mei 2008 uitgevoerde controle door de arbeidsinspectie in restaurant [A] , waar [betrokkene 1] op dat moment werkzaam was, maar dat dit op zichzelf beschouwd er niet zonder meer toe noopt aangever [betrokkene 1] nogmaals te horen. Deze overweging acht ik reeds niet onbegrijpelijk nu [A] het restaurant was van de medeverdachte [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [betrokkene 3] , waar [betrokkene 1] werkte voordat hij bij verdachte in diens restaurants kwam werken. Daar komt nog bij dat het hof voorts overweegt dat uit die verhoren ook geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen, waardoor ook overigens de noodzaak voor de toewijzing van het verzoek ontbreekt.
25. Bij pleidooi herhaalt de raadsman, met gebruikmaking van de gronden zoals verwoord in de op 11 juli overgelegde pleitnotities, het verzoek om [betrokkene 1] als getuige te horen. Het hof wijst dit verzoek in zijn arrest af overwegende dat nu gelet op de onderbouwing van het verzoek en nu de raadsman geen nieuwe omstandigheden heeft aangevoerd het hof blijft bij de op 11 juli 2016 ten aanzien van dit verzoek genomen afwijzende beslissing.
26. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de verdediging twee gronden heeft aangegeven voor het verzoek [betrokkene 1] te horen, te weten het onmiddellijkheidsbeginsel en, vanaf het verzoek gedaan op de zitting van 12 december 2014, de noodzaak [betrokkene 1] te ondervragen omtrent gedurende het hoger beroep gebleken ‘nova’. Ik merk daarbij op dat de raadsman met het onmiddellijkheidsbeginsel doelt op de mogelijkheid voor de raadsheren zich een oordeel te kunnen vormen over de assertieve en soms sturende persoonlijkheid van [betrokkene 1] , ter vergelijking met het door het openbaar ministerie geschetste beeld dat [betrokkene 1] een zielig, onwetend, mentaal kwetsbaar karakter zou hebben. Het draait om de beoordeling van de betrouwbaarheid van [betrokkene 1] .
27. Ten aanzien van die betrouwbaarheid van [betrokkene 1] heeft het hof geoordeeld dat het aan het hof is om de betrouwbaarheid van verklaringen te beoordelen en te beslissen aan welke verklaring(en) al dan niet geloof wordt gehecht. Daarbij heeft het hof ook de belangrijkste grond aangegeven waarom het zich wat betreft de betrouwbaarheid van [betrokkene 1] voldoende geïnformeerd acht, namelijk doordat [betrokkene 1] meermalen bij de rechter-commissaris (in bijzijn van de raadslieden) is gehoord.
28. Deze overwegingen van het hof acht ik op zich niet onbegrijpelijk en ik meen dat het hof zijn afwijzing toereikend heeft gemotiveerd.
29. Ten aanzien van de noodzaak om [betrokkene 1] te ondervragen over de ‘nova’ die voortgekomen zouden zijn uit de verklaringen van de getuigen bij de raadsheer-commissaris, heb ik hierboven onder 20 al aangegeven dat ik het oordeel van het hof dat de brief van [betrokkene 2] met name van belang is met het oog op het beoordelen van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] en dat de waarnemingen van [betrokkene 2] die mogelijk een bijdrage kunnen leveren aan de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] , genoegzaam in het verhoor van [betrokkene 2] aan de orde kunnen worden gesteld, zodat de noodzaak van het opnieuw horen van [betrokkene 1] ontbreekt, niet onbegrijpelijk acht. Hetzelfde geldt voor het oordeel van het hof dat er geen noodzaak is om [betrokkene 1] te horen in verband met de verklaringen van andere getuigen die op punten afwijken van de verklaringen van [betrokkene 1] . Ook hier geldt dat het verzoek om [betrokkene 1] te horen was ingegeven om diens betrouwbaarheid te toetsen. En daarover heeft het hof gezegd dat dat het zich wat betreft die betrouwbaarheid voldoende geïnformeerd achtte.
30. Rest de vraag of “the overall fairness of the trial” in het geding is door de afwijzing van de verzoeken door het hof. Naar mijn mening heeft het hof de juiste maatstaf gehanteerd en is de afwijzing van de getuige op zichzelf genomen niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ook is het hof in zijn arrest voldoende gemotiveerd ingegaan op de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] . Daarbij heeft het hof in het arrest overwogen dat reden bestaat de verschillende verklaringen van [betrokkene 1] met terughoudendheid te bezien, nu deze op onderdelen – met name wat betreft zijn werktijden – niet eenduidig en consistent zijn, en dat niet kan worden uitgesloten dat het belang van het verkrijgen van een verblijfsvergunning een rol heeft gespeeld bij de beslissing tot het doen van aangifte. Mij is tegen die achtergrond onvoldoende duidelijk waarom het hof dan toch de verklaring in bewijsmiddel 21 blijkens gebruik kennelijk betrouwbaar acht voor zover inhoudende “Op 16 maart 2009 ben ik begonnen in het restaurant (…). Ik werkte daar zeven dagen in de week van 11 uur s morgens tot drie uur s nachts.” Die verklaring gaat over de werktijden, ten aanzien waarvan volgens het hof terughoudendheid gepast is. Weliswaar kan in de andere bewijsmiddelen steun gevonden worden voor zeer lange werktijden van [betrokkene 1] , maar niet in de mate als in bewijsmiddel 21 is aangegeven. Hierdoor komt de argumentatie van het hof van de afwijzing van de gevraagde getuige die uiteindelijk mede berust op een zelfstandige toetsing door het hof van zijn betrouwbaarheid en de in verband daarmee door het hof zelf geboden geachte terughoudendheid bij gebruik van diens verklaringen onder druk te staan. Ik zie het daardoor optredende consistentieprobleem niet slechts als een aspect van de bewijsconstructie waarover niet is geklaagd, maar als een tekort in het doorvoeren van een toegezegde compensatie voor het niet ter zitting horen van de gevraagde getuige.
31. Het middel slaagt derhalve.
Het middel van de benadeelde partij
32. Het middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte de vordering benadeelde partij niet-ontvankelijk heeft verklaard voor wat betreft het onderdeel van de vordering dat ziet op het deel ten aanzien waarvan het hof Amsterdam, afdeling civielrecht en belastingrecht, in zijn inmiddels onherroepelijke arrest van 15 juni 2014 [verdachte] heeft veroordeeld tot betaling aan [betrokkene 1] van een bedrag van 7.720 euro, nu dit bedrag door [betrokkene 1] aan [verdachte] onverschuldigd is betaald, althans dat het hof zijn beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd.
33. Het hof heeft met betrekking tot de vordering benadeelde partij voor zover deze zag op het bedrag van 9.920 euro aan overboekingen aan [verdachte] in zijn arrest het volgende overwogen:
“- met betrekking tot het bedrag van € 9.920.00 aan overboekingen naar [verdachte]
In het dossier bevindt zich een inmiddels onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof Amsterdam, afdeling civielrecht en belastingrecht, van 15 juli 2014. In dit arrest is [verdachte] veroordeeld tot betaling aan [betrokkene 1] van € 7.720,00, nu dit bedrag door [betrokkene 1] aan [verdachte] onverschuldigd is betaald.Dit bedrag betreft blijkens dit arrest voornoemd bedrag van € 9.920,00 als hoofdsom, waarop een bedrag waarvan [betrokkene 1] heeft erkend dat hij dit van [verdachte] heeft geleend door het hof in mindering is gebracht.Nu aldus sprake is van een onherroepelijke civielrechtelijke beslissing waarin het onderhavige onderdeel van de vordering reeds is toegewezen, heeft de benadeelde partij geen belang meer bij dit onderdeel van haar vordering in het onderhavige strafgeding. Zij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in dit onderdeel van haar vordering.”
34. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof er aan voorbij is gegaan dat namens de benadeelde partij voor het gevorderde bedrag tevens is verzocht om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en dat benadeelde dus wel degelijk belang had bij het toekennen van de vordering voor dit gedeelte en het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel voor dit bedrag, omdat daarmee is gegarandeerd dat de benadeelde partij dit bedrag ook daadwerkelijk zou ontvangen.
35. Indien over een (deel van de) vordering van de benadeelde partij door de burgerlijke rechter reeds is beslist, kan de strafrechter de benadeelde partij – in zoverre – in haar vordering niet-ontvankelijk verklaren bij gebrek aan belang.6.In dat licht geeft het oordeel van het hof geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
36. Dat de benadeelde partij belang zou kunnen hebben bij de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel voor het deel van de vordering waarin het hof haar niet-ontvankelijk heeft verklaard staat hier los van. Ik wijs hierbij overigens op de uitspraak van het hof in de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 3] , waarin het hof de vordering van de benadeelde partij ook ten aanzien van de 7.720 euro heeft toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd.7.Dat zet het belang van de benadeelde partij bij de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel in deze zaak in een iets ander licht.
37. In zijn arrest van 11 oktober 2016 heeft de Hoge Raad overwogen dat de rechter, indien deze oordeelt dat voldaan is aan het vereiste ex art. 36f lid 2 Sr dat de verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, in beginsel een schadevergoedingsmaatregel kan opleggen.8.Ik merk hierbij wel op dat in de aan die uitspraak ten grondslag liggende casus de benadeelde partijen hun vordering (nog) niet aan de burgerlijk rechter hadden voorgelegd en er dus ook geen civiele uitspraak over de vorderingen beschikbaar was.
38. Het middel lijkt zich op het standpunt te stellen dat het hof, nu het niet uitdrukkelijk heeft gemotiveerd waarom het geen schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd voor het deel van de vordering waarover de civiele rechter reeds had beslist, de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet voldoende heeft gemotiveerd.
39. Namens de benadeelde partij staat op de vordering: “Ik verzoek u dit bedrag als schadevergoedingsmaatregel op te leggen”. Dit verzoek zag op het totale gevorderde bedrag van – in hoger beroep – 29.302,91 euro. Het komt mij voor dat dit in dergelijke algemene bewoordingen gestelde verzoek niet noopt tot het oordeel dat het hof gehouden zou zijn om het niet opleggen van de schadevergoedingsmaatregel voor het niet-ontvankelijk verklaarde deel van de vordering betreffende de 7.720 euro materiële schade, nader te motiveren.
40. Het hof heeft zijn beslissing om de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren voor zover deze zag op het bedrag waarover de civiele rechter onherroepelijk had beslist, naar mijn oordeel voldoende gemotiveerd. Van de in de toelichting op het middel genoemde strijd met art. 4 EVRM, art. 17 van de Mensenhandelrichtlijn en art. 16 van de Slachtofferrichtlijn is dan ook geen sprake.
41. Het middel faalt derhalve.
42. Het namens de verdachte voorgestelde middel slaagt. Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel faalt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
43. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑04‑2018
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt M.J. Borgers.
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440 en HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219, NJ 2017/441, m.nt T. Kooijmans.
EHRM 9 mei 2017, nr. 21668/12 (Poropat tegen Slovenië), par. 42.
EHRM 9 mei 2017, nr. 21668/12 (Poropat tegen Slovenië), par. 42: “Thus, when the applicant has made a request to call witnesses which is not vexatious, and which is sufficiently reasoned, relevant to the subject matter of the accusation and could arguably have strengthened the position of the defence or even led to the applicant’s acquittal, the domestic authorities must provide relevant reasons for dismissing such a request.
Anders dan in de zaak die geleid heeft tot HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3123, NJ 2018/20; het hof volstond in die zaak met de overweging: “Het hof acht zich – onder verwijzing naar de jurisprudentie op dit punt – gelet op het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht en is de noodzakelijkheid van het gevraagde (doen) horen van getuigen niet gebleken”.
HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1279, NJ 2011/1056.
In deze samenhangende zaak nr. 17/01892 zal ik heden eveneens concluderen.
HR 11 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2304, NJ 2017/90 m.nt. B.F. Keulen.