Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in Strafzaken, Deventer: Kluwer 2012, p. 286-288.
HR, 01-10-2013, nr. 11/04719
ECLI:NL:HR:2013:827
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-10-2013
- Zaaknummer
11/04719
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:827, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑10‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:850, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:850, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:827, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑10‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO en strafvermindering i.v.m. overschrijding redelijke termijn.
Partij(en)
1 oktober 2013
Strafkamer
nr. 11/04719
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, van 29 september 2011, nummer 24/000252-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.R. de Korte, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 1.100,-, subsidiair 22 dagen hechtenis.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert de geldboete in die zin dat deze € 1.045,- bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 20 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 oktober 2013
Conclusie 25‑06‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO en strafvermindering i.v.m. overschrijding redelijke termijn.
Nr. 11/04719 Zitting: 25 juni 2013 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 29 augustus 2011 de verdachte ter zake van “overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet” veroordeeld tot een geldboete van € 1.100 (subsidiair 22 dagen hechtenis). Voorts heeft het hof de verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van 10 maanden.
2. Namens de verdachte heeft [A], administratief medewerker bij het hof, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. P.R. de Korte, advocaat te Veenendaal, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 25 september 2010 in de gemeente Almere als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzing.”
4. Deze bewezenverklaring berust op het volgende bewijsmiddel:
“Een proces-verbaal, met bijlagen, (een politiedossier), nr. PL2542 2010068856-1, d.d. 25 september 2010 op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1], inspecteur van politie, basiseenheid Almere Oost, regiopolitie Flevoland, inhoudende – zakelijk weergegeven -:
als verklaring van verbalisant:
Op 25 september 2010, 03.32 uur, zag ik dat een bestuurder van een personenauto, merk Volvo, met deze auto over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Stedendref te Almere, reed. Ter controle op de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gestelde voorschriften stelde ik een onderzoek in. Om 03.33 uur gaf ik de bestuurder een stopteken. Ik sprak de bestuurder aan. Bij het eerste directe contact met de bestuurder nam ik waar dat de adem van de bestuurder naar inwendig gebruik van alcohol rook. Ik zag dat de bestuurder bloeddoorlopen ogen had. Ik heb de verdachte hierop aangehouden en hem naar het politiebureau te Almere overgebracht. De verdachte gaf mij op te zijn: [verdachte], geboren op [geboorteplaats] 1974 te [geboortedatum]. De verdachte gaf aan dat hij lijdt aan sikklecelanamie en dat hij daarom niet kan
kan blazen. Nadat de dienstdoende GGD-arts Kwee te kennen had gegeven dat sikkelcelanamie geen medische grond vormt om een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 te doen, heb ik op 25 september 2010, te 05.45 uur, verdachte onderworpen aan een ademonderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Nadat ik verdachte had medegedeeld dat hij verplicht was mee te werken aan het onderzoek, dat weigering een misdrijf inhoudt en hem duidelijk had geïnstrueerd dat hij zonder onderbreken moest blazen, zag ik dat verdachte het onderzoek saboteerde. Ik zag dat hij na enkele seconden te hebben geblazen de blaaspijp tekens weer uit de mond haalde en deze vervolgens weer in de mond deed om verder te blazen.”
5. Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte het bevel tot medewerking aan de ademanalyse rechtmatig heeft geacht.
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
“De raadsman voert het woord tot verdediging en brengt in dat verband naar voren – zakelijk weergegeven -:
In deze zaak heeft cliënt de verbalisant erop gewezen dat hij aan sikkelcelanamie leed. Dat was voor verbalisant reden om een arts in te schakelen. Er wordt dan tot een bloedproef besloten. Die mislukt ondanks dat cliënt zijn volledige medewerking heeft verleend. De bloedproef vormt in dit verband het ultimum remedium en het is naar mijn mening dan niet meer mogelijk om terug te gaan naar de ademanalyse. De bloedproef was het eindstation, zodat het bevel tot meedewerking aan de ademanalyse onrechtmatig is gegeven. Ik verzoek u derhalve mijn cliënt vrij te spreken.”
7. Het bestreden arrest houdt onder het kopje “verweren” in:
“Het hiervoor weergegeven verweer wordt verworpen.
De door de raadsman aan het verweer ten grondslag gelegde weergave van de feiten berust op een verkeerde lezing van de inhoud van het relaas van verbalisant. Uit dat voor het bewijs gebezigde relaas blijkt namelijk dat verdachte aan verbalisant heeft medegedeeld dat hij lijdt aan sikkelcelanamie en dat hij daarom niet kan blazen. Dat was reden voor verbalisant om te besluiten om tot de bloedproef over te gaan en daartoe een arts in te schakelen. Aan het besluit van verbalisant tot bloedafname heeft de betrokken arts part noch deel gehad. Als het vervolgens niet lukt om via een bloedproef een resultaat te verkrijgen, laat de, inmiddels ter plaatse gekomen, arts weten dat de aandoening van verdachte geen medische grond vormt die in de weg staat aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van WVW 1994. Hierop besluit verbalisant alsnog om tot een dergelijk onderzoek over te gaan en geeft hij verdachte alsnog een daartoe strekkend bevel. Gegeven deze gang van zaken is er geen rechtsregel die aan een bevel tot medewerking aan de ademanalyse in de weg staat.”
8. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat het stelsel van de wet zich ertegen verzet dat een bevel tot medewerking aan een ademanalyse wordt gegeven nadat eerst een bloedonderzoek heeft plaatsgevonden dat niet tot bloedafname heeft geleid. Die opvatting vindt geen steun in het recht.
9. Voor het overige geldt dat het hof, in weerwil van hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, het bevel strekkende tot medewerking aan de ademanalyse niet onrechtmatig heeft geacht. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is gelet op hetgeen het hof hieromtrent heeft overwogen evenmin onbegrijpelijk.
10. Het middel faalt.
11. Het tweede middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring.
12. Anders dan het middel wil heeft het hof uit de op ambtsbelofte opgemaakte en tot het bewijs gebezigde verklaring van verbalisant [verbalisant 1], voor zover inhoudende “Nadat ik verdachte had medegedeeld dat hij verplicht was mee te werken aan het onderzoek, dat weigering een misdrijf inhoudt en hem duidelijk had geïnstrueerd dat hij zonder onderbreken moest blazen, zag ik dat verdachte het onderzoek saboteerde. Ik zag dat hij na enkele seconden te hebben geblazen de blaaspijp tekens weer uit de mond haalde en deze vervolgens weer in de mond deed om verder te blazen” genoegzaam kunnen afleiden dat de verdachte niet heeft voldaan aan de verplichting medewerking te verlenen aan de ademanalyse.
13. Het middel faalt.
14. Het derde middel klaagt dat het hof de strafoplegging onvoldoende heeft gemotiveerd. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof dezelfde straf heeft opgelegd als de politierechter in eerste aanleg, terwijl door het hof geen rekening is gehouden met de vrijspraak van de tenlastegelegde weigering mee te werken aan een urineonderzoek.
15. Het hof heeft ten aanzien van de strafoplegging het volgende overwogen:
“het hof heeft de in hoger beroep op te leggen straf en bijkomende straf bepaald op grond van de aard en de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte.
Verdachte heeft op 25 september 2010 als bestuurder van een auto aan het verkeer deelgenomen en geweigerd medewerking te verlenen aan een onderzoek naar het alcoholgehalte van zijn adem, terwijl het vermoeden was gerezen dat hij te veel had gedronken.
Door zijn handelen heeft verdachte gehandeld in strijd met een norm die ertoe strekt de verkeersveiligheid te dienen. De verplichting mee te werken aan een onderzoek van uitgeademde lucht strekt er immers toe controleerbaar te maken of betrokkene onder invloed van alcohol aan het verkeer heeft deelgenomen en daardoor de verkeersveiligheid in gevaar heeft gebracht. Daarnaast blijkt uit het verdachte betreffende uittreksel d.d. 23 juni 201 uit het documentatieregister dat verdachte in de afgelopen jaren meermalen is veroordeeld wegens rijden onder invloed.
De door de advocaat-generaal gevorderde straf is passend en geboden. Deze wordt daarom aan verdachte opgelegd. Daarbij is rekening gehouden met verdachtes financiële draagkracht, voor zover deze ter terechtzitting is gebleken.
Derhalve veroordeelt het hof verdachte ter zake van het bewezen verklaarde tot:
een geldboete van EUR 1.100,00 (duizend honderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 22 (tweeëntwintig) dagen hechtenis;
ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 10 (tien) maanden.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.”
16. Anders dan kennelijk aan het middel ten grondslag ligt, was het hof niet gehouden nader te motiveren waarom het ondanks de partiële vrijspraak tot dezelfde straf is gekomen als de rechter in eerste aanleg. Nu van de door het hof opgelegde straf voorts niet gezegd kan worden dat deze op zichzelf onbegrijpelijk is dan wel verbazing wekt kan het middel niet tot cassatie leiden.1.
17. Het middel faalt.
18. De middelen falen. Het tweede en het derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
19. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
20. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑06‑2013