HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, rov. 3.1.2.
HR, 13-07-2021, nr. 20/02158
ECLI:NL:HR:2021:1091
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-07-2021
- Zaaknummer
20/02158
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1091, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑07‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:493
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2020:1914
ECLI:NL:PHR:2021:493, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑06‑2021
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2020:1914
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1091
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0244 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 13‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Mishandeling door ander met insectenspray in zijn gezicht te spuiten, nadat deze wilde voorkomen dat verdachte een briefje op een voor haar deur geparkeerde scooter zou plakken, art. 300.1 Sr. Noodweer. Heeft hof voldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2016:456, inhoudende dat rechter duidelijk moet maken of hij de aan beroep op noodweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen, indien hij beroep verwerpt. Hof heeft geoordeeld dat “hiervoor vastgestelde gedragingen van aangever” (waarbij hof kennelijk het oog heeft op zijn vaststelling dat aangever trachtte brief uit handen van verdachte te trekken) niet kunnen worden aangemerkt als ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van lijf of goed van verdachte (dan wel van onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor) die tot enige verdediging noopte. Dit oordeel is niet z.m. begrijpelijk. Hof heeft in het midden gelaten of naar zijn oordeel geen sprake was van ogenblikkelijke (dreigende) aanranding van goed van verdachte dan wel dat die aanranding niet wederrechtelijk was dan wel dat tegen die aanranding geen verdediging was geboden. Aldus heeft hof zijn oordeel niet toereikend gemotiveerd. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02158
Datum 13 juli 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 juli 2020, nummer 23-001133-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op noodweer.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“zij op 15 mei 2014 te Amsterdam opzettelijk mishandelend [slachtoffer] met een insectenspray in het gezicht heeft gespoten, waardoor deze pijn heeft ondervonden.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“I.Een proces-verbaal van aangifte van 15 mei 2014, proces-verbaalnummer PL130920141204801, opgemaakt door de daartoe bevoegde verbalisant [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina’s 01-03). Dit proces-verbaal houdt - voor zover van belang en zakelijk weergegeven - in als verklaring van [slachtoffer] :
Ik ben eigenaar van eetcafé [A] en van [B] , beide gevestigd in de [a-straat] . Ik doe aangifte van het incident dat plaatsvond op de [a-straat] ter hoogte van [a-straat 1] in Amsterdam op 15 mei 2014. Omstreeks 14:30 uur zag ik dat een jongedame haar scooter op de standaard zette ter hoogte van [a-straat 1] en wegliep. Ik zag dat de buurvrouw [verdachte] , die woont op de [a-straat 1] (het hof begrijpt: de verdachte), naar buiten kwam en een papier op de scooter plakte. Ik weet dat zij voortdurend op fietsen en scooters die bij haar voor de deur staan zo’n papier plakt. Toen ik dat zag, ben ik naar haar toe gelopen. Ik heb het papier vervolgens van de scooter afgetrokken waarbij ik tegen [verdachte] zei dat ze moest ophouden met die onzin.
Ik ben hierop omgedraaid en teruggelopen. Na ongeveer drie à vier meter keek ik over mijn schouder. Ik zag dat [verdachte] weer naar binnen liep en opnieuw naar buiten kwam met een nieuw papier. Ik zag dat zij het papiertje weer op de scooter plakte. Ik ben hierop teruggelopen. Toen rende ze op mij af en zag ik dat ze duidelijk met opzet een trap tegen de scooter aangaf. Ik zag dat de scooter hierdoor op de rechterkant viel. Ik zag dat [verdachte] op een afstand van ongeveer 1 meter van mij stond toen ze de inhoud van een spuitbus in de richting van mijn ogen spoot. Ik herkende het als een gif voor vliegen. Ik zag dat [verdachte] met de spuitbus in mijn gezicht spoot. Ik voelde dat ze mij in mijn gezicht, rondom mijn ogen, raakte. In een reflex heb ik mijn ogen dichtgeknepen en mijn hoofd omgedraaid. Terwijl ik mijn hoofd omdraaide, voelde ik dat ze mijn wang en rechteroor ook raakte. Ik voelde dat de inhoud van de spuitbus begon te schuimen in mijn gezicht. Ik voelde een prikkeling in mijn ogen door het schuim. Op dit moment lijkt mijn zicht wat troebel.
II.
Een proces-verbaal van verhoor getuige van 27 juni 2014, proces-verbaalnummer 20141204802, opgemaakt door de daartoe bevoegde verbalisant [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina’s 14-15). Dit proces-verbaal houdt - voor zover van belang en zakelijk weergegeven - in als de op 15 mei 2014 afgelegde verklaring van [getuige] :
Ik kan u het volgende verklaren over de mishandeling en de vernieling (het hof begrijpt: gepleegd op 15 mei 2014 in de [a-straat] in Amsterdam). Mevrouw plakte een briefje op de scooter. Meneer stond ernaast en zei: “hou daarmee op”. Toen zag ik dat mevrouw een spuitbus pakte en deze leegspoot in meneer zijn gezicht. Daarna trapte zij de scooter om.
III.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte van 24 juni 2014, proces-verbaalnummer 2014120480-4, opgemaakt door de daartoe bevoegde verbalisant [verbalisant 3] (doorgenummerde pagina’s 18-23).
Dit proces-verbaal houdt - voor zover van belang en zakelijk weergegeven - in als verklaring van de verdachte:
Op 15 mei 2014 stond een scooter voor mijn ingang (het hof begrijpt: van de woning aan de [a-straat 1] in Amsterdam). Ik pakte een briefje en plakte dit aan het stuur van de scooter, zodat degene van de scooter kon zien wat ik van ze verlang. Dat ze dus niet voor mijn deur moeten parkeren. [slachtoffer] zei tegen mij: “Je hebt gehoord wat de buurtregisseur heeft gezegd. Geen briefjes meer!”. Ik draaide mij om en pakte een nieuw briefje uit mijn huis alsmede een insectenspray. Ik wilde weer een poging wagen. Mocht het niet lukken, dan kon ik [slachtoffer] op afstand houden met mijn insectenspray. Ik bedoel hiermee dat ik hem zou sprayen, zodat hij niet meer aan mijn briefjes zou zitten. Ik richtte mijn insectenspray vervolgens in zijn richting; ik had mijn arm gestrekt. Ik daagde hem uit. Willens en wetens begon ik hem te sprayen omdat hij het briefje uit mijn hand trok , terwijl ik bezig was het briefje op te plakken.
IV.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 19 juni 2020. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 15 mei 2014 stond een scooter geparkeerd voor een van de vier voordeuren van mijn pand op de [a-straat 1] in Amsterdam. Als er rijwielen voor mijn huis staan geparkeerd, plak ik er een briefje op en dit zint [slachtoffer] niet. Deze keer zag hij mij een briefje opplakken. Hij pakte het briefje van het stuur. Ik pakte vervolgens binnen in de gang van mijn pand een nieuw briefje en nam de insectenspray mee die ernaast stond. [slachtoffer] stond een armlengte bij mij vandaan toen ik op hem spoot. Ik moest het briefje coûte que coûte op de scooter plakken.
V.
Een geschift, te weten een medische verklaring van 15 mei 2014 opgemaakt door Mathefen, behandelend arts in het BovenIJ ziekenhuis (doorgenummerde pagina 4). Dit geschrift houdt zakelijk weergegeven in:
[slachtoffer] had uitwendig waar te nemen letsel, namelijk roodheid en irritatie aan zijn rechteroog.”
2.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 juni 2020 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“2.7. Met betrekking tot het onder feit 1 tenlastegelegde komt cliënte een beroep op noodweer toe.
2.8.
Op 15 mei 2014 stond cliënte op straat met de hoveniers toen [slachtoffer] weer begon te tieren en te schelden. Cliënte heeft het aanvankelijk van zich af laten glijden en is boodschappen gaan doen. Toen ze terugkwam stond er een scooter voor de deur. Ze heeft een briefje gepakt en wilde dat opplakken, maar [slachtoffer] wilde dat kennelijk niet en rukte het uit haar handen. Cliënte heeft hierop een nieuw briefje gepakt, evenals een bus insectenspray om zichzelf te verdedigen voor het geval [slachtoffer] opnieuw handtastelijk zou worden. Dat deed hij, namelijk door wéér te proberen het briefje af te pakken. Op dat moment heeft cliënte in zijn richting gesprayd. Ze denkt dat ze hem niet geraakt heeft.
2.9.
Het tot tweemaal toe fysiek uit de handen van cliënte rukken van het briefje levert een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding op. Daartegen was verdediging geboden. Het gekozen verdedigingsmiddel is proportioneel. Het gaat om het sprayen van een vloeistof die geen concreet gevaar voor de gezondheid oplevert. Voor zover cliënte hem al geraakt heeft prikte het misschien een beetje, maar meer ook niet. Aan de subsidiariteitseis is ook voldaan, omdat cliënte - zelf niet de grootste - zich moest verdedigen tegen een grote, sterke man.
2.10.
Er kan niet worden gesteld dat cliënte zich had moeten onttrekken aan de situatie. Zij stond in haar recht en heeft [slachtoffer] zelfs nog gewaarschuwd. Van haar kon niet worden gevergd dat ze haar woning in moet vluchten om te voorkomen dat [slachtoffer] haar zou aanvallen vanwege een pietlullig velletje papier.
2.11.
Er is ook geen sprake van culpa in causa. In de eerste plaats omdat de schuld aan de oorzaak in dit geval bij [slachtoffer] lag, hij grist immers wederrechtelijk het blaadje uit haar hand. In de tweede plaats omdat volgens jurisprudentie van de Hoge Raad de enkele omstandigheid dat een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere 'slachtoffer' te verwachten viel of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een wapen had voorzien, onvoldoende is om te spreken van culpa in causa (ECLI:NL:HR:2016:456).”
2.2.4
Het hof heeft het in het cassatiemiddel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe kort weergegeven aangevoerd dat ten aanzien van feit 1 de verdachte een geslaagd beroep op noodweer toekomt (...).
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De verdachte woont aan de [a-straat 1] in Amsterdam. Vóór haar woning werden veelvuldig scooters en fietsen geparkeerd. De verdachte was hier niet van gediend. Daarom plakte zij op daar geparkeerde scooters of fietsen voorgedrukte brieven met daarop het verzoek het betreffende voertuig elders te parkeren. Op 15 mei 2014 parkeerde [benadeelde] de door haar gebruikte scooter bij de woning van de verdachte. Deze plakte ook nu een dergelijke brief op de scooter.
[slachtoffer] , kennelijk een exploitant van een eetgelegenheid in de [a-straat] , haalde de brief van de scooter af. Daarop besloot de verdachte vanuit de gang van haar woning een nieuwe brief te halen én een busje insectenspray. Dit laatste omdat zij, naar eigen zeggen “coûte que coûte”, de brief op de scooter wilde plakken. [slachtoffer] trachtte daarop de brief uit haar handen te pakken, waarop de verdachte met de insectenspray in de richting van [slachtoffer] spoot. De spray kwam terecht in het gezicht van [slachtoffer] , die daardoor een prikkeling in zijn ogen kreeg. (...)
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij met de insectenspray heeft gespoten uit (zelf)verdediging, omdat de aangever, een ten opzichte van haar aanmerkelijk groter en forser persoon, op haar afkwam en de brief die zij op de scooter wilde plakken van haar af probeerde te pakken.
Naar het oordeel van het hof kunnen de hiervoor vastgestelde gedragingen van de aangever niet worden aangemerkt als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf of goed van de verdachte (dan wel van een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor) die tot enige verdediging noopte. Het verweer wordt dan ook verworpen.”
2.3.1
Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen.Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’. Van een ‘ogenblikkelijke aanranding’ is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo’n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht.Als de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen. (Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456.)
2.3.2
Het hof heeft geoordeeld dat “de hiervoor vastgestelde gedragingen van de aangever” ‑ waarbij het hof kennelijk het oog heeft op zijn vaststelling dat de aangever trachtte de brief uit handen van de verdachte te trekken - niet kunnen worden aangemerkt als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf of goed van de verdachte (dan wel van een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor) die tot enige verdediging noopte. Dit oordeel is niet zonder meer begrijpelijk. Het hof heeft in het midden gelaten of naar zijn oordeel geen sprake was van een ogenblikkelijke (dreigende) aanranding van een goed van de verdachte, dan wel dat die aanranding niet wederrechtelijk was, dan wel dat tegen die aanranding geen verdediging was geboden. Aldus heeft het hof zijn oordeel niet toereikend gemotiveerd.
2.4
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juli 2021.
Conclusie 01‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Veroordeling ter zake van mishandeling. Beroep op noodweer door het hof verworpen omdat de gedragingen van de aangever niet als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding kunnen worden aangemerkt. Volgens de AG biedt deze verwerping van het beroep op noodweer onvoldoende inzicht in de reden voor verwerping daarvan. Conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het hof en tot terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20 /02158
Zitting 1 juni 2021
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 3 juli 2020 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1. “mishandeling” en 2. “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen”, veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van€ 200,-, subsidiair 4 dagen hechtenis, met een proeftijd van 1 jaar. Ook heeft het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel
3.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het hof van een beroep op noodweer.
3.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“zij op 15 mei 2014 te Amsterdam opzettelijk mishandelend [slachtoffer] met een insectenspray
in het gezicht heeft gespoten, waardoor deze pijn heeft ondervonden.”
3.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte van 15 mei 2014, proces-verbaalnummer PL 1309-2014120480-1, opgemaakt door de daartoe bevoegde verbalisant [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina’s 01-03). Dit proces-verbaal houdt - voor zover van belang en zakelijk weergegeven - in als verklaring van [slachtoffer] :
Ik ben eigenaar van eetcafé [A] en van [B] , beide gevestigd in de [a-straat] . Ik doe aangifte van het incident dat plaatsvond op de [a-straat] ter hoogte van [a-straat 1] in Amsterdam op 15 mei 2014. Omstreeks 14:30 uur zag ik dat een jongedame haar scooter op de standaard zette ter hoogte van [a-straat 1] en wegliep. Ik zag dat de buurvrouw [verdachte] , die woont op de [a-straat 1] (het hof begrijpt: de verdachte), naar buiten kwam en een papier op de scooter plakte. Ik weet dat zij voortdurend op fietsen en scooters die bij haar voor de deur staan zo’n papier plakt. Toen ik dat zag, ben ik naar haar toe gelopen. Ik heb het papier vervolgens van de scooter afgetrokken waarbij ik tegen [verdachte] zei dat ze moest ophouden met die onzin.
Ik ben hierop omgedraaid en teruggelopen. Na ongeveer drie à vier meter keek ik over mijn schouder. Ik zag dat [verdachte] weer naar binnen liep en opnieuw naar buiten kwam met een nieuw papier. Ik zag dat zij het papiertje weer op de scooter plakte. Ik ben hierop teruggelopen. Toen rende ze op mij af en zag ik dat ze duidelijk met opzet een trap tegen de scooter aangaf. Ik zag dat de scooter hierdoor op de rechterkant viel. Ik zag dat [verdachte] op een afstand van ongeveer 1 meter van mij stond toen ze de inhoud van een spuitbus in de richting van mijn ogen spoot. Ik herkende het als een gif voor vliegen. Ik zag dat [verdachte] met de spuitbus in mijn gezicht spoot. Ik voelde dat ze mij in mijn gezicht, rondom mijn ogen, raakte. In een reflex heb ik mijn ogen dichtgeknepen en mijn hoofd omgedraaid. Terwijl ik mijn hoofd omdraaide, voelde ik dat ze mijn wang en rechteroor ook raakte. Ik voelde dat de inhoud van de spuitbus begon te schuimen in mijn gezicht. Ik voelde een prikkeling in mijn ogen door het schuim. Op dit moment lijkt mijn zicht wat troebel.
II.
Een proces-verbaal van verhoor getuige van 27 juni 2014, proces-verbaalnummer 2014120480-2,
opgemaakt door de daartoe bevoegde verbalisant [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina’s 14-15). Dit proces-verbaal houdt - voor zover van belang en zakelijk weergegeven - in als de op 15 mei 2014 afgelegde verklaring van [getuige] :
Ik kan u het volgende verklaren over de mishandeling en de vernieling (het hof begrijpt: gepleegd op 15 mei 2014 in de [a-straat] in Amsterdam). [verdachte] plakte een briefje op de scooter. [slachtoffer] stond ernaast en zei: “hou daarmee op”. Toen zag ik dat [verdachte] een spuitbus pakte en deze leegspoot in [slachtoffer] zijn gezicht. Daarna trapte zij de scooter om.
III.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte van 24 juni 2014, proces-verbaalnummer 2014120480-
4, opgemaakt door de daartoe bevoegde verbalisant [verbalisant 3] (doorgenummerde pagina’s 18-23).
Dit proces-verbaal houdt - voor zover van belang en zakelijk weergegeven - in als verklaring van de verdachte:
Op 15 mei 2014 stond een scooter voor mijn ingang (het hof begrijpt: van de woning aan de [a-straat 1] in Amsterdam). Ik pakte een briefje en plakte dit aan het stuur van de scooter,
zodat degene van de scooter kon zien wat ik van ze verlang. Dat ze dus niet voor mijn deur moeten parkeren. [slachtoffer] zei tegen mij: “Je hebt gehoord wat de buurtregisseur heeft gezegd. Geen briefjes meer!”. Ik draaide mij om en pakte een nieuw briefje uit mijn huis alsmede een insectenspray. Ik wilde weer een poging wagen. Mocht het niet lukken, dan kon ik [slachtoffer] op
afstand houden met mijn insectenspray. Ik bedoel hiermee dat ik hem zou sprayen, zodat hij niet
meer aan mijn briefjes zou zitten. Ik richtte mijn insectenspray vervolgens in zijn richting; ik had mijn arm gestrekt. Ik daagde hem uit. Willens en wetens begon ik hem te sprayen omdat hij het briefje uit mijn hand trok, terwijl ik bezig was het briefje op te plakken.
IV.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 19 juni 2020. Deze
verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 15 mei 2014 stond een scooter geparkeerd voor een van de vier voordeuren van mijn pand op
de [a-straat 1] in Amsterdam. Als er rijwielen voor mijn huis staan geparkeerd, plak ik er
een briefje op en dit zint [slachtoffer] niet. Deze keer zag hij mij een briefje opplakken. Hij pakte
het briefje van het stuur. Ik pakte vervolgens binnen in de gang van mijn pand een nieuw briefje
en nam de insectenspray mee die ernaast stond. [slachtoffer] stond een armlengte bij mij vandaan
toen ik op hem spoot. Ik moest het briefje coûte que coûte op de scooter plakken.
V.
Een geschift, te weten een medische verklaring van 15 mei 2014 opgemaakt door Mathefen, behandelend arts in het BovenIJ ziekenhuis (doorgenummerde pagina 4). Dit geschrift houdt zakelijk weergegeven in:
[slachtoffer] had uitwendig waar te nemen letsel, namelijk roodheid en irritatie aan
zijn rechteroog.”
3.4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 juni 2020 heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd aan de hand van zijn aan het hof overgelegde en door het hof in het dossier gevoegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“2.7. Met betrekking tot het onder feit 1 tenlastegelegde komt cliënte een beroep op noodweer toe.
2.8. Op 15 mei 2014 stond cliënte op straat met de hoveniers toen [slachtoffer] weer begon te tieren en te schelden. Cliënte heeft het aanvankelijk van zich af laten glijden en is boodschappen gaan doen. Toen ze terugkwam stond er een scooter voor de deur. Ze heeft een briefje gepakt en wilde dat opplakken, maar [slachtoffer] wilde dat kennelijk niet en rukte het uit haar handen. Cliënte heeft hierop een nieuw briefje gepakt, evenals een bus insectenspray om zichzelf te verdedigen voor het geval [slachtoffer] opnieuw handtastelijk zou worden. Dat deed hij, namelijk door wéér te proberen het briefje af te pakken. Op dat moment heeft cliënte in zijn richting gesprayd. Ze denkt dat ze hem niet geraakt heeft.
2.9. Het tot tweemaal toe fysiek uit de handen van cliënte rukken van het briefje levert een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding op. Daartegen was verdediging geboden. Het gekozen verdedigingsmiddel is proportioneel. Het gaat om het sprayen van een vloeistof die geen concreet gevaar voor de gezondheid oplevert. Voor zover cliënte hem al geraakt heeft prikte het misschien een beetje, maar meer ook niet. Aan de subsidiariteitseis is ook voldaan, omdat cliënte - zelf niet de grootste - zich moest verdedigen tegen een grote, sterke man.
2.10. Er kan niet worden gesteld dat cliënte zich had moeten onttrekken aan de situatie. Zij stond in haar recht en heeft [slachtoffer] zelfs nog gewaarschuwd. Van haar kon niet worden gevergd dat ze haar woning in moet vluchten om te voorkomen dat [slachtoffer] haar zou aanvallen vanwege een pietlullig velletje papier.
2.11. Er is ook geen sprake van culpa in causa. In de eerste plaats omdat de schuld aan de oorzaak in dit geval bij [slachtoffer] lag, hij grist immers wederrechtelijk het blaadje uit haar hand. In de tweede plaats omdat volgens jurisprudentie van de Hoge Raad de enkele omstandigheid dat een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere 'slachtoffer' te verwachten viel of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een wapen had voorzien, onvoldoende is om te spreken van culpa in causa (ECLI:NL:HR:2016:456).”
3.5.
In dupliek heeft de raadsman van de verdachte voorts nog het volgende aangevoerd:
“Als iemand iets uit je handen pakt, is sprake van een aanranding van het betreffende goed en van
het lijf op het moment dat er lichamelijk contact ontstaat. Dan is er sprake van een onmiddellijk dreigende situatie.”
3.6.
Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
“De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe kort weergegeven aangevoerd dat ten aanzien van feit 1 de verdachte een geslaagd beroep op noodweer toekomt (…).
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De verdachte woont aan de [a-straat 1] in Amsterdam. Vóór haar woning werden veelvuldig
scooters en fietsen geparkeerd. De verdachte was hier niet van gediend. Daarom plakte zij op daar
geparkeerde scooters of fietsen voorgedrukte brieven met daarop het verzoek het betreffende voertuig elders te parkeren. Op 15 mei 2014 parkeerde [benadeelde] de door haar gebruikte scooter bij de woning van de verdachte. Deze plakte ook nu een dergelijke brief op de scooter.
[slachtoffer] , kennelijk een exploitant van een eetgelegenheid in de [a-straat] , haalde de brief van de scooter af. Daarop besloot de verdachte vanuit de gang van haar woning een nieuwe brief te halen én een busje insectenspray. Dit laatste omdat zij, naar eigen zeggen “coûte que coûte”, de brief op de scooter wilde plakken. [slachtoffer] trachtte daarop de brief uit haar handen te pakken, waarop de verdachte met de insectenspray in de richting van [slachtoffer] spoot. De spray kwam terecht in het gezicht van [slachtoffer] , die daardoor een prikkeling in zijn ogen kreeg. Op enig moment tijdens dit voorval trapte de verdachte de door [benadeelde] gebruikte scooter om, die daardoor beschadigd raakte.
Feit 1
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij met de insectenspray heeft
gespoten uit (zelf)verdediging, omdat de aangever, een ten opzichte van haar aanmerkelijk groter en forser persoon, op haar afkwam en de brief die zij op de scooter wilde plakken van haar af probeerde te pakken.
Naar het oordeel van het hof kunnen de hiervoor vastgestelde gedragingen van de aangever niet worden aangemerkt als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf of goed van de verdachte (dan wel van een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor) die tot enige verdediging noopte. Het verweer wordt dan ook verworpen.”
3.7.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof onvoldoende inzicht geeft in zijn gedachtegang.
3.8.
Vooropgesteld moet worden dat bij de beoordeling van een beroep op noodweer nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang kunnen zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen. Indien de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.1.
3.9.
Afgezet tegen de zojuist weergegeven, aan het overzichtsarrest van de Hoge Raad inzake noodweer ontleende, vooropstelling schiet de overweging van het hof mijns inziens tekort. De wijze van verwerping van het verweer door het hof laat immers in het midden wat nu de precieze grond is voor de afwijzing van het beroep op noodweer. Onvoldoende duidelijk is geworden of het hof heeft gemeend dat de in het kader van het verweer relevante gang van zaken niet voldoet aan de definitie van een ogenblikkelijke (dreigende) aanranding van een (eigen) goed, dan wel, of die aanranding al dan niet wederrechtelijk genoemd moet worden of, wat gelet op de overweging van het hof ook zou kunnen, daartegen geen verdediging was geboden.
3.10.
Aldus is het oordeel van het hof dat de gedragingen van de aangever niet kunnen worden aangemerkt als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf of goed van de verdachte (dan wel van een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor), die tot enige verdediging noopte, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk.
3.11.
Het middel slaagt.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Tekst
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑06‑2021