Rb. Zeeland-West-Brabant, 25-05-2018, nr. BRE 17/500, nr. BRE 17/501
ECLI:NL:RBZWB:2018:3718
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
25-05-2018
- Zaaknummer
BRE 17/500
BRE 17/501
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2018:3718, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25‑05‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:2254, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 13 Wet op de vennootschapsbelasting 1969
- Vindplaatsen
NLF 2018/2642 met annotatie van
NTFR 2019/74 met annotatie van mr. J.A.L. Heldens
Uitspraak 25‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Artikel 13 van de Wet Vpb - deelnemingsvrijstelling In de procedure over de bij verkoop van de deelneming van belanghebbende overeengekomen earn-outvergoeding en antispeculatiebeding heeft de civiele rechter de hoogte van de vergoedingen vastgesteld alsmede de aan belanghebbende toekomende vergoeding van respectievelijk contractuele en wettelijke rente. De rechtbank is het niet met belanghebbende eens dat die rente onder de deelnemingsvrijstelling valt. Beide rentebedragen maken geen deel uit van de tegenprestatie voor de geleverde aandelen, maar zijn vergoedingen voor de overschrijdingen van de betaaldata.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 17/500 en 17/501
uitspraak van 25 mei 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] BV, gevestigd te [Plaats A] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 8 augustus 2015 voor het jaar 2013 de aanslag vennootschapsbelasting opgelegd en vastgesteld op nihil. Gelijktijdig met het vaststellen van deze aanslag heeft de inspecteur bij beschikking het bedrag van het verlies van het jaar 2013 vastgesteld op € 85.401 (de verliesvaststellingsbeschikking) (zaaknummer 17/500).
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 25 juni 2016 voor het jaar 2014 de aanslag vennootschapsbelasting opgelegd en vastgesteld op nihil. Gelijktijdig met het vaststellen van deze aanslag heeft de inspecteur een verliesverrekeningsbeschikking vastgesteld waarbij de belastbare winst over 2014 van € 270.017 is verrekend met verliezen uit voorafgaande jaren tot hetzelfde bedrag (de verliesverrekeningsbeschikking) (zaaknummer 17/501).
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor genoemde verliesvaststellingsbeschikking en verliesverrekeningsbeschikking bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft de bezwaren bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen bij brieven van 26 januari 2017, ontvangen bij de rechtbank op 27 januari 2017, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende tweemaal het bedrag van € 333 aan griffierecht geheven, dus in totaal € 666.
1.5.
De inspecteur heeft voor beide zaken één verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2018 te Breda. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.
1.8.
Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd op 20 april 2018. Bij brief van 17 april 2018 heeft de rechtbank deze termijn met zes weken verlengd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende en [B BV] hielden, ieder voor de helft, alle aandelen in [C BV] (hierna: [C BV] ).
2.2.
Op [DATUM] 2006 heeft belanghebbende al haar aandelen in [C BV] verkocht aan [B BV] (hierna: de koper). Deze verkoop is schriftelijk vastgelegd in de ‘Overeenkomst tot koop en verkoop’ van 30 juni 2006. Daarin is het volgende opgenomen (voor zover van belang):
“Artikel 2. Koopsom en wijze van betaling
2.1.
De koopsom voor de aandelen bedraagt € 2.500.000,- (twee miljoen vijfhonderdduizend Euro), nader te noemen "de vaste koopprijs", vermeerderd met een bedrag dat volgens de hierna in artikel 3 omschreven earn-out regeling wordt vastgesteld, nader te noemen "de variabele koopprijs".
2.2.
De vaste koopprijs van, € 2.500.000,- wordt betaald op de wijze als omschreven in. de artikelen 4.4 sub a. t/m g. van de aandeelhoudersovereenkomst, zoals die luiden:
"Indien een partij ingevolge het bepaalde in art. 8 van de Statuten gebruik maakt van de mogelijkheid om aandelen van de andere partij te verwerven, dan is het de intentie van partijen om een regeling te treffen waarbij, anders dan voorzien in art 8.11 van de Statuten, voor de koper onder na te noemen omstandigheden, de mogelijkheid bestaat om de koopprijs van deze aandelen in termijnen te voldoen.
De alsdan overeen te komen betalingsregeling zal in alle gevallen de navolgende uitgangspunten dienen te bevatten:
(…)
d. Over het niet betaalde gedeelte van de koopprijs zal een rente verschuldigd zijn gelijk aan Euribor (3 maanden) vermeerderd met 3, met een minimum van 6% per jaar;
(…)
2.3.
In aanvulling en in afwijking op/van de bovengenoemde bepalingen van de
aandeelhoudersovereenkomst komen Verkoper en koper overeen ten aanzien van:
(…)
c. 4.4 sub d.
De rente wordt vastgesteld per iedere 1e dag van het kalender kwartaal op basis van het in het Financieel Dagblad gepubliceerde tarief van 3-maands Euribor vermeerderd met 3% met een minimum van 6% per jaar.
(…)
Artikel 3. Earn-out regeling
3.1.
De variabele koopprijs bedraagt 50% (vijftig procent) van de winst na belasting ("de,winst") boven de € 600.000,- (zeshonderdduizend Euro) over de boekjaren 2006 en 2007.
(…)
3.3.
De betaling van de variabele koopprijs zal uiterlijk op 10 juli 2007 voor het gedeelte dat betrekking heeft op het boekjaar 2006, respectievelijk op 10 juli 2008 voor het gedeelte dat betrekking heeft op boekjaar 2007, plaatsvinden.’
3.4.
Indien in de bindend adviesprocedure, (…), een hogere winst wordt vastgesteld en de variabele koopprijs derhalve naar boven wordt bijgesteld, zal dit deel van de variabele koopprijs binnen één week na vaststelling van de winst door Koper aan Verkoper worden betaald, een en ander vermeerderd met een rentevergoeding (zoals in artikel 2.3. sub c bedoeld) over de periode van 10 juli 2007 respectievelijk 10 juli 2008 tot het moment van betaling.
(…)
Artikel 6 De Aandeelhoudersovereenkomst, Managementovereenkomst
6.1.
Tenzij in de onderhavige overeenkomst daarvan wordt afgeweken, blijven alle bepalingen zoals opgenomen in de aandeelhoudersovereenkomst (…) onverkort van toepassing. (…).”
2.3.
In de aandeelhoudersovereenkomst van 13 juli 2004 zijn belanghebbende en de koper in het bepaalde onder 4.2 het volgende overeengekomen (voor zover van belang):
“Indien een partij wel gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de aandelen te verwerven en deze partij verkoopt het aldus van de andere aandeelhouder verkregen pakket binnen een periode van 5 jaar na verkrijging van dit pakket, dan is deze partij gehouden het verschil tussen de aankoopprijs en de gerealiseerde verkoopprijs, voorzover die hoger is, binnen 14 dagen na de overdracht van dat pakket aan de andere partij te voldoen, in dier voege dat bij een verkoop binnen 1 jaar na tijdstip van verkrijging de andere partij gerechtigd is tot de volledige meeropbrengst. Bij een verkoop na 1 jaar, maar binnen 2 jaar tot 80% van deze meeropbrengst, na 2 jaar maar binnen 3 jaar tot 60% van deze meeropbrengst, na 3 jaar maar binnen 4 jaar tot 40% van deze meeropbrengst, na 4 jaar maar binnen 5 jaar tot 20%.” (hierna: het antispeculatiebeding)
In deze overeenkomst is in 4.4 nog het volgende overeengekomen (voor zover van belang):
“Indien een partij ingevolge het bepaalde in art. 8 van de Statuten gebruik maakt van de mogelijkheid om aandelen van de andere partij te verwerven, dan is het de intentie van
partijen om een regeling te treffen waarbij, anders dan voorzien in art 8.11 van de Statuten, voor de koper onder na te noemen omstandigheden ,de mogelijkheid bestaat om de koopprijs van deze aandelen in termijnen te voldoen.
De alsdan overeen te komen betalingsregeling zal in alle gevallen de navolgende uitgangspunten dienen te bevatten:
a. De koopprijs wordt ineens en volledig voldaan bij de overdracht van het aandelenpakket, tenzij koper adequaat aantoont de volledige koopprijs niet onder gebruikelijke condities te kunnen financieren;
(…)
d. Over het niet betaalde gedeelte van de koopprijs zal een rente verschuldigd zijn gelijk aan Euribor (3 maanden) vermeerderd met 3, met een minimum van 6% per jaar;”
2.4.
De koper heeft op [DATUM] 2008 alle aandelen in [C BV] aan een derde verkocht voor de som van € 8.500.000.
2.5.
Belanghebbende is tegen de koper een civiele procedure gestart voor onder meer de hoogte van de earn-outvergoeding over het jaar 2007 en de vergoeding inzake het antispeculatiebeding. Het vonnis van de civiele rechter van de rechtbank Oost-Brabant van 15 oktober 2014 behoort tot de stukken van het geding. De civiele rechter heeft over voormelde vergoedingen het volgende beslist (voor zover van belang):
“De rechtbank
3.1.
verklaart voor recht dat [belanghebbende] [toevoeging rb: belanghebbende] recht had op betaling door [B BV] [toevoeging rb: de koper] van een earn-out vergoeding over 2007 ten bedrage van € 852.640,-, te vermeerderen met de contractuele rente van de 3-maands Euribor vermeerderd met 3% met een minimum van 6% per jaar, vanaf 10 juli 2008 tot aan de dag der algehele voldoening,
3.2.
veroordeelt [B BV] om aan [belanghebbende] te betalen een antispeculatievergoeding van € 465.809,20 (…), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dat bedrag met ingang van 30 januari 2008 tot de dag van volledige betaling,”
2.6.
Belanghebbende heeft in 2013 over de earn-outvergoeding van € 852.640 van de koper een bedrag aan rente ontvangen van € 138.611,90 (de contractuele rente). Die contractuele rente heeft betrekking op de periode 10 juli 2008 tot de datum van ontvangst in 2013 zoals is bepaald in de 2.2 vermelde overeenkomst.
2.7.
Belanghebbende heeft in 2014 over de antispeculatievergoeding van € 465.809,20 van de koper een bedrag aan wettelijke rente ontvangen van € 134.756,99. De wettelijke rente is, conform de beslissing van de civiele rechter, berekend over de periode 30 januari 2008 tot 24 oktober 2014.
2.8.
Belanghebbende en de inspecteur zijn het met elkaar eens dat op de door de civiele rechter bepaalde earn-outvergoeding en antispeculatievergoeding de deelnemingsvrijstelling zoals geregeld in artikel 13, eerste lid, van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) van toepassing is.
3. Geschil
3.1.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of op de door belanghebbende ontvangen rentebedragen vermeld in 2.6 en 2.7 de deelnemingsvrijstelling van toepassing is. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, voor 2013 tot wijziging van de verliesvaststellingsbeschikking tot één met een vastgesteld verlies € 224.012 en voor 2014 tot verlaging van de belastbare winst tot € 135.260 uitmondend in wijziging van de verliesverrekeningsbeschikking tot één waarbij de te verrekenen verliezen van voorgaande jaren eveneens op € 135.260 wordt vastgesteld. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
In artikel 13 van de Wet Vpb is het volgende bepaald (voor zover van belang):
“1. Bij het bepalen van de winst blijven buiten aanmerking de voordelen uit hoofde van een deelneming, alsmede de kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van die deelneming (deelnemingsvrijstelling).
(...)
6. Indien een deelneming of een deel daarvan is vervreemd of verkregen tegen een prijs welke geheel of ten dele bestaat uit een recht op een of meer termijnen waarvan het aantal of de omvang in het jaar van de vervreemding of de verkrijging nog niet vaststaat, behoren bij de vervreemder de waardeveranderingen van dat recht en bij de verkrijger de met de waardeveranderingen van dat recht corresponderende verplichting tot de voordelen uit hoofde van de deelneming. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing bij aanpassingen van de prijs waartegen is vervreemd of verkregen; voorts is die volzin van overeenkomstige toepassing op de houder van een deelneming van wie door de vennootschap waarin de deelneming wordt gehouden, aandelen zijn ingekocht.”
4.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 februari 2013, zaaknummer. 12/03657 (ECLI:NL:HR:2013:BZ0731, BNB 2013/93) ten aanzien van de omvang van de koopsom bij vervreemding van een deelneming en toepassing van de deelnemingsvrijstelling als volgt geoordeeld (voor zover van belang):
“3.3.1. Indien een deelneming is vervreemd of verkregen tegen een prijs welke geheel of ten dele bestaat uit een recht op een of meer termijnen waarvan het aantal of de omvang in het jaar van de vervreemding of de verkrijging nog niet vaststaat, blijven volgens artikel 13, lid 1, van de Wet bij het bepalen van de winst bij de vervreemder buiten aanmerking de waardeveranderingen van dat recht en bij de verkrijger de waardeveranderingen van de met dat recht corresponderende verplichting. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is af te leiden dat de wetgever met de regeling heeft beoogd de waardeontwikkeling van het als tegenprestatie verkregen winstrecht onder de deelnemingsvrijstelling te brengen teneinde te voorkomen dat koper en verkoper van een verschillende schatting uitgaan, met langdurige discussies met de inspecteur tot gevolg (Kamerstukken II 2001/02, 28 034, nr. 3, blz. 12). Dit geldt ook bijvoorbeeld voor waardeveranderingen die het gevolg zijn van oprenting van de contant gemaakte termijnen en van valutawijzigingen (Kamerstukken II 2001/02, 28 034, nr. 3, blz. 29).
3.3.2.
Indien, (…), (een gedeelte van) de koopsom van een deelneming bestaat uit een recht op een of meer termijnen waarvan het aantal of de omvang in het jaar van de vervreemding of de verkrijging nog niet vaststaat, maar waarbij voor het totaalbedrag van de termijnen een minimumbedrag is overeengekomen, is nog steeds sprake van een niet vaststaan van het aantal termijnen of de omvang daarvan. Immers, onzeker is wanneer dit minimumbedrag wordt betaald en voorts kan het totaal van de termijnen ook hoger uitvallen. Daarom moet, mede in het licht van de hiervoor in 3.3.1 vermelde bedoeling van de onderhavige bepaling, worden geoordeeld dat in een zodanig geval ook voor het overeengekomen minimumbedrag, en het daarin begrepen bedrag dat als rente zou kunnen worden aangemerkt, de deelnemingsvrijstelling van toepassing is.”
4.3.
Belanghebbende heeft het volgende aangevoerd. Ingevolge de regeling van de deelnemingsvrijstelling vallen alle vergoedingen die betrekking hebben op de verkoop van aandelen onder de deelnemingsvrijstelling. Gelet op de jurisprudentie over de deelnemingsvrijstelling inzake de earn-outregeling dienen de onderhavige rentevergoedingen onder de deelnemingsvrijstelling te vallen. Een verschil in behandeling van rente welke in de termijnen is begrepen en welke op de verschuldigde betalingen wordt gezet, dient voor de toepassing van de regels voor de deelnemingsvrijstelling geen verschil te maken. De omvang van de earn-outvergoeding en de antispeculatievergoeding stonden niet vast tot aan het vonnis van de civiele rechter en daarmee stonden dus ook niet de daarop betrekking hebbende rentevergoedingen vast. Rente is een vergoeding voor de schade van een verlate betaling. Dat geldt zowel voor het geval rente in de termijnen is begrepen als voor het geval rente separaat in rekening wordt gebracht.
4.4.
De inspecteur is de mening toegedaan dat de renteontvangsten niet onder artikel 13 van de Wet Vpb kunnen worden geschaard. Ter ondersteuning heeft de inspecteur het volgende aangevoerd. De rentebetalingen hebben geen enkele rol gespeeld bij de bepaling van de omvang van zowel earn-outvergoeding als de anti-speculatievergoeding. Een deel van de earn-outregeling is tijdig door de koper betaald en daarover heeft belanghebbende geen rentevergoeding ontvangen. Het onderhavige geval is te vergelijken met gevallen waarin geen sprake is van een earn-outregeling en de koopsom schuldig wordt gebleven. In die gevallen valt een eventuele rentevergoeding ook niet onder de deelnemingsvrijstelling. Het verschil tussen het contant maken van toekomstige termijnen en rente wegens te laat betalen is dat de contant gemaakte termijn en de rente tezamen het nominale bedrag van de termijn vormen en dat rente bij een te late betaling geen onderdeel is van de termijn.
Contractuele rente (rente earn-outvergoeding)
4.5.1.
In de onder 2.2 vermelde overeenkomst is bepaald dat de koper de earn-outvergoeding, die afhankelijk is van de winst na belasting over het boekjaar 2007, uiterlijk op 10 juli 2008 zal betalen. Tevens is overeengekomen dat de koper over de niet op 10 juli 2008 betaalde earn-outvergoeding rente is verschuldigd en dat die rente gelijk is aan ‘Eurobor (3 maanden) vermeerderd met 3, met een minimum van 6% per jaar’. Voorts is overeengekomen dat indien in de bindende adviesprocedure een hogere winst wordt vastgesteld met als gevolg dat de earn-outvergoeding naar boven wordt bijgesteld, de koper het bijgestelde gedeelte binnen één week na vaststelling aan belanghebbende dient te betalen vermeerderd met een rentevergoeding vanaf 10 juli 2008 tot het moment van betaling. Deze regeling is een uitwerking van de in de aandeelhoudersovereenkomst (zie 2.3) neergelegde regeling voor het geval de koopprijs van de aandelen niet ineens kan worden betaald.
4.5.2.
Gelet op het voormelde is de rechtbank van oordeel dat het rentebedrag van € 138.611,90 het karakter heeft van een vergoeding voor een te late betaling van de earn-outvergoeding door de koper en niet een onderdeel uitmaakt van de tegenprestatie voor de geleverde aandelen. Daarom kan dat rentebedrag niet worden aangemerkt als een voordeel uit hoofde van een deelneming, in casu [C BV]. Koper en verkoper van de aandelen zijn immers een uiterste betaaldatum overeengekomen voor de koopprijs van de aandelen waardoor de koper pas rente is verschuldigd bij een latere betaling dan op 10 juli 2008. Zo blijkt ook uit het vonnis van de civiele rechter dat eerst de earn-outvergoeding over 2007 wordt vastgesteld en vervolgens rente wordt berekend over de vastgestelde earn-outvergoeding waarbij de rentetermijn op 10 juli 2008 aanvangt.
4.5.3.
De stelling van belanghebbende dat de omvang rentevergoeding net als de omvang van de earn-outvergoeding onzeker was, maakt niet dat de rentevergoeding deel is gaan uitmaken van de prijs van de aandelen in [C BV] . De onzekerheid omtrent de hoogte van de waarde van de aandelen is immers een andere onzekerheid dan de onzekerheid omtrent de betalingsdatum. De omstandigheid dat de bepaling van de rentevergoeding ter zake van de earn-outvergoeding contractueel is geregeld leidt niet tot een ander oordeel.
Wettelijke rente (rente anti-speculatiebeding)
4.6.1.
De koper heeft de aandelen in [C BV] op [DATUM] 2008 voor een hogere prijs doorverkocht. Op grond van de aandeelhoudersovereenkomst (het anti-speculatiebeding, zie 2.3) dient de koper in dat geval binnen 14 dagen het verschil in prijs aan belanghebbende te betalen. De civiele rechter heeft in het geschil dat belanghebbende daarover voerde de vergoeding die de koper op grond het anti-speculatiebeding aan belanghebbende is verschuldigd, vastgesteld op € 465.809,20. Volgens het vonnis van de civiele rechter heeft belanghebbende wettelijke rente gevorderd met ingang van 30 januari 2008. De civiele rechter heeft die vordering van belanghebbende toegewezen zodat de koper aan belanghebbende wettelijke rente is verschuldigd ter zake van voornoemde vergoeding over de periode 30 januari 2008 tot de dag van de volledige betaling van de betreffende vergoeding.
4.6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank maakt de wettelijke rente geen deel uit van de in de civiele procedure vastgestelde anti-speculatievergoeding, maar ziet de wettelijke rente enkel op de te late betaling door de koper van de anti-speculatievergoeding. De anti-speculatievergoeding is immers berekend zonder daarbij rekening te houden met het moment van de daadwerkelijk betaling van die vergoeding ofwel, de betalingsdatum is niet bepalend geweest voor de hoogte van de anti-speculatievergoeding. De berekening van die vergoeding is uitsluitend gebaseerd op de datum van doorverkoop en de daaromtrent overeengekomen berekening van het te betalen bedrag is gebaseerd op de behaalde meerwaarde.
4.6.3.
De stelling van belanghebbende dat de omvang van de rentevergoeding net als de omvang van de anti-speculatievergoeding onzeker was, maakt niet dat de rentevergoeding deel is gaan uitmaken van de anti-speculatievergoeding. De onzekerheid omtrent de hoogte van de anti-speculatievergoeding is immers een andere onzekerheid dan de onzekerheid omtrent de betalingsdatum.
4.7.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de rentevergoedingen vanwege de te late betalingen voor de koper geen deel uitmaken van de koopprijs van de aandelen in [C BV]. Die rentevergoedingen kunnen dan voor de verkoper niet als voordelen uit hoofde van een deelneming worden aangemerkt. Voor dat geval is niet in geschil dat de beroepen ongegrond zijn.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 25 mei 2018 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen, en prof.dr.mr. R. Russo, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
e gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Sprongcassatie
Tegen deze uitspraak kan belanghebbende onder de voorwaarde van schriftelijke instemming van de staatssecretaris van Financiën binnen zes weken na de verzenddatum beroep in sprongcassatie (ingevolge artikel 28, derde lid, van de AWR) instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage.
Daarbij dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in sprongcassatie is ingesteld;
e gronden van het beroep in sprongcassatie.
Ook voor het instellen van beroep in sprongcassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in sprongcassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het sprongcassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Let op: de Hoge Raad beoordeelt alleen of rechtsregels goed zijn uitgelegd en toegepast en of procedurevoorschriften zijn nageleefd. De Hoge Raad gaat uit van de feiten zoals die door de eerdere rechter zijn vastgesteld; hij stelt deze dus niet opnieuw vast. Wanneer een zaak zich niet leent voor cassatie kan de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk verklaren of verwerpen zonder die beslissing te motiveren. Nadere informatie over het beroep in cassatie vindt u op de website van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.