HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1684, NJ 2012/684 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, AA 2012/5, p. 366 m.nt. W.H. van Boom.
HR, 24-03-2017, nr. 15/05766
ECLI:NL:HR:2017:484
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-03-2017
- Zaaknummer
15/05766
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:484, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑03‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:6576, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1237, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1237, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑12‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:484, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑12‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
Ondernemingsrecht 2017/108 met annotatie van P.D. Olden, M. Faber
AR 2017/1530
AA20180235 met annotatie van S.M. Bartman
JIN 2017/75 met annotatie van F. Oostlander
JOR 2018/60 met annotatie van mr. Y. Borrius
TvPP 2017, afl. 3, p. 116
OR-Updates.nl 2017-0109 met annotatie van E.C.H.J. Lokin
JIN 2017/75 met annotatie van F. Oostlander
Uitspraak 24‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Bestuurdersaansprakelijkheid; art. 6:162 BW. Vervolg van HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1684, NJ 2012/684. Koopovereenkomst kantoorruimte Euroborg op onjuiste gronden ontbonden door koper (projectvennootschap). Is bestuurder van de (lege) projectvennootschap aansprakelijk voor de schade? Persoonlijk ernstig verwijt. Begroting van schade; art. 7:36 BW.
Partij(en)
24 maart 2017
Eerste Kamer
15/05766
LZ/JS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. HANZEVAST BELEGGINGEN B.V.,gevestigd te Groningen,
2. GORECHT 3 B.V. (voorheen Hanzevast Beleggingen III B.V.),gevestigd te Groningen,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
t e g e n
1. ONTWIKKELINGSMAATSCHAPPIJ G4 BEHEER B.V.,gevestigd te Groningen,
2. ONTWIKKELINGSMAATSCHAPPIJ G4 C.V.,gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides.
Eiseressen zullen hierna ook worden aangeduid als Hanzevast Beleggingen en Hanzevast III, gezamenlijk als Hanzevast c.s. en verweersters als G4 Beheer en G4, gezamenlijk als G4 c.s.
1. Het geding
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het arrest in de zaak 10/00006, ECLI:NL:HR:2011:BQ1684, NJ 2012/684 van de Hoge Raad van 8 juli 2011;
b. de arresten in de zaak 200.116.936 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 januari 2013, 23 juli 2013, 8 juli 2014 en 8 september 2015.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof van 23 juli 2013, 8 juli 2014 en 8 september 2015 hebben Hanzevast c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
G4 c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor G4 c.s. mede door mr. M. Warmerdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Hanzevast c.s. heeft bij brief van 16 december 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) G4, waarvan G4 Beheer beherend vennoot is, heeft het project Euroborg te Groningen ontwikkeld en gebouwd.Het project Euroborg omvat een multifunctioneel (voetbal)stadion en kantoren.
(ii) Hanzevast III is een projectvennootschap waarvan de aandelen worden gehouden door Hanzevast Beleggingen.
(iii) Hanzevast c.s. en G4 c.s. hebben langdurig onderhandeld over de koop door Hanzevast c.s. van kantoorruimte in Euroborg. In een brief van 27 mei 2004 van Hanzevast III aan G4 Beheer heeft Hanzevast III aangeboden het appartementsrecht, onderdeel uitmakende van de randbebouwing van Euroborg, betreffende de kantoorruimte, te kopen onder de in de brief vermelde voorwaarden. De brief (hierna: de koopovereenkomst) is ondertekend door Hanzevast III, in de brief aangeduid als “koper”, en G4 Beheer (naar tussen partijen vaststaat in naam van G4), in de brief aangeduid als “verkoper”. De koopprijs van de kantoorruimte bedroeg aanvankelijk € 8.200.000,--, maar is nadien verhoogd tot € 9.704.750,-- in verband met een toename van het aantal vierkante meters.
(iv) Vanaf mei 2004 hebben partijen onderhandeld over de vormgeving en (technische) uitvoering van de kantoorruimte. Daarbij zijn over en weer voorstellen gedaan. In dat kader heeft G4 op 4 februari 2005 een op 15 oktober 2004 gedateerde technische omschrijving van Hanzevast c.s. ontvangen. G4 heeft daarop kenbaar gemaakt dat uitvoering van de kantoorruimte overeenkomstig de wensen van Hanzevast c.s. zou leiden tot ruim € 1,9 miljoen meerwerk.
(v) In een brief van 29 juli 2005 aan G4 heeft Hanzevast III zich op het standpunt gesteld dat geen overeenstemming is bereikt over een koopovereenkomst. Voor zover wél overeenstemming zou zijn bereikt, schoot G4 volgens Hanzevast III ernstig tekort in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen doordat zij niet bereid was de kantoorruimte tegen de overeengekomen koopprijs op het vereiste niveau op te leveren. Hanzevast III heeft G4 in de brief een termijn van vijftien dagen gesteld om alsnog te bevestigen dat zij zou overgaan tot tijdige levering van de kantoorruimte op het vereiste opleveringsniveau tegen betaling van de overeengekomen koopprijs, bij gebreke waarvan Hanzevast III de koopovereenkomst zou ontbinden.
3.2.1
In dit geding vorderen G4 c.s. dat voor recht wordt verklaard dat Hanzevast III aansprakelijk is voor de door G4 c.s. geleden schade op de grond dat zij is tekortgeschoten in de nakoming van de koopovereenkomst, met veroordeling van Hanzevast III tot vergoeding van de door G4 c.s. geleden schade van € 3.904.607,70.
Voorts vorderen G4 c.s. dat Hanzevast Beleggingen wordt veroordeeld tot betaling van alles waartoe Hanzevast III wordt veroordeeld, voor zover Hanzevast III niet in staat blijkt aan de veroordeling te kunnen voldoen.G4 c.s. hebben aan hun vordering tegen Hanzevast Beleggingen mede ten grondslag gelegd dat Hanzevast III een speciaal met het oog op de afwikkeling van de koopovereenkomst opgerichte, lege vennootschap is. Hanzevast Beleggingen is aandeelhouder en bestuurder van Hanzevast III. Hanzevast Beleggingen is bovendien nauw betrokken geweest bij de onderhandelingen die tot het sluiten van de koopovereenkomst hebben geleid.
3.2.2
De rechtbank heeft de verzochte verklaring voor recht gegeven en de vordering op Hanzevast III tot een bedrag van € 2.486.916,67 toegewezen. Zij oordeelde dat tussen partijen een koopovereenkomst tot stand is gekomen en dat Hanzevast III ten onrechte heeft geweigerd haar contractuele verplichtingen na te komen, zodat zij toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming daarvan. De rechtbank heeft voorts de hiervoor genoemde vordering op Hanzevast Beleggingen toegewezen.
3.2.3
In hoger beroep heeft het gerechtshof Leeuwarden het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van G4 c.s. afgewezen.
De Hoge Raad heeft het arrest van het gerechtshof Leeuwarden vernietigd bij arrest van 8 juli 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ1684, NJ 2012/684) en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het toenmalige gerechtshof Arnhem (thans: het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden; hierna: het hof).
3.2.4
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en heeft voor recht verklaard dat Hanzevast III aansprakelijk is jegens G4 voor de door G4 ten gevolge van een tekortkoming in de nakoming van de koopovereenkomst geleden schade. Het heeft Hanzevast III veroordeeld om aan G4 te betalen een bedrag van € 1.210.250,--, te vermeerderen met wettelijke rente. Het heeft voorts Hanzevast Beleggingen veroordeeld, voor zover zij Hanzevast III niet van voldoende financiële middelen zal voorzien, om aan G4 te betalen een bedrag van (maximaal) € 1.210.250,--, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.5
Het hof overwoog daartoe in zijn tussenarrest van 23 juli 2013 als volgt.
Tussen Hanzevast III en G4 is op 27 mei 2004 een overeenkomst gesloten. De toenmalige representanten van de Hanzevastvennootschappen hebben zich om hen moverende redenen neergelegd bij de uitvoering van de kantoren zoals G4 die toen voorspiegelde. Partijen hebben op 27 mei 2004 wilsovereenstemming bereikt. Zij waren het ook over het opleveringsniveau voldoende eens om van een bindende overeenkomst te kunnen spreken. (rov. 3.7-3.9)
De ontbindingsverklaring van Hanzevast III was niet gerechtvaardigd en heeft geleid tot verzuim van Hanzevast III ten aanzien van haar verplichting de koopovereenkomst na te komen. Nu beide partijen de koopovereenkomst voor beëindigd houden en zuivering van het verzuim niet meer mogelijk is, is Hanzevast III op grond van art. 6:74 BW aansprakelijk en kan zij aan G4 niet tegenwerpen dat de koopovereenkomst niet is ontbonden. (rov. 3.14)
De door G4 gevorderde schadevergoeding zoals die door de rechtbank is opgevat en toegewezen, bestaat in het verschil tussen de overeengekomen koopsom en de marktwaarde van de kantoorruimte wanneer die conform het overeengekomen opleveringsniveau zou zijn opgeleverd. Tegen deze kennelijk aan HR 15 januari 1965, NJ 1965/197 en art. 7:36 BW ontleende berekeningswijze hebben Hanzevast c.s. in hun memorie van grieven geen klachten gericht. De omvang van de schade wordt in hoger beroep opnieuw beoordeeld. (rov. 3.15).
Het hof heeft vervolgens een deskundige benoemd ter bepaling van de waarde van de kantoorruimte op de datum dat Hanzevast had moeten afnemen (14 februari 2006).
3.2.6
Over de bestuurdersaansprakelijkheid van Hanzevast Beleggingen overwoog het hof in zijn tussenarrest van 23 juli 2013 als volgt.
“3.19 De grieven XIV en XV richten zich tegen het oordeel dat Hanzevast als bestuurder van Hanzevast III medeaansprakelijk is voor de schade voor zover Hanzevast III niet in staat blijkt te zijn de schade aan G4 te vergoeden. Het hof stelt het volgende voorop. In projecten als het onderhavige is het niet ongebruikelijk dat een lege projectvennootschap wordt opgericht die als koper zal optreden en door de moedervennootschap van middelen zal worden voorzien op het moment dat het vastgoed wordt geleverd. Partijen zijn in onderhavige zaak overeengekomen dat Hanzevast de projectvennootschap Hanzevast III zou fourneren op het moment van levering en er aldus zorg voor zou dragen dat de koper de met G4 gesloten overeenkomst zou kunnen nakomen. Onder die condities heeft de bestuurder van Hanzevast III namens Hanzevast III de overeenkomst met G4 ondertekend. Bij het aangaan van de overeenkomst zijn partijen er dus beide van uitgegaan dat de projectvennootschap Hanzevast III de koopovereenkomst zou kunnen nakomen omdat zij dan van voldoende financiële middelen zou zijn voorzien. De verantwoordelijkheid van de bestuurder lag er dus in Hanzevast III tijdig te (laten) fourneren zodat zij in staat zou zijn de overeenkomst met G4 na te komen. G4 heeft in dat verband geen zekerheden bedongen, ervan uitgaande dat Hanzevast - destijds kapitaalkrachtig als grootste kantorenbelegger in Nederland - de projectvennootschap de aankoopsom c.a. zou verstrekken op het moment van levering. Naar het oordeel van het hof mocht G4 daar destijds ook van uitgaan.
3.20
Hanzevast III is niet nagekomen maar heeft - ten onrechte - de ontbinding ingeroepen. G4 heeft daardoor in beginsel recht op vergoeding van het positief contractsbelang dat in zoverre in plaats komt van de nakoming van Hanzevast III. Het moet als onrechtmatig worden geoordeeld indien Hanzevast als bestuurder in weerwil van de overeenkomst Hanzevast III op het moment van levering niet zou hebben voorzien van de financiële middelen om haar in staat te stellen de overeenkomst met G4 na te komen. In het verlengde daarvan ligt het dat niet kan worden aanvaard dat de bestuurder de projectvennootschap niet van financiële middelen voorziet indien de projectvennootschap door een ongegronde ontbinding niet nakomt, haar verzuim niet zuivert en daarom gehouden is het positief contractsbelang aan haar wederpartij te voldoen.
3.21
Op deze gronden oordeelt het hof dat Hanzevast als bestuurder van Hanzevast III een ernstig persoonlijk verwijt treft en zij dus aansprakelijk is voor zover zij Hanzevast III niet van voldoende financiële middelen zou voorzien om het positief contractsbelang aan G4 te voldoen. De grieven XIV en XV stranden hierop.”
3.2.7
In zijn eindarrest van 8 september 2015 overwoog het hof als volgt.
“2.2 In de memorie van antwoord na deskundigenbericht verzoekt Hanzevast c.s. het hof terug te komen van het oordeel dat Hanzevast c.s. geen grieven heeft ontwikkeld tegen de aan artikel 7:36 BW ontleende berekeningswijze van de schade van G4. Zij verwijst naar haar grief XVI, in het bijzonder randnummer 93 van haar memorie van grieven. In dat randnummer wordt echter slechts gesteld dat aan de vereisten voor toepasselijkheid van voormeld artikel niet is voldaan, in het bijzonder op het punt van de ontbinding. Daarin ligt naar het oordeel van het hof niet besloten dat Hanzevast c.s. zich principieel keert tegen de mogelijkheid om de schade te berekenen volgens artikel 7:36 BW in onderhavig geval. Voor zover hier anders over gedacht kan worden en het hof zou dienen terug te komen van zijn bindende eindbeslissing, overweegt het hof dat artikel 7:36 BW ook in gevallen waarin geen sprake is van ontbinding (of een koopovereenkomst) toch kan worden toegepast (via artikel 6:97 BW, vgl. MvT bij artikelen 7.7.1-3, Parl. Gesch, InvW 7). Het onderhavige geval, waarin de overeenkomst stilzwijgend is beëindigd en één der partijen schadeplichtig is vanwege een ongerechtvaardigde ontbinding, leent zich naar het oordeel van het hof voor (analoge) toepassing van artikel 7:36 BW. (…)
2.3
Voorts verzoekt Hanzevast c.s. het hof terug te komen van zijn oordeel aangaande de bestuurdersaansprakelijkheid van Hanzevast. Behoudens een herhaling van haar betoog en de stelling dat het oordeel van het hof de toets van cassatie niet zal kunnen doorstaan, legt Hanzevast c.s. aan haar verzoek geen redenen ten grondslag die het hof zouden moeten nopen tot het terugkomen van zijn bindende eindbeslissing. (…)”
3.3.1
De klachten van onderdeel 1 komen op tegen het oordeel van het hof over de aansprakelijkheid van Hanzevast Beleggingen als bestuurder van Hanzevast III. De klachten komen, kort gezegd, erop neer dat de door het hof meegewogen omstandigheden onvoldoende zijn om aan te nemen dat Hanzevast Beleggingen als bestuurder van Hanzevast III, persoonlijk een ernstig verwijt treft.
3.3.2
Het hof heeft de vraag of Hanzevast Beleggingen aansprakelijk is, beoordeeld aan de hand van de maatstaf uit HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659 (Ontvanger/Roelofsen). Daartegen komt het middel op zichzelf niet op, zodat dit in cassatie tot uitgangspunt dient.
Voor zijn oordeel dat Hanzevast Beleggingen als bestuurder van Hanzevast III persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt en daarom aansprakelijk is, heeft het hof blijkens rov. 3.19-3.21 het volgende in aanmerking genomen.
Hanzevast Beleggingen heeft, namens de daartoe speciaal door haar opgerichte lege projectvennootschap Hanzevast III, de onderhandelingen met G4 c.s. gevoerd en de koopovereenkomst ondertekend. Ingevolge de koopovereenkomst tussen Hanzevast III en G4 mocht laatstgenoemde ervan uitgaan dat Hanzevast Beleggingen ervoor zou zorgdragen dat Hanzevast III van voldoende financiële middelen zou worden voorzien om op het moment van levering van de kantoorruimte de koopsom te kunnen voldoen. Ook Hanzevast Beleggingen was zich ervan bewust dat G4 daarvan uitging en om die reden geen zekerheden had bedongen. Het zou onrechtmatig tegenover G4 zijn geweest indien Hanzevast Beleggingen op het moment van levering van de kantoorruimte niet ervoor zou hebben zorggedragen dat Hanzevast III van voldoende financiële middelen zou zijn voorzien om de koopsom te voldoen. Naar het oordeel van het hof is van onrechtmatigheid eveneens sprake in het onderhavige geval, waarin Hanzevast Beleggingen als bestuurder van Hanzevast III de ontbinding van de koopovereenkomst op onjuiste gronden heeft ingeroepen, daaruit een schadevordering van G4 jegens Hanzevast III is voortgevloeid en Hanzevast Beleggingen nalaat ervoor zorg te dragen dat Hanzevast III van voldoende financiële middelen is voorzien om die schadevordering te kunnen voldoen.
Door op grond van de hiervoor weergegeven, in onderlinge samenhang te beschouwen omstandigheden en overwegingen te oordelen dat Hanzevast Beleggingen als bestuurder van Hanzevast III aansprakelijk is jegens G4 omdat haar persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt van haar handelen, heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In zijn oordeel ligt besloten dat Hanzevast Beleggingen heeft bewerkstelligd of toegelaten dat Hanzevast III haar verplichtingen jegens G4 niet kon nakomen, terwijl Hanzevast Beleggingen wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat Hanzevast III geen verhaal zou bieden voor de schadevordering van G4 doordat Hanzevast Beleggingen niet ervoor heeft zorggedragen dat Hanzevast III van financiële middelen is voorzien. Het oordeel van het hof kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder op juistheid worden onderzocht; het is ook niet onbegrijpelijk.
3.3.3
Op het voorgaande stuiten de hiervoor in 3.3.1 weergegeven klachten van onderdeel 1 af. Ook de overige klachten van het onderdeel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.1
3.4.2
Art. 6:97 BW bepaalt dat de rechter de schade begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. De bepaling komt erop neer dat de rechter bij de begroting van de schade en ook bij de keuze op welke wijze de begroting moet plaatsvinden, een grote mate van vrijheid heeft (Parl. Gesch. Boek 6, p. 339).
Art. 7:36 BW bepaalt dat in geval van ontbinding van de koop, wanneer de zaak een dagprijs heeft, de schadevergoeding gelijk is aan het verschil tussen de in de overeenkomst bepaalde prijs en de dagprijs ten tijde van de niet-nakoming. Art. 7:36 BW sluit niet uit dat de rechter de daarin opgenomen wijze van schadeberekening ook toepast in gevallen die niet onder deze bepaling vallen; art. 6:97 BW geeft hem daartoe immers alle vrijheid (Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), p. 276).
3.4.3
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hof de vrijheid had de in art. 7:36 BW opgenomen wijze van schadeberekening toe te passen in een geval zoals het onderhavige, waarin de koop niet is ontbonden, maar beide partijen zich erbij hebben neergelegd dat de overeenkomst niet meer wordt uitgevoerd (vgl. het eerdere arrest in deze zaak van 8 juli 2011).
3.4.4
De klachten van onderdeel 2.2 die zich richten tegen de wijze van schadebegroting, zijn dus tevergeefs voorgesteld. De overige klachten van onderdeel 2.2 falen op de gronden genoemd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.13. Hieruit volgt dat onderdeel 2.1 niet meer tot een andere beslissing zal kunnen leiden. De daarin vervatte klachten kunnen dan ook wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.5
Onderdeel 3, dat voortbouwt op onderdeel 2, kan evenmin tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Hanzevast c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van G4 c.s. begroot op € 6.524,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, M.V. Polak, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 24 maart 2017.
Conclusie 02‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Bestuurdersaansprakelijkheid; art. 6:162 BW. Vervolg van HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1684, NJ 2012/684. Koopovereenkomst kantoorruimte Euroborg op onjuiste gronden ontbonden door koper (projectvennootschap). Is bestuurder van de (lege) projectvennootschap aansprakelijk voor de schade? Persoonlijk ernstig verwijt. Begroting van schade; art. 7:36 BW.
Partij(en)
Zaaknr: 15/05766
mr. M.H. Wissink
Zitting: 2 december 2016
Conclusie in de zaak van:
1. Hanzevast Beleggingen B.V.
(hierna: Hanzevast),
2. Gorecht 3 B.V., voorheen geheten Hanzevast Beleggingen III B.V.
(hierna: Hanzevast III)
tegen
1. Ontwikkelingsmaatschappij G4 Beheer B.V.
(hierna: G4 Beheer),
2. Ontwikkelingsmaatschappij G4 C.V.
(hierna: G4)
1. Inleiding, feiten en procesverloop
1.1
Dit geschil over niet afgenomen kantoorruimte in de Euroborg wordt voor de tweede maal aan Uw Raad voorgelegd.1.Thans wordt in cassatie geklaagd over de begroting van de door Hanzevast III op grond van art. 6:74 BW aan G4 te betalen schadevergoeding en over de aansprakelijkheid van Hanzevast als bestuurder van Hanzevast III voor de aan G4 te betalen schadevergoeding.
1.2
Ik volsta met een samenvatting van de feiten.2.G4, waarvan Ballast Nedam deel uitmaakt en met als beherend vennoot G4 Beheer, heeft het project Euroborg ontwikkeld en gebouwd. Dit project omvat onder meer een multifunctioneel (voetbal)stadion en kantoren. Hanzevast III3.heeft bij brief van 27 mei 2004 aan G4 Beheer aangeboden om het appartementsrecht, onderdeel uitmakende van de randbebouwing van de Euroborg, betreffende bepaalde kantoren te kopen. Deze brief is door Hanzevast III en door G4 Beheer in naam van G4 ondertekend. Tussen partijen is een verschil van inzicht ontstaan over het opleveringsniveau van de kantoren. Hanzevast verlangde nog bepaalde aanpassingen inzake de ontsluiting van de parkeergarage naar het kantoorgebouw en van het interieur en exterieur van het kantoorgebouw. Hanzevast III heeft bij brief van 29 juli 2005 medegedeeld dat zij afziet van de aankoop van de kantoorruimte en, voor zover volgens G4 reeds een overeenkomst tot stand is gekomen, deze ontbonden wegens tekortschieten van G4 in verband met het opleveringsniveau.
1.3
G4 Beheer en G4 (hierna gezamenlijk: G4 c.s.) hebben een verklaring voor recht gevorderd dat Hanzevast III aansprakelijk is voor de door G4 geleden schade als gevolg van de tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst door Hanzevast III en veroordeling van Hanzevast III tot betaling van een bedrag van € 3.904.607,70 vermeerderd met rente en kosten. Daarnaast hebben G4 c.s. veroordeling van Hanzevast gevorderd voor zover Hanzevast III niet aan de vordering zou kunnen voldoen. Deze laatste vordering wordt gegrond op bestuurdersaansprakelijkheid.
1.4
De rechtbank Groningen heeft de gevorderde verklaring voor recht toegewezen en zowel Hanzevast III als Hanzevast (hierna gezamenlijk: Hanzevast c.s.) veroordeeld tot betaling van € 2.486.916,67. In hoger beroep oordeelde het gerechtshof Leeuwarden bij arrest van 25 augustus 2009 dat een deugdelijke grondslag voor de gevorderde schade ontbreekt, nu er slechts schadevergoeding kan worden toegewezen als de overeenkomst ontbonden is, hetgeen niet het geval was nu G4 zich op het standpunt stelt dat Hanzevast III de overeenkomst ten onrechte heeft ontbonden.
1.5
Bij arrest van 8 juli 2011 heeft Uw Raad het arrest van het gerechtshof Leeuwarden gecasseerd. Uw Raad overwoog onder meer dat een wederpartij kan bestrijden dat de ontbindingsverklaring gerechtvaardigd was, maar zich erbij neerleggen dat degene die de ongerechtvaardigde ontbindingsverklaring heeft uitgebracht de overeenkomst niet meer uitvoert; de wederpartij zal dan ook van haar zijde de overeenkomst niet (verder) uitvoeren. In een zodanig geval ziet de wederpartij weliswaar af van haar recht op nakoming, maar dat betekent niet zonder meer dat zij daarmee ook haar rechten prijsgeeft die voortvloeien uit de niet-gerechtvaardigde ontbindingsverklaring (rov. 3.3.3). De schade die het gevolg is van het niet (verder) uitvoeren van de overeenkomst, daaronder begrepen het zogenoemde positief contractsbelang, moet worden vergoed door de schuldenaar wiens verzuim heeft geleid tot het niet (verder) uit te voeren van de overeenkomst (rov. 3.3.4). Indien de schuldenaar van de mogelijkheid tot zuivering van haar verzuim geen gebruik heeft gemaakt (zoals ten aanzien van Hanzevast4.het geval is), kan zij aan de vordering tot vergoeding van het positief contractsbelang niet tegenwerpen dat de overeenkomst niet is ontbonden (rov. 3.4). Naar de stellingen van beide partijen hebben zij zich tegenover elkaar hebben gedragen alsof de overeenkomst door de ontbindingsverklaring van Hanzevast was beëindigd (rov. 3.5). Uw Raad verwees het geding naar het gerechtshof Arnhem (thans Arnhem-Leeuwarden) ter verdere behandeling en beslissing.
1.6
Het verwijzingshof komt bij tussenarrest van 23 juli 2013 tot het oordeel dat Hanzevast III een niet gerechtvaardigde ontbindingsverklaring heeft uitgebracht, dat beide partijen de overeenkomst voor beëindigd houden en dat Hanzevast III op voet van art. 6:74 BW schadeplichtig is jegens G4 (rov. 3.14). De schade bestaat uit het verschil tussen de overeengekomen koopsom en de marktwaarde van de kantoorruimte wanneer die conform het overeengekomen opleveringsniveau zou zijn opgeleverd en moet door een deskundige worden vastgesteld (rov. 3.15-3.16). Hanzevast is als bestuurder van Hanzevast III ook aansprakelijk voor die schade (rov. 3.19-3.21). Na bij tussenarrest van 8 juli 2014 gelast deskundigenbericht, handhaaft hof bij eindarrest van 8 september 2015 zijn beslissingen in het arrest van 23 juli 2013 (rov. 2.1-2.3).
1.7
Uitgaande van de koopprijs van € 9.704.750 en een marktwaarde per peildatum van € 8.500.000, stelt het hof in zijn eindarrest de schade vast op een bedrag van € 1.204.750, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 14 februari 2006. Daar komt nog bij een post van € 5.500 voor een door G4 ingeschakelde partijdeskundige. Het hof verklaart voor recht dat Hanzevast III aansprakelijk is jegens G4 voor de door G4 ten gevolge van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van 27 mei 2004 geleden schade en veroordeelt Hanzevast III tot betaling aan G4 van € 1.210.250 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 14 februari 2006 tot de dag van volledige betaling. Voorts veroordeelt het hof Hanzevast, voor zover zij Hanzevast III niet van voldoende financiële middelen zal voorzien, om aan G4 te betalen een bedrag van (maximaal) € 1.210.250, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 14 februari 2006 tot de dag van volledige betaling.
1.8
Tegen het tussenarrest van 23 juli 2013 en het eindarrest van 8 september 2015 is door Hanzevast c.s. (tijdig) cassatieberoep ingesteld. G4 c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna Hanzevast c.s. nog hebben gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel van Hanzevast c.s. bevat twee hoofdklachten die zijn opgedeeld in meerdere subklachten.
Onderdeel 1
2.2
Dit onderdeel is gericht tegen het oordeel omtrent de bestuurdersaansprakelijkheid van Hanzevast in rov. 3.19-3.21 van het arrest van 23 juli 2013 en rov. 2.3 van het eindarrest. Het hof overwoog in dit tussenarrest:
“3.19 De grieven XIV en XV richten zich tegen het oordeel dat Hanzevast als bestuurder van Hanzevast III medeaansprakelijk is voor de schade voor zover Hanzevast III niet in staat blijkt te zijn de schade aan G4 te vergoeden. Het hof stelt het volgende voorop. In projecten als het onderhavige is het niet ongebruikelijk dat een lege projectvennootschap wordt opgericht die als koper zal optreden en door de moedervennootschap van middelen zal worden voorzien op het moment dat het vastgoed wordt geleverd. Partijen zijn in onderhavige zaak overeengekomen dat Hanzevast de projectvennootschap Hanzevast III zou fourneren op het moment van levering en er aldus zorg voor zou dragen dat de koper de met G4 gesloten overeenkomst zou kunnen nakomen. Onder die condities heeft de bestuurder van Hanzevast III namens Hanzevast III de overeenkomst met G4 ondertekend. Bij hét aangaan van de overeenkomst zijn partijen er dus beide van uitgegaan dat de projectvennootschap Hanzevast III de koopovereenkomst zou kunnen nakomen omdat zij dan van voldoende financiële middelen zou zijn voorzien. De verantwoordelijkheid van de bestuurder lag er dus in Hanzevast III tijdig te (laten) fourneren zodat zij in staat zou zijn de overeenkomst met G4 na te komen. G4 heeft in dat verband geen zekerheden bedongen, ervan uitgaande dat Hanzevast - destijds kapitaalkrachtig als grootste kantorenbelegger in Nederland - de projectvennootschap de aankoopsom c.a. zou verstrekken op het moment van levering. Naar het oordeel van het hof mocht G4 daar destijds ook van uitgaan.
3.20
Hanzevast III is niet nagekomen maar heeft - ten onrechte - de ontbinding ingeroepen. G4 heeft daardoor in beginsel recht op vergoeding van het positief contractsbelang dat in zoverre in plaats komt van de nakoming van Hanzevast III. Het moet als onrechtmatig worden geoordeeld indien Hanzevast als bestuurder in weerwil van de overeenkomst Hanzevast III op het moment van levering niet zou hebben voorzien van de financiële middelen om haar in staat te stellen de overeenkomst met G4 na te komen. In het verlengde daarvan ligt het dat niet kan worden aanvaard dat de bestuurder de projectvennootschap niet van financiële middelen voorziet indien de projectvennootschap door een ongegronde ontbinding niet nakomt, haar verzuim niet zuivert en daarom gehouden is het positief contractsbelang aan haar wederpartij te voldoen.
3.21
Op deze gronden oordeelt het hof dat Hanzevast als bestuurder van Hanzevast III een ernstige persoonlijk verwijt treft en zij dus aansprakelijk is voor zover zij Hanzevast III niet van voldoende financiële middelen zou voorzien om het positief contractsbelang aan G4 te voldoen. De grieven XIV en XV stranden hierop.
3.22
In het licht van deze door het hof aanvaarde grondslag voor de bestuurdersaansprakelijkheid, gaat het verweer van Hanzevast c.s. omtrent het causale verband (randnummers 82 en 83 van de memorie van grieven) niet op.”
en in zijn eindarrest:
“2.3 Voorts verzoekt Hanzevast c.s. het hof terug te komen van zijn oordeel aangaande de bestuurdersaansprakelijkheid van Hanzevast. Behoudens een herhaling van haar betoog en de stelling dat het oordeel van het hof de toets van cassatie niet zal kunnen doorstaan, legt Hanzevast c.s. aan haar verzoek geen redenen ten grondslag die het hof zouden moeten nopen tot het terugkomen van zijn bindende eindbeslissing. Het hof gaat voorbij aan het verzoek en zal nu het deskundigenrapport bespreken.”
2.3
Het middel neemt terecht tot uitgangspunt dat het hof een oordeel heeft gegeven over de (on)rechtmatigheid jegens G4 van het handelen van Hanzevast in haar hoedanigheid van bestuurder van Hanzevast III.
Het hof is er in rov. 3.20 (vierde volzin) dus niet vanuit gegaan, dat Hanzevast ook voor zichzelf met G4 zou zijn overeengekomen dat Hanzevast III door Hanzevast van financiële middelen zou worden voorzien. Partijen lezen deze overweging terecht aldus, dat alleen Hanzevast III en G4 dit zijn overeengekomen (s.t. Hanzevast c.s. nr. 3.6, slot; s.t. G4 c.s. nr. 68). Onderdeel 1.9, dat voor de zekerheid op dit punt klachten formuleert, faalt dus bij gebrek aan feitelijke grondslag. Dat geldt ook voor de in dit onderdeel geformuleerde klacht tegen rov. 2.3, omdat daarin met ‘Hanzevast’ wordt gedoeld op Hanzevast III (zie hiervoor bij 1.2).
2.4.1
Over de maatstaf voor deze bestuurdersaansprakelijkheid overwoog HR 5 september 2014:5.
“3.5.2 Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Aldus gelden voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder naast de vennootschap hogere eisen dan in het algemeen het geval is. Een hoge drempel voor aansprakelijkheid van een bestuurder tegenover een derde wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat ten opzichte van de wederpartij primair sprake is van handelingen van de vennootschap en door het maatschappelijk belang dat wordt voorkomen dat bestuurders hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen (vgl. HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21).”
2.4.2
Of er sprake is van een dergelijk ernstig verwijt6.hangt af van de aard en de ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval.7.In bepaalde gevallen mag verondersteld worden dat is voldaan aan dit vereiste, zo blijkt uit onder meer HR 8 december 2006 (Ontvanger/Roelofsen):8.
“Ter zake van deze benadeling zal naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt (vgl. HR 18 februari 2000, nr. C98/208, NJ 2000, 295).
Voor de onder (i) bedoelde gevallen is in de rechtspraak de maatstaf aanvaard dat persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden. In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen.”
2.4.3
Het onder (i) bedoelde “Beklamelcriterium” houdt in de kern de eis in dat de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis wist of behoorde te begrijpen dat de schuldeiser van de vennootschap als gevolg van zijn handelen schade zou lijden.9.In het onder (ii) bedoelde geval van ‘frustratie van betaling en verhaal’10.zal het ernstig verwijt kunnen worden aangenomen als vast komt te staan dat de bestuurder ten tijde van zijn gedragingen weet of redelijkerwijs behoort te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelswijze van de vennootschap ertoe leidt dat deze haar betalingsverplichting niet zal nakomen en evenmin verhaal zal bieden voor de als gevolg daarvan geleden schade.11.Dit beoordelingscriterium ligt dicht aan tegen het Beklamel-criterium, zij het dat het toetsmoment verschilt. Steeds lijkt echter van belang dat de schadelijke gevolgen van het handelen objectief voorzienbaar zijn voor de bestuurder.12.Als voorbeelden waarin de bestuurder aansprakelijk kan zijn, noemen Maeijer, Van Solinge en Nieuwe Weme betalingsonwil,13.bewust bewerkstelligen van een toestand die de betaling van een schuld verhindert, zoals het leeghalen van een vennootschap of de overdracht van activa en het doorverkopen van goederen buiten de normale bedrijfsvoering om.14.
2.4.4
In HR 4 april 2014, ECLI:NL:2014:829, NJ 2014/195 (Air Holland) werd de bestuurders van de vennootschap die schuldenaar was van Air Holland onder meer verweten dat zij de schuld van de vennootschap aan Air Holland van circa € 511.000 onbetaald hadden gelaten door deze te verrekenen met een door hen gestelde tegenvordering van circa € 2.400.000, waarvan in rechte uiteindelijk echter slechts een bedrag van afgerond € 177.000 kwam vast te staan.
Ten aanzien van het in het arrest Ontvanger/Roelofsen sub (ii) bedoelde geval, betoogde het middel dat nu niet evident was dat de tegenvordering van elke grond was ontbloot of dat de gestelde tegenvordering niet de vordering van Air Holland zou overtreffen, de bestuurders in redelijkheid hebben kunnen menen dat per saldo geen vordering van Air Holland zou resteren en voorts dat wanneer slechts ernstig rekening moet worden gehouden met het bestaan van een vordering, het handelen of nalaten van bestuurders niet zodanig onzorgvuldig kan worden geacht dat hen daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
In zijn conclusie sub 2.7 voor dit arrest wijst A-G Timmerman erop,15.dat de vraag met welke verplichtingen van de vennootschap de bestuurder rekening dient te houden, van een andere orde is dan de vraag naar de ten aanzien van deze verplichtingen te betrachten zorgvuldigheid. Een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen indien de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen, met het bestaan waarvan ernstig rekening diende te worden gehouden, niet zou nakomen en geen verhaal zou bieden. Ook in dat geval is er sprake van objectieve wetenschap van benadeling.
Uw Raad oordeelde dat “voor een ernstig verwijt als in voormeld arrest van de Hoge Raad bedoeld, voldoende is dat de bestuurder ten tijde van het hem verweten handelen of nalaten ernstig rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat ondanks de gestelde tegenvordering een vordering op de vennootschap zou resteren.”
2.5
Kenmerkend voor het onderhavige geval is, kort gezegd, dat:
(a) G4 en Hanzevast III bij het aangaan van de koopovereenkomst ervan uit gingen dat Hanzevast III − een ‘lege’ projectvennootschap − de koopovereenkomst zou kunnen nakomen omdat Hanzevast haar daartoe van middelen zou voorzien, dat het de verantwoordelijkheid van Hanzevast als bestuurder was om Hanzevast III tijdig te (laten) fourneren zodat zij zou kunnen nakomen en dat G4 ervan mocht uitgaan dat Hanzevast dat zou doen en daarom geen zekerheden heeft bedongen;
(b) Hanzevast III in plaats van na te komen ten onrechte de ontbinding van de overeenkomst heeft ingeroepen en G4 daardoor in beginsel recht heeft op vergoeding van het positief contractsbelang dat in zoverre in de plaats komt van de nakoming.
2.6.1
Hanzevast c.s. betogen, samengevat, dat het hof in de omstandigheden van dit geval niet kon oordelen dat Hanzevast aansprakelijk is (subonderdeel 1.1)16.Volgens subonderdeel 1.2 was de te beoordelen vraag namelijk of Hanzevast (uiterlijk) op het moment van ontbinding wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat die handelwijze tot gevolge zou hebben dat Hanzevast III haar verplichtingen niet zou nakomen en dat Hanzevast III geen verhaal zou bieden voor als gevolg daarvan optredende schade. De voortbouwende rechtsklacht van subonderdeel 1.3 vult dit nader in met de stelling dat de bestuurder (uiterlijk) op dat moment voorzag, althans kon voorzien, althans ernstig rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat ontbinding door de rechter ongegrond zou worden geoordeeld en tot gevolg zou hebben dat de projectvennootschap – indien zij niet van financiële middelen zou worden voorzien – geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Bovendien zou voor het aannemen van een ernstig verwijt in een geval als het onderhavige nodig zijn opzet, grove schuld of roekeloosheid dan wel dat geen redelijk handelend bestuurder in dezelfde omstandigheden tot ontbinding zou overgaan zonder de vennootschap van de voor het voldoen van de schadevergoeding benodigde financiële middelen te voorzien.
2.6.2
Het voorgaande geldt, aldus het middel, in ieder geval in de omstandigheden van het voorliggende geval, nu de wederpartij zich erbij heeft neergelegd dat de overeenkomst niet meer wordt uitgevoerd en er sprake is van een stilzwijgende beëindiging van de overeenkomst (subonderdeel 1.4), althans dat de wederpartij wist dat zij contracteerde met een lege projectvennootschap en geen zekerheden heeft bedongen voor de koopprijs en/of eventuele schadevergoeding en geen sprake is geweest van vermogensonttrekkingen aan de projectvennootschap door de bestuurder, maar slechts sprake is van het niet voorzien van financiële middelen om te kunnen voldoen aan de schadevergoedingsplicht (subonderdeel 1.5). Volgens subonderdeel 1.6 heeft het hof miskend dat voor de vraag of er sprake is van een ernstig verwijt bezien dient te worden wat de aard en de ernst van de normschending is en acht dient te worden geslagen op de overige omstandigheden van het geval.
In subonderdeel 1.7 wordt in zekere zin weer voortgebouwd op de klachten in subonderdeel 1.5 door te betogen dat het voorliggende geval niet in het verlengde ligt van de situatie waarin Hanzevast als bestuurder Hanzevast III op het moment van levering niet zou hebben voorzien van financiële middelen om de overeenkomst met G4 na te komen, omdat de financiering van de aankoopsom niet op één lijn kan worden gesteld met financiering van schadevergoeding en omdat G4 geen nakoming maar schadevergoeding heeft gevorderd.
2.6.3
Hanzevast c.s. hebben onderdeel 1 , samengevat, als volgt toegelicht.
(a) De (project)financiering van de koopovereenkomst − waarbij tegenover de koopprijs de levering van het onroerend goed staat, zodat financiering kan worden verkregen − kan niet op één lijn gesteld worden met het betalen van schadevergoeding − waartegenover niets staat − zodat de verkoper er ook niet op mag vertrouwen dat de bestuurder zal zorgdragen voor de financiering van een schadevergoeding (s.t. nrs. 1.14, 3.6, 3.22). Professionele partijen in de vastgoedpraktijk weten dat zij contracteren met een ‘lege’ projectvennootschap zodat zij zekerheden moeten bedingen als zij geen (verhaals)risico willen lopen (s.t. nrs. 2.3, 3.3, 3.20). Hanzevast heeft Hanzevast III ook niet leeggehaald (s.t. nr. 3.21).
(b) De beslissing van de bestuurder van Hanzevast III om de overeenkomst te ontbinden kan hooguit, achteraf, een inschattingsfout worden genoemd (s.t. nrs. 2.6, 3.9). Voor de bestuurder van Hanzevast III was ten tijde van de ontbinding niet voorzienbaar dat het positief contractsbelang verschuldigd zou zijn (s.t. nrs. 2.6, 3.10, 3.11) .
2.7.1
Het middel ziet de onderhavige zaak als een variant van het in Ontvanger/Roelofsen sub (ii) bedoelde geval en benadrukt daarom onder meer het belang van het moment waarop Hanzevast III de overeenkomst ontbond.
Volgens G4 c.s. gaat het echter om een Beklamel-achtige situatie en is het toetsmoment niet het moment van de ontbinding, maar het moment waarop Hanzevast als bestuurder van Hanzevast III de verplichting aangaat. Voor de aansprakelijkheid van Hanzevast als bestuurder mag het niet uitmaken of Hanzevast III rechtstreeks haar verplichting tot betaling van de koopsom niet nakomt dan wel indirect door de koopovereenkomst onterecht te ontbinden. In beide situaties heeft Hanzevast G4 opgezadeld met een contractspartij die, zonder door Hanzevast van financiële middelen te zijn voorzien, niet aan haar verplichtingen kan voldoen en in beide situaties geldt dat Hanzevast zich heeft gecommitteerd tot fourneren (s.t. nrs. 29-30, 39, 43, 45, 48, 50).
2.7.2
Het hof heeft de vraag beantwoord of Hanzevast als bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt treft zonder het onderhavige geval uitdrukkelijk in de typologie van het arrest Ontvanger/Roelofsen te passen. In die typologie gaat het m.i. om een geval waarin de bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. Ter zake van het sluiten van de overeenkomst als zodanig wordt de bestuurder door het hof geen verwijt gemaakt. Het door het hof aan Hanzevast verweten handelen ziet op de periode na het sluiten van de overeenkomst. Hierop wijzen Hanzevast c.s. terecht (repliek nrs. 5-6).
Dat geval omvat, maar is niet beperkt tot, de situatie dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen. Hanzevast c.s. bepleiten met een beroep op de rechtszekerheid overigens om zoveel mogelijk weg te blijven van deze onbepaalde ‘andere omstandigheden‘ (s.t. nrs. 2.13-2.14). Ik denk dat dit voor de beoordeling van het onderhavige geval niet het springende punt is.
2.8.1
Inderdaad kan de bestuurder niet aansprakelijk worden gehouden, reeds omdat de vennootschap als contractspartij ‘op eigen risico’ de overeenkomst ontbindt.17.Anders dan het middel met een referte aan de zaak Air Holland betoogt, is het echter niet zo dat de beoordeling van het ‘ernstig verwijt’ noodzakelijkerwijs scharniert om de achteraf verkeerd uitgevallen beslissing om te gaan ontbinden. Die benadering miskent naar mijn mening het belang van de omstandigheid dat de overeenkomst is gesloten en ontbonden door een projectvennootschap die, naar voor de contractspartijen en de bestuurder bekend is, zelf geen middelen heeft en voor haar financiering afhankelijk is van de tussenkomst van haar bestuurder/moedervennootschap.
Het hof benadrukt daarom de verantwoordelijkheid van Hanzevast om te zorgen voor de benodigde middelen. Daarbij heeft het hof niet miskend dat die verantwoordelijkheid ziet op middelen om de koopsom te voldoen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verantwoordelijkheid van Hanzevast jegens G4 niet beperkt is tot de verplichting om de koopsom c.a. te (laten) financieren. Hanzevast heeft naar het oordeel van het hof in de omstandigheden van dit geval óók een verplichting jegens G4 om haar niet achter te laten met een − per definitie − onverhaalbare vordering op de ‘lege’ projectvennootschap wanneer Hanzevast III door een ongegronde ontbinding niet nakomt, haar verzuim niet zuivert en daarom schadevergoeding te belope van het positief contractsbelang moet betalen. De beoordeling van de aansprakelijkheid van Hanzevast draait aldus niet om de vraag of (Hanzevast als bestuurder van) Hanzevast III ten tijde van de ontbinding mocht menen dat haar ontbinding gerechtvaardigd was, maar om de voor haar voorzienbare gevolgen van een niet-gerechtvaardigd geoordeelde ontbinding wanneer die ertoe leidt dat Hanzevast III niet nakomt (ook niet door haar verzuim te zuiveren). Voor de bestuurder is objectief wel voorzienbaar (a) de mogelijkheid dat de ontbinding door de wederpartij zal worden betwist en tot aansprakelijkheid van de vennootschap kan leiden en (b) dat deze ‘lege’ projectvennootschap in dat geval per definitie geen verhaal biedt, tenzij de moeder/bestuurder een financiële handreiking doet.
2.8.2
Het op zichzelf juiste argument dat de wederpartij dergelijke (verhaals)risico’s zelf zou hebben kunnen afdekken door bepaalde zekerheden te vragen, doet aan het voorgaande in het onderhavige geval niet af om de redenen die het hof aan het slot van rov. 3.19 weergeeft. Nu G4 er volgens het hof in dit geval van mocht uitgaan dat zij geen zekerheden behoefde te vragen voor de nakoming door Hanzevast III, kan haar volgens het hof niet tegengeworpen worden dat zij geen zekerheden heeft gevraagd voor het geval dat Hanzevast III zou wanpresteren. Het argument dat Hanzevast Hanzevast III niet heeft leeggehaald, doet niet ter zake waar het gaat om een ‘lege’ projectvennootschap die nog van middelen zou moeten worden voorzien.
2.8.3
Het argument dat in een projectvennootschap als de onderhavige risico’s en aansprakelijkheden worden ondergebracht – naar ik zou menen: primair met het oog op de exploitatie van het daarin onder te brengen onroerend goed – en het argument dat externe projectfinanciering wordt verkregen met het oog op de exploitatie, staan evenmin in de weg aan de aansprakelijkheid van de bestuurder die het hof in het onderhavige geval heeft aangenomen.
2.8.4
Niet valt in te zien waarom het feit dat G4 zich heeft neergelegd bij het niet-uitvoeren van de overeenkomst zou nopen tot een strenger criterium of een andere invulling van de ernstig verwijt-maatstaf, temeer nu G4 weliswaar afziet van het persisteren in de uitvoering van de overeenkomst, maar haar recht op schadevergoeding niet heeft prijsgegeven. G4 c.s. (s.t. nr. 32-33) wijzen er terecht op dat wanneer G4 in reactie op de onterechte ontbinding nakoming had gevorderd, Hanzevast aansprakelijk zou zijn geweest indien zij op dat moment Hanzevast III niet van financiële middelen zou hebben voorzien en dat G4 mag niet worden benadeeld door de keuze die zij maakt uit de haar ten dienste staande rechtsmiddelen.
2.8.5
In het verlengde hiervan falen ook de aanvullende motiveringsklachten van de subonderdelen 1.2 en 1.3, waarin wordt verwezen naar de stellingen van Hanzevast dat zij niet wist of hoefde te begrijpen (i) dat Hanzevast III niet tot ontbinding gerechtigd was, zekere nu daartoe juridisch advies was ingewonnen, en (ii) dat deze ontbinding tot schade zou leiden nu in de koopovereenkomst was aangegeven dat de werkelijke commerciële waarde van het object € 9.740.000 zou bedragen. Het falen van het eerste punt behoeft na het voorgaande geen toelichting. Het tweede punt miskent naar mijn mening dat de schade is vastgesteld op het verschil tussen de koopsom en de waarde van het onroerend goed bij een oplevering conform het overeengekomen niveau op 14 februari 2006.18.
2.8.6
Het hof kon m.i. vaststellen dat in de omstandigheden van het geval sprake was van een de bestuurder persoonlijk te maken ernstig verwijt. Het hof heeft de toepasselijke maatstaf niet miskend. Voor zover het onderdeel verdergaande eisen stelt, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij is het hof voldoende ingegaan op de relevante omstandigheden van het geval en was het niet tot een nadere motivering gehouden. Voor het overige is het oordeel verweven met aan het hof voorbehouden waarderingen van feitelijke aard. De subonderdelen 1.1 t/m 1.7 dienen daarom naar mijn mening te falen.
2.9
De (op subonderdeel 1.7 voortbouwende) motiveringsklacht van subonderdeel 1.8 faalt, omdat het hof niet ervan is uitgegaan dat, kort gezegd, G4 en Hanzevast III hebben afgesproken dat Hanzevast voor financiering van de koopsom uit eigen middelen zou zorgen en deze financiering niet extern van een bank had mogen betrekken. De overwegingen van het hof geven geen aanleiding te veronderstellen dat het hof van een dergelijke beperking is uitgegaan (zie onder meer rov. 3.19, zevende volzin, waarin het hof spreekt van “(laten) fourneren).
Subonderdeel 1.9 kwam hierboven al ter sprake. Nu geen van de in middelonderdeel 1 voorgestelde klachten tot cassatie aanleiding geeft, dient ook de veegklacht van subonderdeel 1.10 worden verworpen en daarmee het eerste onderdeel.
Onderdeel 2
2.10
Dit onderdeel is gericht tegen de schadebegroting van het hof, zoals neergelegd in rov. 3.15 van het tussenarrest van 23 juli 2013 en rov. 2.1-2.2 van het eindarrest. Het hof overwoog in het tussenarrest:
“3.15 De door G4 gevorderde schade zoals die door de rechtbank is opgevat en toegewezen bestaat in het verschil tussen de overeengekomen koopsom en de marktwaarde van de kantoorruimte wanneer die conform het overeengekomen opleveringsniveau zou zijn opgeleverd. Tegen deze kennelijk aan HR 15 januari 1965, NJ 1965, 197 en artikel 7:36 BW ontleende berekeningswijze heeft Hanzevast c.s. in haar memorie van grieven geen klachten gericht. (…) Hanzevast c.s. heeft met grief XVI wel tijdig bezwaar gemaakt tegen de beslissingen van de rechtbank om uit te gaan van de taxatie van [A] Hooft en om de schade voor het overige te schatten (waar het gaat om de door G4 nog te maken kosten om de kantoorruimte naar het overeengekomen opleveringsniveau te tillen). Hanzevast heeft haar betwisting onderbouwd met een taxatie- rapport van DTZ Zadelhof (productie 4 bij memorie van grieven). De aldus te bepalen schade zal in hoger beroep, met inachtneming wat partijen daaromtrent nader naar voren hebben gebracht, daarom opnieuw dienen te worden beoordeeld. Daarbij is het hof met G4 van oordeel dat als peildatum voor deze waardevaststelling dient te worden aangehouden 14 februari 2006, de datum waarop Hanzevast had moeten afnemen.
3.16
Voor de bepaling van de waarde van de kantoorruimte op de peildatum is het hof voornemens een deskundige te benoemen. Deze deskundige zal op basis van de door partijen aan hem te verstrekken gegevens de waarde van de kantoorruimte op de peildatum moeten waarderen, te vermeerderen met de waarde van hetgeen Hanzevast op basis van de overeenkomst zoals door het hof uitgelegd, nog mocht verwachten. Dat wil zeggen dat de kantoren moeten worden gewaardeerd naar het opleveringsniveau zoals dat volgt uit de brief van 27 mei 2004, de aan Hanzevast III beschikbaar gestelde projectbrochure d.d. 11 september 2003 en het bijbehorende bestek en de bestektekening alsmede het aangehechte verslag van 2 december 2003 en de aangehechte e-mail van [B] van 14 januari 2004 met de daarin voorbehouden ruimte voor afwerking en detaillering. Gelet op de bezwaren van Hanzevast c.s., dient de deskundige bij bovenvermelde waardering de latere verkoop van de kantoorruimte in november 2007 voor een bedrag van 10,35 miljoen bij zijn onderzoek te betrekken. Daartoe dient hij eveneens vast te stellen in hoeverre het op dat moment verkochte afweek van hetgeen Hanzevast op grond van de overeenkomst mocht verwachten. Volgens G4 c.s. is immers nog heel wat geïnvesteerd in de kantoren om het de aspiranthuurders naar de zin te maken. (…)”
en in het eindarrest:
“2.1 In het tussenarrest van 23 juli 2013 heeft het hof geoordeeld dat Hanzevast III (thans Gerecht 3 B.V.) jegens G4 op grond van artikel 6:74 BW aansprakelijk is. De door G4 c.s. gevorderde schade bestaat in het verschil tussen de overeengekomen koopsom en de marktwaarde van de kantoorruimte wanneer die conform het overeengekomen opleveringsniveau zou zijn opgeleverd. De peildatum voor de waardevaststelling heeft het hof op 14 februari 2006 bepaald. In het tussenarrest van 8 juli 2014 heeft het hof een deskundige benoemd. De deskundige heeft een advies uitgebracht waarop partijen hebben gereageerd.
2.2
In de memorie van antwoord na deskundigenbericht verzoekt Hanzevast c.s. het hof terug te komen van het oordeel dat Hanzevast c.s. geen grieven heeft ontwikkeld tegen de aan artikel 7:36 BW ontleende berekeningswijze van de schade van G4. Zij verwijst naar haar grief XVI, in het bijzonder randnummer 93 van haar memorie van grieven. In dat randnummer wordt echter slechts gesteld dat aan de vereisten voor toepasselijkheid van voormeld artikel niet is voldaan, in het bijzonder op het punt van de ontbinding. Daarin ligt naar het oordeel van het hof niet besloten dat Hanzevast c.s. zich principieel keert tegen de mogelijkheid om de schade te berekenen volgens artikel 7:36 BW in onderhavig geval. Voor zover hier anders over gedacht kan worden en het hof zou dienen terug te komen van zijn bindende eindbeslissing, overweegt het hof dat artikel 7:36 BW ook in gevallen waarin geen sprake is van ontbinding (of een koopovereenkomst) toch kan worden toegepast (via artikel 6:97 BW, vgl. MvT bij artikelen 7.7.1-3, Parl. Gesch, InvW 7). Het onderhavige geval, waarin de overeenkomst stilzwijgend is beëindigd en één der partijen schadeplichtig is vanwege een ongerechtvaardigde ontbinding, leent zich naar het oordeel van het hof voor (analoge) toepassing van artikel 7:36 BW. Het betoog van Hanzevast c.s. in randnummer 93, nader toegelicht bij pleidooi, passeert het hof dan ook.”
2.11
Subonderdeel 2.1 richt een motiveringsklacht tegen het oordeel dat Hanzevast c.s. niet hebben gegriefd tegen de aan art. 7:36 BW ontleende berekeningswijze van de schade. Subonderdeel 2.2 klaagt dat art. 7:36 BW zich in dit geval niet voor analoge toepassing leent. Indien subonderdeel 2.2 faalt, ontvalt het belang aan subonderdeel 2.1.
2.12
In subonderdeel 2.2 wordt betoogd dat een geval waarin de overeenkomst stilzwijgend is beëindigd en een der partijen schadeplichtig is vanwege ongerechtvaardigde ontbinding zich niet leent voor analoge toepassing van art. 7:36 BW. Dat zou in het bijzonder gelden in dit geval waarin partijen zijn overeengekomen dat de koopprijs iets onder de marktwaarde zou liggen en de koper schadeplichtig is vanwege ongerechtvaardigde ontbinding en de zaak nadien verkocht is aan een derde voor een veel hogere koopprijs dan de in de overeenkomst bepaalde prijs en de prijs ook hoger ligt dan de marktprijs ten tijde van de niet-nakoming. Het hof heeft miskend dat in zo een geval een concrete schadeberekening het meest in overeenstemming is met de aard van de schade, althans had het hof moeten motiveren waarom de hiervoor genoemde omstandigheden niet met zich brachten dat voor een concrete schadeberekening werd gekozen.
2.13
Aan de feitenrechter komt de nodige vrijheid toe om te bepalen welke wijze van schadeberekening het meest in overeenstemming is met de aard van de schade. Analogische toepassing van art. 7:36 BW dan wel toepassing van art. 6:97 BW kan meebrengen dat de rechter de schade wegens het niet afnemen van de verkochte zaak begroot op het verschil tussen de contractsprijs en een lagere marktwaarde van conforme goederen ten tijde van de tekortkoming. Daarbij is niet vereist dat de overeenkomst is ontbonden, maar volstaat kort gezegd een situatie die daarmee op één lijn kan worden gesteld,19.zoals die zich naar het oordeel van Uw Raad in het onderhavige geval voordeed.20.Anders dan Hanzevast c.s. bepleiten (s.t. nrs. 4.10-4.16), is er m.i. geen reden om art. 7:36 of 6:97 BW in dit opzicht ‘restrictief’ uit te leggen. De door het hof gekozen de wijze van schadebegroting getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. De door het middel genoemde omstandigheden maken dat niet anders. Het hof heeft kennelijk niet aangenomen dat is overeengekomen dat de koopprijs iets zou liggen onder de marktwaarde van het onroerend goed bij een oplevering conform het overeengekomen niveau op 14 februari 2006. Onbegrijpelijk is dit niet (vgl. G4 c.s. s.t. nrs. 90-92). Het hof heeft om de in rov. 3.16 bedoelde reden de latere verkoop slechts relevant geacht als een door de deskundige in acht te nemen omstandigheid bij de bepaling van de marktwaarde op 14 februari 2006, zodat ook in dat licht de gekozen wijze van schadebegroting niet onbegrijpelijk is te noemen.
2.14
Nu subonderdeel 2.2 niet tot cassatie kan leiden, faalt subonderdeel 2.1 bij gebrek aan belang en faalt ook het louter voortbouwende subonderdeel 2.3.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑12‑2016
Zie, na cassatie en verwijzing, tussenarrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 23 juli 2013, rov. 2.1-2.17, zoals ontleend aan het vonnis van de rechtbank Groningen van 9 januari 2008.
In het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 23 juli 2013, rov. 2.3, staat dat de brief afkomstig is van Hanzevast. Dit is ontleend aan het vonnis van de rechtbank Groningen van 9 januari 2008, maar de rechtbank maakte in dat vonnis geen onderscheid tussen de beide Hanzevast-vennootschappen (zie de eerste pagina en rov. 2.2 van het vonnis). Blijkens de feitenvaststelling in rov. 1.3 van arrest van het hof Leeuwarden van 25 augustus 2009 − en in het verlengde daarvan rov. 3.1 sub (ii) van het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2011 – is de brief afkomstig van Hanzevast III. Zie ook de bespreking van onderdeel 1.9 bij 2.3.
Waarmee wordt gedoeld op Hanzevast en Hanzevast III (rov. 3.1 sub ii).
HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628, NJ 2015/21 m.nt. P. van Schilfgaarde (Hezemans Air), rov. 3.5.2. Zie ook HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627, NJ 2015/22 m.nt. P. van Schilfgaarde (RCI Financial Services), rov. 4.2.
Op deze maatstaf wordt kritiek geuit door F.M.J. Verstijlen, ‘Bestuurdersaansprakelijkheid in het gemene recht’, in: Holtzer, Leijten en Oranje, Geschriften vanwege de vereniging corporate litigation 2014-2015, Deventer: Kluwer 2015, p. 323-349; A. Karapetian, ‘Bestuurdersaansprakelijkheid na Van de Riet/Hoffmann: over hoe het is, hoe het was en hoe het zou moeten zijn’, WPNR 2015/7052; J. van Bekkum, ‘Tulip Air neemt zorg en onzekerheid over Spaanse Villa niet weg’, WPNR 2015/7055; W.A. Westenbroek, ‘Ondernemingsrecht, Metaalmoeheid na 88 jaar ‘externe’ bestuurdersaansprakelijkheid en Spaanse Villa, het is tijd voor herbezinning: laat de ernstig verwijt maatstaf los’, Ondernemingsrecht 2015/69. Zie daartegen echter L. Timmerman, ‘Beginselen van bestuurdersaansprakelijkheid’, WPNR 2016/7105. Vgl. ook A.J.P. Schild, ‘Ontwikkelingen bestuurdersaansprakelijkheid: een overzicht’, WPNR 2015/7087; F.B. Bakels, ‘Totstandkoming en uitleg van uitspraken van de Hoge Raad’, in: De Graaff e.a. (red.), Rechtsvorming door de Hoge Raad, Nijmegen: AA Libri 2016, p. 51.
HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627, NJ 2015/22 m.nt. P. van Schilfgaarde (RCI Financial Services), rov. 4.2. Zie ook ECLI:NL:HR:2014:2627 HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2930, JOR 2014/297 (Kameleon) rov. 4.5.2.
HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659 (Ontvanger/Roelofsen), rov. 3.5.
HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627, NJ 2015/22 m.nt. P. van Schilfgaarde (RCI Financial Services), rov. 4.3
B.F. Assink | W.J. Slagter, Compendium Ondernemingsrecht (Deel I), Deventer: Kluwer 2013, § 51 (p. 1107 e.v.).
Niet voldoende is dus het enkele feit dat de bestuurder nalaat erop toe te zien dat de financiële verplichtingen worden nagekomen: HR 13 juni 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC3112, NJ 1986/825 (De Leeuw/Wijnen); Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/469.
Vgl. HR 14 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2494, NJ 1998/270, m.nt. J.M.M. Maeijer (Henkel).
HR 3 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0564, NJ 1992/411, m.nt. J.M.M. Maeijer (Van Waning/Van der Vliet).
Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/469.
Verwijzend naar HR 8 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7326, NJ 2002/196; HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7328, JOR 2005/236 m.nt. S.M. Bartman; HR 30 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0662, RvdW 2012/1524 (art. 81 RO); HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:46.
Het middel stelt niet ter discussie dat de bestuurder van een projectvennootschap in de omstandigheden van het onderhavige geval een persoonlijk ernstig verwijt zou kunnen worden gemaakt indien hij niet zorg draagt voor financiering van de koopprijs bij levering van het onroerend goed (s.t. nr. 1.14).
Vgl. HR 8 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7326, NJ 2002/196, rov. 3.4.
De door Hanzevast c.s. (s.t. nr. 2.6) benoemde onvoorzienbaarheid van de beslissing van Uw Raad in 2011, wat daar verder van zij, is voor de beoordeling niet relevant, reeds omdat Hanzevast niet kon weten wat de reactie van G4 op de (achteraf onterechte) ontbindingsverklaring zou zijn.
Zie naast Uw arrest van 8 juli 20911, mijn conclusie sub 2.33 voor dat arrest waaraan is toe te voegen Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013/31 e.v.; Asser/Hijma 7-I* 2013/467 en 485; J. de Bie Leuveling Tjeenk, MVV 2012/3, p. 62.
Zie HR 8 juli 20911, rov. 3.3.3 en 3.4-3.5. Ten aanzien van de laatste aspect, of de mogelijkheid van zuivering van het verzuim in het onderhavige geval nog aan de orde was, kwam ik destijds tot een andere slotsom.
Beroepschrift 08‑12‑2015
Heden, de achtste december twee duizend en vijftien, ten verzoeke van
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hanzevast Beleggingen B.V., gevestigd te Groningen (hierna: ‘Hanzevast’),
en
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Gorecht 3 B.V. (voorheen Hanzevast Beleggingen III B.V.), gevestigd te Groningen (hierna: ‘Hanzevast III’),
beide (hierna gezamenlijk ook: ‘Hanzevast c.s.’) te dezer zake woonplaats kiezende te Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. J.W.H. van Wijk, advocaat bij de Hoge Raad, die door hen wordt aangewezen om hen te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
heb ik,
[Heb ik, Jan Sebastiaan Evers, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Maassluisstraat 258.]
AAN
1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ontwikkelingsmaatschappij G4 Beheer B.V., gevestigd te Groningen, maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Amsterdam aan de Jachthavenweg 121, 1081 KM, ten kantore van mr. M.L.S. Kalff, advocaat, alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan: [Mw. C. Koopen, aldaar werkzaam;]
en
2.
de commanditaire vennootschap Ontwikkelingsmaatschappij G4 C.V., gevestigd te Utrecht, maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Amsterdam aan de Jachthavenweg 121, 1081 KM, ten kantore van mr. M.L.S. Kalff, advocaat, alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift deze latende aan: [Mw. C. Koopen, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD
dat mijn requiranten (Hanzevast c.s.) hierbij beroep in cassatie instellen tegen de arresten van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: ‘het Hof’) onder zaaknummer 200.116.936 tussen mijn requiranten als appellanten en gerequireerden (hierna gezamenlijk in enkelvoud: ‘G4’) als geïntimeerden gewezen en ter openbare terechtzitting van 23 juli 2013, 8 juli 2014 en 8 september 2015 uitgesproken (het tussenarrest van 23 juli 2013 wordt hierna aangeduid als ‘TA’; het eindarrest van 8 september 2015 wordt hierna aangeduid als ‘EA’);
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerden voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag 18 december 2015, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te Den Haag,
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- •
dat van elk van gerequireerden bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf haar verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat van gerequireerden die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
- •
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.wetten.overheid.nl/BWBR0028899/,
- •
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meen bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- •
dat indien een gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, ingevolge art. 411 lid 1 Rv haar recht om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen vervalt.
- •
dat indien ten minste één van gerequireerden in het geding is verschenen, en de Hoge Raad tegen de niet op de voorgeschreven wijze in het geding verschenen gerequireerde(n) op de voet van art. 418a jo. 140 lid 1 Rv verstek heeft verleend, het jegens de verschenen gerequireerde(n) te wijzen arrest op grond van art. 140 lid 2 Rv ook jegens de niet verschenen gerequireerde(n) geldt als een arrest op tegenspraak,
TENEINDE
alsdan tegen voormelde arresten te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in r.o. 3.15, 3.19, 3.20 en 3.21 TA en r.o. 2.1, r.o. 2.2 en 2.3 EA, en op grond van het daar overwogene heeft beslist en recht gedaan als overigens vermeld in de arresten waarvan beroep, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Geen bestuurdersaansprakelijkheid
Inleiding
In r.o. 3.19–3.21 TA behandelt het Hof de grieven XIV en XV van Hanzevast c.s. die zich richten tegen tegen het oordeel van de rechtbank Groningen (hierna: ‘de Rechtbank’) In haar vonnis van 9 januari 2008 dat Hanzevast als bestuurder van Hanzevast III medeaansprakelijk is voor de schade voor zover Hanzevast III niet in staat blijkt te zijn de schade aan G4 te vergoeden.
In r.o. 3.21 komt het Hof tot het oordeel dat dat Hanzevast als bestuurder van Hanzevast III een ernstig persoonlijk verwijt treft. Naar het oordeel van het Hof is Hanzevast dus aansprakelijk voor zover zij Hanzevast III niet van voldoende financiële middelen zou voorzien om het positief contractsbelang aan G4 te voldoen. Daarop stranden volgens het Hof de grieven XIV en XV.
Het Hof grondt zijn oordeel op de volgende in r.o. 3.19 en 3.20 neergelegde gedachtegang:
- (a1)
In projecten als het onderhavige is het niet ongebruikelijk dat een lege projectvennootschap wordt opgericht die als koper zal optreden en door de moedervennootschap van middelen zal worden voorzien op het moment dat het vastgoed wordt geleverd.
- (a2)
Partijen zijn overeengekomen dat Hanzevast de projectvennootschap Hanzevast III zou fourneren op het moment van levering en er aldus zorg voor zou dragen dat de koper de met G4 gesloten overeenkomst zou kunnen nakomen. Onder die condities heeft de bestuurder van Hanzevast III namens Hanzevast III de overeenkomst met G4 ondertekend. Bij het aangaan van de overeenkomst zijn partijen er dus beide van uitgegaan dat de projectvennootschap Hanzevast III de koopovereenkomst zou kunnen nakomen omdat zij dan van voldoende financiële middelen zou zijn voorzien.
- (a3)
De verantwoordelijkheid van de bestuurder lag er dus in Hanzevast III tijdig te (laten) fourneren zodat zij in staat zou zijn de overeenkomst met G4 na te komen.
- (a4)
G4 heeft in dat verband geen zekerheden bedongen, ervan uitgaande dat Hanzevast — destijds kapitaalkrachtig als grootste kantorenbelegger in Nederland — de projectvennootschap de aankoopsom c.a. zou verstrekken op het moment van levering. G4 mocht daar destijds ook van uitgaan.
- (b)
Hanzevast III is niet nagekomen maar heeft — ten onrechte — de ontbinding ingeroepen. G4 heeft daardoor in beginsel recht op vergoeding van het positief contractsbelang dat in zoverre in plaats komt van de nakoming van Hanzevast III.
- (c)
Het moet als onrechtmatig worden geoordeeld indien Hanzevast als bestuurder in weerwil van de overeenkomst Hanzevast III op het moment van levering niet zou hebben voorzien van de financiële middelen om haar in staat te stellen de overeenkomst met G4 na te komen.
- (d)
In het verlengde daarvan ligt het dat niet kan worden aanvaard dat de bestuurder de projectvennootschap niet van financiële middelen voorziet indien de projectvennootschap door een ongegronde ontbinding niet nakomt, haar verzuim niet zuivert en daarom gehouden is het positief contractsbelang aan haar wederpartij te voldoen.
In r.o. 2.3 EA overweegt het Hof dat Hanzevast c.s. het Hof verzoeken terug te komen van zijn oordeel aangaande de bestuurdersaansprakelijkheid van Hanzevast. Het Hof oordeelt vervolgens dat Hanzevast c.s., behoudens een herhaling van hun betoog en de stelling dat het oordeel van het Hof de toets van cassatie niet zal kunnen doorstaan, aan hun verzoek geen redenen ten grondslag leggen die het Hof zouden moeten nopen tot het terugkomen van zijn bindende eindbeslissing. Daarom gaat het Hof voorbij aan het verzoek.
Klachten
Het oordeel van het Hof in r.o. 3.21 dat Hanzevast als bestuurder van Hanzevast III een ernstig persoonlijk verwijt treft en dus (kort gezegd) persoonlijk aansprakelijk is en de gedachtegang van het Hof waarop dat oordeel is gebaseerd (de oordelen van het Hof in r.o. 3.19 en 3.20), getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn niet naar behoren gemotiveerd. Deze klacht wordt hierna uitgewerkt in de volgende subklachten.
1.1
Met zijn in de inleiding achter (d) vermelde oordeel en zijn daarop gebaseerde oordeel dat (kort gezegd) Hanzevast als bestuurder van Hanzevast III een ernstig persoonlijk verwijt treft en persoonlijk aansprakelijk is, miskent het Hof dat de (enkele) omstandigheid dat de bestuurder van een lege projectvennootschap (die, zoals niet ongebruikelijk, is opgericht om als koper van een onroerende zaak op te treden en zal worden voorzien van middelen (de aankoopsom) op het moment dat het vastgoed wordt geleverd) die vennootschap niet van middelen voorziet indien de projectvennootschap door een ongegronde ontbinding niet nakomt, haar verzuim niet zuivert en daarom gehouden is het positief contractsbelang aan haar wederpartij te voldoen, geen (bijzondere of bijkomende) omstandigheid is die meebrengt dat de bestuurder een ernstig persoonlijk verwijt treft, althans niet een voldoende ernstig verwijt om hem persoonlijk aansprakelijk te houden. Een dergelijke (buitencontractuele) financieringsverplichting rust niet op de bestuurder (ook niet als deze tevens de moedervennootschap is), zodat hem van het (enkele) niet verschaffen van financiële middelen voor het betalen van schadevergoeding ook geen verwijt kan worden gemaakt, laat staan sen (voldoende) ernstig verwijt dat tot persoonlijke aansprakelijkheid leidt. Voorts en/of althans miskent het Hof dat ook de hiervoor achter (a1) tot en met (a4), (b) en (c) genoemde omstandigheden (indien al juist), noch ieder voor zich noch in combinatie, (bijzondere of bijkomende) omstandigheden zijn die meebrengen dat wél een zodanig verwijt en persoonlijke aansprakelijkheid kunnen worden aangenomen.
1.2
Met zijn in de inleiding achter (d) vermelde oordeel en zijn daarop gebaseerde oordeel dat (kort gezegd) Hanzevast als bestuurder van Hanzevast III een ernstig persoonlijk verwijt treft en persoonlijk aansprakelijk is, miskent het Hof de door de Hoge Raad ook voor een geval als het onderhavige aanvaarde norm of maatstaf: het gaat erom of de aansprakelijk gestelde bestuurder wist of redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade.1. Het Hof had de vraag moeten beoordelen en beantwoorden of Hanzevast (uiterlijk) op het moment dat Hanzevast III de koopovereenkomst ontbond en op grond daarvan de koopovereenkomst niet nakwam (en haar verzuim niet zuiverde) wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat die door haar bewerkstelligde of toegelaten handelwijze tot gevolg zou hebben dat Hanzevast III haar verplichtingen niet zou nakomen (een toerekenbare tekortkoming zou plegen) en tevens tot gevolg zou hebben dat Hanzevast III — indien zij niet van financiële middelen zou worden voorzien — geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade (het positief contractsbelang). Het Hof heeft deze vraag ten onrechte niet beoordeeld, beantwoord en betrokken bij de vraag naar de persoonlijke aansprakelijkheid van Hanzevast als bestuurder.
Indien en voor zover het Hof die norm of maatstaf wel heeft gehanteerd, heeft het Hof zijn oordelen niet naar behoren gemotiveerd, omdat het Hof dat dan niet kenbaar heeft gedaan en niet duidelijk heeft gemaakt waarom de beoordeling en beantwoording van de hiervoor bedoelde vraag leiden tot het oordeel dat sprake is van een (voldoende) ernstig persoonlijk verwijt en van persoonlijke aansprakelijkheid. Mede in het licht van de (op een negatieve beantwoording van die vraag gerichte) stellingen van Hanzevast c.s.2. had het Hof dat wel moeten doen. Hanzevast c.s. hebben in dat verband onder meer gemotiveerd aangevoerd dat Hanzevast niet wist of behoorde te begrijpen dat Hanzevast III, naar de rechtbank achteraf oordeelde, niet tot die ontbinding gerechtigd was.3. Hanzevast c.s. hebben verder onder meer gesteld dat
- (i)
in (Katern IV van) de projectbrochure d.d. 11 september 2003, die onderdeel was van de koopovereenkomst,4. is aangegeven/bepaald/voorgespiegeld/toegezegd dat de te realiseren kantoorruimte (het gekochte vastgoed) een werkelijke commerciële waarde zou vertegenwoordigen van EURO 9.740.000,- excl. BTW en dat de door Hanzevast eventueel verschuldigde koopprijs (EURO 9.500.000,- excl. BTW) daar (iets, namelijk EURO 240.000,-) onder zou liggen,5. zodat
- (ii)
G4 door de ontbinding hoe dan ook geen voorzienbare schade zou (kunnen) leiden wanneer zij haar eigen afspraken zou nakomen (zou leveren wat ze had toegezegd) en kantoorruimte met de voorgespiegelde commerciële waarde zou realiseren.6.
Het Hof heeft de juistheid van deze stellingen in het midden gelaten, zodat in cassatie veronderstellenderwijs van de juistheid van deze stellingen moet worden uitgegaan. G4 is bovendien niet op die stellingen ingegaan.7. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is onbegrijpelijk waarom (onder meer) de genoemde stellingen niet zouden kunnen meebrengen dat Hanzevast (kort gezegd) niet wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de door haar bewerkstelligde of toegelaten handelwijze tot gevolg zou hebben dat Hanzevast III haar verplichtingen niet zou nakomen (een toerekenbare tekortkoming zou plegen) en tevens tot gevolg zou hebben dat Hanzevast III — indien zij niet van financiële middelen zou worden voorzien — geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade (het positief contractsbelang). In ieder geval had het Hof de genoemde essentiële stellingen van Hanzevast c.s. niet zonder (nadere) motivering mogen passeren.
1.3
Voorts en/of althans miskent het Hof met de in onderdeel 1.2 bedoelde oordelen dat voor een ernstig verwijt en persoonlijke aansprakelijkheid in een geval als het onderhavige vereist is dat de bestuurder (uiterlijk) op het moment van de ontbinding voorzag, althans kon voorzien, althans ernstig rekening had moeten houden met de mogelijkheid, dat de ontbinding door de rechter ongegrond zou worden geoordeeld en tot gevolg zou hebben dat de projectvennootschap een toerekenbare tekortkoming zou plegen en tevens tot gevolg zou hebben dat de projectvennootschap — indien zij niet van financiële middelen zou worden voorzien — geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Voorts en/of althans miskent het Hof dat de bestuurder in een geval als het onderhavige alleen een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt en persoonlijk aansprakelijk kan zijn als er sprake was van opzet, althans grove schuld of roekeloosheid bij het namens de projectvennootschap uitbrengen van de (achteraf niet-gerechtvaardigd geoordeelde) ontbindingsverklaring en het vervolgens niet van financiële middelen voorzien van de projectvennootschap. Voorts en/of althans is voor een ernstig verwijt en persoonlijke aansprakelijkheid in een geval als het onderhavige vereist dat geen redelijk handelend bestuurder in dezelfde omstandigheden tot ontbinding zou overgaan zonder de vennootschap van de voor betaling van een eventuele schadevergoeding (het positief contractsbelang) benodigde financiële middelen te voorzien.
Indien en voor zover het Hof een en ander niet heeft miskend, zijn de oordelen van het Hof in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de stellingen van Hanzevast c.s.8. Hanzevast c.s. hebben onder meer aangevoerd dat de beslissing van Hanzevast III — daartoe onder meer voorzien van extern juridisch advies — om in de zomer van 2005 tot ontbinding (voor zover nodig) van de (voor)overeenkomst van 27 mei 2004 over te gaan, onmogelijk als een roekeloze bestuurshandeling (of als een beslissing die geen redelijk handelend bestuurder in dezelfde omstandigheden zou hebben verricht) kan worden gekwalificeerd. Ook in dit verband heeft Hanzevast in herinnering geroepen dat G4 door de ontbinding hoe dan ook geen voorziene schade zou leiden wanneer zij haar eigen afspraken zou nakomen en kantoorruimte met de voorgespiegelde commerciële waarde zou realiseren (zie de in onderdeel 1.2 achter (i) en (ii) genoemde stellingen en de in de noten 5 en 6 genoemde vindplaatsen).
1.4
Het in de onderdelen 1.1–1.3 vermelde geldt althans Indien, zoals in het onderhavige geval, de wederpartij van de projectvennootschap (in casu G4) zich erbij heeft neergelegd dat degene die de (achteraf niet-gerechtvaardigd geoordeelde) ontbindingsverklaring heeft uitgebracht (in casu Hanzevast III) de overeenkomst niet meer uitvoert en de wederpartij ook van haar zijde de overeenkomst niet (verder) uitvoert, met andere woorden indien beide partijen zich tegenover elkaar gedragen alsof de overeenkomst door de ontbindingsverklaring is beëindigd en de overeenkomst dus voor beëindigd houden (stilzwijgend beëindigen).9.
1.5
Het in de onderdelen 1.1–1.3 vermelde geldt althans indien, zoals in het onderhavige geval;
- (i)
de wederpartij van de projectvennootschap (de schuldeiser, de verkoper) wist dat zij (zoals in projecten als het onderhavige niet ongebruikelijk) contracteerde met een lege projectvennootschap, en niet alleen geen zekerheden heeft bedongen voor de nakoming van de verplichting van de koper tot betaling van de (aan)koopsom, maar óók geen zekerheden heeft bedongen voor eventuele verplichtingen van de koper tot vergoeding van schade zoals schade die het gevolg is van het (wegens een achteraf ongegrond geoordeelde ontbinding) niet (verder) uitvoeren van de overeenkomst, daaronder begrepen het zogenoemde positief contractsbelang (schade wegens ‘het niet doorgaan van de overeenkomst’); de wederpartij (de schuldeiser) nam dus bewust voor dat laatste geval een verhaalsrisico;10. en/of
- (ii)
geen sprake is geweest van (het bewerkstelligen of toelaten van) vermogensonttrekkingen aan de projectvennootschap door de bestuurder, laat staan van ongeoorloofde vermogensonttrekkingen (het ‘leeghalen’ van de projectvennootschap),11. maar slechts sprake is van het door de bestuurder niet van financiële middelen voorzien van de projectvennootschap ten behoeve van het betalen van de achter (i) bedoelde schadevergoeding.
1.6
Met de in onderdeel 1.1 bedoelde oordelen miskent het Hof voorts dat het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt als door het Hof in r.o. 3.21 bedoeld kan worden gemaakt, afhankelijk is van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. In dat kader had het Hof onder meer de hiervoor in de onderdelen 1.2–1.5 genoemde omstandigheden moeten meewegen.
Indien het Hof dit niet heeft miskend, zijn de oordelen van het Hof in ieder geval onvoldoende gemotiveerd, aangezien het Hof bij de beoordeling van de vraag of Hanzevast persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt niet kenbaar heeft betrokken wat de aard en/of de ernst van de normschending van Hanzevast is en in dat kader niet kenbaar de in de onderdelen 1.2–1.5 genoemde omstandigheden van het geval heeft betrokken.
1.7
Met zijn in de inleiding achter (c) en (d) vermelde oordelen miskent het Hof dat een geval als het onderhavige niet‘In het verlengde ligt van’ het (fictieve) geval dat Hanzevast (indien geen sprake zou zijn van een stilzwijgende beëindiging van de overeenkomst) als bestuurder Hanzevast III op het moment van levering niet zou hebben voorzien van de financiële middelen (de aankoopsom) om haar in staat te stellen de overeenkomst met G4 na te komen. Alleen al vanwege de omstandigheid dat het verkrijgen van financiering voor de betaling van de (aan)koopsom van een onroerende zaak (die in een dergelijk geval in het algemeen als zekerheidsobject voor de financier zal dienen en bovendien door verhuur en/of verkoop kan worden ‘vermarkt’) niet op één lijn valt te stellen met het verkrijgen van financiering voor de betaling van schadevergoeding (waarvoor de onroerende zaak dan uiteraard niet als zekerheidsobject zal kunnen dienen en in welk geval ook geert ‘vermarkting’ als hiervoor bedoeld mogelijk is),12. liggen de hiervoor bedoelde gevallen niet in elkaars verlengde, althans niet in die zin dat niet zou kunnen worden aanvaard dat de bestuurder de projectvennootschap in een geval als het onderhavige niet van financiële middelen voorziet.
Alleen al vanwege dat onderscheid (dat het Hof kennelijk niet heeft gemaakt) valt, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom die gevallen wel in elkaars verlengde zouden liggen. Dat klemt te meer in het licht van de stelling van Hanzevast c.s. dat het Hof uit het oog is verloren dat door G4 ook geen nakoming is gevorderd, maar schadevergoeding en dat bij een vordering en veroordeling tot nakoming (in tegenstelling tot een vordering tot schadevergoeding) mogelijk alsnog externe financiering had kunnen worden ingewonnen.13.
1.8
Indien en voor zover het Hof er bij zijn in de inleiding achter (a1) tot en met (a4), (c) en (d) vermeide oordelen van uit is gegaan dat het niet ongebruikelijk is en/of door partijen in de onderhavige zaak is overeengekomen, althans partijen er (bij het aangaan van de koopovereenkomst) in de onderhavige zaak van uit zijn gegaan, dat de (moedervennootschap en) bestuurder Hanzevast zélf op het moment van de levering van het vastgoed de projectvennootschap (Hanzevast III) (uit eigen middelen) van voldoende financiële middelen zou voorzien om de aankoopsom te betalen,14. zijn die oordelen in het licht van de stellingen van Hanzevast c.s. onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Hanzevast c.s. hebben immers gesteld dat Hanzevast III, zoals gebruikelijk, de benodigde financiering voor de aankoop van de betreffende kantoorruimte van een bank (in casu de Friesland Bank) zou betrekken15. en dat de bestuurder (Hanzevast) haar dochter (Hanzevast III) hoe dan ook nooit zelf van de benodigde financiële middelen zou voorzien: de financiering zou zoals gezegd van derden (de bank) worden betrokken.16. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is onbegrijpelijk waarom die stellingen niet juist zouden zijn en hoe het Hof tot de vaststelling als hiervoor bedoeld is gekomen. In ieder geval had het Hof kenbaar en gemotiveerd op die stellingen moeten responderen.
1.9
Indien en voor zover het Hof er bij zijn achter (a2) en (c) vermelde oordelen van uit is gegaan dat niet alleen Hanzevast III, maar ook Hanzevast (voor zich)zelf17. met G4 is overeengekomen dat Hanzevast de projectvennootschap Hanzevast III van financiële middelen zou (laten) voorzien op het moment van levering en er aldus zorg voor zou dragen dat de koper (Hanzevast III) de met G4 gesloten overeenkomst zou kunnen nakomen,18. zijn die oordelen onbegrijpelijk. Noch Hanzevast c.s. noch G4 hebben gesteld dat Hanzevast19. met G4 is overeengekomen dat Hanzevast de projectvennootschap Hanzevast III van financiële middelen zou (laten) voorzien op het moment van levering en er aldus zorg voor zou dragen dat de koper de met G4 gesloten overeenkomst zou kunnen nakomen. Het Hof is in vorenbedoelde lezing bovendien buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen getreden en/of heeft zich in dat geval schuldig gemaakt aan de verboden aanvulling van de feitelijke grondslag van de vorderingen van G4. Zoals gezegd heeft G4 immers niet gesteld dat Hanzevast20. met G4 is overeengekomen dat Hanzevast de projectvennootschap Hanzevast III van financiële middelen zou (laten) voorzien op het moment van levering en er aldus zorg voor zou dragen dat de koper de met G4 gesloten overeenkomst zou kunnen nakomen. Integendeel, ook G4 ging steeds uit van een overeenkomst tussen Hanzevast III en G4.21. Indien en voor zover de oordelen van het Hof zouden moeten worden gelezen als hiervoor bedoeld, zijn die oordelen ook onbegrijpelijk omdat ze tegenstrijdig zijn met de oordelen van het Hof elders in de bestreden arresten inhoudende dat de overeenkomst is gesloten tussen Hanzevast III en G4.
Zie bijvoorbeeld r.o. 3.7 TA (‘Met de rechtbank oordeelt het hof dat Hanzevast III na langdurig onderhandelen bij brief van 27 mei 2004 een aanbod heeft gedaan tot het aangaan van een koopovereenkomst, welk aanbod G4 heeft aanvaard.’). In r.o. 2.3 eerste volzin TA spreekt het Hof kennelijk per abuis van ‘Hanzevast’ (door het Hof gedefinieerd als Hanzevast Beleggingen) in plaats van Hanzevast III. Zie immers de hiervoor geciteerde r.o. 3.7 en zie ook het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 25 augustus 2009, r.o. 1.3 (tweede volzin) en het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2011 in de onderhavige zaak, r.o. 3.1 achter (iii). Als het geen vergissing is, is r.o. 2.3, eerste volzin TA gelet op het voorgaande onbegrijpelijk (en geldt hetzelfde voor de verwijzing in r.o. 2,1 TA naar de in r.o. 2.2 van het vonnis van de Rechtbank vastgestelde feiten; de Rechtbank spreekt van ‘Hanzevast’ en heeft dit gedefinieerd als Hanzevast Beleggingen en Hanzevast III gezamenlijk).
1.10
Het oordeel van het Hof in r.o. 2.3 EA bouwt voort op de oordelen van het Hof in r.o. 3.19–3.21 TA, zodat de hiervoor in de onderdelen 1.1 tot en met 1.9 opgenomen klachten ook het oordeel van het Hof in r.o. 2.3 vitiëren. In ieder geval zijn die klachten mutatis mutandis van toepassing op het oordeel van het Hof in r.o. 2.3 EA.
2. Geen (analoge) toepassing art. 7:36 BW (geen abstracte wijze van schadebegroting)
Inleiding
In r.o. 3.15 TA overweegt het Hof dat de door G4 gevorderde schade zoals die door de Rechtbank is opgevat en toegewezen bestaat in het verschil tussen de overeengekomen koopsom en de marktwaarde van de kantoorruimte wanneer die conform het overeengekomen opleveringsniveau zou zijn opgeleverd (herhaald in r.o. 2.1 EA). Vervolgens oordeelt het Hof dat Hanzevast c.s. tegen deze kennelijk aan HR 15 januari 1965, NJ 1965/197 en artikel 7:36 BW ontleende berekeningswijze in hun memorie van grieven geen klachten hebben gericht.
In r.o. 2.2 EA overweegt het Hof dat Hanzevast c.s. het Hof hebben verzocht terug te komen van het oordeel dat Hanzevast c.s. geen grieven hebben ontwikkeld tegen de aan art. 7:36 BW ontleende berekeningswijze van de schade van G4 en dat zij verwijzen naar haar grief XVI, in het bijzonder randnummer 93 van hun memorie van grieven. Vervolgens oordeelt het Hof dat in dat randnummer slechts wordt gesteld dat aan de vereisten voor toepasselijkheid van voormeld artikel niet is voldaan, in het bijzonder op het punt van de ontbinding en dat daarin niet ligt besloten dat Hanzevast c.s. zich principieel keren tegen de mogelijkheid om de schade te berekenen volgens art. 7:36 BW in onderhavig geval.
Voor zover hier anders over gedacht kan worden en het Hof zou dienen terug te komen van zijn bindende eindbeslissing, overweegt het Hof dat art. 7:36 BW ook in gevallen waarin geen sprake is van ontbinding (of een koopovereenkomst) toch kan worden toegepast (via artikel 6:97 BW, vgl. MvT bij artikelen 7.7.1-3, pari, Gesch, InvW 7). Vervolgens oordeelt het Hof dat het onderhavige geval, waarin de overeenkomst stilzwijgend is beëindigd en een der partijen schadeplichtig is vanwege een ongerechtvaardigde ontbinding, zich leent voor (analoge) toepassing van artikel 7:36 BW. Het betoog van Hanzevast c.s. In randnummer 93, nader toegelicht bij pleidooi, passeert het Hof dan ook.
Klachten
Deze oordelen van het Hof getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn niet naar behoren gemotiveerd. Deze klacht wordt hierna uitgewerkt in de volgende subklachten.
2.1
Het oordeel van het Hof dat (kort gezegd) Hanzevast c.s. niet hebben gegriefd tegen de aan art. 7:36 BW ontleende berekeningswijze van de schade, is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, in het licht van de inhoud en opbouw van grief XVI en de toelichting daarop. Grief XVI houdt namelijk in dat de Rechtbank ten onrechte in r.o. 4.7.3 overweegt dat de door G4 geleden schade in hoofdsom kan worden begroot op het verschil tussen de overeengekomen koopsom en de door Boer Hartog Hooft vastgestelde taxatiewaarde. Vervolgens wordt in de toelichting op de grief (randnummer 88) gesteld dat G4 haar vorderingen kennelijk baseert op het bepaalde in art. 7:36 BW en wordt (in randnummer 93) gesteld:
‘Dat impliceert naar Hanzevast meent allereerst dat aan de vereisten voor toepasselijkheid van art. 7:36 BW niet is voldaan. De overeenkomst is niet ontbonden — de betwisting van de ontbinding vormt de kern van het standpunt van G4 — en er is hoe dan ook geen omzettingsverklaring. Aan het toekennen van enigerlei schade op de voet van art. 7:36 BW en of art. 6:74 BW kon de rechtbank dan ook niet toekomen’.
Het oordeel van het Hof is onbegrijpelijk, omdat de stukken van het geding blijkens het voorgaande geen andere conclusie toelaten dan dat Hanzevast c.s. wel degelijk heeft gegriefd — en zich dus wel heeft gekeerd — tegen de mogelijkheid om de schade in het onderhavige geval te berekenen volgens art. 7:36 BW (abstract: verschil tussen de overeengekomen koopsom en de marktwaarde van de kantoorruimte wanneer die conform het overeengekomen opleveringsniveau zou zijn opgeleverd) en omdat niet valt in te zien dat relevant is of Hanzevast c.s. zich ‘principieel’ heeft gekeerd tegen (kort gezegd) de (analoge) toepasselijkheid van art. 7:36 BW in onderhavig geval (daargelaten wat het Hof daar precies mee bedoelt). Daarbij had het Hof ook moeten meewegen dat Hanzevast c.s. ten tijde van het formuleren van de grieven natuurlijk nog niet bekend waren met de weg die de Hoge Raad is ingeslagen in het arrest van 8 juli 2011.
2.2
Anders dan het Hof in r.o. 2.2 oordeelt, leent het onderhavige geval, waarin de overeenkomst stilzwijgend is beëindigd en één der partijen schadeplichtig is vanwege een ongerechtvaardigde ontbinding, zich niet voor (analoge) toepassing van artikel 7:36 BW. Dat geldt in het bijzonder nu in het onderhavige geval
- (i)
is overeengekomen dat de te realiseren onroerende zaak een bepaalde marktwaarde zou vertegenwoordigen en de in de overeenkomst bepaalde prijs daar (iets) onder zou liggen,22. en/of
- (ii)
de koper schadeplichtig is vanwege een ongerechtvaardigde ontbinding en de verkoper de verkochte onroerende zaak nadien aan een derde heeft verkocht voor een koopprijs die (veel) hoger ligt dan de in de koopovereenkomst met de schadeplichtige partij bepaalde prijs en ook (veel) hoger ligt dan de marktwaarde ten dage van de niet-nakoming.23.
In een dergelijk geval is een concrete wijze van schadebegroting het meest in overeenstemming met de aard van de schade als bedoeld in art. 6:97 BW, hetgeen het Hof eveneens in r.o. 2.2 heeft miskend.
In ieder geval had het Hof moeten motiveren waarom de hiervoor bedoelde omstandigheden, die Hanzevast c.s. ook hebben gesteld24., niet meebrengen dat het onderhavige geval zich niet voor (analoge) toepassing van art. 7:36 BW leent en/of niet meebrengen dat een concrete wijze van schadebegroting het meest in overeenstemming Is met de aard van de schade als bedoeld in art. 6:97 BW.
3
In r.o. 2.1 en 2.2 van het tussenarrest van 8 juli 2014 herhaalt het Hof enkele oordelen uit zijn tussenarrest van 23 juli 2013 (TA). De in deze cassatiedagvaarding opgenomen klachten tegen het tussenarrest van 23 juli 2013 vitiëren uiteraard ook die in het tussenarrest van 8 juli 2014 herhaalde oordelen.
En op grond van dit middel te horen eis […] de arresten waarvan beroep te vernietigen, met […] Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten […]
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € […]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑12‑2015
Zie laatstelijk de gehanteerde formulering in HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014;B29, NJ 2014/195, r.o. 3.4, met verwijzing naar HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659.
Zie memorie van grieven, sub 76–81.
Zie memorie van grieven, sub 74. Vgl. ook conclusie van antwoord, sub 4.10–4.11.
Zie r.o. 3.7 TA.
Zie memorie van grieven, sub 10 en 74. Vgl. ook: memorie van grieven, sub 96, 101, 114; pleitnotitie mr. M. Kremer in appel, sub 2 en 5; memorie van antwoord na deskundigenbericht, sub 4. In Katern IV was onder het kopje ‘Toelichting op de koopsom’ bepaald: ‘De omvang van het complex meet 5.856 m2 v.v.o. Op basis van de koopsom per m2 van € 1.663,- vertegenwoordigt het kantoor nu een commerciële waarde van € 9.740.000,- excl. BTW. De G4 directie doet met de koopsom van € 9.500.000,- excl. BTW een uiterste inspanning om te komen tot een voor beide partijen aanvaardbare overeenkomst …’. Dit citaat is opgenomen in memorie van grieven, sub 10. In de koopovereenkomst, zoals vastgelegd in de brief van 27 mei 2004, wordt naar de projectbrochure verwezen. Zie het citaat in r.o. 2.3 TA, achter ‘Bouwkundige Staat’.
Zie memorie van grieven, sub 79 die verwijst naar eerdere passages in de memorie van grieven (‘Hanzevast roept ook in dit verband allereerst weer in herinnering…’). Zie memorie van grieven, sub 74.
Zoals de advocaat van Hanzevast c.s. bij pieldooi in appel heeft geconstateerd. Zie pleitnotitie mr. M. Kremer in appel, sub 5.
Zie memorie van grieven, sub 76–81. Zie ook conclusie van antwoord, sub 4.7–4.11.
Zie r.o. 3.3.3 en 3.5 van het arrest van de Hoge Raad in deze zaak van 8 juli 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ1684, NJ 2012/684) en r.o. 3.14 TA. Vgl. ook r.o. 2.2 EA (‘Het onderhavige geval, waarin de overeenkomst stilzwijgend is beëindigd…’).
Vgl. conclusie van dupliek, sub 7.8 en ook memorie van grieven, sub 69; ‘Goedbeschouwd oordeelt de rechtbank hiermee dat het risico dat G4 heeft genomen door met een lege project-BV te contracteren, zonder dat G4 in dat verband zekerheld heeft bedongen voor een eventuele betalingsverplichting uit hoofde van een vordering tot nakoming of schadevergoeding, geheel en al voor rekening en risico moet komen voor Hanzevast Beleggingen.’
Zie: conclusie van dupliek, sub 7.6–7.8; nadere conclusie d.d. 6 juni 2007, sub 3.7.4.
Zie ook conclusie van dupliek, sub 7.5: ‘Het door G4 aangevoerde argument dat Hanzevast beleggingen III (…) de koopprijs daarvoor had moeten financieren, is de spreekwoordelijke waarheid als een koe. Dat zou haar overigens zonder enige twijfel gelukt zijn omdat zij anders dan in de huidige constellatie dan zonder meer kans had gezien dit pand door verhuur en/of verkoop te ‘vermarkten’ en daarvoor bancaire financiering aan te trekken.’ (cursivering toegevoegd)
Zie memorie van antwoord na deskundigenbericht, sub 22, dat een herhaling vormt van het eerdere betoog van Hanzevast c.s. (zie r.o. 2–3 EA).
De door het Hof in r.o. 3.19 en 3.20 gehanteerde bewoordingen lijken daarop te dulden: ‘door de moedervennootschap van middelen zal worden voorzien’, ‘Hanzevast de projectvennootschap Hanzevast III zou fourneren’, ‘Hanzevast — destijds kapitaalkrachtig als grootste kantorenbelegger van Nederland — de projectvennootschap de aankoopsom c.a. zou verstrekken’, ‘Hanzevast als bestuurder (…) Hanzevast III op het moment van levering niet zou hebben voorzien van financiële middelen’, ‘de projectvennootschap niet van financiële middelen voorziet’.
Zie memorie van grieven, sub 72. De offerte van de Friesland Bank is overgelegd als productie 3 bij memorie van grieven. Zie ook conclusie van dupliek, sub 7.5.
Zie memorie van antwoord na deskundigenbericht, sub 22, dat een herhaling vormt van het eerdere betoog van Hanzevast c.s. (zie nr.o. 2.3 EA). Vgl. ook memorie van antwoord na deskundigenbericht, sub 82.
Dus anders dan als bestuurder namens Hanzevast III.
Hanzevast achten die lezing overigens niet aannemelijk. Aannemelijk is dat het Hof met ‘partijen’ uitsluitend doelt op Hanzevast III en G4. Zie ook verderop in r.o. 3.19 TA: ‘…zijn partijen er dus belde van uitgegaan…’. Onderdeel 1.9 is slechts zekerheidshalve opgenomen.
Voor zichzelf, dus anders dan als bestuurder namens Hanzevast III.
Voor zichzelf, dus anders dan als bestuurder namens Hanzevast III.
Zie bijvoorbeeld: dagvaarding in eerste aanleg, sub 2 en 7 e.v. (en zie daarover conclusie van antwoord, sub 4.3); memorie van antwoord, sub 4.10, 4.12; pleitaantekeningen in appel van mr. M.L.S. Kalff, sub 1.2, 2.1, 2.2 (Hanzevast III wordt in die pleitaantekeningen aangeduid als ‘Hanzevast’).
Zie de hiervoor In onderdeel 1.2 achter (i) genoemde […]
Zie memorie van grieven, sub 13, 97, 114. Vgl. ook […] 32. […] c.s. hebben gesteld dat G4 de bewuste kantoorruimte voor […] verkocht aan Vastgoed Fundament Fons. De akte van […] is in […] gebracht als productie 1 bij memorie van grieven. G4 […]
Zie noten 22 en 23.