Het cassatieberoep is bij akte van 7 januari 2019 partieel ingetrokken voor zover het betreft de gegeven vrijspraak van de ‘voorbedachte rade’ in de vorm van het ten laste gelegde handelen na kalm beraad en rustig overleg (moord).
HR, 03-09-2019, nr. 18/02450
ECLI:NL:HR:2019:1295
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-09-2019
- Zaaknummer
18/02450
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1295, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑09‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:581
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2018:1135, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2019:581, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑06‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1295
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2019-0835
Uitspraak 03‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Doodslag. Opzettelijk meermalen steken met een mes in borstkas, rug en been van slachtoffer. 1. Noodweer(exces). 2. Toewijzing vordering b.p. (shockschade). HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/02450
Datum 3 september 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 5 april 2018, nummer 23/003859-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde] heeft C.M. Bijl, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van elf jaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze tien jaren en elf maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 september 2019.
Conclusie 04‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over een beroep op noodweer(exces) naar aanleiding van een doodslag in Diemen in de nacht van 27 december 2015 en de toekenning van de vordering van de benadeelde partij voor shockschade. Vergelijking met HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2241. De AG geeft de Hoge Raad in overweging de zaak met toepassing van art. 81 lid 1 RO af te doen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/02450
Zitting 4 juni 2019 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 5 april 2018 door het gerechtshof Amsterdam wegens “doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf jaren met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof beslissingen genomen over in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen en beslist op vorderingen van benadeelde partijen en dienovereenkomstig betalingsverplichtingen opgelegd aan de verdachte, een en ander zoals nader in het arrest is vermeld.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende. In de nacht van 27 december 2015 begaf de verdachte zich naar het huis van zijn toenmalige vriendin, waar zich onder andere zijn vriendin, haar ex-vriend (hierna: het slachtoffer) en diens dochter bevonden. De aanleiding voor dit bezoek was een provocerend sms-bericht dat afkomstig was van de telefoon van de vriendin van de verdachte, maar dat was verstuurd door het slachtoffer. Toen de verdachte zijn aanwezigheid bij de woning kenbaar maakte, kwam het latere slachtoffer vanuit de woning (verbaal) agressief op de verdachte af lopen. Hierop ontstond een vechtpartij tussen de verdachte en het slachtoffer. Tijdens deze worsteling heeft de verdachte met een groot mes en met veel kracht meerdere malen in het lichaam van het slachtoffer gestoken, als gevolg waarvan het slachtoffer is komen te overlijden. De verdachte heeft bekend het slachtoffer te hebben neergestoken, maar heeft een beroep gedaan op noodweer(exces) op de grond dat het slachtoffer hem eerst zou hebben aangevallen met het bewuste mes. Het hof heeft deze verweren verworpen en daarbij onder meer niet aannemelijk geacht dat het slachtoffer een mes bij zich had toen hij uit de woning kwam.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte1.en mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel keert zich tegen de verwerping van de beroepen op noodweer(exces) en het tweede middel komt op tegen de hoogte van de toekenning van de vordering van de [benadeelde] voor shockschade.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
4. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 27 december 2015 te Diemen opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet meermalen met een mes in de borstkas en de rug en het been van voornoemde [slachtoffer] gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden”
5. Deze bewezenverklaring steunt – voor zover van belang – op de volgende in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen:
“Bewijsmiddelen
1. Een proces-verbaal van bevindingen van 27 december 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , pagina’s A1 001-002. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 27 december 2015 bevonden wij ons omstreeks 01:58 uur, met noodhulpdienst belast, in politiebureau Diemen Ouder-Amstel. Hier hoorden wij per portofoon dat de noodhulpeenheid naar de [a-straat 1] te Diemen werd gestuurd waar iemand zou zijn neergestoken. Wij reden met spoed naar de opgegeven locatie. Wij kwamen ter plaatse. Wij zagen dat op de openbare weg voor perceel [a-straat 1] een negroïde man op de grond lag (het hof begrijpt: [slachtoffer] ). Dit bleek het slachtoffer te zijn. Wij zagen dat het slachtoffer op zijn rug lag. Wij zagen dat een jongen naast het slachtoffer lag die met een doek wonden van de man dicht duwde. Deze jongen bleek later [getuige 1] te zijn. Wij zagen dat de man een vest of sportjack aan had. Wij zagen dat door dit vest of sportjack een rode vloeibare substantie sijpelde. Ook zagen wij op de straat bloed liggen. Wij zijn de reanimatie gestart. Op het moment dat de ambulance arriveerde, is de blaasfunctie van het reanimeren overgegeven aan de ambulance. De pompfunctie van het reanimeren werd overgenomen en gecontinueerd door de brandweer. Op het moment dat de arts van het Mobiel Medisch Team arriveerde, zagen wij dat de arts de borst van het slachtoffer openmaakte. Even later zei de arts van het Mobiel Medisch Team dat de behandeling om 02.18 was gestopt en dat het slachtoffer was overleden.
2. Een proces-verbaal van bevindingen van 27 december 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , pagina’s A1 019-020. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 27 december 2015 te 02:15 hebben wij de [verdachte] aangehouden. Toen wij merkten dat hij zijn verhaal wilde doen, hebben wij [verdachte] verteld dat hij niet tot antwoorden verplicht was. Wij hoorden hem zeggen: “Ik kreeg een sms’je van de ex van mijn vriendin: Ik ben met je vrouw, dan weet je het wel. Toen ik daar aankwam heb ik op het raam geklopt. Haar ex deed de deur open. Ik gedroeg mij als een man en was niet bang. Ik heb in mijn auto een mesje liggen. Ik heb dit gepakt. Ik dacht: “ [verdachte] , wat doe je?” Ik zag overal bloed en ben toen weggegaan.”
3. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op 19 maart 2018. Deze verklaring houdt, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, in:
Nadat ik de sms had gekregen, ben ik naar Diemen gegaan. Ik pakte een mes. Op een gegeven moment zag ik bloed op de grond. Toen zag ik het mes in mijn hand. Ik zag [slachtoffer] afstand nemen. [slachtoffer] stond toen nog overeind.
4. Een proces-verbaal van verhoor van 27 december 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6] pagina’s A1 032-036. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven als vraag (V) van de verbalisanten en - in antwoord (A) daarop - als de op 27 december 2015 afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
V: Kan je ons vertellen wat er gebeurd is afgelopen nacht (het hof begrijpt: in de nacht van 26 op 27 december 2015)? Het slachtoffer (het hof begrijpt: [slachtoffer] ) was de vader van je kind?
A: Ja klopt we hebben nu geen relatie meer. Hij was afgelopen avond langsgekomen met zijn oudste dochter om kerst bij mij te vieren. Tijdens het feest heeft hij achter mijn rug om mijn telefoon gepakt en heeft hij een sms gestuurd van “Ik ben nu bij je vrouwtje”. Toen was [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) binnen een kwartier bij mijn huis en toen heeft [verdachte] [slachtoffer] neergestoken. [slachtoffer] zag [verdachte] tegen het raam bonken en zei dat het [verdachte] was. Toen zag ik dat [slachtoffer] de woning uitliep via de tuindeur. Toen zag ik dat mijn oudste dochter, die [benadeelde] heet, uit het raam keek en zei dat [slachtoffer] neergestoken was.
5. Een proces-verbaal van verhoor van 27 december 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 7] en [verbalisant 8] , pagina’s A1 040-045. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven als de op 27 december 2015 afgelegde verklaring van de getuige [benadeelde] :
Vannacht (het hof begrijpt: in de nacht van 26 op 27 december 2015) lag ik in bed in de woning van [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ); mijn vader (het hof begrijpt: [slachtoffer] ) was daar ook. Toen hoorde ik iemand op het raam slaan. Mijn vader trok zijn jas en zijn schoenen aan en toen ging hij naar buiten. Toen zag ik dat die man een mes trok. Het mes was groot. Het stukje waarmee je snijdt was zo:
en als mededeling van de verbalisant:
Zij (het hof begrijpt: de getuige) wijst ongeveer 15 à 20 cm aan.
en als verdere verklaring van de getuige:
Ik zag dat papa nog een beetje naar achteren probeerde te kruipen. Ik zag dat papa met zijn rechterhand naar voren ging alsof hij het wilde tegenhouden. Hij zag het mes. Ik zag dat die man hem stak. Toen keek ik niet meer. Ik liep naar buiten. Ik zag toen dat papa op de grond lag. Hij probeerde mijn naam te zeggen, maar er was overal bloed.
6. Een proces-verbaal van verhoor van 27 december 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde [verbalisant 9] , pagina’s A1 006-007. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven als de op 27 december 2015 te 02.15 uur afgelegde verklaring van [getuige 1] , die als adres opgaf [a-straat 1] te Diemen:
Mijn moeder en ik wilden net gaan slapen (het hof begrijpt: in de nacht van 26 op 27 december 2015) Ik hoorde geklop op de ramen. Het was echt een lawaai. Ik ging naar buiten kijken om te achterhalen waar het vandaan kwam. Ik zag dat het tegenover ons huis was. Ik hoorde iemand “ [betrokkene 1] ” roepen. Ik zag een donkere man staan. Er kwam eerst niemand bij de ramen waar hij aan het bonken was. Even later hoorde en zag ik dat twee mannen aan het vechten waren. Ik zag een mes en ik zag dat de donkere man steekbewegingen maakte. Ik heb echt gezien dat de (het hof begrijpt: donkere) man op hem (het hof begrijpt: [slachtoffer] ) in stak. Ik zag ook een gat in zijn rug. Ik zag dat de man (het hof begrijpt: [slachtoffer] ) in elkaar zakte en daarna werd hij nogmaals gestoken. Ik ben toen bij het slachtoffer gaan kijken.
7. Een proces-verbaal van verhoor van 27 december 2015, in de wettelijke vorm ongemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6] pagina’s A1 028-031. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven als de op 27 december 2015 te 03.15 uur afgelegde verklaring [getuige 1] :
Ik zag een man bonken tegen het raam van dat huis. Hij zei ‘Kom naar buiten als je durft, anders pak ik je later wel!’ Hij was aan het dreigen en schreeuwen. Dit ging wel even door, maar wat later liep die man naar een auto toe. Ik zag een andere man de woning uitlopen en naar die andere man lopen. Ze begonnen gelijk te vechten. Toen zag ik dat een van die mannen stekende bewegingen maakte tegen die ander. Toen NN1, de dader (het hof begrijpt: de verdachte), enkele momenten bij zijn auto stond zag ik een onbekend persoon uit de woning lopen. NN1 viel NN2, het slachtoffer (het hof begrijpt: [slachtoffer] ) gelijk aan toen NN2 uit de woning kwam lopen. Ik zag dat zij echt aan het knokken waren, vuisten. Ik zag toen plots dat NN1 heel duidelijk een mes vasthield en NN2 hiermee duidelijk aan het steken was. Ik zag dat NN1 met zijn rechterhand meermalen en met volle zwaaien stekende bewegingen maakte naar het gehele lichaam van NN2. Ik zag dat NN2 verdedigend naar achteren liep om zich weg (het hof begrijpt: uit de voeten) te maken. Het leek een behoorlijk groot mes. Het lemmet leek wel zo groot als de breedte van een A4-papier.
8. Een proces-verbaal mr. [verbalisant 10] , als rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam, van 22 juni 2016. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de 22 juni 2016 afgelegde verklaring [getuige 1] :
Op 27 december 2015 stond ik op de eerste etage van mijn woning en hoorde bij een huis tegenover mij geschreeuw. Ik zag op enig moment dat de verdachte een mes had en begon te steken. Ik zag dat het slachtoffer probeerde weg te komen, maar de verdachte bleef achter hem aan gaan en bleef steken. Ik had goed zicht. De weg tussen mijn huis en de vechtpartij was verlicht.”
6. Het bestreden arrest bevat de volgende overwegingen omtrent het bewijs:
“Bewijsoverweging
Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen staat vast dat de verdachte [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) op 27 december 2015 in Diemen meermalen met een mes heeft gestoken. De verdachte heeft op de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep gesteld dat - op het moment dat hij het mes vast had - het hem zwart voor de ogen werd, hij zich niets kan herinneren van het steken en hij pas na enige tijd weer “bij bewustzijn kwam”. Het hof hecht geen geloof aan deze stelling, omdat deze niet te rijmen is met de hierna te bespreken koelbloedige wijze van optreden van de verdachte, laatstgenoemde heeft verklaard dat het hem nooit eerder zwart voor de ogen is geworden en voor de juistheid van die stelling ook overigens elk buiten de verklaring van de verdachte gelegen aanknopingspunt ontbreekt. Sterker nog, uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de verdachte (ook) bij zijn positieven was toen hij vanuit staande positie (nogmaals) op het op de grond liggende slachtoffer instak. Het feit dat de verdachte ook in deze fase van het geweldsincident doorging met steken met het mes, duidt bovendien op een doelbewuste, op het overlijden van het slachtoffer gerichte actie. Voor zover de verdachte met zijn stelling heeft beoogd aan te voeren dat bij hem het opzet heeft ontbroken het slachtoffer van het leven te beroven, wordt dit verweer derhalve verworpen. Wel is het hof, met de rechtbank, de advocaat-generaal en de raadsman, van oordeel dat van kalm beraad en rustig overleg aan de zijde van de verdachte geen sprake is geweest zodat hij daarvan (en daarmee van de tenlastegelegde moord) zal worden vrijgesproken.”
Het eerste middel
7. Het eerste middel richt zich, als gezegd, tegen de verwerping van het hof van de beroepen op noodweer en noodweerexces.
8. Het hof heeft ten aanzien van de strafbaarheid het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
“Strafbaarheid van het bewezen verklaarde en van de verdachte
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hij heeft gehandeld in noodweer(exces) op de grond dat het (latere) slachtoffer de woning uit kwam stormen en de verdachte direct heeft aangevallen met een mes. De verdachte heeft dit mes afgepakt waarna het slachtoffer door bleef vechten zodat de verdachte genoodzaakt was zich met het mes te verdedigen; voor zover de verdachte in zijn verdediging te ver is gegaan, kan hij met vrucht een beroep op noodweerexces doen omdat hij door de aanval van het slachtoffer werd overmand door een hevige gemoedsbeweging.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer moet worden verworpen, omdat het slachtoffer geen mes bij zich had en de verdachte wel. Subsidiair, voor zover het hof mocht aannemen dat het slachtoffer wel een mes bij zich had, is betoogd dat het beroep op noodweer niet kan slagen omdat de verdachte dat mes op enig moment van het slachtoffer heeft afgepakt en dit toen had kunnen weggooien, zodat hij zich niet hoefde te verdedigen. Tot slot heeft de advocaat-generaal gesteld dat het beroep op noodweerexces evenmin kan slagen omdat bij de verdachte geen sprake was van een hevige gemoedsbeweging.
Oordeel van het hof
Als vaststaand kan worden aangenomen dat de verdachte zich in de nacht van 26 op 27 december 2015 heeft begeven naar de woning van de vrouw met wie hij een (seksuele) relatie had, [betrokkene 1] - waar zich onder anderen voornoemde [betrokkene 1] , het (latere) slachtoffer en diens dochter [benadeelde] bevonden - nadat hij omstreeks 01:41 uur ’s nachts een sms-bericht had gekregen van het slachtoffer met als inhoud: “Ik ben nu met je vrouwtje lekker hahaha dan weetje dat!”. Toen de verdachte bij voornoemde woning stond en zijn aanwezigheid door middel van het nodige kabaal kenbaar maakte reageerde het slachtoffer verbaal agressief op hem en liep het slachtoffer vanuit de woning op de verdachte af. Het hof acht niet aannemelijk dat het slachtoffer toen een mes vast had en overweegt hiertoe het volgende.
[benadeelde] en [betrokkene 1] , die het slachtoffer naar buiten hebben zien gaan, hebben verklaard niet te hebben gezien dat hij toen een mes bij zich droeg. [getuige 1] , een omwonende die het slachtoffer de woning uit zag komen, heeft evenmin een mes bij het slachtoffer waargenomen. [getuige 2] , een andere omwonende, heeft weliswaar op 27 december 2015 verklaard dat hij heeft gezien dat de geheel in het zwart geklede man die vanuit de woning naar buiten liep een glimmend voorwerp in zijn hand had, waarvan hij vermoedde dat het een mes was, omdat hij, zo begrijpt het hof later, had gehoord dat een steekpartij had plaatsgevonden, maar ook dat diezelfde geheel in het zwart geklede man degene was die na de vechtpartij rustig wegliep en met een auto wegreed. In zijn op 6 januari 2016 afgelegde verklaring heeft [getuige 2] verklaard niet te hebben gezien welke van de twee vechtende mannen uit de woning was gekomen, omdat een boom zijn zicht op de deur blokkeerde. Daarmee dringt de conclusie zich op dat ook [getuige 2] alleen een glimmend voorwerp heeft gezien in de hand van de verdachte, die immers degene was die na de vechtpartij is weggereden. Aan de verklaringen van [getuige 2] kan op dit punt dan ook geenszins een ontlastende betekenis worden toegekend.
De verdachte heeft zelf in zijn eerste verklaring tegenover de politie, kort na het steekincident, kennelijk niet gerept van een aanval met een mes door het slachtoffer; hij heeft toen verklaard dat hij zelf een mes uit zijn auto had gepakt. Toen hij diezelfde nacht aan zijn zus [betrokkene 2] verslag deed van het gebeurde heeft hij er evenmin melding gemaakt van gemaakt dat het slachtoffer een mes zou hebben vastgehad. Daarna heeft de verdachte meer dan acht maanden geen verklaring willen afleggen. Pas toen het opsporingsonderzoek zo goed als afgerond was en hij dus kennis had kunnen nemen van de onderzoeksresultaten, bleek hij bereid bij de rechter-commissaris een verklaring af te leggen. In de door hem gegeven lezing van de gebeurtenissen in het gevecht is hij vervolgens in eerste aanleg en bij het hof niet geheel consistent gebleken (onder andere ten aanzien van de wijze waarop het mes op de grond terecht zou zijn gekomen en de verdachte dat mes vervolgens zou hebben bemachtigd).
Het voorgaande brengt mee dat het hof ervan uit gaat dat het slachtoffer de verdachte niet met een mes benaderde/aanviel, maar dat de verdachte degene is geweest die een mes bij zich had. Dat neemt niet weg dat het slachtoffer in zoverre als de agressor kan worden gezien, dat hij de woning uit beende teneinde de verdachte aan te vallen. Op grond van de verklaringen van [getuige 1] neemt het hof aan dat vervolgens een kortstondige knokpartij is ontstaan. Gelet hierop bestond voor de verdachte toen een noodweersituatie waarin hij zich mocht verdedigen. Dat heeft hij gedaan door het slachtoffer zeven maal met een mes te steken in de borstkas, het been en de rug, aan de gevolgen waarvan het slachtoffer ter plekke is overleden. Twee van de messteken waren 15 onderscheidenlijk 20 centimeter diep; deze moeten met een behoorlijk groot mes en met zeer veel kracht zijn toegebracht. Gezien is voorts dat de verdachte is doorgegaan met steken nadat het slachtoffer niet meer aanviel, maar in elkaar zakte dan wel op de grond zat/naar achteren probeerde te kruipen en slechts nog afwerende gebaren maakte. Deze wijze van verdedigen, die naar het oordeel van het hof nauwelijks nog die naam - ‘verdedigen’ - mag hebben, staat naar het oordeel van het hof in geen enkele verhouding tot de (dreigende) aanval van het ongewapende slachtoffer. De zowel wat betreft de keuze van het verdedigingsmiddel als de wijze waarop het is gebruikt volstrekt disproportionele handelwijze van de verdachte is dan ook geenszins aan te merken als geboden door de noodzakelijke verdediging in de zin van artikel 41, eerste lid, Wetboek van strafrecht Sr), zodat hij zich niet met succes kan beroepen op noodweer.
Het beroep van de verdachte op noodweerexces slaagt evenmin, omdat niet aannemelijk is geworden dat bij de verdachte sprake is geweest van een door de aanval van het slachtoffer veroorzaakte hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41, tweede lid, Sr.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de vechtkunst jiujitsu heeft beoefend en daar goed in was en tevens een rode band (de op één na hoogst haalbare band) in de zelfverdedigingssport taekwondo heeft behaald. Voorts heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep gedemonstreerd - met zijn raadsman in de rol van slachtoffer - hoe hij in de bewuste nacht het slachtoffer had “uitgeschakeld”. Uit die demonstratie kwam naar voren dat de verdachte de capaciteit had het slachtoffer op dermate vakkundige en koelbloedige wijze de mogelijkheid te ontnemen hem doeltreffend aan te vallen (zelfs als het slachtoffer een mes zou hebben gehad, hetgeen het hof niet gelooft), dat geenszins aannemelijk is geworden dat een hevige gemoedsbeweging als angst in dat geval een betekenisvolle rol zou hebben gespeeld. Voor zover is beoogd aan te voeren dat de hevige gemoedsbeweging voortkwam uit, of werd gevormd door, woede is het hof van oordeel dat die woede veeleer is terug te voeren op het eerder die nacht door het slachtoffer aan de verdachte verzonden sms-bericht, waardoor de verdachte ertoe is gebracht zich voorzien van een mes ter plaatse te begeven, dan door het latere (dreigend) agressieve gedrag van het slachtoffer. Die woede kan dan ook niet worden beschouwd als relevante factor in het ontstaan van enige gemoedsbeweging.
De tot ontslag van alle rechtsvervolging strekkende verweren worden derhalve verworpen.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.”
9. Het middel valt – als ik het goed zie – uiteen in drie deelklachten.
De eerste deelklacht houdt in dat het oordeel van het hof dat het niet aannemelijk is dat het slachtoffer ten tijde van de aanval een mes bij zich had, mede in het licht van hetgeen in een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt door de verdediging naar voren is gebracht, onbe-grijpelijk is. Deze deelklacht valt uiteen in een veelvoud aan sub-klachten.
10. Het hof heeft zijn oordeel dat het slachtoffer de verdachte niet met een mes bena-derde/aanviel, maar dat het verdachte is geweest die een mes bij zich had, gebaseerd op de volgende feiten en omstandigheden:
(i) zowel getuige [betrokkene 1] als getuige [benadeelde] hebben geen mes gezien bij het slachtoffer toen hij naar buiten liep;
(ii) [getuige 1] heeft evenmin een mes waargenomen bij het slachtoffer;
(iii) [getuige 2] heeft weliswaar aan de politie verklaard dat hij heeft gezien dat een geheel in het zwart geklede man die vanuit de woning naar buiten liep een glimmend voorwerp vast had, waarvan hij vermoedde dat het een mes was omdat – zo bleek later – hij had gehoord dat er een steekpartij had plaatsgevonden, maar hij heeft ook verklaard dat diezelfde man na de vechtpartij rustig wegliep en in een auto wegreed. [getuige 2] heeft in een latere verklaring aangegeven niet te hebben gezien wie uit de woning kwam lopen, omdat zijn zicht werd geblokkeerd door een boom, zodat hieraan geen ontlastende betekenis kan worden toegekend;
(iv) verdachte heeft in zijn eerste verklaring net na het gebeuren niet gesproken over een mes bij het slachtoffer. Sterker nog, hij verklaarde zelf een mes gepakt te hebben uit zijn auto;
(v) toen verdachte diezelfde nacht aan zijn zus verslag deed heeft hij er evenmin melding gemaakt van gemaakt dat het slachtoffer een mes zou hebben vastgehad;
(vi) pas na het inzien van de onderzoeksresultaten heeft de verdachte zich bereid getoond een verklaring bij de RC af te leggen, die mede inhield dat het slachtoffer een mes zou hebben gehad. In de door hem geschetste lezing van de gebeurtenissen is hij vervolgens niet geheel consistent gebleken.
11. De eerste sub-klacht is dat het feit dat de getuigen verklaren niet gezien te hebben dat het slachtoffer een mes bij zich had, geenszins uitsluit dat dit wél zo was en dat het hof niet aangeeft wat de relevantie is van hetgeen de getuigen hebben verklaard voor het feit dat niet aannemelijk is dat het slachtoffer toen hij naar buiten kwam een mes bij zich had (en deze relevantie ook niet op voorhand duidelijk is). De tweede sub-klacht die met de voorgaande samenhangt is dat de conclusie die het hof geeft aan de verklaring van [getuige 2] onbegrijpelijk is omdat – kort gezegd – de getuige zich toen, in het donker, makkelijk kon vergissen in wie nou wie was van de in het zwart geklede mannen, maar zich niet kon vergissen of degene die vanuit de woning naar buiten liep een glimmend voorwerp bij zich had of niet.
12. Deze klachten grenzen nauw aan de vrije selectie en waardering van het voorhanden bewijs. Dat beperkt de ruimte om in cassatie te toetsen of de rechter op grond van zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal terechte conclusies heeft getrokken. Alleen de begrijpelijkheid van deze conclusies kunnen in cassatie ter discussie worden gesteld.2.
13. Naar mijn mening is de redenering van het hof niet onbegrijpelijk. Anders dan de steller van het middel, vind ik ook de feitelijke uitleg die het hof geeft aan de verklaringen van [getuige 2] , welke verklaring het hof overigens niet voor het bewijs heeft gebruikt, niet onbegrijpelijk. Het hof overweegt immers dat de getuige weliswaar aan de politie heeft verklaard dat hij heeft gezien dat een geheel in het zwart geklede man die vanuit de woning naar buiten liep een glimmend voorwerp vast had, waarvan hij vermoedde dat het een mes was omdat – zo bleek later – hij had gehoord dat er een steekpartij had plaatsgevonden, maar het hof wijst er ook op dat hij heeft verklaard dat diezelfde geheel in het zwart geklede man na de vechtpartij rustig wegliep en in een auto wegreed. Verder neemt het hof in aanmerking dat hij in een latere verklaring heeft aangegeven niet te hebben gezien wie uit de woning kwam lopen, omdat zijn zicht werd geblokkeerd door een boom.3.Ook de overweging van het hof dat daarmee zich de conclusie opdringt dat “ook” [getuige 2] alleen een glimmend voorwerp heeft gezien in de hand van verdachte is, anders dan steller van het middel betoogt, geenszins onbegrijpelijk, aangezien zowel getuige [benadeelde] als [getuige 1] bij de verdachte tijdens de vechtpartij een mes hebben waargenomen.
14. In de derde sub-klacht wordt aangevoerd dat onbegrijpelijk is waarom het hof kennelijk betekenis heeft toegekend aan het feit dat de verdachte niet meteen in zijn eerste verklaring tegen zijn zus heeft gerept van een aanval met een mes door het slachtoffer en pas bij de RC een verklaring heeft afgelegd nadat alle onderzoeksresultaten bekend waren en in die lezing van de gebeurtenissen vervolgens niet consistent was. Ook dit vind ik niet onbegrijpelijk. Het hof is vrij bij de beoordeling van de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaring van de verdachte betekenis toe te kennen aan het moment waarop de verdachte voor het eerst met zijn versie van het gebeuren naar buiten is gekomen, te weten na afronding van het dossier. Ook de omstandigheid dat de verdachte niet consistent is gebleven in zijn verhaal, kan uiteraard worden betrokken bij de waardering van zijn verklaringen.
15. De vierde sub-klacht luidt dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte al voorafgaand aan de confrontatie een mes bij zich had waarmee hij zou hebben gestoken. Daartoe wordt aangevoerd dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte met het mesje waarvan hij volgens bewijsmiddel 2 heeft verklaard dat hij dat uit zijn auto heeft gepakt, ook daadwerkelijk heeft gestoken. Ook uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep dat hij een mes pakte (bewijsmiddel 3) kan volgens de steller van het middel niet worden afgeleid dat dit het mes was dat hij uit zijn auto had meegenomen, omdat hij daarmee doelde op het mes dat volgens hem het slachtoffer bij zich had.
16. Anders dan de steller van het middel vind ik het niet onbegrijpelijk dat het hof op grond van de hiervoor weergegeven bewijsoverwegingen in samenhang bezien met de bewijsmiddelen bewezen heeft verklaard dat de verdachte al voorafgaand aan de confrontatie een mes bij zich had waarmee hij het slachtoffer heeft gestoken. Dat het hof uit de feitelijke vaststelling dat de verdachte uit zijn auto een mes heeft gepakt ook de conclusie heeft getrokken dat hij met dat mes heeft gestoken, is evenmin onbegrijpelijk.
17. De vijfde sub-klacht houdt in dat het hof in strijd met art. 359 lid 2 Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de verklaring van de verdachte die hij kort na het incident heeft afgelegd tegenover de opsporingsambtenaren, inhoudende dat hij uit zijn auto een mes heeft gepakt, vanwege de onbetrouwbaarheid terzijde moeten worden gesteld. Ik stel in dit verband nog eens voorop dat de vrije selectie en waardering van het bewijs door de feitenrechter zelden tot cassatie leidt op de grond dat een (innerlijk niet-onbegrijpelijke) motivering tekortschiet.4.Het hof heeft inderdaad geen afzonderlijke overwegingen gewijd aan het betrouwbaarheidsverweer. Wel heeft het hof de betreffende verklaring als onderdeel van het proces-verbaal van bevindingen van de opsporings-ambtenaren opgenomen in de bewijsvoering (bewijsmiddel 2). Daarnaast heeft het hof in het kader van de verwerping van het alternatieve scenario van de verdachte dat niet hij, maar het slachtoffer het mes bij zich had, uitvoerig uiteengezet dat en waarom het hof ervan uitgaat dat de verdachte een mes bij zich had. In deze motivering ligt, in combinatie met de overige bewijsmiddelen en bewijsvoering, de afwijking van het standpunt van de verdediging voldoende besloten.5.
18. De slotsom is dat de klachten niet slagen en dat het hof uit de bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk heeft kunnen afleiden dat niet het slachtoffer, maar de verdachte een mes bij zich had toen de vechtpartij begon. Voor een verdergaande toetsing in cassatie is geen ruimte. In zoverre faalt het middel.
19. De tweede deelklacht houdt in dat de verwerping van het hof van het beroep op noodweer onbegrijpelijk is, omdat daaruit niet blijkt dat daarin een afweging is gemaakt tussen het verdedigingsmiddel en de ernst van de aanranding. Gesteld wordt dat het hof niet meer heeft vastgesteld dan dat er een kortstondige knokpartij is ontstaan waarop de verdachte buitenproportioneel heeft gereageerd en dat daarbij onbelicht is gebleven hetgeen de raadsman heeft aangevoerd over de door het slachtoffer geuite doodsbedreigingen.6.
20. Het hof is inderdaad niet uitdrukkelijk ingegaan op de doodsbedreigingen die het slachtoffer zou hebben geuit jegens de verdachte. Voor het uiteindelijke oordeel van het hof lijken deze bedreigingen echter niet van belang. Het hof heeft immers wel aangenomen dat er sprake was van een noodweersituatie waartegen de verdachte zich mocht verweren, maar heeft verder nadrukkelijk overwogen dat de wijze waarop de verdachte zich heeft verdedigd, die naar het oordeel van het hof nauwelijks nog die naam - ‘verdedigen’ - mag hebben, in geen enkele verhouding staat tot de (dreigende) aanval van het ongewapende slachtoffer. De handelwijze van de verdachte is volgens het hof dan ook zowel wat betreft de keuze van het verdedigingsmiddel als de wijze waarop het is gebruikt volstrekt disproportioneel en daardoor ook geenszins aan te merken als geboden door de noodzakelijke verdediging in de zin van art. 41 Sr. Hierin ligt mijns inziens voldoende besloten dat het hof van oordeel was dat ook eventuele doodsbedreigingen van het slachtoffer aan het adres van de verdachte geenszins de buitenproportionele handelingen van de verdachte konden rechtvaardigen. De verwerping van het hof van het beroep op noodweer vind ik dan ook niet onbegrijpelijk.
21. De derde deelklacht houdt in dat ook de verwerping van het hof van het beroep op noodweerexces ontoereikend is gemotiveerd. Het hof heeft overwogen dat de verdachte – die bekwaam is in zowel jiujitsu als taekwondo – ter terechtzitting heeft gedemonstreerd hoe hij het slachtoffer heeft uitgeschakeld en dat uit die demonstratie naar voren kwam dat de verdachte de capaciteit had het slachtoffer op dermate vakkundige en koelbloedige wijze de mogelijkheid te ontnemen hem doeltreffend aan te vallen, dat geenszins aannemelijk is geworden dat een hevige gemoedsbeweging, zoals angst, in dat geval een betekenisvolle rol zou hebben gespeeld. Ook heeft het hof overwogen dat voor zover is beoogd aan te voeren dat een dergelijke hevige gemoedsbeweging voortkwam uit woede, dat geen relevante factor is omdat is die woede veeleer is terug te voeren op het eerder verzonden sms-bericht, waardoor de verdachte ertoe is gebracht zich voorzien van een mes ter plaatse te begeven, dan door het latere (dreigend) agressieve gedrag van het slachtoffer. Anders dan de steller van het middel, lees ik in deze overwegingen niet dat het hof daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat de verdachte bij een dergelijke aanval door zijn (vecht)kwaliteiten nooit ten prooi zal kunnen vallen aan een hevige gemoedsbeweging. Ik meen dat de overwegingen zo moeten worden begrepen dat het hof uit de (in mijn woorden) gedecideerde manier waarop de verdachte volgens zijn demonstratie op de terechtzitting het slachtoffer heeft “uitgeschakeld”, heeft afgeleid dat hij op dat moment kennelijk niet in een hevige gemoedsbeweging handelde. In zoverre berust het middel dus op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.
22. Ook wordt gesteld dat de verwerping van het hof van het beroep op noodweerexces onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd. De klacht komt erop neer dat het hof het verweer ten onrechte zo heeft begrepen dat sprake was van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door woede, terwijl het verweer juist inhield dat de hevige gemoedsbeweging veroorzaakt was door angst. Ik moet zeggen dat het mij – gelet op hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd – ook enigszins bevreemdt dat het hof het verweer heeft opgevat als te zijn ingegeven door woede. Door en namens de verdachte was immers kort gezegd aangevoerd dat hij dusdanige doodsangsten uitstond dat het zwart werd voor zijn ogen. Toch kan deze klacht niet slagen. Het hof heeft namelijk overwogen dat en waarom het niet aannemelijk is dat het de verdachte zwart voor de ogen werd. Daartoe heeft het hof in het bijzonder overwogen dat het geen geloof hecht aan de stelling van de verdachte op de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep dat – op het moment dat hij het mes vast had – het hem zwart voor de ogen werd, hij zich niets kan herinneren van het steken en hij pas na enige tijd weer “bij bewustzijn kwam”. Het hof acht deze stelling niet te rijmen met de koelbloedige wijze van optreden van de verdachte en overweegt dat daarvoor ook overigens elk buiten de verklaring van de verdachte gelegen aanknopingspunt ontbreekt. Het hof overweegt vervolgens dat uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep zelfs is gebleken dat de verdachte (ook) bij zijn positieven was toen hij vanuit staande positie (nogmaals) op het op de grond liggende slachtoffer instak en dat het feit dat de verdachte ook in deze fase van het geweldsincident doorging met steken met het mes, bovendien duidt op een doelbewuste, op het overlijden van het slachtoffer gerichte actie. Overigens merk ik op dat het hof als bewijsmiddel 2 als verklaring van de verdachte tegen de politieagenten heeft opgenomen: “Ik gedroeg mij als een man en was niet bang.” Ook deze klacht kan niet slagen.
23. Het middel faalt in alle onderdelen.
Het tweede middel
24. Het tweede middel komt op tegen de toewijzing van het hof van een bedrag van € 35.000 aan shockschade aan de benadeelde partij [benadeelde] . De kern van de klacht is dat het hof de schatting van de naar billijkheid te vergoeden shockschade onvoldoende heeft gemotiveerd.
25. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting op 19 maart 2018 maak ik op dat namens de verdachte hieromtrent het volgende is aangevoerd (p. 12):
“Ten aanzien van de materiële schade van de benadeelde partijen refereer ik mij aan het oordeel van uw hof. Uw hof heeft eerder in een uitspraak geoordeeld dat de hoogte van shockschade beter niet in het strafrecht kan worden beoordeeld. Dat moet in een civiele zaak bekeken worden. Ik wijs u op ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ9389 en ECLI:NL:GHAMS:2018:748. Of de stijgende tendens in de toegekende bedragen, zoals die naar voren komt in de uitspraken gepubliceerd als ECLI:NL:GHAMS:2006:AV8220 en ECLI:NL:GHAMS:2012:BV9391, moet worden doorgezet, moet echt in een civiele procedure worden bekeken. Ik verzoek u de benadeelde partijen in zoverre in de vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren.”
26. Het hof heeft – voor zover van belang – met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] het volgende overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedroeg € 69.596,80 en is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 36.196,80.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd, zij het voor een lager bedrag, te weten € 55.239,95, te vermeerderen met de wettelijke rente, bestaande uit de volgende schadeposten:
a) reiskosten Bascule tot en met 8 september 2016 € 106,08
b) reiskosten Bascule september 2016 € 21,86
c) reiskosten Bascule oktober 2016 - juni 2017 € 52,01
d) reis- en telefoniekosten voor o.a.
contact met advocaat en slachtofferhulp € 60,00
e) shockschade € 35.000,00
f) affectieschade € 20.000,00
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de in hoger beroep gevraagde vergoeding ter zake van materiele schade wordt toegewezen, dat de benadeelde partij in de vordering voor wat betreft de affectieschade niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vordering en dat het gedeelte van de vordering dat ziet op shockschade geheel wordt toegewezen. Tot slot heeft zij gevorderd dat de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
De verdachte heeft zich bereid verklaard de schade van de benadeelde partij te vergoeden. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover die ziet op shockschade, omdat een civiele procedure zich bij uitstek leent voor het bepalen van de hoogte van zulke schade en dergelijke schadebegroting – naar het hof begrijpt – een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Het hof overweegt als volgt.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiele schade (posten a tot en met d) heeft geleden, gelet op de gemotiveerde stellingen van de benadeelde partij die door de verdachte niet zijn weersproken. Dit deel van de vordering ligt dan ook voor toewijzing gereed.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij, zoals zij heeft gesteld en onderbouwd, als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade in de vorm van shockschade heeft geleden. Daarbij is van belang dat van de zijde van de verdachte op zichzelf niet gemotiveerd is betwist dat door de benadeelde partij ten gevolge van het bewezen geachte feit dergelijke schade is geleden. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat begroting van de shockschade geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Het hof zal de omvang van de shockschade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid schatten op € 35 000,00, waarbij in het bijzonder is gelet op de omstandigheden dat de benadeelde partij:
- op 13-jarige leeftijd heeft moeten zien hoe haar vader, met wie zij een goede band had, met een mes werd aangevallen en zij vervolgens naast haar bloedende/stervende vader op straat heeft gezeten;
- aannemelijk is dat dit bij haar een hevige schok teweeg gebracht, mede getuige het feit dat zij met een posttraumatisch stresssyndroom (PTSS) is gediagnosticeerd, waarvoor zij zich langdurig onder psychologische behandeling heeft moeten stellen en zich recentelijk opnieuw tot hulpverlenende instanties heeft moeten wenden omdat haar klachten weer waren verergerd;
- nog altijd kampt met slaapproblemen, nachtmerries en (andere) ernstige psychische klachten.
Verder heeft het hof gelet op de vergoedingen voor shockschade die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.”
27. Van shockschade is sprake wanneer bij iemand door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen hiervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de getroffene in een nauwe affectieve relatie staat bij het ongeval is gedood of verwond. Hierdoor ontstane schade komt slechts op grond van het bepaalde in art. 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW voor vergoeding in aanmerking indien het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.7.De vaststelling van de omvang van de shock-schade is voorbehouden aan de feitenrechter en dient te geschieden ‘naar billijkheid’. Dit betekent dat de rechter rekening mag houden met alle omstandigheden van het geval, zoals onder meer de aard en de ernst van het verwijt en de aard, de ernst en de duur van het letsel.8.Het uiteindelijke oordeel is sterk met de feiten verweven en kan in zoverre in cassatie niet op haar juistheid worden getoetst. Wel kan in cassatie worden getoetst of dit feitelijke oordeel al dan niet begrijpelijk is gemotiveerd, waarbij ook van belang is hetgeen ter betwisting van de (hoogte van de) schade naar voren is gebracht.
28. Het hof heeft – evenals de rechtbank – vastgesteld dat de dochter van het slachtoffer (hierna: benadeelde partij) als gevolg van haar aanwezigheid bij de gewelddadige dood van haar vader shockschade heeft geleden, hetgeen blijkt uit het feit dat bij haar een posttraumatisch stresssyndroom (PTSS) is gediagnosticeerd. De vaststelling dat de benadeelde partij shockschade heeft geleden, is door de verdediging in feitelijke aanleg als zodanig niet betwist en wordt ook thans in cassatie niet bestreden.
29. Wat wel wordt bestreden is de omvang van de toegewezen vergoeding voor shockschade. De klacht is dat het onbegrijpelijk is dat het hof een bedrag van € 35.000 heeft toegewezen. Daartoe wordt door de steller van het middel aangevoerd dat het hof bij het bepalen van de omvang van de schade, onvoldoende (concreet) de duur en de intensiteit van het letsel en de verwachting ten aanzien van het herstel heeft betrokken.
30. In de schriftuur wordt een beroep gedaan op HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2241, NJ 2017/89, m.nt. Lindenbergh. Het ging in deze zaak om een dertienjarige jongen die er getuige van is geweest dat zijn moeder op Moederdag door zijn stiefvader om het leven werd gebracht met messteken. De jongen voegde zich in hoger beroep als benadeelde partij en vorderde € 25.000 aan vergoeding voor immateriële shockschade omdat hij onder behandeling was voor PTSS. De verdediging voerde onder meer aan dat het gevorderde bedrag in vergelijking met andere strafzaken onbegrijpelijk hoog was. De uitspraken waarnaar door de raadsman van de benadeelde partij werd verwezen waren volgens de verdediging niet te vergelijken, mede omdat dit juist civiele procedures betroffen waarbij uitvoerig is stilgestaan bij het bepalen van de hoogte van de schade door bijvoorbeeld deskundigen te horen en nadere rapportages te overleggen. De verdediging verzocht het hof dan ook om de vordering niet-ontvankelijk te verklaren omdat het nader uitzoeken c.q. onderbouwen van de schade een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Het hof kwam desalniettemin tot het oordeel dat sprake is van shockschade en wees het gevorderde bedrag toe. Ter onderbouwing hiervan overwoog het hof dat de begroting van de schade dient te geschieden met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het verwijt, de aard en ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer en dat de rechter daarnaast indien mogelijk dient te letten op vergelijkbare gevallen. Bij de concrete toepassing van deze vuistregels besteedde het hof echter alleen uitdrukkelijk aandacht aan het feit dat de verdachte met het begaan van het bewezen verklaarde feit een ernstig verwijt moet worden gemaakt terwijl moest worden vastgesteld dat dit handelen van verdachte gezien de omstandigheden waaronder het feit werd gepleegd, voor de benadeelde partij zeer ingrijpende gevolgen heeft gehad. De Hoge Raad casseert de beslissing van het hof ten aanzien van de hoogte van de vordering. Hij overwoog daartoe dat het hof zijn vaststelling van de hoogte van de geleden shockschade niet toereikend had gemotiveerd, mede gelet op hetgeen namens de verdachte ter betwisting was aangevoerd omtrent de beoordeling van vergelijkbare gevallen en het ontbreken van concrete vaststellingen ten aanzien van bijvoorbeeld de duur en de intensiteit van het letsel en de verwachtingen ten aanzien van het herstel.
31. Anders dan de steller van het middel, meen ik dat de vergelijking van onderhavige zaak met het bovenstaande arrest niet op gaat. Daarbij neem ik met name in aanmerking dat – gezien het civielrechtelijke karakter van de vordering van de benadeelde partij – een belangrijke rol is weggelegd voor de verdediging om de (hoogte van de) vordering gemotiveerd te betwisten.9.In de zaak die voorafging aan het arrest van 4 oktober 2016, is het hof voorbij gegaan aan de uitvoerig onderbouwde stellingen van de verdediging waarom het gevorderde bedrag te hoog was en de schade niet gemakkelijk viel vast te stellen in een strafvorderlijke procedure. Ook had het hof niets overwogen over bijvoorbeeld de duur en intensiteit van het letsel en de verwachtingen ten aanzien van het herstel.
In de onderhavige zaak heeft de raadsman van de verdachte slechts aangevoerd dat de stijgende tendens in de toegekende bedragen zoals die volgens hem naar voren komt uit een tweetal uitspraken, ‘echt moet worden bekeken in een civiele procedure’. Enige inhoudelijke onderbouwing waarom dit niet zou kunnen plaatsvinden in een strafvorderlijke procedure, vind ik daarin niet terug. Ook ontbreekt enig verweer waarom het gevorderde bedrag van € 35.000, gelet op de duur en de intensiteit van het letsel en de verwachting ten aanzien van het herstel, te hoog zou zijn. In dat licht bezien, komt mij de motivering van het hof niet onbegrijpelijk voor. Het hof heeft immers bij de vaststelling van de omvang van de schade acht geslagen op de ernst van de gebeurtenis die de benadeelde partij heeft moeten meemaken en overwogen dat bij haar dientengevolge PTSS is gediagnosticeerd, waarvoor zij zich langdurig onder psychologische behandeling heeft moeten stellen en zich recentelijk opnieuw tot hulpverlenende instanties heeft moeten wenden omdat haar klachten weer waren verergerd en zij nog altijd kampt met slaapproblemen, nachtmerries en (andere) ernstige psychische klachten. Verder heeft het hof rekening gehouden met vergoedingen voor shockschade die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Mede gelet op het ontbreken van inhoudelijke onderbouwde betwistingen omtrent de omvang van de vordering van de zijde van de verdediging10., was het hof mijns inziens niet gehouden tot een nadere motivering dan het thans heeft gegeven. De toewijzing van de vordering voor shockschade van € 35.000 is dan ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
32. Het middel faalt.
Conclusie
33. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
34. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
35. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑06‑2019
Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, negende druk, Deventer: Kluwer 2018, p. 237 e.v.
Overigens leert een blik over de papieren muur dat hetzelfde proces-verbaal van verhoor van de [getuige 2] van 6 januari 2016 (p. A1-099) het volgende inhoudt: “Ik zal een omschrijving geven van de twee mannen welke ik heb zien vechten: - kleinere man welke de klappen en schoppen ontving (…) - lange man welke de klappen en schoppen uitdeelde (…) Ik weet niet of de lange man uit de deur van de woning kwam, de boom stond precies in mijn zichtveld. Ik neem het echter wel aan aangezien omdat de kleinere man achteruit liep en de lange man aan het slaan was.”
Zie in dit verband uitgebreider de recente conclusies van mijn ambtgenoot Hofstee van 26 juni 2018 (ECLI:NL:PHR:2018:662) en 12 maart 2019 (ECLI:NL:PHR:2019:228).
Vgl. HR 28 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3864.
Uit de pleitnota van de verdediging maak ik op dat is aangevoerd dat het slachtoffer onder meer gezegd zou hebben “wacht maar ik kom wel naar buiten je gaat het zien” en “ik sla je dood” en dat door zowel die doodsbedreigingen als het agressieve gedrag van het slachtoffer er sprake was van een noodweersituatie.
HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, NJ 2002/240, m.nt Vranken (Taxibus), HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2858, NJ 2016/70, m.nt. Keulen , HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201, NJ 2017/88, m.nt. Lindenbergh ,HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2241, NJ 2017/89, m.nt. Lindenbergh en het recente overzichtsarrest inzake vordering benadeelde partij, HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, onder rov. 2.4.5.
Vgl. HR 9 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2117, NJ 2010/61, m.nt. Wissink (Wrongful birth II) en het overzichtsarrest inzake vordering benadeelde partij, HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, onder rov. 2.8.7.
Vgl. o.m. HR 18 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0173, NJ 2008/611, HR 25 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7257, HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1126 en het overzichtsarrest inzake vordering benadeelde partij, HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, onder rov.2.8.1 t/m 2.8.7.
De Hoge Raad stelt immers geen hoge eisen aan de motivering van de strafrechter bij de toewijzing van de vordering als het verweer blijft steken in een algemene betwisting van de vordering, zie bijv. HR 18 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0173, NJ 2008/611 alsook het overzichtsarrest inzake vordering benadeelde partij, HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, onder rov. 2.8.6.