Procestaal: Duits.
HvJ EU, 15-09-2022, nr. C-58/21
ECLI:EU:C:2022:691
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
15-09-2022
- Magistraten
J. Passer, F. Biltgen, M. L. Arastey Sahún
- Zaaknummer
C-58/21
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2022:691, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 15‑09‑2022
Uitspraak 15‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Coördinatie van de socialezekerheidsstelsels — Verordening (EG) nr. 883/2004 — Artikel 13 — Vaststelling van de toepasselijke wetgeving — Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen — Bijlage II — Artikel 1, lid 2 — Persoon die het beroep van advocaat uitoefent en van wie het centrum van belangen van zijn particuliere en beroepswerkzaamheden in Zwitserland is gelegen, en die dit beroep tevens in twee andere lidstaten uitoefent — Aanvraag tot toekenning van een vervroegd ouderdomspensioen — Nationale regelgeving die de betrokkene ertoe verplicht af te zien van de uitoefening van dat beroep op het grondgebied van de betrokken lidstaat en in het buitenland
J. Passer, F. Biltgen, M. L. Arastey Sahún
Partij(en)
In zaak C-58/21,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgericht Wien (bestuursrechter in eerste aanleg Wenen, Oostenrijk) bij beslissing van 21 januari 2021, ingekomen bij het Hof op 1 februari 2021, in de procedure
FK,
in tegenwoordigheid van:
Rechtsanwaltskammer Wien,
wijst
HET HOF (Zevende kamer),
samengesteld als volgt: J. Passer, kamerpresident, F. Biltgen (rapporteur) en M. L. Arastey Sahún, rechters,
advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
FK, vertegenwoordigd door W. Polster, Rechtsanwalt,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch en E. Samoilova als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B.-R. Killmann en D. Martin als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 13, lid 2, onder b), van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificatie in PB 2004, L 200, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen FK en de Rechtsanwaltskammer Wien (orde van advocaten van de balie te Wenen, Oostenrijk) over de afwijzing van FK's aanvraag tot toekenning van een vervroegd ouderdomspensioen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Verordening nr. 883/2004
3
Artikel 1 van verordening nr. 883/2004, met als opschrift ‘Definities’, luidt:
‘Voor de toepassing van deze verordening:
[…]
- x)
worden onder ‘uitkeringen bij vervroegde uittreding’ verstaan: alle uitkeringen, met uitzondering van een werkloosheidsuitkering en een vervroegde ouderdomsuitkering, die vanaf een bepaalde leeftijd worden verstrekt aan de werknemer die zijn beroepsactiviteiten heeft verminderd, beëindigd of opgeschort, tot de leeftijd waarop hij recht heeft op een ouderdomspensioen of een vervroegd ouderdomspensioen en waaraan niet de voorwaarde verbonden is dat de rechthebbende zich ter beschikking stelt van de arbeidsvoorzieningsdiensten van de bevoegde lidstaat; onder een ‘vervroegde ouderdomsprestatie’ wordt verstaan een prestatie die wordt verstrekt voordat de leeftijd is bereikt die normaliter geldt voor het recht op pensioen en die bij het bereiken van die leeftijd wordt doorbetaald of door een andere ouderdomsprestatie wordt vervangen;
[…]’
4
Artikel 3 van deze verordening, met als opschrift ‘Materiële werkingssfeer’, luidt:
- ‘1.
Deze verordening is van toepassing op alle wetgeving betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:
[…]
- d)
uitkeringen bij ouderdom;
[…]
- i)
uitkeringen bij vervroegde uittreding;
[…]’
5
In artikel 11, lid 1, en lid 3, onder a), van deze verordening is bepaald:
- ‘1.
Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.
[…]
- 3.
Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:
- a)
geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat.’
6
Artikel 13, lid 2, van dezelfde verordening luidt:
‘Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
- a)
de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht,
of
- b)
de wetgeving van de lidstaat waar zich het centrum van belangen van zijn werkzaamheden bevindt, indien hij niet woont in een van de lidstaten waar hij een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht.’
7
Artikel 14, leden 1 tot en met 3, van verordening nr. 883/2004 bepaalt:
- ‘1.
De artikelen 11 tot en met 13 zijn niet van toepassing op vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering, tenzij voor één van de in artikel 3, lid 1, bedoelde takken van sociale zekerheid in een lidstaat slechts een stelsel van vrijwillige verzekering bestaat.
- 2.
Wanneer de betrokkene krachtens de wetgeving van een lidstaat in die lidstaat verplicht verzekerd is, kan hij in een andere lidstaat niet deelnemen aan een stelsel van vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering. In alle overige gevallen waar voor een bepaalde tak van sociale zekerheid de keuze bestaat tussen verschillende stelsels van vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering, wordt de betrokkene alleen toegelaten tot het stelsel dat hij heeft gekozen.
- 3.
Wat invaliditeits-, ouderdoms- en nabestaandenuitkeringen betreft, kan de betrokkene evenwel worden toegelaten tot de vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering van een lidstaat, zelfs indien hij verplicht verzekerd is krachtens de wetgeving van een andere lidstaat, voor zover hij op een bepaald ogenblik tijdens zijn loopbaan onderworpen is geweest aan de wetgeving van de eerstbedoelde lidstaat op grond van of ten gevolge van een al dan niet in loondienst verrichte werkzaamheid, wanneer deze gelijktijdige aansluiting krachtens de wetgeving van de eerste lidstaat uitdrukkelijk of stilzwijgend wordt toegelaten.’
8
Artikel 90, lid 1, van deze verordening bepaalt:
‘Verordening (EEG) nr. 1408/71 [van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1),] wordt met ingang van de toepassingsdatum van deze verordening ingetrokken.
Verordening (EEG) nr. 1408/71 blijft evenwel van kracht en de rechtsgevolgen ervan worden gehandhaafd voor:
[…]
- c)
de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte [(EER) van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3)], de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen […] alsmede andere overeenkomsten die een verwijzing bevatten naar verordening (EEG) nr. 1408/71, zulks zolang genoemde overeenkomsten niet worden gewijzigd als gevolg van deze verordening.’
Verordening nr. 987/2009
9
Artikel 14 van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 883/2004 (PB 2009, L 284, blz. 1), met als opschrift ‘Verduidelijkingen bij de artikelen 12 en 13 van [verordening nr. 883/2004]’, bepaalt in de leden 6, 8 en 9:
- ‘6.
Voor de toepassing van artikel 13, lid 2, van [verordening nr. 883/2004] wordt onder degene die ‘in twee of meer lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten’ met name verstaan, iemand die gelijktijdig of afwisselend op het grondgebied van twee of meer lidstaten een of meer afzonderlijke werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, ongeacht de aard van deze anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden.
[…]
- 8.
Voor de toepassing van artikel 13, leden 1 en 2, van [verordening nr. 883/2004] betekent een ‘substantieel gedeelte van de werkzaamheden die in loondienst of anders dan in loondienst’ in een lidstaat worden verricht dat een kwantitatief substantieel deel van alle werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst daar wordt verricht, zonder dat het hierbij noodzakelijkerwijs om het grootste deel van deze werkzaamheden hoeft te gaan.
De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt mede op grond van de volgende indicatieve criteria:
- a)
in geval van een werkzaamheid in loondienst, de arbeidstijd en/of de bezoldiging, en
- b)
in geval van een werkzaamheid anders dan in loondienst, de omzet, de arbeidstijd, het aantal verleende diensten en/of het inkomen.
In het kader van een algemene beoordeling geldt een aandeel van minder dan 25 % voor de bovengenoemde criteria als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht.
- 9.
Voor de toepassing van artikel 13, lid 2, onder b), van [verordening nr. 883/2004] wordt het ‘centrum van belangen’ van anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden van een persoon bepaald aan de hand van alle elementen waaruit zijn beroepswerkzaamheden bestaan, met name de vaste en blijvende plaats van waaruit hij zijn werkzaamheden verricht, de gebruikelijke aard of de duur van de uitgeoefende werkzaamheden, het aantal verleende diensten, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt.’
Overeenkomst EG-Zwitserland
10
Artikel 8 van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen (PB 2002, L 114, blz. 6), ondertekend te Luxemburg op 21 juni 1999 en goedgekeurd namens de Europese Gemeenschap bij besluit 2002/309/EG, Euratom van de Raad en, wat betreft de overeenkomst inzake wetenschappelijke en technologische samenwerking, van de Commissie van 4 april 2002 betreffende de sluiting van zeven overeenkomsten met de Zwitserse Bondsstaat (PB 2002, L 114, blz. 1; hierna: ‘Overeenkomst EG-Zwitserland’), bepaalt:
‘De overeenkomstsluitende partijen coördineren overeenkomstig bijlage II hun stelsels voor sociale zekerheid, met name met het oog op:
- a)
gelijke behandeling;
- b)
vaststelling van de toepasselijke wetgeving;
- c)
cumulatie van de perioden die volgens de verschillende nationale wetgevingen bepalend zijn voor het verkrijgen en behouden van het recht op uitkeringen en voor het berekenen van deze uitkeringen;
- d)
betaling van uitkeringen aan personen die op het grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen verblijven;
- e)
wederzijdse administratieve bijstand en samenwerking tussen de autoriteiten en de instellingen.’
11
Bijlage II bij de Overeenkomst EG-Zwitserland, betreffende de coördinatie van socialezekerheidsstelsels, bepaalt in artikel 1:
- ‘1.
De overeenkomstsluitende partijen komen overeen ten aanzien van de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels onderling de communautaire besluiten toe te passen zoals vermeld in en gewijzigd bij [deel] A van deze bijlage, of daarmee gelijkwaardige regels.
- 2.
In de in [deel A van] deze bijlage genoemde besluiten omvat de uitdrukking ‘lidstaat/lidstaten’ niet alleen de staten die vallen onder de desbetreffende communautaire besluiten, maar tevens [de Zwitserse Bondsstaat].’
12
Deel A van deze bijlage II verwees met name naar verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97 (hierna: ‘verordening nr. 1408/71’), evenals naar verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 (PB 1972, L 74, blz. 1).
13
Voormelde bijlage II is bijgewerkt bij besluit nr. 1/2012 van het Gemengd Comité ingesteld krachtens de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen van 31 maart 2012 tot vervanging van bijlage II bij die overeenkomst betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 2012, L 103, blz. 51), welk besluit op 1 april 2012 in werking is getreden. Die bijlage verwijst thans naar de verordeningen nrs. 883/2004 en 987/2009.
14
Voorts dekt de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71, die is vervangen door verordening nr. 883/2004, overeenkomstig artikel 3 van verordening (EG) nr. 647/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005 (PB 2005, L 117, blz. 1) tot wijziging van verordening nr. 1408/71 en van verordening nr. 574/72 pas met ingang van 1 januari 2005 ook de ‘pensioenregelingen van de pensioeninstellingen van de organisaties van vrije beroepsbeoefenaars’, die ouderdomspensioenen omvatten die worden uitgekeerd na de uitoefening van het beroep van advocaat, zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde pensioen.
Oostenrijks recht
15
De bepalingen betreffende de inschrijving op het tableau van de orde van advocaten van een Oostenrijkse balie en de toekenning van het overeenkomstige ouderdomspensioen zijn opgenomen in de §§ 49 en 50 van de Rechtsanwaltsordnung (verordening betreffende de uitoefening van het beroep van advocaat) van 15 juli 1868 (RGBl. 96/1868), in de versie van 23 december 2020 (BGBl. I, 156/2020) (hierna: ‘RAO’).
16
§ 49, lid 2, RAO luidt als volgt:
‘In beginsel zijn alle personen die zijn ingeschreven op het tableau van de orde van advocaten van een Oostenrijkse balie of op de door de orde van advocaten van een Oostenrijkse balie bijgehouden lijst van advocaten die onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Unie, alsmede advocaten in opleiding die zijn ingeschreven op het tableau van de orde van advocaten van een Oostenrijkse balie, onderworpen aan de verplichting tot het betalen van bijdragen, tenzij zij reeds uit hoofde van hun beroepsuitoefening als advocaat krachtens andere wetgeving onderworpen zijn aan de verplichte aansluiting bij een ouderdomsverzekeringsregeling van een lidstaat van de Unie, van een andere staat die partij is bij de [EER-overeenkomst] of van de Zwitserse Bondsstaat. Twee of meer balies kunnen ook een gemeenschappelijke pensioeninstelling oprichten.’
17
§ 50, lid 1, RAO bepaalt in wezen dat eenieder die het beroep van advocaat uitoefent, recht heeft op een ouderdoms-, invaliditeits- of overlevingspensioen indien de voorwaarden daartoe zijn vervuld en het feit dat recht geeft op de betrokken uitkering, zich voordoet.
18
Krachtens § 50, lid 2, RAO moet dit recht volgens vaste regels worden gedefinieerd in het statuut van de pensioeninstellingen. § 50, lid 2, punt 2, onder c), aa), RAO bepaalt dat de betrokkene, om een vervroegd ouderdomspensioen te verkrijgen, moet afzien van de uitoefening van het beroep van advocaat op het nationale grondgebied en in het buitenland.
19
§ 26 van de Verordnung der Vertreterversammlung des österreichischen Rechtsanwaltskammertages über die Versorgungseinrichtungen Teil A der österreichischen Rechtsanwaltskammern (Satzung Teil A 2018) (statuut van 2018 van de vergadering van vertegenwoordigers van het congres van de Oostenrijkse balies over de pensioeninstellingen ‘deel A’ van deze balies; hierna: ‘statuut van 2018 betreffende deel A’) stelt voorts in lid 1, punt 8, als voorwaarde voor het verkrijgen van een vervroegd ouderdomspensioen, dat de betrokkene afziet van de uitoefening van het beroep van advocaat ‘om het even waar’.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
20
FK, die in 1954 is geboren, is zowel Pools als Duits staatsburger. Hij is sinds 8 maart 1984 ingeschreven op het tableau van de orde van advocaten van de balie te Keulen (Duitsland). Hij is er niet enkel als Rechtsanwalt werkzaam, maar ook als tolk en als beëdigd vertaler voor het Pools. Vanaf het begin van zijn werkzaamheden als advocaat heeft hij bijdragen betaald aan de pensioenregeling van de deelstaat Noord-Rijnland-Westfalen (Duitsland).
21
In 1996 is FK ingeschreven op het tableau van de orde van advocaten van de balie te Wenen in Oostenrijk. Hij heeft aldaar het beroep van advocaat uitgeoefend, naast zijn werkzaamheden in Duitsland. Sinds zijn inschrijving op dit tableau heeft FK bijdragen betaald aan de Oostenrijkse pensioenregeling.
22
Het centrum van belangen van FK's werkzaamheden was in Keulen gelegen tot in 2007, het jaar waarin hij zijn woonplaats en het centrum van belangen van zijn werkzaamheden naar Zwitserland verplaatste, waar hij thans het beroep van advocaat uitoefent en is ingeschreven op de lijst van advocaten die onderdaan zijn van een lidstaat van de Unie of van de EVA, op grond van zijn inschrijving op het tableau van de orde van advocaten van de balie te Keulen.
23
Sindsdien is de tijd die FK aan zijn advocatenpraktijk in Duitsland besteedt, geleidelijk verminderd ten voordele van zijn advocatenpraktijk in Zwitserland: laatstelijk besteedde FK 70 % van zijn arbeidstijd aan zijn Zwitserse advocatenpraktijk, 25 % aan zijn Duitse advocatenpraktijk en 5 % aan zijn Oostenrijkse advocatenpraktijk. Voorts bedroeg de tijd die FK in zijn Oostenrijkse advocatenkantoor doorbracht, nooit meer dan 10 % van zijn totale arbeidstijd in de uitoefening van dat beroep.
24
FK ontvangt sinds 2018 een vervroegd ouderdomspensioen in Duitsland, terwijl hij daar als advocaat werkzaam blijft.
25
FK betaalt ook bijdragen aan de algemene pensioenregeling in Zwitserland.
26
Op 16 oktober 2017 heeft FK bij de orde van advocaten van de balie te Wenen een aanvraag ingediend tot toekenning van een vervroegd ouderdomspensioen met ingang van 1 november 2017, waarbij hij te kennen heeft gegeven dat hij afziet van de uitoefening van het beroep van advocaat in Oostenrijk maar ingeschreven blijft op het tableau van de orde van advocaten te Keulen en, in Zwitserland, op de lijst van advocaten die onderdaan zijn van een lidstaat van de Unie of van de EVA.
27
Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 29 mei 2018 van de commissie van de orde van advocaten van de balie te Wenen, op grond van de gecombineerde bepalingen van de §§ 26 en 29 van het statuut van 2018 betreffende deel A, krachtens welke het verkrijgen van een ouderdomspensioen veronderstelt dat de betrokkene afziet van de uitoefening van het beroep van advocaat ‘om het even waar’.
28
Op 3 augustus 2018 heeft FK tegen dit besluit beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, te weten het Verwaltungsgericht Wien (bestuursrechter in eerste aanleg Wenen, Oostenrijk), dat dit besluit heeft bevestigd.
29
FK heeft tegen de beslissing van het Verwaltungsgericht Wien een buitengewoon beroep in Revision ingesteld bij het Verwaltungsgerichtshof (bestuursrechter in tweede aanleg, Oostenrijk). Deze laatste rechter heeft deze beslissing nietig verklaard in wezen op grond dat het Verwaltungsgericht Wien had nagelaten de voor het Unierecht relevante feiten vast te stellen, ofschoon FK had aangevoerd dat het Unierecht zich verzet tegen een nationale regeling die de toekenning van een ouderdomspensioen afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de betrokkene afziet van de uitoefening van het beroep van advocaat op het nationale grondgebied en in het buitenland.
30
De verwijzende rechter bij wie het hoofdgeding aanhangig is, merkt op dat de bijzondere regelingen voor zelfstandigen, daaronder begrepen advocaten, krachtens bijlage II bij verordening nr. 1408/71 tot 1 januari 2005 zowel in Duitsland als in Oostenrijk waren uitgesloten van de werkingssfeer van deze verordening. Pas vanaf die datum vielen zelfstandigen onder deze verordening, na een wijziging van die verordening, krachtens welke geen rechten voor eerdere tijdvakken ontstonden, zelfs indien eerdere tijdvakken van werkzaamheid in aanmerking werden genomen.
31
Deze rechter is van oordeel dat artikel 13, lid 2, van verordening nr. 883/2004 moet worden toegepast om te bepalen welke wetgeving van toepassing is op een persoon die, zoals FK, in twee of drie lidstaten als zelfstandige werkzaam is.
32
Hij vraagt zich af hoe deze bepaling moet worden uitgelegd ingeval het centrum van belangen van de werkzaamheden van de betrokkene en diens woonplaats niet in een lidstaat zijn gelegen, aangezien volgens een letterlijke uitlegging van deze bepaling in een dergelijk geval geen enkele wetgeving van een lidstaat van toepassing is.
33
Indien de Oostenrijkse wetgeving van toepassing is, vraagt dezelfde rechter zich tevens af of de RAO in overeenstemming is met het Unierecht, in het bijzonder met het beginsel van gelijke behandeling, het beginsel van non-discriminatie, het eigendomsrecht en het vrije verkeer van personen, of zelfs de vrijheid van vestiging en, zo niet, of § 50, lid 2, punt 2, onder c), aa), RAO buiten toepassing moet worden gelaten op grond van het beginsel van primauteit van het Unierecht.
34
De verwijzende rechter benadrukt dat er in het hoofdgeding ontegenzeggelijk sprake is van een grensoverschrijdende situatie die binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt, aangezien FK in twee lidstaten is gevestigd en een Oostenrijkse bepaling gevolgen heeft voor zijn rechtspositie in Duitsland, en herinnert eraan dat het eigendomsrecht — en bijgevolg ook de vermogensrechtelijke belangen die verband houden met bij wet voorziene sociale uitkeringen zoals ouderdomspensioenen — krachtens artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie onschendbaar is en dat beperkingen van een dergelijk grondrecht moeten worden gerechtvaardigd door doelstellingen van algemeen belang, geschikt moeten zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen en evenredig moeten zijn. Dienaangaande betwijfelt de verwijzende rechter of de betrokken belangen rechtvaardigen dat als voorwaarde voor de toekenning van een ouderdomspensioen geldt dat de betrokkene afziet van de uitoefening van het beroep van advocaat op het Oostenrijkse grondgebied en in het buitenland. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling kan immers een belemmering vormen voor de vrijheid van vestiging, die wordt gewaarborgd door artikel 15, lid 2, van het Handvest van de grondrechten juncto artikel 49 VWEU.
35
Voorts vestigt de verwijzende rechter de aandacht erop dat het eigen is aan het Unierecht dat een werkzaamheid mag worden voortgezet in lidstaten terwijl in een andere lidstaat een ouderdomspensioen wordt ontvangen, met name voor zover in het kader van de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels de kwestie van het verschil in pensioenleeftijd tussen de lidstaten uitdrukkelijk aan de orde is gesteld.
36
Tegen deze achtergrond heeft het Verwaltungsgericht Wien de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Welke uitlegging moet worden gegeven aan artikel 13, lid 2, onder b), van verordening [nr. 883/2004] wanneer het centrum van belangen van de werkzaamheden van een persoon zich vanuit kwantitatief oogpunt bevindt in een derde land, waar deze persoon ook zijn woonplaats heeft, en die persoon daarnaast in twee lidstaten ([in de] Bondsrepubliek Duitsland en [in] Oostenrijk) werkzaamheden verricht, die dusdanig over beide lidstaten zijn verdeeld dat het overgrote gedeelte ervan duidelijk in één lidstaat (in casu in de Bondsrepubliek Duitsland) plaatsvindt?
Voor het geval uit de uitlegging van deze bepaling blijkt dat de Oostenrijkse wetgeving van toepassing is, wordt de volgende vraag gesteld:
- 2)
Zijn de regeling in § 50, lid 2, punt 2, onder c), aa), [RAO] en de daarop gebaseerde regeling in § 26, lid 1, punt 8, van het statuut van 2018 betreffende deel A volgens het Unierecht geoorloofd of zijn zij in strijd met zowel het Unierecht als de door het Unierecht gewaarborgde rechten, voor zover daarbij de toekenning van een ouderdomspensioen afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de betrokkene heeft afgezien van de uitoefening van het beroep van advocaat in binnen- en buitenland [§ 50, lid 2, onder c), aa), RAO] of om het even waar (§ 26, lid 1, punt 8, van het statuut van 2018 betreffende deel A)?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Opmerkingen vooraf
37
Wat de formulering van de eerste vraag betreft, zij erop gewezen dat, zoals blijkt uit de punten 11 tot en met 13 van dit arrest, overeenkomstig artikel 1, lid 2, van bijlage II bij de Overeenkomst EG-Zwitserland de term ‘lidsta(a)t(en)’ in de in deel A van deze bijlage genoemde rechtshandelingen moet worden opgevat als een verwijzing naar de lidstaten van de Unie waarop deze besluiten betrekking hebben alsmede naar de Zwitserse Bondsstaat.
38
Door de verordeningen nrs. 1408/71 en 883/2004 uitdrukkelijk te vermelden in deel A van bijlage II, in de verschillende versies ervan, breidt de Overeenkomst EG-Zwitserland de werkingssfeer van deze verordeningen dus uit tot de Zwitserse Bondsstaat, zodat de Zwitserse Bondsstaat, anders dan de verwijzende rechter in de eerste vraag impliceert, voor de afdoening van de onderhavige zaak niet als een derde staat maar als een lidstaat moet worden beschouwd.
Eerste prejudiciële vraag
39
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen welke wetgeving krachtens artikel 13, lid 2, onder b), van verordening nr. 883/2004 van toepassing is wanneer de woonplaats en het centrum van belangen van de werkzaamheden van de betrokkene zich in Zwitserland bevinden en deze persoon tevens ongelijkmatig gespreide werkzaamheden uitoefent in twee andere lidstaten in de zin van artikel 1, lid 2, van bijlage II bij de Overeenkomst EG-Zwitserland, te weten in Duitsland en in Oostenrijk.
40
Er zij aan herinnerd dat het, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, aan het Hof staat om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Met het oog hierop staat het aan het Hof om de voorgelegde vragen in voorkomend geval te herformuleren en om in die context alle bepalingen van het Unierecht uit te leggen die noodzakelijk zijn voor de beslechting van bij de nationale rechterlijke instanties aanhangige gedingen, ook wanneer die bepalingen niet uitdrukkelijk worden genoemd in de door deze rechterlijke instanties aan het Hof voorgelegde vragen (zie met name arresten van 19 oktober 2017, Otero Ramos, C-531/15, EU:C:2017:789, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 19 september 2018, González Castro, C-41/17, EU:C:2018:736, punt 54).
41
Aangezien de verwijzende rechter zijn eerste vraag formeel heeft beperkt tot een verzoek om uitlegging van artikel 13, lid 2, onder b), van verordening nr. 883/2004 terwijl de prejudiciële vraag, gelet op de verduidelijking in punt 38 van dit arrest dat de Zwitserse Bondsstaat als een ‘lidstaat’ moet worden beschouwd, betrekking had moeten hebben op de uitlegging van artikel 13, lid 2, onder a), van deze verordening, dient het Hof bijgevolg uit alle door deze rechter verstrekte gegevens, en met name uit de motivering van de prejudiciële verwijzing, de elementen van Unierecht af te leiden die in het licht van het voorwerp van het hoofdgeding moeten worden uitgelegd (zie met name arresten van 19 oktober 2017, Otero Ramos, C-531/15, EU:C:2017:789, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 19 september 2018, González Castro, C-41/17, EU:C:2018:736, punt 55).
42
In casu blijkt uit de gegevens van het verzoek om een prejudiciële beslissing dat het Hof andere bepalingen van het Unierecht dient uit te leggen om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven.
43
Uit de rechtspraak volgt dat de bepalingen van verordening nr. 883/2004, tezamen met die van verordening nr. 1408/71, een coördinatieregeling hebben ingevoerd die onder meer betrekking heeft op de vaststelling van de wetgeving(en) die van toepassing is (zijn) op werknemers en zelfstandigen die in verschillende omstandigheden gebruikmaken van hun recht van vrij verkeer (zie in die zin arresten van 3 april 2008, Derouin, C-103/06, EU:C:2008:185, punt 20; 26 oktober 2016, Hoogstad, C-269/15, EU:C:2016:802, punt 33, en 16 juli 2020, AFMB e.a., C-610/18, EU:C:2020:565, punt 40).
44
Krachtens de bepalingen van deze coördinatieregeling zijn de betrokkenen slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen teneinde de complicaties te vermijden die uit de gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wetgevingen kunnen voortvloeien, en de ongelijke behandeling op te heffen die voor personen die zich binnen de Unie verplaatsen, het gevolg zou zijn van een gedeeltelijke of volledige cumulatie van de toepasselijke wetgevingen (zie in die zin arresten van 26 februari 2015, de Ruyter, C-623/13, EU:C:2015:123, punten 36 en 37; 26 oktober 2016, Hoogstad, C-269/15, EU:C:2016:802, punten 35 en 36, en 16 juli 2020, AFMB e.a., C-610/18, EU:C:2020:565, punt 40).
45
Dit beginsel dat slechts één wetgeving van toepassing is, komt in het bijzonder tot uitdrukking in artikel 13 van verordening nr. 883/2004, dat bepaalt welke wetgeving van toepassing is op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht. In lid 2 van dat artikel is vastgesteld dat op degene die gewoonlijk in twee of meer lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, hetzij de wetgeving van de lidstaat waar hij woont van toepassing is, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht [artikel 13, lid 2, onder a), van die verordening], hetzij de wetgeving van de lidstaat waar zich het centrum van belangen van zijn werkzaamheden bevindt, indien hij niet woont in een van de lidstaten waar hij een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht [artikel 13, lid 2, onder b), van die verordening].
46
Artikel 14, lid 8, van verordening nr. 987/2009 verduidelijkt dat voor de toepassing van artikel 13, leden 1 en 2, van verordening nr. 883/2004 een ‘substantieel gedeelte’ van de werkzaamheden die in loondienst of anders dan in loondienst in een lidstaat worden verricht, betekent dat een kwantitatief substantieel deel van alle werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst daar wordt verricht, zonder dat het hierbij noodzakelijkerwijs om het grootste deel van deze werkzaamheden hoeft te gaan. De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt in geval van een werkzaamheid in loondienst mede op grond van de arbeidstijd en/of de bezoldiging. Een aandeel van minder dan 25 % voor de bovengenoemde criteria geldt als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht (zie in die zin arrest van 19 mei 2022, Ryanair, C-33/21, EU:C:2022:402, punt 63).
47
Aangezien FK, alvorens zijn woonplaats te verplaatsen naar Zwitserland — waar thans het centrum van belangen van zijn werkzaamheden is gelegen — in Duitsland heeft gewoond, waar ook het centrum van belangen van zijn werkzaamheden was gelegen, moet ervan worden uitgegaan dat hij overeenkomstig artikel 13, lid 2, van verordening nr. 883/2004 is onderworpen aan de Duitse dan wel de Zwitserse wetgeving.
48
Aangezien de verwijzende rechter opmerkt dat de arbeidstijd van FK binnen zijn Oostenrijkse advocatenkantoor nooit meer dan 10 % van zijn totale arbeidstijd voor de uitoefening van het beroep van advocaat heeft bedragen, moet in casu worden aangenomen dat volgens de conflictregels van verordening nr. 883/2004 de Oostenrijkse wetgeving niet van toepassing is.
49
Hoewel het volledige en uniforme stelsel van conflictregels dat is ingevoerd bij verordening nr. 883/2004, tot gevolg heeft dat de wetgevers van de afzonderlijke lidstaten in beginsel niet meer bevoegd zijn om naar eigen inzicht de draagwijdte en de toepassingsvoorwaarden van hun nationale wetgeving te bepalen met betrekking tot de personen die eraan onderworpen zijn en het grondgebied waarbinnen de nationale bepalingen effect sorteren (zie met name arresten van 26 februari 2015, de Ruyter, C-623/13, EU:C:2015:123, punten 34 en 35, en 19 september 2019, van den Berg e.a., C-95/18 en C-96/18, EU:C:2019:767, punt 50), kan het beginsel dat slechts één wetgeving van toepassing is, echter niet tot gevolg hebben dat een lidstaat die krachtens de bepalingen van titel II van verordening nr. 883/2004 niet bevoegd is, de mogelijkheid wordt ontnomen om op grond van zijn nationale wetgeving onder bepaalde voorwaarden gezinsbijslagen of een ouderdomspensioen toe te kennen aan een migrerende werknemer, zelfs indien deze werknemer op grond van artikel 13 van deze verordening onderworpen is aan de wetgeving van een andere lidstaat (zie in die zin arresten van 23 april 2015, Franzen e.a., C-382/13, EU:C:2015:261, punten 58–61, en 19 september 2019, van den Berg e.a., C-95/18 en C-96/18, EU:C:2019:767, punt 53).
50
De in verordening nr. 883/2004 vastgestelde conflictregels hebben immers enkel tot doel te bepalen welke wetgeving van toepassing is op de personen die zich in een van de situaties bevinden die zijn bedoeld in de bepalingen die deze regels vaststellen (zie in die zin arresten van 26 oktober 2016, Hoogstad, C-269/15, EU:C:2016:802, punt 37, en 1 februari 2017, Tolley, C-430/15, EU:C:2017:74, punt 60). Op zich hebben deze regels niet tot doel te bepalen onder welke voorwaarden het recht op of de verplichting tot aansluiting bij een socialezekerheidsstelsel ontstaat (zie in die zin arresten van 11 juni 1998, Kuusijärvi, C-275/96, EU:C:1998:279, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 februari 2013, Dumont de Chassart, C-619/11, EU:C:2013:92, punt 39).
51
Bijgevolg laat verordening nr. 883/2004 afzonderlijke stelsels voortbestaan, die verschillende vorderingen doen ontstaan op onderscheiden organen tegenover welke de betrokken begunstigde rechtstreeks aanspraken bezit, hetzij uitsluitend krachtens een nationale regeling, hetzij krachtens de nationale regeling zo nodig aangevuld door het Unierecht (zie in die zin arresten van 21 februari 2013, Dumont de Chassart, C-619/11, EU:C:2013:92, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 1 februari 2017, Tolley, C-430/15, EU:C:2017:74, punt 57).
52
De conflictregels van verordening nr. 883/2004 zijn dus niet bedoeld om de vraag te regelen of een werknemer recht heeft op een uitkering die hij eventueel heeft verkregen op grond van bijdragen die hij gedurende een bepaald tijdvak aan een socialezekerheidsregeling van een bepaalde lidstaat heeft betaald.
53
In casu moet worden benadrukt dat de verwijzende rechter verduidelijkt dat de bijdragen die verzoeker in het hoofdgeding heeft betaald aan de bijzondere stelsels die van toepassing zijn op personen die in Oostenrijk het beroep van advocaat uitoefenen, waren uitgesloten van de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71, die is vervangen door verordening nr. 883/2004, en pas vanaf 1 januari 2005 binnen de werkingssfeer van deze verordeningen vielen. Bovendien blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt niet dat verzoeker in het hoofdgeding stelt dat voor de toekenning van het aangevraagde vervroegd ouderdomspensioen, die uitsluitend op de toepassing van het Oostenrijkse recht berust, regels inzake cumulatie of inaanmerkingneming van in andere lidstaten vervulde tijdvakken moeten worden toegepast.
54
Hieruit volgt dat het hoofdgeding geen betrekking heeft op de vaststelling van de toepasselijke wetgeving overeenkomstig de conflictregels van de artikelen 11 tot en met 13 van verordening nr. 883/2004, maar uitsluitend op de toepassing op de betrokkene van het stelsel waarin de wetgeving van de betrokken lidstaat voorziet en waaraan hij heeft bijgedragen.
55
Deze conclusie wordt voorts ondersteund door het door FK aangevoerde argument dat het bijzondere stelsel voor personen die als advocaat werkzaam zijn, een ‘vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekeringsregeling’ is.
56
Onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificatie met betrekking tot de kwalificatie van deze bijzondere regeling als ‘vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekeringsregeling’, althans wat de sinds 1 januari 2005 betaalde bijdragen betreft, is een dergelijke verzekeringsregeling overeenkomstig de gecombineerde bepalingen van artikel 14, leden 1 en 3, van verordening nr. 883/2004 immers uitdrukkelijk uitgesloten van de werkingssfeer van het bij deze verordening ingevoerde mechanisme voor het bepalen van de toepasselijke wetgeving. FK kan dus aanspraak maken op deze vrijwillig voortgezette verzekering in Oostenrijk, ook al valt hij verplicht onder de wetgeving van een andere lidstaat, in casu de Zwitserse wetgeving, aangezien hij is beginnen bij te dragen aan de bijzondere verzekeringsregeling voor personen die in Oostenrijk het beroep van advocaat uitoefenen toen dit stelsel nog niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 — die is vervangen door verordening nr. 883/2004 — viel en hij vervolgens aan deze regeling is blijven bijdragen.
57
In een dergelijk geval moet de betrokkene het recht hebben te besluiten de aansluiting bij een verplichte verzekeringsregeling voor bepaalde tijdvakken voort te zetten of te stoppen, voor zover die keuze de omvang van de toekomstige socialezekerheidsuitkering beïnvloedt (zie in die zin arrest van 12 februari 2015, Bouman, C-114/13, EU:C:2015:81, punt 58).
58
Gelet op al het voorgaande dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat de conflictregels van artikel 13, lid 2, van verordening nr. 883/2004 niet van toepassing zijn op de situatie van een persoon die woont in de lidstaat waar zich ook het centrum van belangen van zijn werkzaamheden bevindt, terwijl hij tevens ongelijkmatig gespreide werkzaamheden uitoefent in twee andere lidstaten, wanneer het erom gaat te bepalen of deze persoon rechtstreekse rechten heeft jegens de organen van een van deze twee andere lidstaten op grond van de bijdragen die hij gedurende een bepaald tijdvak heeft betaald.
Tweede prejudiciële vraag
59
Met zijn tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die de toekenning van een aangevraagd vervroegd ouderdomspensioen afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de betrokkene niet alleen op het grondgebied van de betrokken lidstaat maar ook in het buitenland afziet van de uitoefening van het beroep van advocaat.
60
In dit verband dient te worden vastgesteld dat de situatie van een onderdaan van een lidstaat die het beroep van advocaat uitoefent en zich naar een andere lidstaat begeeft om daar in het kader van het betrokken gereglementeerde beroep werkzaamheden uit te oefenen, hetzij binnen de werkingssfeer van artikel 49 VWEU inzake de vrijheid van vestiging valt indien hij in de regel door de cliënt wordt vergoed, hetzij onder artikel 45 VWEU inzake het vrije verkeer van werknemers valt indien zijn bezoldiging de vorm van een loon aanneemt (zie in die zin arresten van 30 november 1995, Gebhard, C-55/94, EU:C:1995:411, punten 22–25, en 17 december 2020, Onofrei, C-218/19, EU:C:2020:1034, punt 23).
61
Wat betreft de vraag of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Oostenrijkse regeling een beperking van de vrijheid van vestiging of van het vrije verkeer van werknemers vormt, zij eraan herinnerd dat verordening nr. 883/2004 geen gemeenschappelijke socialezekerheidsregeling instelt, maar afzonderlijke nationale regelingen in stand laat. De lidstaten behouden de bevoegdheid om hun socialezekerheidsregelingen vorm te geven. Bij gebreke van harmonisatie op het niveau van de Unie is het aan elke lidstaat om in zijn wetgeving onder meer de voorwaarden vast te stellen die recht geven op sociale uitkeringen. Bij de uitoefening van die bevoegdheid dienen de lidstaten niettemin het Unierecht te eerbiedigen, in het bijzonder de bepalingen van het VWEU betreffende de vrijheid van elke burger van de Unie om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (zie met name arresten van 21 februari 2013, Salgado González, C-282/11, EU:C:2013:86, punten 35–37; 5 november 2014, Somova, C-103/13, EU:C:2014:2334, punten 33–35, en 21 oktober 2021, Zakład Ubezpieczeń Społecznych I Oddział w Warszawie, C-866/19, EU:C:2021:865, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
62
Bovendien beoogt het geheel van bepalingen van het VWEU inzake het vrije verkeer van personen het de Unieburgers gemakkelijker te maken om het even welke beroepswerkzaamheden uit te oefenen op het gehele grondgebied van de Unie en staan zij in de weg aan maatregelen die deze burgers minder gunstig behandelen wanneer zij op het grondgebied van een andere lidstaat economisch werkzaam willen zijn (zie in die zin met name arresten van 15 december 1995, Bosman, C-145/93, EU:C:1995:463, punt 94, en 5 november 2014, Somova, C-103/13, EU:C:2014:2334, punt 36).
63
Deze bepalingen staan bijgevolg in de weg aan elke nationale maatregel die, zelfs wanneer hij zonder discriminatie op grond van nationaliteit van toepassing is, het gebruik van de in het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheden door Unieburgers kan belemmeren of minder aantrekkelijk kan maken (zie in die zin arresten van 1 april 2008, Regering van de Franse Gemeenschap en Waalse regering, C-212/06, EU:C:2008:178, punt 45, en 5 november 2014, Somova, C-103/13, EU:C:2014:2334, punt 38).
64
In casu moet worden vastgesteld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling zonder onderscheid van toepassing kan zijn op alle personen die het beroep van advocaat uitoefenen, en dus geen discriminatie op grond van nationaliteit vormt.
65
Evenwel moet worden opgemerkt dat een voorwaarde als die van de Oostenrijkse regeling, die vereist dat de betrokkene zowel op het nationale grondgebied als in het buitenland afziet van de uitoefening van het beroep van advocaat om in aanmerking te komen voor een vervroegd ouderdomspensioen, de rechthebbenden kan ontmoedigen om gebruik te maken van hun vrijheid van vestiging of van hun recht van vrij verkeer.
66
Bovendien is het vereiste dat van de uitoefening van dat beroep wordt afgezien weliswaar aanvaardbaar voor een persoon die zijn gehele beroepswerkzaamheid in Oostenrijk heeft uitgeoefend, maar moeilijker aanvaardbaar voor een persoon die gebruik heeft gemaakt van de vrijheid van vestiging, of van het vrije verkeer, en die zich met name genoodzaakt ziet zijn beroepswerkzaamheid in een andere lidstaat te blijven uitoefenen omdat hij daar de wettelijke pensioenleeftijd nog niet heeft bereikt.
67
Hieruit volgt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling een belemmering van de door de artikelen 45 en 49 VWEU gewaarborgde vrijheden vormt, die slechts toelaatbaar is wanneer zij een rechtmatig, met het VWEU verenigbaar doel nastreeft en haar rechtvaardiging vindt in dwingende redenen van algemeen belang. Daarenboven moet in een dergelijk geval de toepassing van de betrokken maatregel geschikt zijn om de verwezenlijking van de nagestreefde doelstelling te verzekeren en niet verder gaan dan ter bereiking van deze doelstelling noodzakelijk is (zie met name arresten van 16 mei 2013, Wencel, C-589/10, EU:C:2013:303, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 5 november 2014, Somova, C-103/13, EU:C:2014:2334, punt 46, en 17 december 2020, Onofrei, C-218/19, EU:C:2020:1034, punt 32).
68
Dienaangaande verklaart de Oostenrijkse regering dat de dwingende reden van algemeen belang die de betrokken maatregel rechtvaardigt, kan worden afgeleid uit het doel van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde stelsel, namelijk dat het betrokken pensioen in de plaats komt van vroegere inkomsten die niet worden geacht te worden aangevuld met inkomsten uit voltijdse arbeid. Het doel bestaat er niet alleen in om personen die nog steeds het beroep van advocaat uitoefenen, te beschermen tegen concurrentie van degenen die reeds met pensioen zijn, maar ook om de financiële levensvatbaarheid te waarborgen van het betrokken ouderdomspensioenstelsel, dat geen deel uitmaakt van het gewone pensioenstelsel en wordt gefinancierd door middel van een omslagstelsel, in tegenstelling tot op kapitaaldekking gebaseerde stelsels.
69
In dit verband zij erop gewezen dat het Hof heeft erkend dat met name de invoering van verplichte pensioenleeftijden ter bevordering van een evenwichtiger leeftijdsstructuur een legitiem doel van het werkgelegenheidsbeleid kan vormen (zie in die zin arrest van 21 juli 2011, Fuchs en Köhler, C-159/10 en C-160/10, EU:C:2011:508, punt 50).
70
De legitimiteit van een dergelijke doelstelling van algemeen belang die verband houdt met het werkgelegenheidsbeleid, kan immers redelijkerwijs niet in twijfel worden getrokken, daar de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid overeenkomstig artikel 3, lid 3, eerste alinea, VEU een van de door de Unie nagestreefde doelstellingen vormt (zie in die zin arrest van 2 april 2020, Comune di Gesturi, C-670/18, EU:C:2020:272, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
71
Hoewel een nationale regeling die de arbeidsmarkt regelt teneinde arbeidsplaatsen vrij te maken die worden bezet door personen die de pensioengerechtigde leeftijd naderen, en teneinde een gezonde mededinging tussen beroepsbeoefenaren te waarborgen, ontegenzeggelijk geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen, moet daarentegen worden vastgesteld dat, aangezien deze regeling vereist dat de betrokkene zowel op het grondgebied van de betrokken lidstaat als in het buitenland afziet van de uitoefening van het beroep van advocaat, niet kan worden uitgesloten dat zij verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken.
72
Een nationale regeling die vereist dat de betrokkene afziet van de uitoefening van het beroep van advocaat op het grondgebied van de betrokken lidstaat en in het buitenland, teneinde de personen die dit beroep nog uitoefenen te beschermen tegen de concurrentie van degenen die hun recht op pensioen reeds hebben uitgeoefend, lijkt verder te gaan dan ter bereiking van dit doel noodzakelijk is, voor zover dit doel kan worden bereikt door het vereiste dat wordt afgezien van de uitoefening van enige beroepswerkzaamheid, te beperken tot uitsluitend het nationale grondgebied of zelfs tot een beperkt geografisch gebied in een andere lidstaat. Een dergelijke regeling gaat bovendien voorbij aan het feit dat de voorwaarden voor het verkrijgen en het behoud van het recht op pensioen, niet tussen de lidstaten is geharmoniseerd, maar enkel door het Unierecht wordt gecoördineerd, en dat de betrokkenen verplicht kunnen zijn om hun beroep in andere lidstaten te blijven uitoefenen met het oog op het verkrijgen van hun recht op pensioen op grond van de betrokken nationale wetgevingen.
73
Bovendien lijkt de voorwaarde dat de betrokkene zowel op het nationale grondgebied als in het buitenland afziet van de uitoefening van het beroep van advocaat, verder te gaan dan noodzakelijk is om te voorkomen dat het aldus uitgekeerde vervroegd ouderdomspensioen wordt aangevuld met inkomsten uit een voltijdse werkzaamheid.
74
Wat de doelstelling van de financiële levensvatbaarheid van het betrokken bijzondere stelsel betreft, kan een risico op ernstige aantasting van het financiële evenwicht van een socialezekerheidsstelsel inderdaad een dwingende reden van algemeen belang vormen (zie met name arresten van 28 april 1998, Kohll, C-158/96, EU:C:1998:171, punt 41, en 11 januari 2007, ITC, C-208/05, EU:C:2007:16, punt 43). Uit de uiteenzettingen van de Oostenrijkse regering blijkt evenwel niet duidelijk hoe het financieringsstelsel van dit bijzondere stelsel, dat afhankelijk is van de bijdragen van de begunstigden, ernstig dreigt te worden aangetast doordat diegenen die een vervroegd ouderdomspensioen ontvangen uit hoofde van dit bijzondere stelsel, in andere lidstaten werkzaam blijven.
75
Hoewel het in laatste instantie aan de verwijzende rechter staat om te bepalen of en in hoeverre de betrokken nationale regeling voldoet aan de evenredigheidsvoorwaarde ter verwezenlijking van de doelstelling van financiële levensvatbaarheid van het betrokken bijzondere stelsel, blijkt gelet op de stukken waarover het Hof beschikt derhalve dat deze doelstelling met minder beperkende middelen kan worden bereikt.
76
Gelet op al het voorgaande dient op de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat de artikelen 45 en 49 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die de toekenning van een aangevraagd vervroegd ouderdomspensioen afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de betrokkene afziet van de uitoefening van het beroep van advocaat, zonder dat met name rekening wordt gehouden met de lidstaat waar de betrokken werkzaamheid wordt uitgeoefend.
Kosten
77
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:
- 1)
De conflictregels van artikel 13, lid 2, van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels zijn niet van toepassing op de situatie van een persoon die woont in de lidstaat waar zich ook het centrum van belangen van zijn werkzaamheden bevindt, terwijl hij tevens ongelijkmatig gespreide werkzaamheden uitoefent in twee andere lidstaten, wanneer het erom gaat te bepalen of deze persoon rechtstreekse rechten heeft jegens de organen van een van deze twee andere lidstaten op grond van de bijdragen die hij gedurende een bepaald tijdvak heeft betaald.
- 2)
De artikelen 45 en 49 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die de toekenning van een aangevraagd vervroegd ouderdomspensioen afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de betrokkene afziet van de uitoefening van het beroep van advocaat, zonder dat met name rekening wordt gehouden met de lidstaat waar de betrokken werkzaamheid wordt uitgeoefend.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑09‑2022