Hof Den Haag, 02-09-2014, nr. 200.122.224/01
ECLI:NL:GHDHA:2014:4352, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
02-09-2014
- Zaaknummer
200.122.224/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Insolventierecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:4352, Uitspraak, Hof Den Haag, 02‑09‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1046, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:GHDHA:2013:5408, Uitspraak, Hof Den Haag, 09‑04‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOR 2015/53 met annotatie van Mr. drs. W.J.M. van Andel, mr. M.E. ten Brinke
Uitspraak 02‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Artikel 3:92 lid 1 BW voorziet wel in een voorwaardelijke overdracht van de zaak en deze geeft de koper onder eigendomsvoorbehoud wel een sterkere positie dan die welke toekomt aan de koper aan wie de zaak nog niet (voorwaardelijk of onvoorwaardelijk) overgedragen is. Dat betekent niet dat de koper ook terstond het (of een) recht van eigendom verwerft en hij verwerft ook niet een beperkt recht op de zaak of een vorderingsrecht.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.122.224/01
Zaak-rolnummer rechtbank: 400314 / HA ZA 11-2204
Arrest d.d. 2 september 2014
in de zaak van
de coöperatie coöperatieve rabobank zuid-holland midden u.a.,
gevestigd te Delft,
appellante in het principale hoger beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijke incidentele hoger beroep,
hierna aan te duiden als de bank,
advocaat mr. L.Ph.J. van Utenhove te Den Haag,
tegen
[naam] ,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principale hoger beroep,
appellant in het voorwaardelijke incidentele hoger beroep,
hierna aan te duiden als [X],
advocaat mr. […] te […].
1. Het geding
Bij exploot van 6 december 2012 is de bank in hoger beroep gekomen van het vonnis van 12 september 2012 dat de rechtbank 's-Gravenhage tussen [X] als eiser en de bank als gedaagde heeft gewezen. Bij memorie van grieven heeft de bank tegen dat vonnis vier grieven aangevoerd die [X] bij memorie van antwoord heeft bestreden. Zijnerzijds heeft hij tegen het bestreden vonnis voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld en heeft hij daartegen een grief aangevoerd. Deze heeft de bank bij memorie van antwoord in het voorwaardelijke incidentele hoger beroep bestreden. Ten slotte hebben partijen hun stukken overgelegd voor arrest.
2. Vaststaande feiten
2.1
Kwekerij Revadap B.V. (hierna: Revadap) heeft in 2008 een tuinbouwbedrijf in Nootdorp aangekocht. Ten behoeve van de paprikateelt die zij voornemens was in dat bedrijf te ondernemen, heeft zij Meteor Systems B.V. (hierna: Meteor) opdracht gegeven tot het vervaardigen en leveren van een teeltsysteem, bestaande uit aan staaldraden opgehangen stalen teeltgoten met opvangbakken en een druppelbevloeiïngssysteem (hierna als geheel aan te duiden als het teeltsysteem). Het teeltsysteem is geplaatst in een gedeelte van de kas van Revadap. De teeltgoten zijn ter plaatse vervaardigd om maximale lengten te kunnen verkrijgen en daardoor lekkages tot een minimum te beperken. Het gehele systeem is ter plaatse door Meteor samengesteld en in november 2008 gereedgekomen.
2.2
De overeengekomen prijs van omstreeks € 600.000,00 is door Revadap grotendeels voldaan, maar een restbedrag van € 120.000,00 heeft zij onbetaald gelaten. De tussen Revadap en Meteor toepasselijke Algemene verkoopvoorwaarden hielden in dat de eigendom van het geleverde pas op Revadap zou overgaan nadat deze aan Meteor al het door haar verschuldigde zou hebben voldaan.
2.3
In december 2008 sloot Revadap met de bank een financieringsovereenkomst waarbij zij de bank een aantal zekerheden verstrekte, waaronder:
een recht van eerste hypotheek op haar perceel tuinland met bedrijfsruimte, glasopstanden en verder toebehoren;
een pandrecht op alle huidige en toekomstige inventaris en voorraden en op alle ten tijde van de registratie van de pandakte (zijnde 30 december 2008) bestaande rechten/vorderingen op derden of die worden verkregen uit op dat ogenblik bestaande rechtsverhoudingen tussen Revadap en derden.
De hierop toepasselijke algemene voorwaarden voor verpanding van de bank bepalen onder meer:
Ingeval enige zaak of enig vermogensrecht waarop het pandrecht betrekking heeft of dient te hebben onder opschortende voorwaarde aan de pandgever is overgedragen, strekt dat pandrecht zich uit tot de voorwaardelijke eigendom van die zaak, respectievelijk tot het voorwaardelijk recht met betrekking tot dat vermogensrecht.
2.4
Op 24 november 2009 is Revadap in staat van faillissement verklaard met benoeming van [X] tot curator. In overleg met de curator heeft de bank aan Meteor ter voldoening van haar restantvordering op Revadap met rente en kosten € 135.000,00 betaald, waartegenover Meteor finale kwijting heeft verleend en haar eigendomsvoorbehoud heeft prijsgegeven. De curator heeft daaraan zijn medewerking verleend, echter onder verschillende voorbehouden, onder meer ten aanzien van de aanspraken van de boedel op de overwaarde van het teeltsysteem. In december 2009 heeft de curator met toestemming van de rechter-commissaris en in overleg met de bank de onderneming van Revadap, in hoofdzaak bestaande uit het onroerend goed, verkocht aan[bedrijf] (hierna: [H]). Op 26 januari 2010 heeft de levering plaatsgevonden. De koopprijs ad € 5.800.000,00 is betaald aan de bank als eerste hypotheekhouder. Ook daaraan heeft de curator zijn goedkeuring gehecht, eveneens onder voorbehoud van de aanspraak van de boedel op de overwaarde van het teeltsysteem dat met de onderneming verkocht was.
2.5
Op 24 januari 2010 heeft de curator de bank gesommeerd € 110.920,00, althans € 77.000,00 aan de boedel te voldoen als overwaarde van het teeltsysteem. Aan die sommatie heeft de bank niet voldaan. De curator heeft van de rechter-commissaris geen machtiging gekregen de bank in rechte aan te spreken, maar heeft met toestemming van de rechter-commissaris de gepretendeerde vordering op de bank aan zichzelf in persoon verkocht en gecedeerd.
3. Het pandrecht van de bankBespreking van grief I in het principale hoger beroep
3.1
De bank heeft zich in eerste aanleg subsidiair, maar in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat het teeltsysteem een roerende zaak is en dat haar pandrecht zich mede over dat teeltsysteem uitstrekte. Zij meent daarom dat de door haar ontvangen koopprijs, ook voor zover die aan het in de koop begrepen teeltsysteem zou moeten worden toegerekend, haar daarom toekwam.
3.2
Onder 4.12 en 4.13 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank hieromtrent, verkort weergegeven, overwogen dat het onder eigendomsvoorbehoud geleverde teeltsysteem (vóór datum faillissement en vanuit de boedel gezien) moet worden beschouwd als een toekomstig goed. Als zodanig kon het op grond van artikel 3:97 BW jo artikel 3:98 BW wel stil worden verpand, maar door haar faillissement verloor Revadap van rechtswege de beschikking en het beheer over haar tot het faillissement behorende vermogen en werd de rechtspositie van alle bij de boedel betrokkenen onveranderlijk. Op grond van artikel 35 lid 2 Fw geldt dat, indien de schuldenaar (in casu: Revadap) vóór de dag van de faillietverklaring een toekomstig goed bij voorbaat heeft geleverd (waarbij in dit geval als toekomstig goed geldt: een stil pandrecht op het teeltsysteem, omdat artikel 35 lid 2 Fw ook geldt voor de vestiging van beperkte rechten op toekomstige goederen), dit goed in de boedel valt, indien het eerst na de aanvang van die dag door die schuldenaar wordt verkregen. Op deze gronden heeft de rechtbank het standpunt van de bank verworpen. Daartegen richt de bank zich met grief I in het principale hoger beroep.
3.3
In het kader van deze grief heeft de bank de mogelijkheid geopperd dat het hof de Hoge Raad rechtsvragen zal stellen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing. Het hof ziet daartoe echter onvoldoende aanleiding.
3.4
In deze grief en de daarop gegeven toelichting voert de bank tegen de aangevallen beslissing van de rechtbank aan dat deze aldus ten onrechte heeft geoordeeld dat de bank geen pandrecht toekomt. Met een beroep op artikel 3:92 lid 1 BW stelt zij dat Revadap als koper onder eigendomsvoorbehoud niet een toekomstig goed, te weten het eigendomsrecht, heeft verkregen, maar dat zij terstond een goed, te weten een eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde, heeft gekregen en dat daarop het pandrecht van de bank is gevestigd. Dit standpunt komt erop neer dat de verkrijger onder eigendomsvoorbehoud een goederenrechtelijke positie wordt toegekend die kan worden aangemerkt als een eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde waarover hij kan beschikken. Het eigendomsrecht wordt aldus gesplitst in een door de vervreemder behouden eigendomsrecht onder de ontbindende voorwaarde en een aan de verkrijger toegekend eigendomsrecht onder de opschortende voorwaarde van volledige voldoening van het aan de vervreemder nog verschuldigde.
3.5
Dit standpunt wordt inderdaad door vele rechtsgeleerde schrijvers verdedigd, door anderen daarentegen bestreden. Het hof sluit zich bij deze laatsten aan. De wet omschrijft in artikel 5:1 BW de eigendom als het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben en, omdat slechts één recht het meest omvattende kan zijn, is het hof van oordeel dat daaruit voortvloeit dat in de visie van de wetgever op een zaak slechts één eigendomsrecht kan bestaan. Dat eigendomsrecht kan gedeeld zijn tussen een aantal mede-eigenaren, maar dan als in beginsel gelijkwaardige gerechtigden tot hetzelfde eigendomsrecht. Ook kan het recht onvolledig zijn door beperkingen die het recht de eigenaar oplegt in de wijze waarop hij zijn eigendomsrecht mag gebruiken, of door het bestaan van beperkte rechten op de zaak, maar een splitsing zoals de bank die bepleit, wordt in de wet niet voorzien.
3.6
Dat doet ook artikel 3:92 lid 1 BW niet. Die bepaling voorziet wel in een voorwaardelijke overdracht van de zaak en deze geeft de koper onder eigendomsvoorbehoud wel een sterkere positie dan die welke toekomt aan de koper aan wie de zaak nog niet (voorwaardelijk of onvoorwaardelijk) overgedragen is, maar dat betekent nog niet dat de koper ook terstond het (of een) recht van eigendom verwerft en hij verwerft ook niet een beperkt recht op de zaak (wat de bank trouwens ook niet gesteld heeft) of een vorderingsrecht. Het is immers niet duidelijk welk vorderingsrecht dat zou moeten zijn tenzij een vorderingsrecht tot overdracht, maar dat kan het ook niet zijn want wat de vervreemder daartoe diende te verrichten, heeft hij al verricht. Volgens artikel 3:84 BW zijn andere rechten dan eigendom, beperkte rechten of vorderingsrechten slechts vatbaar voor overdracht (en ingevolge artikel 3:98 BW dus ook voor verpanding) als de wet dat bepaalt, maar voor de positie van de koper onder eigendomsvoorbehoud bepaalt de wet dat niet.
3.7
Het hof is daarom met de rechtbank van oordeel dat het onder eigendomsvoorbehoud aan Revadap geleverde teeltsysteem voor haar slechts een toekomstige zaak was. Als men haar positie aanduidt als een eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde, is dat slechts juist in de zin van een eigendomsrecht dat zij kon verwachten te verwerven na vervulling van de voorwaarde, maar niet eerder. Dat sluit niet uit dat zij op het teeltsysteem een pandrecht vestigde want toekomstige zaken zijn ook vatbaar voor overdracht of voor verpanding, maar de levering geschiedt dan bij voorbaat en verkrijgt pas werking nadat de voorwaarde vervuld is. Toen echter verkeerde Revadap in staat van faillissement en had zij haar beschikkingsbevoegdheid verloren. Artikel 35 lid 2 Fw brengt dan met zich dat het ten gunste van de bank gevestigde pandrecht in de boedel viel en door de bank niet meer kon worden ingeroepen.
3.8
Subsidiair heeft de bank in de toelichting op deze grief nog aangevoerd dat, als haar beroep op het pandrecht op het eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde niet zou slagen, zij toch ten minste een pandrecht heeft op de contractuele aanspraak van Revadap op de onvoorwaardelijke eigendom van het teeltsysteem en zij uit dien hoofde voorrang zou hebben op de executieopbrengst daarvan. Ook deze grondslag voor de aanspraak van de bank faalt. De contractuele aanspraak van Revadap was er immers een op overdracht van de eigendom van het teeltsysteem onder de opschortende voorwaarde van voldoening van de vordering van Meteor. Al wat Meteor daartoe diende te verrichten, heeft zij verricht en het effect waarop Revadap onder die opschortende voorwaarde recht had, werd, zodra die voorwaarde vervuld werd, ook van rechtswege bereikt: de eigendom is toen op Revadap overgegaan en ingevolge artikel 35 lid 2 FW in de failliete boedel gevallen. Een verbintenis om aan de bank de eigendom te verschaffen, heeft nooit op Meteor gerust. En waarop de stelling van de bank berust dat zij rechtens voorrang zou hebben op de opbrengst van het teeltsysteem, is niet duidelijk en door de bank ook niet aangegeven.
3.9
Uiteindelijk rest de stelling van de bank dat de positie van Revadap met betrekking tot het teeltsysteem een (niet toekomstig, maar reeds bestaand) vermogensrecht is omdat zij waarde in het economisch verkeer heeft. Wat er ook zij van die terminologie, in elk geval berust de gedachte dat elk vermogensrecht vatbaar is voor overdracht of verpanding niet op het recht. Uit artikel 3:6 BW volgt het tegendeel.
4. Het recht van hypotheek van de bankBespreking van grief II in het principale hoger beroep
4.1
In eerste aanleg was het primaire standpunt van de bank dat het teeltsysteem door natrekking als bestanddeel van de onroerende zaak moest worden beschouwd en dus met die onroerende zaak aan haar verhypothekeerd was, zodat op die grond de door de bank ontvangen koopprijs, ook voor zover die aan het in de koop begrepen teeltsysteem zou moeten worden toegerekend, haar toekwam. Onder 4.9 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank dit beroep op natrekking verworpen. In hoger beroep heeft de bank haar standpunt, zij het thans in subsidiaire vorm, gehandhaafd. Tegen het oordeel van de rechtbank komt de bank op met haar voorwaardelijke grief II die als gevolg van de verwerping van grief I in het principale hoger beroep thans aan de orde moet komen.
4.2
Onder 4.5 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank vastgesteld dat de bank ter comparitie in eerste aanleg expliciet had toegelicht dat zij zich niet op artikel 3:4 lid 1 BW beriep. Daartegen is de bank in hoger beroep niet opgekomen. Het hof gaat er daarom eveneens van uit dat de bank haar standpunt dat het teeltsysteem bestanddeel van de onroerende zaak is geworden, slechts grondt op artikel 3:4 lid 2 BW en op de stelling dat de verwijdering van het teeltsysteem beschadiging van betekenis oplevert in de zin van die bepaling.
4.3
De bank handhaaft in hoger beroep haar stelling dat het teeltsysteem niet zonder beschadiging van betekenis verwijderd kon worden en beklaagt zich erover dat zij ondanks haar bewijsaanbod niet in de gelegenheid gesteld is de juistheid van die stelling aan te tonen. De onvermijdelijkheid van die beschadiging heeft zij in eerste aanleg nader toegelicht door overlegging van verklaringen van deskundigen. Hun verklaringen komen daarop neer dat de teeltgoten ter plaatse op maat vervaardigd zijn voor deze kas, dat het bij verwijdering uit de kas nodig is de goten in hanteerbare stukken (doorgaans van omstreeks 10 meter lengte) te zagen om ze te kunnen vervoeren en ze vervolgens op een volgende locatie weer aan elkaar te bevestigen waardoor gevaar voor lekkages ontstaat en de goten onbetrouwbaar en praktisch onbruikbaar worden.
4.4
Artikel 3:4 lid 2 BW bepaalt dat een zaak bestanddeel van een andere zaak als hoofdzaak wordt indien zij daarmee zodanig wordt verbonden dat zij daarvan zonder beschadiging van betekenis aan een der zaken niet kan worden afgescheiden. De beschadiging waarop de bank in casu doelt, is echter geen gevolg van de wijze waarop de teeltgoten met de kas verbonden zijn. Zij zijn daarmee verbonden door ophanging aan staaldraden (en waarschijnlijk ook door waterleidingen), maar niet is gesteld of gebleken dat het losmaken van deze draden of het afkoppelen van de leidingen tot beschadiging van betekenis leidt. De door de bank bedoelde schade is daarom niet toe te schrijven aan de wijze waarop het teeltsysteem met de onroerende zaak verbonden is, maar door zijn afmetingen: zij zijn gewoon te groot, mogelijk om ze uit de kas te verwijderen, maar anders in elk geval om ze van het bedrijfsterrein af te voeren. Daarmee wordt echter aan de eisen van artikel 3:4 lid 2 niet voldaan. Of het teeltsysteem mogelijk volgens verkeersopvatting onderdeel van de onroerende zaak uitmaakt, behoeft niet te worden onderzocht, nu de bank expliciet heeft meegedeeld zich daarop niet te beroepen. Het hof acht daarom de grief ongegrond.
5. Ongerechtvaardigde verrijkingBespreking van grief III in het principale hoger beroep
5.1
Onder 4.2 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vordering van [X] opgevat als een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking en onder 4.14 heeft zij de vordering als zodanig toewijsbaar geacht. Grief III in het principale hoger beroep, die is aangevoerd onder de voorwaarde dat grief I niet zou slagen en grief II zou worden behandeld en ook niet zou slagen en die thans dus aan de orde is, bestrijdt deze overwegingen. Zij voert aan dat [X] in eerste aanleg geen rechtsgronden voor de vordering heeft aangevoerd, zich ook niet op ongerechtvaardigde verrijking heeft beroepen en ook feitelijk niet gesteld heeft dat aan alle eisen van artikel 6:212 BW is voldaan en voorts dat aan die eisen ook inderdaad niet voldaan is.
5.2
Dat [X] geen rechtsgronden heeft aangevoerd en zich met name ook niet uitdrukkelijk op ongerechtvaardigde verrijking heeft beroepen is juist, maar de daarop berustende klacht over de overwegingen van de eerste rechter miskent dat het de taak van de rechter is ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. Dat [X] niet gesteld heeft dat aan de eisen van artikel 6:212 BW voldaan is, is niet juist. [X] heeft gesteld dat de curator de onderneming van de gefailleerde heeft verkocht en dat de bank als hypotheekhouder op de daartoe behorende onroerende zaak de opbrengst heeft geïncasseerd hoewel tot het verkochte ook een zaak behoorde en de opbrengst daardoor mede betrekking had op een zaak waarop de hypotheek niet rustte en waarop de bank ook overigens geen aanspraken had. Deze stellingen impliceren en [X] heeft daardoor mede gesteld dat door deze gang van zaken de bank ongerechtvaardigd verrijkt was ten koste van de failliete boedel.
5.3
Ten betoge dat in werkelijkheid van een ongerechtvaardigde verrijking geen sprake was, wijst de bank erop dat de Hoge Raad een verrijking niet ongerechtvaardigd acht als zij haar grondslag vindt in een rechtshandeling, waaronder een koopovereenkomst tegen een te lage prijs. Zij voert aan dat, indien en voor zover ([X], waarmee zij kennelijk doelt op) de failliete boedel schade zou lijden door tussen de curator en [H] gesloten koopovereenkomst, [X] niet kan stellen dat de bank daardoor ongerechtvaardigd is verrijkt. Dit betoog gaat echter niet op: de stellingen van de curator houden niet in dat de bank ten koste van de boedel verrijkt zou zijn door die koopovereenkomst maar dat zij verrijkt is door zich als hypotheekhouder de volle koopprijs te laten uitbetalen hoewel het verkochte slechts deels op het verhypothekeerde betrekking had en voor een ander deel op een zaak die in de boedel viel en waarop de bank geen aanspraak kon doen gelden. De grief faalt.
6. De overwaarde van het teeltsysteemBespreking van grief IV in het principale hoger beroep
6.1
Onder 4.16 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank de overwaarde van het teeltsysteem op € 110.920,00 gesteld. Grief IV in het principale hoger beroep, die is aangevoerd onder de voorwaarde dat de grieven I tot en met III zouden falen en die thans dus aan de orde is, bestrijdt deze vaststelling. De bank voert daarmee in de eerste plaats aan dat volgens de deskundigen waarvan zij verklaringen in het geding heeft gebracht, de verwijderde teeltgoten "onverkoopbaar" en "niet verhandelbaar" zijn. Indien het teeltsysteem afzonderlijk en niet als onderdeel van de onderneming verkocht zou zijn, zou het dus veel minder hebben opgeleverd. Subsidiair voert de bank aan dat hooguit van de executiewaarde dient te worden uitgegaan nu niet is aangetoond dat (bij executie) een hogere opbrengst zou zijn gerealiseerd.
6.2
Het hof verwerpt dit betoog als niet ter zake dienend omdat het teeltsysteem in feite niet na verwijdering of afzonderlijk of bij executie is verkocht, maar door de curator in overleg met de bank verkocht is als onderdeel van de in haar geheel verkochte onderneming, dat wil zeggen tezamen met de onroerende zaak (en mogelijk met andere zaken waarop de bank pandrecht had) en voor één totaalprijs. Het gaat dus niet om een gefingeerde overwaarde die onder andere omstandigheden gerealiseerd zou zijn, maar om de overwaarde die in feite gerealiseerd is en waarvan de hoogte bepaald moet worden door de gerealiseerde totaalprijs van € 5.800.000,00 naar redelijkheid toe te rekenen, enerzijds aan het in de verkoop betrokken teeltsysteem en anderzijds aan de rest van de onderneming. Daartoe heeft [X] een berekeningswijze voorgedragen die de rechtbank voor redelijk heeft gehouden, waartegen de bank geen gemotiveerde bezwaren heeft ingebracht en die ook het hof voor redelijk houdt. De grief wordt daarom verworpen.
7. Slotsom
7.1
Nu de grieven in het principale hoger beroep alle falen, behoeft het voorwaardelijk ingestelde incidentele hoger beroep niet aan de orde te komen.
7.2
Het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd met verwijzing van de bank als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 12 september 2012;
veroordeelt de bank in de kosten van het hoger beroep en bepaalt deze, voor zover tot op heden aan de zijde van [X] gevallen, op € 1.553,00 voor griffierecht en 2.632,00 voor salaris advocaat en voor zover het de nakosten betreft op € 131,00 voor salaris advocaat alsmede, indien de bank niet binnen veertien dagen na daartoe aangeschreven te zijn aan haar veroordeling voldoet, op nog € 68,00 voor salaris advocaat en de explootkosten, het totale kostenbedrag te vermeerderen met de wettelijke rente daarover van de veertiende dag nadat [X] de bank tot betaling heeft aangeschreven tot de dag van betaling;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, R.F. Groos en C.J.J.C. van Nispen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 september 2014 in aanwezigheid van de griffier.
Uitspraak 09‑04‑2013
Mrs. I.M. Davids, J.M. van der Klooster, A.M. Voorwinden
Partij(en)
arrest van 9 april 2013
inzake
Coöperatieve Rabobank Zuid-Holland Midden U.A.,
gevestigd te Delft,
appellante,
hierna te noemen: Rabobank,
advocaat: mr. L.Ph.J. van Utenhove te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. [advocaat] te [vestigingsplaats].
Het geding
Bij exploot van 6 december 2012 is Rabobank in hoger beroep gekomen van het vonnis van 12 september 2012, door de rechtbank 's‑Gravenhage, sector civiel recht, gewezen tussen partijen. Op de rolzitting van 26 februari 2013 is de zaak aangebracht.
Beoordeling van het hoger beroep
Het hof ziet aanleiding om een comparitie van partijen te gelasten. Het doel is het inwinnen van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling. De comparitie kan ook worden benut om de mogelijkheden van mediation te bezien. Indien geen regeling tot stand komt en de zaak niet naar mediation wordt verwezen, zal de zaak in beginsel naar de rol worden verwezen. De comparitie zal dan verder worden benut om procedureafspraken te maken, zoals afspraken over termijnen en eventuele bewijslevering.
Indien partijen een schikking kansloos achten, kunnen zij de raadsheer-commissaris om een rolverwijzing verzoeken.
Beslissing
Het hof:
- —
beveelt partijen in persoon, als het om een rechtspersoon gaat deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is om een schikking aan te gaan, vergezeld van hun raadslieden, voor het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling te verschijnen voor de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. J.M. van der Klooster in het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te Den Haag, en wel op vrijdag 31 mei 2013 om 14.00 uur;
- —
bepaalt dat uitstel van deze comparitie eenmaal zal worden verleend, indien daarom, onder opgave van verhinderdata van beide partijen, binnen twee weken na dit arrest schriftelijk wordt verzocht;
- —
bepaalt dat Rabobank een kopie van het volledige procesdossier van de eerste aanleg, inclusief producties, binnen twee weken na dit arrest naar de griffie handel van dit hof (Postbus 20302,2500 EH Den Haag, P2-236) zal zenden;
- —
bepaalt dat partijen de bescheiden waarop zij voor het overige een beroep zouden willen doen, zullen overleggen door deze uiterlijk twee weken vóór de comparitie aan de griffie handel en aan de wederpartij te zenden;
- —
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.M. Davids, J.M. van der Klooster en A.M. Voorwinden en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 april 2013 in aanwezigheid van de griffier.