HR, 21-10-2022, nr. 21/01545
ECLI:NL:HR:2022:1513
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-10-2022
- Zaaknummer
21/01545
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑10‑2022
ECLI:NL:HR:2022:1513, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑10‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:CRVB:2021:777
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1225
ECLI:NL:PHR:2021:1225, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑12‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1513
- Vindplaatsen
NLF 2022/2128 met annotatie van Fleur Kossen
NTFR 2022/3615 met annotatie van mr. drs. S. Oosterbaan
V-N 2022/49.7 met annotatie van Redactie
BNB 2023/20 met annotatie van A.L. Mertens
FED 2024/88 met annotatie van S.P.M. Kramer
V-N Vandaag 2022/171
V-N 2022/7.17.5
NLF 2022/0315 met annotatie van Edwin Thomas
NTFR 2022/606 met annotatie van mr. dr. B.M.M. Didden
Beroepschrift 21‑10‑2022
Hoge Raad der Nederlanden
t.a.v. De Belastingkamer
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
[…], 18.06.2021
MOTIVERING VAN HET CASSATIEBEROEP
Inleiding:
Het gaat in deze zaak om de vraag of het recht juist is uitgelegd en toegepast in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 februari 2021. Tevens speelt een rol of de uitspraak voldoende en begrijpelijk gemotiveerd is.
Ik ben van mening dat dit niet het geval is en ben om die reden in cassatie gegaan tegen voornoemde rechterlijke uitspraak.
Onderstaande motiveringen zijn geschreven met hulp van een advocaat van de rechtsondersteuning van de grote Duitse vakbond VERDI en een specialist voor Europees Socialzekerheidsrecht! O.a. uit kostengronden heb ik de gezamenlijke motiveringen zelf bij u ingediend.
Motivering:
1.1
hier wordt gesteld: ‘na 18 oktober 2004 niet meer in loondienst heb gewerkt’. Hier wordt niet vermeld waarom: omdat ik ziek was! Ik bleef echter wel tot 31 dezember 2007 in loondienst. Alleen omdat de werkgever zijn bedrijf op 31 dezember 2007 om kartelredenen moest beëindigen, moest ook bij uitzondering mijn dienstverband beëindigd worden, wat normaal niet mogelijk in een tijdvak van Elternzeit, omdat in Elternzeit geen ontslag mogelijk is. Anders was het dienstverband ook na 31.12.2007 tot stand gebleven. Als nawerking uit het loondienstverband ontstond hierdoor na de Elternzeit de werkeloosheidsuitkering.
De Centrale Raad van beroep beschrijft: De particuliere Berufsunfahigkeitsversicherung heeft appelante per 5 oktober 2007 als ononderbroken arbeidsongeschiktheid erkennt UWV per 1 juli 2008. Dat UWV deze datum gewoonweg voor haar gunstig ONBEWEZEN vaststelt is niet correct en dat zal ik verder uitgebreid toelichten bij verdere gronden…
Ik merk hier op dat de kans om van een Duitse Berufsunfahigkeitsversicherung deze erkenning te krijgen, heel lastig en bijna onmogelijk is, omdat de voorwaarden uiterst streng zijn en uitterst intensief getoetst worden. Ik wil ermee zeggen dat deze verzekering de uitkeringsaanvraag binnenste te buiten heeft gekeerd en niks heeft kunnen vinden wat ook maar een uitkering kan tegenhouden. Als uit deze toekenning moge blijken dat de ziekte daadwerkelijk chronisch en langdurig ist en ik niet in staat was om te kunnen werken. De Duitse verzekering kent toe vanaf 50% arbeidsongeschiktheid. Het UWV zou al vanaf 35% kunnen zijn.
En dan is en blijft het een raadsel hoe UWV aan 1 juli 2008 komt! Gewoonweg voor UWV zo gunstig gekozen, omdat ze daarmee op € 0 uitkering uitkomt? Waarom zal ze ook van deze datum afwijken, want dat zou UWV veel geld gaan kosten. Als dit de reden is waarom er alles aan gedaan wordt om niet meer dan €0 te hoeven uitkeren dat is dat niet gerechtvaardigd.
1.3
Hier wordt van voornoemde uitspraak gesteld dat ik in het refertejaar van 1 juli 2007 tot 1 juli 2008 geen inkomen uit arbeid zou hebben genoten en er echter geen sprake van een inkomensverlies zou zijn. Los van de vraag of het verstrekte Elterngeld als inkomen uit arbeid zou moeten worden aangemerkt, is wel degelijk sprake van inkomensverlies, nu het Elterngeld € 228 respectievelijk € 205 per maand bedroeg.
- •
Zie bijlagen bij mijn document aan de Rechtbank Amsterdam d.d. 12 september 2016
- •
Zie beschrijving Elternzeit/Elterngeld: inkomen uit arbeid en nawerking
2.2
‘het UWV heeft voldoende geïnformeerd waarom de eerste arbeidsongeschiktheidsdag … niet veel eerder kan liggen dan op 1 juli 2008‘.
‘voldoende geinformeerd’ is niet correct, want ik was er op de rechtbank live bij toen het UWV dit toelichtte: de ‘enige’ toelichting was 1 zinnetje uit het Revalidatiebericht (REHA) van 26.07.2010 op blz. 5, 5.1 Arbeits- und Berufsanamnese:
‘Ihre Tatigkeit als selbstandiger Trainer/Coach für Büroorganisation hat sie 2008 wegen Ihrer Krankheit eingestellt’
Vindt ook u deze toelichting voldoende?
Dan is het onbegrijpelijk dat:
- 1.
bij ‘Anamnese’, die puur en alleen een info is van een patient is, dit als HET BEWIJSSTUK mag zijn voor het vaststellen van een 1e arbeidsongeschiktheidsdag
- 2.
deze ene zin alles zegt, maar mijn dikke medische dossier met ver over de 100 (!) medische berichten geen waarde heeft en zeker tot een andere conclusie dan 1 juli 2008 zal komen.
- 3.
Volgens de medische rapportage van het UWV d.d. 18-12.2014 heeft UWV slechts ‘ca 300 A4 ‘bestudeerd. Dit zijn alleen maar stukken vanaf 2010!!!‘Na opdracht om bij de Deutsche Rentenversicherung Bund alle medische stukken op te vragen vanaf 2010 opgemaakt, vond na ontvangst op 27-10-2014 een nadere bestudering plaats van ca. 300 A4‘. Hoe kan daarmee een correcte 1e arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld worden. Wat is met al die honderden andere A4 van voor 2010? Hier zijn stukken vanaf 2004 tot 2010 NIET gewaardeerd en kan daarom niet de 1e arbeidsongeschiktheidsdag op 1 juli 2008 vastgesteld worden.
- 4.
Tijdens het cassatieproces heb ik bij UWV medische rapportages opgevraagd die werden genoemd in de vorige processtukken. Uit deze rapportages bleek dat er door UWV ook op 11-9-2014 een dossierstudie plaats vond. Dit rapport heb ik op 7-6-2021 bij UWV opgevraagd en tot op heden, de laatste dag voor het indienen van de gronden, niet ontvangen. Zijn hier nog relevante feiten vindbaar?
‘Uit het dossier blijkt dat appelante wel eerder klachten had, maar het staat niet vast dat zij hierdoor ook al eerder haar werk niet kon doen. Mede gelet op het ziektebeeld van appellante is dit achteraf ook moeilijk vast te stellen. Deze onduidelijkheid komt voor rekening en risico van appelante, nu zij zich pas op 12 maart 2009 heeft ziekgemeld’.
‘niet vast dat zij hierdoor ook al eerder haar werk niet meer kon doen‘.
- 1.
Ik attendeer uitdrukkelijk op het Doktersattest uit 2006 (!). Hier werd al door mijn behandelende arts [A] een BURNOUT gediagnostiseerd en wat betekent burnout? Er gaat NIETS meer. Zitaat WIKIPEDIA: Eenburn-outis een fysiologische aandoening waarbij de patiënt emotioneel en fysiek uitgeput is en weinig tot niets kan presteren!
Er staat SCHRIFTELIJK BEWEZEN op 11.9.2006 diagnose burnout is en het UWV zoekt in de stukken van na 2010 na een voor haar gunstig tijdstip voorde vaststelling van de 1e arbeidsongeschiktheidsdag. Dat is incorrect. Daarom moet de vastgestelde 1e arbeidsongeschiktheidsdag opnieuw en het beste onafhankelijk vastgesteld worden.
- 2.
Er is geen onduidelijkheid, de omvangrijke medische stukken zijn bewijsmateriaal genoeg, maar deze zijn niet passend voor UWV. En dat mag zo niet voor rekening en risico van mij gaan en daarom protesteer ik hiertegen.
- 3.
‘pas op 12 maart 2009 ‘ziekgemeld. Ik attendeer hier nogmaals op het feit dat de Duitse en de Nederlands ziekmeldproces total andere systemen zijn en daarom pas op 12 maart 2009 een hernieuwde (sinds 2007) officiële ziekmelding plaatsvond. Volgens de Duitse regels zijn de staatregels Duitsland gevolgd en dat is maatgevend.
- 4.
rekening en risico van appelante is zo niet te accepteren, omdat UWV de feiten om bovengenoemde gronden niet correct heeft weergegeven.
2.3
- 1.
‘appelante verrichtte in die periode geen arbeid voor haar werkgever en ontving geen loon van hem‘. Wel ontving ik als appelante een ontslagvergoeding per einde dienstverband 31-12-2007, wat een nawerking van loon uit deze periode betekende.
- 2.
‘…er wordt geen dienstbetrekking meer aangenomen‘. Hoe kan dat niet meer aangenomen worden als ze doch via een contract tussen werkgever en ik als werknemer bewezen is dat een dienstverband wel bestaat en het dienstverband pas op 31-12-2007 onverhoopt geëindigd werd?
- 3.
‘de inkomsten die appelante in het refertejaar ontving, kunnen alleen al daarom niet worden beschouwd als loon uit dienstbetrekking‘. Hier wordt ten eerste toch wel weer toegegeven dat ik inkomsten had, in 1.3 niet. Ten tweede moet de uitkering Elterngeld WEL als loon uit dienstbetrekking beschouwd worden, omdat:
- 1.
alleen werknemers (!) ontvangen kunnen
- 2.
loongerelateerd was aan het inkomen van 2004 (!)
- 3.
in tegenstelling tot Nederland ist men in Duitsland WEL als werknemer verzekerd voor arbeidsongeschiktheid (Berücksichtiungszeit) en ook daarom een inkomensafhankelijke uitkering toegekend werd.
- 4.
Elternzeit is gelijkgesteld aan verzekeringplichtige arbeid (!). Is daarom ook verplichte bijdragebetaling aan het werknemersverzekeringssysteem
2.4
‘Het Elterngeld en de premies die voor appellante zijn afgedragen tijdens de Elternzeit worden verder niet als loon beschouwd, omdat niet de werkgever, maar de Duitse Staat die heeft betaald, dan wel afgedragen.‘
- 1.
Elterngeld moet WEL als loon beschouwd worden. Eltern is een INKOMENsafhankelijke uitkering en nawerking van het vooraf verdiende loon. Ik verwijs weer naar Bundeserziehungsgeldgesetz BErzGG. De uitleg en bewijzen heb ik met de brief van 12-9-2016 meegestuurd.
- 2.
Dat de Duitse Staat de uitkering en de premies aan het pensioenfonds heeft betaald ipv de werkgever is als gelijkwaardig te zien met de werkgever. U moet dat vergelijken met de uitkeringsinstanties die het in Nederland vergelijkbaar geeft, bv UWV, Sociale Verzekeringsbank. In Duitsland heeft het Elterngeld in mijn geval het Versorgungsamt en de L-Bank uitgekeerd. Het had ook de werkgever kunnen zijn die het zich weer van de staat had kunnen halen, maar in dit geval werd dat gedelegeerd aan andere instanties.
- 3.
Ik verwijs hier uitdrukkelijk naar de uitgebreide motiviering die later volgt op bij de Grond
- 4.
Anwendunasbereich der VOw(EG) Nr. 883/2004 Elterngeld.
- 5.
Daarom moet de Duitse Elternzeit worden gelijkgesteld aan arbeid of een uitkering die gerelateerd is aan het vorige loon. Vergelijkbaar met WW, Ziektewet, WIA, WAO, Wajong, Waze, enz.
2.5
‘binnen de periode waarin een dienstbetrekking kan worden aangenomen‘.
- 1.
Tot 31-12-2007 bestond de dienstbetrekking. Daarna was het vangnet Elternzeit/Elterngeld, die u gelijk moet stellen met loonvervangende uitkeringen die ook u in Nederland kent (WW, Ziektewet, WIA, …)
- 2.
Elterngeld is een loonvervangende uitkering ontstaan uit nawerking van het voorafgaande loon!
- 3.
Nogmaals geen vergelijk trekken met ouderschapsverlof NL: zie 2.3
2.6
‘Dat de Nederlandse wetgever een ander maximum heeft gesteld voor het opnemen van ONBETAALD verlof…‘
- 1.
het ligt het verschil: Nederland: onbetaald verlof / niet verzekerd voor arbeidsongeschiktheid. Duitsland: betaald verlof, wel verzekerd voor arbeidsongeschiktheid!
- 2.
‘in strijd met het Europese recht‘. Is het onzes inziens wel. Hierover later meer.
4.1.1
‘Uitgaande van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 5 oktober 2007 zou het refertejaar lopen van 5 oktober 2006 tot 5 oktober 2007. In deze periode heeft appellante verzekerd inkomen genoten dat was gerelateerd aan het normale inkomen uit dienstbetrekking te weten het Elterngeld’
- 1.
Hier wordt in tegenstelling tot al het vorige schreven, WEL aangenomen dat ik met Elterngeld ‘verzekerd inkomen genoten had…‘. Had ik ook!
4.1.2
- 1.
Waarom zal UWV afwijken van 1 juli 2008 als ze daarmee geen uitkering hoeft te betalen? Zo'n verzekeringarts is toch niet onafhankelijk en in dienst van het UWV. Deze is bevangen!
- 2.
Waarom gerechtvaardigd? Als u de rapportage en andere rapportages leest, vindt u geen enkele bewijzen of objectieve motivatie waarom UWV die 1 juli 2008 als datum heeft gekozen. Bewijzen kan UWV dit daar niet. Ik kan meer dan 100 verschillende medische attesten over mij en het verloop van mijn ziekte als bewijsmiddel voorleggen, die op de een of andere manier geen waarde voor UWV hebben.
4.1.3
- 1.
Dat de verzekeringsarts zijn motivering ‘uitgebreid’ gemotiveerd heeft kan ik niet bevestigen. Zoals bij 2.2.3 aangegeven heeft de verzekeringsarts alleen attesten vanaf 2010 beoordeeld en die van 2004 tot en 2010 niet. Hoe kan dan de 1 juli 2008 vastgesteld worden?
Ik heb echt geprobeerd dit te begrijpen en daarom ook de medische rapporten van het UWV opgevraagd, maar vinden kan ik nergens waarom uitgerekend de voor UWV gunstigste datum gekozen wordt…?
Extra toelichting volgt bij de gronden later.
- 2.
In het genoemde rapport geeft de verzekeringsarts aan dat ‘administratief werk 20 uur per week reeds fysiek weinig inspannend is‘. Dit is wel een zeer denigrerende belediging voor een vrouw, die ook nog zwanger is en niet meer kan. Zoiets kan alleen een man gedacht en geschreven hebben. Echt verdrietig zo iets te moeten lezen. Zwanger zijn is weliswaar geen ziekte, maar kan zeer zeker voor een vrouw genoeg zijn om niet meer te kunnen werken. De gynaecologe had niet zomaar haar gronden waarom zij al in het begin van de zwangerschap een absolutes werkverbod uitsprak. Namelijk dat voor de baby in de buik en daarmee ook de moeder, spreek ik, gevaar bestond dat te voortijdig een geboorte op het spel stond. Vanzelfsprekend beschermde hier de gynaecologe moeder en kind sprak daarom een absoluut werkverbod uit. De reden heeft de gynaecologe duidelijk geformuleerd. Ik moest vanaf 18.10.2004 elke inspanning vermijden om een miskraam te vermijden. Dubieuse vaststelling de UWV-arts als u dit leest, of niet? Geen enkele ouder wil een miskraam riskeren.
- 3.
Genoemde rapportage van [B] ‘wordt niet onderbouwd‘: deze vaststelling is incorrect, omdat [B] wel uitgebreid heeft beschreven in de beschrijving van de dagelijkse routine wat de mogelijkheden en onmogelijkheden zijn. [B] heeft ook voor en in opdracht van de Duitse verzekering steeds volgens Duitse normen zijn attesten professioneel geformuleerd. Hij is een van de weinigen artsen die bekend is met mijn chronische ziekte en hij is een aangeziene arts!
- 4.
‘Daarnaast geeft de arts aan dat hij belanghebbende pas sinds 2010 behandeld (met een d ipv t). Dit is dus opmerkelijk in hoeverre deze arts uitspraken kan doen over een periode van 6 jaar voordat hij haar zou gaan behandelen, waarbij hij deze uitspraak lijkt te doen op basis van anamnestische gegevens van belanghebbende‘
Ook hier wordt door UWV weer een en ander verdraaid en anders weergegeven als wat letterlijk in de rapportage von [B] van 15.07.2013 staat. Er staan nergens uitspraken over ‘een periode van 6 jaar voordat hij haar zou gaan behandelen’!!! Hier heeft de UWV-arts wellicht niet gesnapt wat [B] schreef. Correct is: ik was sinds 2010 in behandeling bij hem. [B] gaf in deze rapportage antwoorden op de vragen van het Duitse Sociale Rechtbank over de op dat moment bestaande klachten en NIET over een periode van 6 jaar. Ook waren het geen anamnestische weergaven van mij als patient, maar beoordelingen van [B] van regelmatige gevolgde behandelingen vanaf 2010 tot en met 15.07.2013.
Het is niet correct de UWV-arts anders rapporteert als ze zijn!
- 5.
om terug te komen op ‘anamnestische gegevens van belanghebbende’ hierboven bij punt 4: Hier wordt door UWV wel gekritiseerd dat het ‘anamnestisch‘ is (wat het niet is, zoals bij 4 beschreven), maar UWV stelt wel op grond van een anamnestische tekst uit 1 zin uit het revalidatiebericht vast dat de 1e arbeidsongeschiktheidsdag 1 juli 2008 moet zijn.
- 5.
‘UIT DEZE MED. INFO BLIJKT DAT DE KLACHTEN ZIJN VERERGERD, MAAR BIJ WISSELENDE BESCHRIJVINGEN VAN WANNEER DEZE TOENAME ZOU ZIJN, ZIJN ER ONVOLDOENDE OBJECTIVEERBARE GEGEVENS OM EENARBITRAIRE EERDERE DATUM AAN TE NEMEN ALS DE 1EARBEITSONGESCHIKTHEIDSDAG‘: MAAR HOE DAN WEL KOMEN TOT 1-7-2008, BIJ ‘GEEN CONSEQUENTE PERIODE ‘‘WISSELENDE BESCHRIJVINGEN‘. MAAR HOE DAN WEL KOMEN TOT 1-7-2008, BIJ ‘GEEN CONSEQUENTE PERIODE‘, ‘WISSELENDE BESCHRIJVINGEN‘?
HET ENIGE WAT ZEKER IS DAT BEWIJZEND HET BEGIN LAG OP 18.10.2004 EN DAT OP 12.03.2009 VANAF DAAR ONONDERBROKENE ZIEKMELDINGEN EN DAAROP IS OOK DE RENTE DEUTSCHE RENTENVERSICHERUNG GEBASEERD IS.
- 6.
‘HUISARTS IS GEEN BEDRIJFSARTS OF DUITSE EQUIVALENT‘: hij is wel de medische deskundige die mij sinds de verhuizing naar Duitsland in 2001 kent en weet hoe ik van een onuitputtelijke sportvrouw in 2004 opeens een ‘wrak ‘werd en nooit meer hersteld ben. Bovendien is deze arts in Duitsland bevoegd om ‘ziek ‘te schrijven en dat kan daarom niet gedenigreerd worden.
Hiertoe moet ik ook nog bedrukken dat door de Duitse Krankenkasse en aansluitend het Arbeitsamt die verantwoordelijk waren voor het uitkeren van Krankengeld en werkeloosheidsuitkering na de Elternzeit, wel regelmatig door onafhankelijke arbeidsdeskundigen hebben laten toetsen en mijn ziekte heeft beoordeeld. Deze ‘Gutachten ‘von 2-9-2009 (MKD) en 8-10-2009 (MKD) 30.9.2010 (Amtarts Arbeitsamt) zijn door UWV genegeerd en niet in UWV-rapportages gewaardeerd. Daarom kan UWV nooit tot een correcte vaststelling van de 1e arbeidsongeschiktheid komen.
- 7.
UWV stelt op grond van diverse maar niet alle medische stukken wel de datum 1.7.2008 vast. Wat maakt UWV daar zo zeker dat het 1.7.2008 moet zijn als alles andere wat ik of de Duitse Verzekering aan bewijsstukken hebben aangeleverd niet ‘voldoende gemotiveerd ‘of niet van toepassing zijn…?
- 8.
Verder wordt door de Raad bij 4.1.3 gesteld dat ‘appelllante zich echter pas vanaf eind 2008 onder behandeling heeft gesteld‘. Dit is, zoals eerder vermeld, niet correct. Er was al een attest uit 2006 met de diagnose burnout! Hopelijk bekend is dat bij een burnout niet meer veel mogelijk is. En tussen 2006 en 2008
- 9.
Gesteld wordt dat ‘zij zich niet eerder dan op 12 maart 2009 ziekgemeld heeft‘. Dat is incorrect want ik heb mij vanaf 2004 in behandeling gegeven bij de artsen. Daar waar het systeemrelevant was voor de sociale verzekering, hebben de artsen volgens het Duitse system ‘Arbeidsunfahigkeitsbescheinigungen ‘afgegeven. Ik heb mij dus hoeven ziek te melden, maar ik was al ziek.En de arts of artsen hebben gezien en gerapporteerd dat ik ziek was en mij daaropvolgend als arbeidsongeschikt bevestigd met de officiële duitse Arbeitsunfahigkeitsbescheinigungen. Zo was ik continu of als werknemer of als uitkeringsberechtigde ‘afgedekt ‘voor inkomensverliezen en werd het inkomen of door de werkgever of door de ziektenkostenverzekering of door de werkeloosheidsverekering uitbetaald. In de Elternzeit was het niet mogelijk zo een ‘Arbeitsunfahigkeitsbescheinigung ‘(computertechnisch) uit te stellen, omdat die nergens ingediend konden en hoefden te worden. De regelmatige controle live bij de arts was hier voorgezien. Ik was toch al ziek en ik heb mij regelmatig bij de arts(en) laten onderzoeken en laten rapporteren hoe de stand was. Er werd steeds in mijn medische dossiers gerapporteerd hoe de stand van de ziekte was en welke therapieën of behandelingen gepland werden.
Het Duitse system daar waar ik mijn woonplaats heb, is volgens de Europese regels doorslaggevend! Wordt later nog toegelicht.
- 10.
Hiertoe vestig ik uw aandacht op de VERORDENING (EG) Nr. 883/2004 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 29 april 2004
- (10)
Het beginsel dat bepaalde feiten of gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan op het grondgebied van een andere lidstaat, moeten worden behandeld alsof ze zich hebben voorgedaan op het grondgebied van de lidstaat waarvan de wetgeving van toepassing is, mag echter niet in strijd zijn met het beginsel van samentelling van tijdvakken van verzekering, tijdvakken van arbeid, tijdvakken van werkzaamheden anders dan in loondienst of tijdvakken van wonen volgens de wetgeving van een andere lidstaat met tijdvakken vervuld krachtens de wetgeving van de bevoegde lidstaat. Tijden die onder de wetgeving van een andere lidstaat vallen, mogen daarom alleen in aanmerking worden genomen door toepassing van het beginsel van samentelling van tijden.
‘In het geval van arbeid die doorgaans grensoverschrijdend wordt uitgeoefend, gelden de wettelijke bepalin gen van het woonland‘.
- 11.
Voor de volledigheid hier nog een keer de opsomming van de tijdvakken van arbeidsongeschiktheid die met een Arbeitsunfahigkeitsbescheinigung voor het duitse verzekeringssystem bevestigd werden:
- —
18.10.2004 — 10.03.2005
- —
8.12.2005 — 03.03.2006
- —
1.06.2006 — 14.08.2006
- —
5.10.2007 — 31.12.2007
- —
12.03.2009 tot 2014 tot uiteindelijke erkenning Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering terugwerkend per 1.1.2011
Alle andere tijdvakken zoals ziekte in de Elternzeit moesten niet ergens aangemeld worden en het verloop van de ziekte werden door de artsen in de medische akten bijgehouden.
- 10.
‘zwaartepunt klachten lijkt te liggen in 2008 of 2009‘. Dat de rechtbank hier terecht opmerkt dat twijfel voor risico van mij ligt is sociaal onrechtvaardig. Wat zeker is dat 1 juli 2008 onzeker is en dat 2004 en 2009 zeer zeker zijn. Waarom, waarom volgt de rechtbank steeds UWV, ondanks dat UWV dit nergens heeft kunnen bewijzen (zie eerder).
Wat spreekt ertegen om in twijfel dan als 1e officiële arbeidsongeschiktheidsdag 18.4.2004 of 12.03.2009 te kiezen. Dat is toch helemaal niet meer aan te twijfelen, te meer omdat ook het Duitse systeem met de datum 12.3.2009 werkt. Eerlijk is eerlijk! Kan ik wellicht niet genoeg bewijzen dat ik vanaf 2004 ononderbroken 104 weken ziek was, maar ik kan ihet wel vanaf 12.03.2009 en UWV heeft tot nu toe niet bewezen waar ze 1-7-2018 vandaan getoverd heeft.
4.2.1
Hierin wordt genoemd dat de hoogte van het Elterngeld was afgeleid van het loon dat ik daarvoor in dienstbetrekking had ontvangen. Het woordje daarvoor is onbegrijpelijk aangezien de dienstbetrekking pas op 31 december 2007 is geëindigd.
4.2.2
ik verzoek u uitdrukkelijk dit goed te lezen, wan hierin wordt genoemd dat het Elterngeld niet afhankelijk zou zijn van het in dienstbetrekking verrichten van arbeid. Ik wijs erop dat dit toentertijd wel degelijk zo was en voor wat betreft de hoogte van het Elterngeld steeds hiervan afhankelijk is!
(Wet Bundeserziehungsgeld BErzGG §15: … alleen voor werknemers (!) hebben aanspraak op Elternzeit/ Elterngeld), later bij de overige gronden verder uitgelegd.
Daarom MOET het Elterngeld wel gelijk gesteld moet worden met loon en ik verwijs uitdrukkelijk naar de gronden die later in dit stuk toegelicht worden Anwendungsbereich der VO (EG) Nr. 883/2004 Elterngeld en Grond: nationale regels schenden.
4.2.3
Hier oordeelt de Raad dat het Elterngeld niet tot het loon in de zin van art. 12 van de Wet WIA behoort. Als onderbouwing wordt aangehaald dat het Elterngeld een inkomensvoorziening zou zijn voor de ouder die geen (voltijdse) beroepsactiviteit uitoefent.
De Raad vergeet hierbij dat mijn dienstbetrekking pas op 31 december 2007 is geëindigd. Deze beëindiging zou immers niet mogelijk zijn geweest indien de dienstbetrekking wettelijk niet meer zou hebben bestaan. Ik wijs daarnaast nogmaals op het loonstrookje van december 2007 waarin als begindatum van de arbeidsovereenkomst 26 januari 2004 en als einddatum 31 december 2007 staat. Nu de hoogte van het Elterngeld gerelateerd is aan het normale inkomen uit dienstbetrekking — er dus sprake is van arbeidsgerelateerd inkomen — dient het Elterngeld naast de in december 2007 toegekende ontslagvergoeding als loon in de zin van art. 12 van de Wet WIA te worden aangemerkt. Ik heb immers in het refertejaar inkomsten in Duitsland verworven, welke dus voor de berekening van het dagloon op dezelfde manier in aanmerking zouden moeten worden genomen als inkomsten in Nederland.
Wezenlijk uitgangspunt van de Nederlandse Wet WIA is immers dat slechts een uitkering wordt betaald in geval van arbeidsongeschiktheid die daadwerkelijk leidt tot derving van inkomen. Hiervan is in casu sprake.
Aangezien in de rechtsoverweging eveneens het Besluit Dagloonregels Werknemersverzekeringen wordt aangehaald, wijs ik erop dat ik in het refertejaar in Duitsland loon in de zin van het Besluit heb verdiend, te weten arbeidsgerelateerd inkomen in een periode waarin een dienstbetrekking kan worden aangenomen. Deze is immers pas op 31 december 2007 geëindigd.
4.2.5
Hier wordt ten onrechte verwezen naar art. 16 van de Wet Financiering Sociale Verzekering nu het bij de aan mij betaalde ontslagvergoeding (loonstrook van december 2007) niet om inkomen uit een vroegere dienstbetrekking gaat. De dienstbetrekking is immers pas op 31 december 2007 geëindigd
4.3.5
Hier heeft De Raad het oordeel van de rechtbank overgenomen dat ik geen aanspraak kan maken op toepassing van art. 4 van voornoemd Besluit. Dit oordeel is onbegrijpelijk. Deze bepaling regelt immers de situatie waarin door de werknemer- ik ben tot en met 31 december 2007 werknemer geweest — in het refertejaar geen of minder loon is genoten - ik heb minder loon c.q. minder arbeidsgerelateerd inkomen genoten — wegens verlof of arbeidsongeschiktheid.
Nu in cassatie van het intreden van de arbeidsongeschiktheid op 1 juli 2008 moet worden uitgegaan, resteert de vraag of de verwijzing naar de onbetaald verlof-regeling juist is, juist is uitgelegd en in casu kan worden toegepast.
Terecht merkt De Raad op dat niet volledig duidelijk is of de Elternzeit van mij moet worden beschouwd als een periode van onbetaald verlof in de zin van art. 1 van de Wet WIA. Mijns inziens zijn het twee verschillend paar schoenen. Volgens de Wet WIA wordt een persoon die onbetaald verlof heeft, gedurende maximaal achttien maanden als werknemer beschouwd. In casu is geen sprake van onbetaald verlof, nu ik Elterngeld c.q. arbeidsgerelateerd inkomen naast de ontslagvergoeding heb ontvangen. Het staat vast dat de dienstbetrekking pas op 31 december 2007 is geëindigd en ik vanwege deze beëindiging een WW-uitkering heb ontvangen.
Mocht Uw Raad onverhoopt oordelen dat er in casu sprake is van onbetaald verlof, acht ik de beperking op de achttien maanden termijn voor het criterium van werknemerschap niet alleen feitelijk onjuist doch eveneens discriminerend en in strijd met het vrije verkeer van werknemers. Aan de ene kant geldt dat als ik in het refertejaar in Duitsland loon zou hebben verdiend in de zin van voornoemd besluit — zoals in casu — dit op grond van art. 5 van de Vo 883/2004 op dezelfde manier voor het WIA-dagloon meetelt als loon dat is verdiend in Nederland en aan de andere kant dien ik mij ervan bewust te zijn van de meer dan vergaande gevolgen voor wat betreft het land waar ik gebruik maak van een verlofregeling als werknemer. In die zin heb ik mij tevens beroepen op de Raamovereenkomst Ouderschapsverlof (Rl 96/34 EG) van 14 december 1995, welke bescherming biedt tegen elke nadelige behandeling voortvloeiende uit de gebruikmaking van het recht op ouderschapsverlof. Indien een nationale wet en een EU-voorschrift met elkaar in strijd zijn, dient het EU-voorschrift met voorrang te worden toegepast. Zelfs het UWV verwijst naar de EU-Bepalingen Sociale Zekerheid.
De toepassing van art. 8 lid 3 van de Wet WIA zou ertoe leiden dat ik mij had moeten realiseren dat ik slechts gedurende de eerste achttien maanden van de Elternzeit nog als werknemer zou worden beschouwd en ik dientengevolge geen verder gebruik van de Duitse verlofregeling had moeten maken. Binnen de EU kan dit mijns inziens niet de bedoeling zijn, mede gelet op het feit dat ik gebruik heb gemaakt van de legale Duitse verlofregeling, in die tijd arbeidsgerelateerd inkomen heb ontvangen en de dienstbetrekking krachtens de Duitse wettelijke bepalingen pas op 31 december 2007 is geëindigd.
In zoverre is de uitspraak niet voldoende en begrijpelijk gemotiveerd.
Aanvullende gronden waarop ik uw nadrukkelijke aandacht vraag:
I. UWV heeft het refertejaar willekeurig vastgesteld. Datum is uit de lucht gegrepen.
Het enige wat zeker en schriftelijk bewezen is zijn al mijn lange periodes van ziektemeldingen vanaf de beruchte zwangerschap waarin het startpunt van mijn ziekte begon op 18.10.2004.
Vanaf dat tijdstip vonden langdurige tijdvakken van officieel medisch geattesteerde tijdvakken van ziekte plaats.
Bovendien heeft UWV mij pas voor der 1e keer op 24.11.2010 (!) aangeschreven om een vragenlijst in te vullen met vragen over mijn persoonlijke, medische en arbeidsverleden. Dat is ver na de datum van 1.7.2008.
Ook daarin ist een inzichtelijk dat een officiële ononderbroken arbeidsongeschiktheid pas op 12.03.2009 gemeld was.
Het ziekmeldsystem in Duitsland is anders geregeld als in Nederland. Dit wordt genegeerd. Als het systeem in Duitsland anders werkt als in Nederland, kan ik toch niets anders doen als het systeem van het woonland Duitsland volgen. Alles andere is niet mogelijk of inofficieel. En dan komt het resultaat voor mijn risiko? Total dubieus en social onrechtvaardig, vind ik! In de Europese regels staat dat het woonplaatssystem geldt (zie bij andere gronden verder beschreven), en dat ben ik van begin tot einde keurig gevolgd. De betreffende arts heeft mij steeds met officiële arbeidsongeschiktheidsattesten (Arbeitsunfahigkeitsbescheinigung) als ziek geattesteerd. Deze gele officiële formulieren worden ingediend bij de Krankenkasse (voor uitkering ziektegeld (Krankengeld) en daarmee een instantie van het sociale verzekeringsproces). Hieruit resulteerde vanaf 12.03.2009 78 weken Krankengeld (Ziekteuitkering) betaald door de Duitse Krankenkasse. Hieruit resulteerde dan uiteindelijk de Revalidatie (REHA) met toetsing of ik nog in staat ben en kan zijn om te werken en uiteindelijk werd dit bevestigd met de vaststelling van volledige arbeidsongeschiktheid.
UWV moet als 1e arbeidsongeschiktheidsdag of 18.10.2004 (daar waar alles begon) vaststellen of 12.03.2009 (tijdstip van het Duitse arbeidsongeschiktheidsproces).
Verder dienen de tijdvakken van Elterngeld als loondienst erkennt te worden (zie grond IV) en tijdvakken van ziekte als ziek. Hier kan dan wel artikel 17 Loon in geval van ziekte of verlof tijdens dienstbetrekking aangewend worden.
Mocht u onverhoopt tot de conclusie komen dat 1 juli 2008 toch gehanteerd moet worden, dan dient sowieso op grond van de volgend genoemden gronden rekening gehouden worden met het feit dat Elternzeit gelijkgesteld moet worden met loondienst
VO (EG) Nr. 883/2004 Elterngeld gelijk te stellen aan een tijdvak van loon en arbeid bij een werkgever.
Grondslag is de ‘Bezugsgröfte Duitse Sozialversicherung (§ 18 SGB IV).
‘De verzekerde wordt automatisch in de verzekering zo gesteld, als had hij/zij maximaal 3 jaar het gemiddelde inkomen van alle verzekerden in de Duitse verzekering‘. In 2007 was dat € 29951 en in 2008 € 30.825
II. Wettelijke grondslag met EG-Verordening 1408/71
Verder vestig ik uw aandacht op de opmerkingen van mijn Duitse adviseur, die de beslissing van het UWV aan de de Europese Verordening voor Sociale Zekerheid heeft getoetst.
Ik verzoek u deze in uw beslissing mee te nemen:
In het schrijven van 5-2-2016 van het UWV wordt medegedeeld dat wel de verzekeringsrechtelijke voorwaarden zijn vervuld, maar geen inkomen uit loon voorhanden was in het referenzejaar 01-07-2007 tot 01-07-2008.
Strijdig zijn de beweringen, dat vanaf 2005 naar Duits recht geen verzekering meer is. Naar Duits Recht bestaat een verzekering voorts/daarenboven door het erkennen/aanrekenen van de Kindererziehungszeiten (36 kalendermaanden na de geboorte van het kind) volgens § 56 SGB VI en Berücksichtingszeiten door Kindererziehung tot het Einde van het 10. levensjaar van het kind als opvangsfeit naar nationaal recht. De Kindererziehungszeiten zijn verplichte verzekeringsbijdragen en worden gelijkgesteld met verzekerde tijdvakken/werkzaamheden/arbeidsloon van een dienstverband. De gelijkstelling volgt door het ter gronde leggen van het gemiddelde loon van alle verzekerden (zie eerder Bezugsgröfte). Volgens §19 SGB IV was de gemiddelde vastgelegde waarde een Brutto loon in hoogte van 30625 Euro in het jaar 2008. Dit arbeidsloon wordt hier voorde toekenning van de Kindererziehungszeit ter gronde gelegd.
Een verplichte verzekering door toekenning van Kindererziehungszeit naar Duits recht bestond dus. Strijdig is verder, dat volgens Art. 45 Abs. 5 van de EU-Verordening 1408/71 alleen maar aanspraak op een WIA-uitkering bestond, indien u bij begin van arbeidsongeschiktheid als werknemer was verzekerd.
Door de verhuizing van Nederland naar Duitsland wordt in dit geval een diskriminatie van vooral vrouwen naar Europees Recht voorliggen, omdat door het niet rekening houden met de Kinderziehungszeit een aanspraak afgewezen werd en daardoor nooit een aanspraak op een WIA-Uitkering geldig gemaakt kon worden. Op diskriminerende vergelijkbare nationale regelingen, zoals bijvoorbeeld in Spanje, wordt geattendeerd: daar werden in deeltijd werkzame vrouwen gediskrimineerd, omdat deeltijdwerk niet in volledige omgang op de noodwendige wachttijden aangerekend werden. Hier stelde het Europese Gerechtshof, Arrest C-385/11 pas geleden ook een diskriminatie vast.
Ook wordt erop gewezen dat hier een diskriminatie in het bijzondere van vrouwen vanuit het huidige Nederlandse recht gezien kan worden.
Verder werd in deze tijd (Refertejaar) daarbovenuit Elterngeld ontvangen. Dit werd inkomensafhankelijk berekend en is een loongerelateerde uitkering. Een samenhang met het arbeidsloon bestaat ook hier.
Nog verder de verzekeringsfictie in Nederland in het arbeidsverleden leggen, om een aanspraak te genereren, daar waar een dienstbetrekking bestond. Hierbij dus.
Strijdig is hier echt het leveren van inkomensbewijzen. Hier is een causale samenhang van het Elterngeld met het loon/salaris te bewijzen.
Omdat het Elterngeld eigenlijk een loongerelateerde uitkering is als honorering van de staat voor Kindererziehung, kann hierbij ook een ongelijke behandeling vanuit het Europese Recht gezien worden, dat ook op nationaal Nederlands recht is gebaseerd.
III. Begrip Elternzeit
Elternzeit wordt in een volledig verkeerd daglicht gezet.
Appels zijn niet met peren vergelijkbaar, dus ook niet de Duitse Elternzeit met het Nederlandse ouderschapsverlof. Het zijn verschillende regelingen.
Een wezenlijk verschil is o.a. dat men in de Duitse Elternzeit verzekerd is voor arbeidsongeschiktheid (PLICHTBEITRAGSZEIT en Berücksichtigungszeit) en dat alle sociale verzekeringen door de staat betaald worden. In bv het Nederlandse onbetaald verlof is men niet verzekerd voor arbeidsongeschiktheid. In Duitsland dus wel!
UVW schreef bv op blz 6 over de Elternzeit ‘… dagloon van € 0,00 is niet het gevolg van het feit dat ‘hij ‘gebruik maakt van zijn recht om elders in de EU te gaan werken, maar van het feit dat hij voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid gestopt is met werken‘
Ik wil hier nadrukkelijk zeggen dat ik NIET GESTOPT met werken. Ik heb gebruik gemaakt van de Duitse wettelijke regeling van Elternzeit. Dat is iets heel anders. Ik had continue de status ‘werknemer’ volgens de Duitse wetgeving, ook in de verzekering. ALLEEN werknemers kunnen aanspraak maken op Elternzeit, dat staat zo in de wet. DUS ik was altijd WERKNEMER!!!
De cultuur én de familiepolitiek in Duitsland verschillen van Nederland. In Duitsland is het gebruikelijk dat de moeders de eerste 3 jaar na de geboorte van het kind thuis blijven om voor de kinderen te zorgen. Er bestond toendertijd in Duitsland geen crèche waar een baby afgegeven kan worden. De moeder daarom MOEST de moeder thuis het kind verzorgen gedurende de eerste 3 jaren. Vanaf 3 jaar kunnen kinderen naar de kleuterschool, in sommige gemeentes wel eerder, en nu 16 jaar later is de kinderopvang wel uitgebreid, maar nog steeds gebruikelijk is 3 jaar Elternzeit. Na 3 jaar is de kinderopvang via de kleuterschool (Kindergarten) geregeld en kan de moeder weer gaan werken, als ze wil. Deze Duitse opvoedingscultuur moet gerespecteerd worden.
Ik attendeer hierbij op het zitaat van de Duitse Rentenberater bij punt V ‘Door de verhuizing van Nederland naar Duitsland ligt in dit geval een diskriminatie van vooral vrouwen naar Europees Recht voor…‘, EuGH Arrest C-385/11.
IV. Aanwending van VO (EG) Nr. 883/2004 Elterngeld
Duitse Elternzeit wordt niet gelijkgesteld aan Arbeid of een uitkering die gerelateerd is aan het vorige loon. Vergelijkbaar met WW, Ziektewet, WIA, WAO, Wajong, Waze, enz.
De Rechtbank schrijft dat deze vergelijkbare Elterngelduitkering van de Staat komt en niet van de werkgever en daarom niet geldt.
Vergelijkbare uitkeringen zoals in Nederland WW, Ziektewet, WIA, WAO komen toch ook niet van de staat maar worden door UWV uitgekeerd. Het gaat er niet om wie uitkeert, maar dat op basis van verzekerd werknemerschap is uitgekeerd. De rechtbank en UWV negeren dat de Elterngelduitkering loongerelateerd was en uitgekeerd werd puur en alleen omdat ik werknemer was in dienst van de werkgever. Niet-werknemers kunnen geen Elterngeld krijgen.
Daarom hebben UWV en de Rechtbank en de Raad hier een fout gemaakt en het Elterngeld NIET als sociale uitkering behandeld.
In Duitsland en daarom ook Nederland is volgens het aanwenden van VO (EG) Nr. 883/2004 Elterngeld gelijk te stellen aan een tijdvak van loon en arbeid bij een werkgever.
Ook Krankengeld (uitkering bij ziekte), Mutterschaftsgeld (zwangerschapsverlof), Verletzensgeld, Übergangsgeld) overgangsgeld, Arbeitslosengeld (werkeloosheidsuitkering).
In Nederland vergelijkbaar met de status ziektegeld, zwangerschapsverlof, werkeloosheidsuitkering, Wajong, AOW, WIA, bijstand en de WAO.
Elterngeld is een ‘SOZIALLEISTUNG‘!!!
ZITAT:
‘Feiten gelijkwaardig aan dienstbetrekking tijdvakken waarin een inkomensvervangende uitkering wordt betaald vanwege of als gevolg van dienstbetrekking, worden aangemerkt als een periode van dienstbetrekking!
Als solche gelten insbesondere Zeiten des Bezugs von
- •
Krankengeld nach § 44 Abs. 2 SGB V
- •
Mutterschaftsgeld nach § 200 RVO
- •
Verletztengeld nach § 45 ff SGB VII,
- •
Übergangsgeld nach §§ 160 ff SGB III, §§ 20 ff SGB VI, §§ 49 ff SGB VII
- •
Arbeitslosengeld nach §§117 ff SGB III
- •
Kurzarbeitergeld nach § 169 ff SGB III; dies gilt auch dann, wenn die Leistung aufgrund einer Sperrzeit nach § 144 SGB III ruht,
Arbeitslosengeld II nach §§ 19 ff SGB II, solange dem Grunde nach ein Anspruch für die Zahlung eines Zuschlags gemaft § 24 Abs. 1 SGB II besteht
- •
Elterngeld nach §§ 1 ff BEEG, wenn Erwerbseinkommen berücksichtigt wird (§ 2 Abs. 1 BEEG),
Hier een overzicht van de sociale zekerheidsuitkeringen waaruit inzichtelijk is dat ook deze niet van de staat, maar andere instanties, vergelijkbaar met UWV uitgekeerd worden:
Volgende sociale uitkeringen gelden:
- —
Krankengeld und Krankengeld bei Erkrankung des Kindes (gezahlt durch Krankenkassen) = uitgekeerd door ziektekostenverzekering
- —
Verletztengeld und Verletztengeld bei Verletzung des Kindes (Es wird meistens von den Krankenkassen im Auftrag der Berufsgenossenschaft an den Verletzten ausbezahlt) = uitgekeerd door ziektekostenverzekering
- •
Übergangsgeld (Bundesagentur für Arbeit/Rentenversicherungstrager/ Unfallversicherungstrager/Trager der Kriegsopferfürsorge),
- •
Pflegeunterstützungsgeld bei Pflege eines Angehörigen (Pflegekassen),
- •
Krankentagegeld (gezahlt durch private Krankenversicherungsunternehmen),
- •
Versorgungskrankengeld (Träger der Kriegsopferversorgung),
- •
Mutterschaftsgeld (Krankenkassen/Bundesversicherungsamt),
- •
Elterngeld (Bund).
Tijdens de Elternzeit geldt KÜNDIGUNGSSCHUTZ dus ontslagbescherming! Het contract tussen werkgever en werknemer mag door de werkgever niet verbroken worden!
UIT WET ELTERNGESETZ BEEG
Vertaald uit de Duitse wet in het Nederlands:
‘Elterngeld is een werkzaamheid in de zin van de Wet BEEG, een werknemerschap in loondienst. Dit kunnen ook 0 of negatieve inkomsten zijn.‘
Bij de berekening van uitkeringen volgens de wet SGB II (werkeloosheidsuitkering) en Wet SGB XII (Bijstand) en §6a Kindergeld is dat Elterngeld volgens § 10 Abs. 5 Satz 1 IN VOLLE OMVANG als inkomen aan te rekenen!
Uit 2f. 1.2.2 Rentenversicherung (Nr. 2)
‘Nr. 2 regelt de forfaitaire premie voor de sociale pensioenverzekering. Volgens de bewoordingen van de wet moet het forfaitaire pensioenverzekeringsbedrag ook worden toegepast als de rechthebbende verplicht is verzekerd te zijn in een instelling die vergelijkbaar is met de pensioenverzekering (bijvoorbeeld een beroepspensioenfonds).
Bundeselterngeld- und Elternzeitgesetz wordt genegeerd en daarmee de loonvervangende uitkering Elterngeld.
Elterngeld moet daarom als inkomen worden aangerekend en dan kan het resultaat van de UWV-uitkering nooit 0€ bedragen.
Een persoon die op grond van artikel 65 een werkloosheidsuitkering ontvangt krachtens de wetgeving van de lidstaat van verblijf, is onderworpen aan de wetgeving van die lidstaat;
Vertaald: Een persoon de volgens de wettelijke voorschriften van de woonstaat uitkeringen bij werkeloosheid volgens artikel 65 (EG) krijgt, is aan de regels van de woonstaat uitgevoerd Om praktische redenen lijkt dit met name mogelijk in het geval waarin de andere lidstaat geen uitkering heeft die vergelijkbaar is met ouderschapsuitkering of er in de andere lidstaat geen recht op ouderschapsuitkering bestaat.
Volgens het Unierecht moet het begrip werknemer niet eng worden uitgelegd, maar moet het worden gedefinieerd op basis van objectieve criteria.
Doorslaggevend is het totaalbeeld van de arbeidsverhouding, waarbij de volgende criteria de status van een werknemer kunnen rechtvaardigen, ook al is het aantal uren minder dan 8 uur per week (zie HvJ. arrest van 4 februari 2010. C-14 /09. randnummer 27): het bestaan van vakantierechten, doorbetaling van loon bij ziekte, de toepassing van collectieve overeenkomsten of het langdurig bestaan van de arbeidsrelatie. Bij de beslissing om al dan niet te werken moet een globale beoordeling worden gemaakt op basis van alle kenmerken die de arbeidsrelatie kenmerken. Het extra ontvangen van een sociale uitkering (bv. bijstand, werkloosheidsuitkering II) sluit de mogelijkheid van tewerkstelling niet van meet af aan uit.
Feiten gelijkwaardig aan arbeid/loondienst:
Tijden waarin een inkomensvervangende uitkering wordt betaald door of als gevolg van dienstbetrekking worden gelijkgesteld met diensttijd. In het bijzonder periodes van aankoop van
- a.
Gewenningsuitkering voor ontslagen werknemers in de mijnbouw,
- b.
werkloosheidsuitkering volgens 136 ev SGB III en werkloosheidsuitkeringen volgens § 95 ev SGB III; dit geldt ook als de dienst wordt opgeschort vanwege een blokkeringsperiode in overeenstemming met 159 SGB III,
- c.
ouderschapsuitkering volgens §§ 1 ev BEEG, indien rekening wordt gehouden met inkomen uit eerdere arbeid in Duitsland (§ 2 lid 1 BEEG),
Ik attendeer en verwijs naar het EuGH-oordeel van 20. september 2007
Hier heeft het Hof van de Europese (Rs. C-116/06) een schending van de Europese wetgeving vastgesteld over de nationale Finse regelgeving inzake ouderschapsverlof. Volgens het HvJ schenden nationale regelingen inzake ouderschapsverlof Richtlijn (RL) 76/207/EEG (gelijke behandeling) en RL 92/85 fmoederschapsbescherming) als ze geen rekening houden met veranderingen als gevolg van zwangerschap gedurende de periode van 14 weken -148 — beschermingsperiode voor de betrokken werknemer. Volgens het Europese Hof van Justitie is het onverenigbaar met het EU-recht als de zwangere vrouw de duur van het ouderschapsverlof niet kan wijzigen om gebruik te maken van het zwangerschapsverlof waarop zij recht heeft en de daaraan verbonden rechten.
Opgemerkt moet worden dat in geval van conflict tussen Unie- en nationaal recht, het Unierecht prevaleert, zodat, rekening houdend met de bovengenoemde uitspraak van het HvJ, vrouwelijke werknemers hun reeds geregistreerde ouderschapsverlof kunnen opnemen vanwege de zwangerschapsbeschermingsperioden van artikel 3, lid 2, en artikel 6, eerste lid, van de Wet op de moederschapsbescherming (MuSchG) kunnen tussentijds en zonder toestemming van de werkgever worden beëindigd.
Als het Unierecht, als onafhankelijk rechtssysteem in alle lidstaten, naast het nationale recht komt, ontstaan er regelgevende conflicten.
In het geval van een conflict tussen het recht van de Unie en het nationale recht, heeft het recht van de Unie voorrang en moet dus het Eltergeld als loonvergangende uitkering aangewend worden.
UITLEG Elternzeit verzekeringstechnisch (!)
‘Tijdens de Elternzeit worden 3 jaren Kindererziehungszeiten als verzekeringsredenerend en verzekeringsopbouwend meegecalculeerd en een verzekerinasplichtiae werkzaamheid / dienstverband gelijkgesteld. (!)
Het bewijs hiervoor liet ik aan de Rechtbank Amsterdam, brief d.d. 12-9-2016 zien in het Rentenbescheid van de verzekering.
Bewijs 1: zie rood gemarkeerd Pflichtbeitragszeit (verplicht verzekerd tijdvak), Anlage 2/Seite 1
Bewijs 2: In de Elternzeit, dus ook in de referteperiode 2007–2008 zijn door de Duitse staat alle bijdragen in de sociale verzekering betaald, tot de hoogst mogelijke bijdrage.
Dit moet worden beschouwd worden als indirekt inkomen uit dienstbetrekking:
Negeren Elternzeit als verzekeringsplichtig tijdvak
Bijvoorbeeld in de Zittingsaantekeningen d.d. 4-8-2016 pag. 2 bovenaan is te vernemen: ‘Uit blz. 6 van de beslissing op bezwaar blijkt dat wij van mening zijn datkindererziehung en eiseres berücksichtigungszeit geen verzekeringsplicht isverbonden.‘
R: Wat is een berücksichtigungszeit?
V: Dat is bedoeld om de werkplek van de betrokkene vrij te houden.
De rechter weet niet wat berücksichtigungszeit is…
De verweerder geeft een volledig fout antwoord, echt de grootste onzin die ‘V ‘uitspreekt.
En dat blijft zo staan. En daarmee heeft de berücksichtigungszeit onterecht een volledig andere betekenis.
Berücksichtigungszeit = VERZEKERINGSPLICHTIG TIJDVAK (!)
Berücksichtigungszeit is een wettelijk verzekerd tijdvak (RENTENRECHTLICH) in de Duitse sociale verzekering, geregeld in § 57 SGB IV.
Berücksichtigungszeit is een verzekeringstijdvak die ontstaan is tijdens de Elternzeit. Met dit tijdvak wordt bij de vaststelling van wachttijden en uitkeringsprestaties rekening gehouden. Het doel van de wetgever voor dit tijdvak is dat eventuele gaten in de verzekering, op grond van Kindererziehung, gesloten worden. In het volgende geval ontwikkelt dit tijdvak een positieve werking in de verzekering: uitgebreidere extra verzekeringsbescherming bij arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Bij Berücksichtungszeiten blijft een aanspraak op een arbeidsongeschiktheitsuitkering bestaan.
DUS: Berücksichtigungszeit is een VERZEKERINGS-bescherming bij uitkering (Renten) in geval van verminderte arbeidsgeschiktheid (Erwerbsunfahigkeit) en daarmee bestaat altijd een aanspraak op verzekering bii arbeidsongeschiktheid!
Ik was dus in deze Berücksichtigungszeit VERPLICHT VERZEKERD in het verzekeringssysteem én beschermd voor arbeidsongeschiktheid! Daarmee ook in NL.
De bewijsstukken vindt u in bij het schrijven van 12-9-2016 en de bijlagen en Rentenbescheid DRV
V. Ouderschapsverlof Europarecht
De Europese sociale partners hebben een raamovereenkomst Ouderschapsverlof (Richtlinie 96/34/EG, Rahmenvereinbarung der europaischen Sozialpartner (UNICE, CEEP und EGB) vom 14. Dezember 1995. Eén aspect van de overeenkomst is: ‘biedt niet alleen een betere bescherming tegen ontslag, maar ook tegen elke nadelige behandeling ingevolge de gebruikmaking van het recht op ouderschapsverlof.‘
BEZWAAR: Ik vind dat het UWV mij nadelig behandelt en dat is strijdig met deze Europese Raamovereenkomst.
FEIT is:‘Zelfs wanneer een nationale wet en een voorschrift van de EU met elkaar in strijd zijn, moet het voorschrift van de EU prioritair worden toegepast. ‘1
Feit is ook hier weer dat ik bij het ouderschapsverlof als werknemer wel verzekerd was en in tegenstelling van het Nederlandse ouderschapsverlof ook verzekerd was voor arbeidsongeschiktheid (Berücksichtingszeit), en ook een inkomensafhankelijke uitkering had.
VI. Discriminatie naar Europees Recht
Ik attendeer hierbij op het zitaat van de Duitse Rentenberater bij punt V ‘Door de verhuizing van Nederland naar Duitsland ligt in dit geval een diskriminatie van vooral vrouwen naar Europees Recht voor…‘, EuGH Arrest C-385/11.
Het is onmogelijk hier het arrest te ziteren, maar op het besluit van UWV gelegd, laten zien dat de beslissing ongerecht is.
VII. Recht op sociale zekerheid wordt niet aangewend
Sociale zekerheid is:
- —
Europees sociaal recht: het recht van sociale zekerheid als tak van het recht van de Europese Unie voor grensoverschrijdende kwesties tussen de lidstaten’
- —
Sociale zekerheid — generieke term voor bescherming tegen de gevolgen van bepaalde ‘sociale risico's’ die het individu kunnen treffen (met name ziekte, zorgbehoefte, overlijden, arbeidsongevallen en beroepsziekten en ouderdom)
De beslissing om een pensioen/uitkering vast te stellen op 0€ kan vanuit sociaal verzekerings- en ZEKERHEIDSrecht NOOIT kloppen.
Ik ben vanaf mijn 15 levensjaar ononderbroken verzekeringstechnisch verzekerd geweest, heb ONONDERBROKEN bijdragen betaald of door uitkeringen laten betalen in het sociale verzekeringssystemen en dan is het oordeel 0€ uitkering levenslang tot aan het pensioen als de ziekte niet verdwijnt. Dat heeft toch niks met het RECHT op sociale ZEKERHEID te doen.
Tot slot:
Het gehele UWV-proces was twijfelachtig en deels onprofessioneel en dat wil ik aan u niet onopgemerkt laten.
Ik heb de rechtbank op 12-09-2016 als ‘laatste strohalm ‘een brief gestuurd en uitgelegd wat er allemaal gedurende mijn UWV-proces fout liep en hoe het UWV én de rechtbank onzorgvuldig met de feiten omgaat.
En gelukkig dat ik dat die moeite gedaan had, want daardoor kreeg het proces een nieuwe kans en werden foutieve feiten deels gecorrigeerd. Op zijn minst heeft het UWV daarna erkend dat ik wel recht heb op een UWV-uitkering (!). Niet erkend is tot nu toe de hoogte van de uitkering die meer dan € 0 moet bedragen en daar vecht ik nu voor. Dat hangt samen met het feit dat het UWV de 1e arbeidsongeschiktheidsdag foutief heeft vastgesteld. Zie eerdere gronden.
Ik geef u hiervan een overzicht:
- —
UWV dingen schrijft die niet kloppen en de rechtbank daarmee ‘werkt‘
- —
de UWV en de rechtsbank fouten maakt bij de interpretatie van Elternzeit
- —
de rechtbank de foutieve stellingen in de documenten van UWV eenvoudigweg als correct bevindt en dat nadelig is voor de hoogte van mijn uitkering.
- —
UWV het zo draait dat het ‘gunstig’ is voor UWV en niet voor de verzekerde
- —
Dat er van UWV alles aan gedaan wordt om maar niet te moeten uitkeren en dat niets met sociale zekerheid te doen heeft
- —
rechtbank de argumenten van UWV steeds voor correct bevindt, ondanks dat ze niet correct zijn, omdat het UWV gewoonweg mijn situaties en feiten continu verdraaid weergeeft. Pas als ik aan de bel trek, wordt er iets mee gedaan.
- —
dat er door UWV alles aan gedaan wordt om maar NIETS te hoeven uitkeren en niet gezocht wordt naar een mogelijkheid vanaf wanneer wel uitgekeerd kan worden (zie Grond:::)
- —
door UWV feiten fout weergaf en deze door de rechtbank onopgemerkt bleven. Met mijn brief van 112.09.2016 kon ik tenminste een paar foutieve weergeven bewijzen en pas DAARNA werden deze deels gecorrigeerd. Had ik niet gereageerd, werden de foutieve weergaven gewoon verder doorgetrokken en was ik niet tot het cassatieproces aangekomen.
- —
dat UWV een onjuiste 1e arbeidsongeschiktheidsdag vaststelt en gewoonweg de rechtbank deze gewoonweg volgt, ondanks dat UWV NIET heeft hoeven te bewijzen waarom het de 1e AU-dag of refertejaar zo zijn
- —
dat de rechtbank de 1e arbeidsongeschiktheidsag niet door een ONAFHANKELIJKE instantie heeft laten toesten. UWV-artsen zijn niet onafhankelijk, zijn in dienst van UWV en bevangen.
- —
er is op basis van akte een 1e arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld. Deze ‘arbeidsdeskundigen’ hebben slechts uit akte lezen een voor UWV gunstige datum eruit gevist en kennen mij niet in tegenstelling door de artsen hier in mijn woonland, waar ik sinds 2004 (!) in behandeling ben
- —
Elterngelduitkering wordt blijvend gelijkgesteld met Nederlands ouderschapsverlof wat het niet is.
- —
Mij is bewust dat deze motivatie veel tekst is en dat laat ook weer blijken hoeveel er incorrect weergegeven is en ik verweren moet!
- —
Europese regels zijn door UWV en rechtbank genegeerd worden, totdatIK op 12.09.2016 een brief aan de rechtbank schreef en heb uitgelegd dat er wel recht is op een uitkering. Daarna had ik opeens wel recht. Is dit de weg die een ziek mens moet gaan om tot zijn recht te komen? Om voor ieder door UWV foutief gesteld feit voor de rechtbank te moeten vechten om het correct te laten krijgen?
- —
Om een herhaling van teksten hier te vermijden, verzoek ik u uitdrukkelijk mijn schrijven van 12.09.2016 als processtuk bij deze cassatie te betrekken, waarin u kunt zien wat het UWV en de rechtbank zo alles tijdens het uitkeringsproces veroorzaakt hebben. Niet leuk!
Ik zou niet samen met de ingezette advocaten zo vechten tot het bittere einde als ik wist/wij wisten dat mij geen uitkering toestaat. Als zeer serieuze werknemer die vanaf de schooltijd vanaf 1989 (!) ononderbroken trouw werk heeft verricht voor het Nederlandse land en daarna voor een Europees buurland, kan dit, € 0,00 uitkering, NOOIT het resultaat zijn van sociaal zekerheidsrecht, temeer omdat ik ononderbroken verzekeringstechnisch verzekerd was voor arbeidsongeschiktheid!
Ik probeer niemand op te lichten, wil gewoon eerlijk dat krijgen dat mij als verzekerde toestaat na een trouw arbeidsverleden van 16 jaar Nederlandse loondienst en aansluitende Duitse loondienst.
Mocht ook de Hoge Raad dit onverhoopt niet inzien, zal helaas de volgende stap naar het Europese Hof gedaan moeten worden. Hopelijk wordt dan op zijn minst dan zichtbaar dat als een Nederlander zijn land verlaat voor het samenwonen met de partner en daarom een nieuwe job ergens in de Europese Unie, men geen kind mag krijgen en ook nooit langdurig of chronisch ziek mag worden en hierdoor toch geen ‘vrij verkeer van werknemers ‘mogelijk is.
Conclusie:
Om voornoemde redenen verzoek ik u de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 februari 2021 te vernietigen met veroordeling van het UWV in de proceskosten.
Hoogachtend,
Uitspraak 21‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Wet WIA. Beperkte cassatiemogelijkheid bij zaken van de Centrale Raad van Beroep. Geen ruimte voor toetsing van kwalificatie van Duitse uitkering.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/01545
Datum 21 oktober 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] , Duitsland, (hierna: belanghebbende)
tegen
de RAAD VAN BESTUUR VAN HET UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 februari 2021, nr. 18/4055 WIA1., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nr. 16/1923) betreffende een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Centrale Raad) beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: de Raad van bestuur), vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Raad van bestuur heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 23 december 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende heeft tot 2001 in Nederland gewoond en in dienstbetrekking gewerkt. In 2001 is zij naar Duitsland verhuisd en heeft daar in dienstbetrekking gewerkt. In 2004 heeft zij zich ziek gemeld. Op [...] 2005 is zij bevallen van een zoon. Op 11 mei 2005 eindigde haar bevallingsverlof. Aansluitend daarop heeft zij tot en met 7 november 2008 ‘Elternzeit’ opgenomen. Na het einde van haar Duitse dienstbetrekking op 31 december 2007 heeft belanghebbende een ontslagvergoeding ontvangen.
2.2
Bij besluit van 11 mei 2015 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) vastgesteld dat belanghebbende op grond van Europese regelgeving met ingang van 1 januari 2011 recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: Wet WIA). Uitgaande van 1 juli 2008 als – door het UWV vastgestelde – eerste dag van arbeidsongeschiktheid van belanghebbende, bedraagt de uitkering volgens het UWV nihil, omdat zij in het daaraan voorafgaande refertejaar, dat loopt van 1 juli 2007 tot 1 juli 2008, geen inkomen uit arbeid heeft genoten en dus geen inkomensverlies heeft geleden.
2.3.1
De Centrale Raad heeft het hoger beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij onder meer geoordeeld dat de gedurende de hiervoor in 2.1 bedoelde Elternzeit door belanghebbende in het in 2.2 bedoelde refertejaar ontvangen Duitse uitkering (in zijn uitspraak aangeduid met ‘Elterngeld’) niet kan worden beschouwd als loon in de zin van artikel 12 Wet WIA. De Centrale Raad heeft daarbij overwogen dat artikel 5 van Verordening (EG) 883/20043.niet tot gevolg heeft dat die uitkering met loon in de zin van artikel 12 Wet WIA moet worden gelijkgesteld.
2.3.2
Met betrekking tot de door belanghebbende in december 2007 ontvangen ontslagvergoeding heeft de Centrale Raad geoordeeld dat deze vergoeding loon uit vroegere dienstbetrekking vormt en daarom op grond van artikel 16, lid 2, aanhef en letter a, van de Wet financiering sociale verzekeringen niet meetelt voor de berekening van het in het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen4.bedoelde dagloon.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.
In cassatie voert belanghebbende vijf klachten aan tegen de uitspraak van de Centrale Raad: (i) de door belanghebbende ontvangen Duitse uitkering moet als loon in de zin van artikel 12 Wet WIA worden beschouwd; (ii) het UWV heeft het in 2.2 bedoelde refertejaar willekeurig en daarmee onjuist vastgesteld; (iii) ten onrechte is de door belanghebbende ontvangen ontslagvergoeding niet tot het loon in de zin van artikel 12 Wet WIA gerekend; (iv) het oordeel dat het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen niet van toepassing is, is onbegrijpelijk; en (v) uit artikel 5 van Verordening (EG) 883/2004 volgt dat wel degelijk een inbreuk is gemaakt op het vrije werknemersverkeer.
3.2
Bij de behandeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld. De Hoge Raad kan op grond van artikel 78, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO) uitspraken van de Centrale Raad slechts beoordelen voor zover dit bij wet is bepaald. Wat betreft de Wet WIA kan de Hoge Raad op grond van artikel 116 Wet WIA slechts oordelen over schending of verkeerde toepassing van de artikelen 2, lid 2 tot en met lid 6, 3, 8, 9, 11, en 12, lid 1, letter a, Wet WIA. Het gaat kort gezegd om de bepalingen over wie verzekerd is voor de Wet WIA, en om de bepalingen over de termen ‘loon’, ‘ingezetene’, ‘(on)gehuwd’ en ‘gezamenlijke huishouding’.
3.3
De klachten (ii) en (iv) bestrijden het oordeel van de Centrale Raad over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en de toepassing van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen. Aangezien beide onderwerpen zijn geregeld in artikel 13 Wet WIA, heeft de Hoge Raad niet de bevoegdheid te oordelen over deze klachten. Zij kunnen daarom niet tot cassatie leiden.
3.4.1
Klacht (i) keert zich tegen het oordeel van de Centrale Raad dat de Duitse uitkering niet kan worden aangemerkt als loon in de zin van artikel 12 Wet WIA. Daartoe wordt aangevoerd dat belanghebbende gedurende haar hele Elternzeit werknemer is gebleven, en dat de door haar ontvangen uitkering naar Duits recht slechts aan werknemers wordt betaald.
3.4.2
Op basis van artikel 116 Wet WIA kan de Hoge Raad, voor zover hier relevant, het oordeel van de Centrale Raad slechts toetsen voor zover dat oordeel een schending of verkeerde toepassing van het loonbegrip van artikel 12, lid 1, letter a, Wet WIA zou bevatten. De toepassing die de Centrale Raad aan dat loonbegrip heeft gegeven, getuigt op zichzelf beschouwd niet van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover klacht (i) steunt op de gestelde omstandigheid dat dit oordeel is gebaseerd op een verkeerde uitleg of toepassing van Duits recht faalt zij, omdat de uitleg van het Duitse recht die de Centrale Raad ten grondslag heeft gelegd aan de kwalificatie van de door belanghebbende ontvangen uitkering, moet worden onderscheiden van de uitleg of toepassing van het loonbegrip van artikel 12, lid 1, letter a, Wet WIA. Pas nadat de Centrale Raad de uitkering naar Duits recht had beoordeeld, kon hij toekomen aan de toepassing van deze wetsbepaling. Bovendien zou artikel 79 Wet RO de Hoge Raad niet toestaan de bestreden uitspraak te toetsen op de uitleg van buitenlandse wetsbepalingen. De gestelde omstandigheid dat de Centrale Raad bij de toepassing van artikel 12, lid 1, letter a, Wet WIA zou zijn uitgegaan van een onjuiste uitleg van Duits recht kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.5
Met klacht (iii) wordt betoogd dat de Centrale Raad de in december 2007 betaalde ontslagvergoeding ten onrechte heeft aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking, dat niet behoort tot het loon in de zin van artikel 12, lid 1, letter a, Wet WIA. Deze klacht faalt op de gronden uiteengezet in de onderdelen 10.1 tot en met 10.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.6
Met klacht (v) wordt betoogd dat artikel 5 van Verordening (EG) 883/2004 ertoe strekt dat Nederland de Duitse kwalificatie van prestaties of inkomsten moet overnemen, en de grondslag voor een WIA-uitkering moet bepalen zoals Duitsland dat doet. Tevens wordt een beroep gedaan op de Raamovereenkomst Ouderschapsverlof5.. Deze klacht faalt op de gronden uiteengezet in achtereenvolgens de onderdelen 11.3 en 11.4 en de onderdelen 11.7 en 11.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.7
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, M.T. Boerlage, P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑10‑2022
Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, Pb 2004 L 166.
Besluit van 22 mei 2013, houdende regels in verband met het vaststellen van het dagloon op grond van de Ziektewet, de Werkloosheidswet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
Richtlijn 2010/18/EU van de Raad van 8 maart 2010 tot uitvoering van de door BUSINESSEUROPE, UEAPME, het CEEP en het EVV gesloten herziene raamovereenkomst en tot intrekking van Richtlijn 96/34/EG, PbEU 2010, L. 68/13.
Conclusie 23‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Zijn Duits Elterngeld en een Duitse ontslagvergoeding ‘loon’ in de zin van art. 12 Wet WIA, zodat zij meetellen in de grondslag van WIA-uitkeringsberekening? Beperkte cassatiegronden. Verkeerde uitleg van ‘loon’ in art. 12 Wet WIA is cassabel, maar die kwalificatie hangt in casu mede af van Duits recht, waarvan de schending geen cassatiegrond is; Art. 5 Vo. 883/2004 inzake sociale zekerheid. Feiten: de belanghebbende heeft tot 2001 in Nederland gewoond en daar in loondienst gewerkt. In 2001 is zij naar Duitsland verhuisd om daar in loondienst te werken. In 2004 heeft zij zich ziek gemeld. Na de geboorte van haar kind in 2005 heeft zij Elternzeit opgenomen en van de Duitse overheid Elterngeld ontvangen tot 7 november 2008. Na het einde van haar Duitse dienstbetrekking heeft zij een ontslagvergoeding ontvangen. Zij heeft in Nederland een WIA-uitkering aangevraagd. Het UWV achtte haar in beginsel gerechtigd, maar omdat zij in het refertejaar 1 juli 2007-1 juli 2008 geen inkomen uit arbeid had genoten, was er volgens het UWV geen inkomensverlies en bedroeg de feitelijke uitkering nihil. In geschil is of het Duitse Elterngeld en de Duitse ontslagvergoeding kunnen gelden als loon in de zin van art. 12 Wet WIA. De Rechtbank Amsterdam heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard. Het Elterngeld en de premies die voor haar zijn afgedragen tijdens haar Elternzeit vallen volgens de Rechtbank niet onder het loonbegrip van art. 12 Wet WIA omdat die werden uitgekeerd c.q. afgedragen door de Duitse overheid en niet door haar Duitse werkgever. In hoger beroep heeft ook de CRvB belanghebbendes stelling verworpen dat het Elterngeld kan worden gelijkgesteld met loon in de zin van art. 12 Wet WIA. De belanghebbende uit in cassatie vijf klachten tegen dit oordeel: (i) het Elterngeld moet wel degelijk als loon ex art. 12 Wet WIA beschouwd worden; (ii) het UWV heeft het refertejaar willekeurig en daarmee onjuist vastgesteld; (iii) ten onrechte is geen rekening gehouden met belanghebbendes ontslagvergoeding; (iv) onbegrijpelijk is het oordeel dat het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen niet van toepassing zou zijn; (v) schending van het vrije werknemersverkeer, met name EU-Verordening (Vo.) 883/2004. A-G Wattel constateert dat in casu cassatieberoep tegen de uitspraak van de CRvB alleen open staat wegens schending of verkeerde toepassing van art. 12 Wet WIA. De klachten (ii) en (iv) stellen schending van art. 13 Wet WIA, waartegen volgens art. 116 Wet WIA echter geen cassatieberoep open staat, zodat die klachten niet tot cassatie kunnen leiden. De klachten (i) en (iii) gaan over de vraag of het Elterngeld/(Landes)erziehungsgeld resp. de ontslagvergoeding tot het loon ex art. 12 Wet WIA behoren en kunnen dus wel op gegrondheid onderzocht worden. Klacht (v) acht het EU-recht geschonden en ook ter zake daarvan staat cassatie open in verband met de effectiviteit van het EU-recht. De belanghebbende beroept zich echter mede op Duits recht, schending waarvan geen cassatiegrond is (art. 79 Wet RO). Wel moet de bestuursrechter de rechtsgronden, ook de gronden van vreemd recht, desnoods ambtshalve aanvullen (art. 8:69 Awb). De beperkte cassatiegronden, met name het ontbreken van de cassatiegrond ‘vormverzuim’, beletten zijns inziens de Hoge Raad geenszins om oordelen van de feitenrechter over vreemd recht op begrijpelijkheid en motivering te beoordelen. Een onbegrijpelijk oordeel over vreemd recht is immers geen vormverzuim, maar een onbegrijpelijk rechtsoordeel. Ad klacht (i) concludeert A-G Wattel dat een dienstbetrekking geen voorwaarde is voor een uitkering op grond van de BErzGG. Werknemerschap is voor de toegang tot de regelingen alleen in negatieve zin relevant: als een dienstbetrekking bestaat en ofwel het aantal uren, ofwel het loon te hoog is, vervalt de aanspraak. Ook uit het gegeven dat de belanghebbende nog enige maanden Landeserziehungsgeld heeft genoten nadat haar dienstbetrekking was beëindigd, bevestigt dat voor gerechtigdheid tot het Geld het al dan niet bestaan van een dienstbetrekking niet ter zake doet. Het door de belanghebbende genoten Geld kan dus naar Nederlands recht niet aangemerkt worden als uit tegenwoordige dienstbetrekking genoten loon. Het is evenmin vergelijkbaar met een van de andere drie categorieën die art. 16 Wfsv noemt: (ii) bedragen gebaseerd op een doorbetalingsplicht van de werkgever, (iii) uitkering op grond van een werknemersverzekering, en (iv) de toeslag die een werknemer ontvangt die geen ziekengeld ontvangt. De A-G Wattel acht klacht (i) daarom ongegrond. Ad klacht (iii) constateert de A-G dat de ontslagvergoeding is uitgekeerd in december 2007 na beëindiging van belanghebbendes dienstverband met haar Duitse werkgever. De vergoeding vindt zijns inziens daarom alleen in algemene zin zijn oorzaak in het voorheen verricht zijn van arbeid en kan niet aangemerkt worden als “ten nauwste verband houdend met bepaalde verrichte arbeid of met in een bepaald tijdvak verrichte arbeid en daarvoor een rechtstreekse beloning vormend” (HR BNB 2000/271). Ook klacht (iii) strandt. Ad klacht (v) meent A-G Wattel dat art. 5 Vo. 883/2004 Nederland wel verplicht om belanghebbendes Duitse inkomsten op dezelfde wijze te beoordelen en kwalificeren als vergelijkbare binnenlandse inkomsten, maar niet verplicht is om Duitse kwalificaties of uitkeringsgrondslagen over te nemen, nu Vo. 883/2004 juist niet harmoniseert, maar slechts coördineert door exclusieve aanwijzing van een nationaal stelsel. Wat naar nationaal recht ‘loon’ is, blijft nationaal recht, mits inkomsten van grensoverschrijders niet ongunstiger worden gekwalificeerd dan in geheel binnenlandse gevallen. Ook belanghebbendes Duitse inkomsten moeten dus getoetst worden aan het Nederlandse loonbegrip ex art. 12 Wet WIA. Nu die inkomsten niet onder één van de vier categorieën in art. 16 Wfsv vallen en daaronder evenmin waren gevallen als zij uit Nederlandse bron zouden zijn gevloeid (kinderbijslag en transitievergoedingen vallen evenmin on der het ‘loon’ in de zin van art. 12 Wet WIA), telt het Duitse inkomen niet mee. Ook klacht (v) strandt daarom volgens hem. Conclusie: cassatieberoep ongegrond.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01545
Datum 23 december 2021
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
Nr. Gerechtshof 18/4055 WIA
Nr. Rechtbank 16/1923
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
[X]
tegen
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
1. Overzicht
1.1
De belanghebbende heeft tot 2001 in Nederland gewoond en daar in loondienst gewerkt. In 2001 is zij naar Duitsland verhuisd om daar in loondienst te werken. In 2004 heeft zij zich ziek gemeld bij haar Duitse werkgever en in 2005 is zij bevallen. Na de geboorte van haar kind heeft zij Elternzeit opgenomen en van de Duitse overheid Elterngeld ontvangen. Na haar ziekmelding in 2004 heeft zij feitelijk niet meer gewerkt in haar dienstbetrekking. Wel heeft zij in de periode tot 5 oktober 2007, waarin zij onafgebroken arbeidsongeschikt werd geacht, nog als zelfstandige gewerkt. Op 31 december 2007 eindigde het dienstverband bij haar Duitse werkgever. Op 31 december 2007 heeft zij een ontslagvergoeding ontvangen. Tot 7 november 2008 heeft zij Elterngeld ontvangen.
1.2
Op 12 maart 2009 heeft de belanghebbende zich opnieuw ziek gemeld; ik neem aan bij overheidsinstelling, want uit de vastgestelde feiten volgt dat zij toen geen werkgever meer had. Zij heeft een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. De feitenrechters hebben niet vastgesteld op grond waarvan zij aanspraak maakte op een WIA-uitkering. Nu zij tot 2001 in Nederland woonde en dus tot haar emigratie verzekerd was in Nederland, neem ik aan dat zij bij arbeidsongeschiktheid recht heeft op zowel een Duitse als een Nederlandse uitkering en dat die uitkeringen met elkaar verrekend worden ex art. 51 en 52 Vo. 883/2004.
1.3
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) heeft bij besluit van 11 mei 2015 haar eerste arbeidsongeschiktheidsdag arbitrair gesteld op 1 juli 2008 en haar per 1 januari 2011 aangemerkt als WIA-uitkeringsgerechtigd. Omdat zij echter in het refertejaar 1 juli 2007 tot 1 juli 2008 geen inkomen uit arbeid had genoten, was er volgens het UWV geen inkomens-verlies en bedroeg de feitelijke uitkering nihil. Haar bezwaar daartegen is afgewezen.
1.4
De Rechtbank Amsterdam heeft belanghebbendes beroep tegen het UWV-besluit van 11 mei 2015 ongegrond verklaard. Het Elterngeld en de premies die voor haar zijn afgedragen tijdens haar Elternzeit vallen volgens de Rechtbank niet onder het loonbegrip van art. 12 Wet WIA omdat die werden uitgekeerd c.q. afgedragen door de Duitse overheid en niet door haar Duitse werkgever. In hoger beroep heeft ook de Centrale Raad van Beroep (CRvB) belanghebbendes stelling verworpen dat het Elterngeld kan worden gelijkgesteld met loon in de zin van art. 12 Wet WIA.
1.5
De belanghebbende voert in cassatie vijf klachten aan tegen dit oordeel: (i) het Elterngeld moet wel degelijk als loon ex art. 12 Wet WIA beschouwd worden; (ii) het UWV heeft het refertejaar willekeurig en daarmee onjuist vastgesteld; (iii) ten onrechte is geen rekening gehouden met de ontslagvergoeding die de belanghebbende op 31 december 2007 heeft ontvangen; (iv) onbegrijpelijk is het oordeel dat het Besluit dagloonregels werknemers-verzekeringen niet van toepassing zou zijn; (v) schending van het vrije werknemersverkeer, met name EU-Verordening (Vo.) 883/2004.
1.6
Het UWV betoogt bij verweer (i) dat de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet onder de cassatiecontrole van de Hoge Raad valt: volgens art. 116 Wet WIA is schending van art. 13 Wet WIA geen cassatiegrond; en (ii) dat het WIA-dagloon niet kan worden gebaseerd op Elterngeld omdat Elterngeld geen loon is in de zin van art. 12 Wet WIA.
1.7
Bij repliek heeft de belanghebbende haar argumenten herhaald. Bij dupliek wijst het UWV er op dat hij er bij nader inzien ten onrechte van uit is gegaan dat de belanghebbende Elterngeld op grond van de Duitse BundesElterngeldGesetz (BEEG) heeft ontvangen, nu niet de BEEG maar diens voorganger (de BundesErziehungsgeld-Gesetz BerzGG) van toepassing was. De belanghebbende heeft volgens het UWV geen Elterngeld ontvangen, maar Rrziehungsgeld. Dat maakt voor het geschil echter niet uit, aldus het UWV, nu Erziehungsgeld evenmin als Elterngeld kan gelden als loon in de zin van art. 12 Wet WIA.
1.8
Bij de invoering van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (CSV) is cassatieberoep mogelijk gemaakt ter zake van verkeerde uitleg van het loonbegrip omdat de wetgever het loonbegrip voor de loonbelasting en de socialeverzekeringswetgeving uniform uitgelegd wilde zien. Cassatie tegen een uitspraak van de CRvB staat in casu alleen open wegens schending of verkeerde toepassing van art. 12 Wet WIA. De klachten (ii) en (iv) richten zich tegen de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag resp. het niet-toepassen van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen en stellen daarmee schending van art. 13 Wet WIA, tegen schending waarvan echter volgens art. 116 Wet WIA geen cassatieberoep open staat. Die klachten kunnen dus niet tot cassatie leiden.
1.9
De klachten (i) en (iii) gaan over de vraag of het Elterngeld/(Landes)erziehungsgeld resp. de ontslagvergoeding tot het loon ex art. 12 Wet WIA behoren en kunnen dus wel op gegrond-heid onderzocht worden, nu het loonbegrip in de sociale verzekeringswetgeving (art. 16 Wfsv) en in de Wet LB (art. 10) uniform moet worden uitgelegd. Klacht (v) stelt schending van het EU-recht en ook ter zake daarvan staat cassatie open in verband met de effectiviteit en voorrang van het EU-recht.
1.10
De belanghebbende beroept zich mede op Duits recht, de eventuele schending waarvan geen cassatiegrond is (art. 79 Wet RO). Maar de bestuursrechter moet volgens art. 8:69 Awb wel de rechtsgronden, ook de gronden van vreemd recht, desnoods ambtshalve aanvullen. Het gaat in casu om de uitleg van het loonbegrip in art. 12 Wet WIA/art. 16 Wfsv, ter zake waarvan cassatieberoep juist is opengesteld om rechtseenheid tussen verschillende rechtsgebieden en tussen verschillende soorten bestuursrechters te bewerkstelligen. Dat rechtseenheidsdoel kan niet bereikt worden als u toelaat dat de ene feitenrechter of ene soort bestuursrechter sociale-zekerheidsuitkeringen van buurlanden wél als loon aanmerkt voor de belasting- of premieheffing of uitkeringsgrondslag, terwijl de andere feitenrechter of andere soort bestuursrechter diezelfde uitkeringen niet als loon aanmerkt voor diezelfde belasting- of premieheffing of uitkeringsgrondslag. Bovendien gaat het in casu ook om toepassing van EU-recht (art. 5 Vo. 883/2004), dat zelfs EU-wijd eenvormig moet worden toegepast. Het verdient mijns inziens daarom aanbeveling dat u zo ver mogelijk gaat bij de beoordeling van de nationaalrechtelijke kwalificatie die de feitenrechter heeft gegeven aan belanghebbendes Duitse uitkering en ontslagvergoeding op basis van dier Duitse kenmerken met het oog op de toepassing van art. 12 Wet WIA. De beperkte cassatiegronden, met name het ontbreken van de cassatiegrond ‘vormverzuim’, beletten u mijns inziens geenszins om oordelen van de feitenrechter over vreemd recht op begrijpelijkheid en motivering te beoordelen. Een onvoldoende begrijpelijk oordeel over vreemd recht is immers geen vormverzuim, maar een onvoldoende begrijpelijk rechtsoordeel.
1.11
De BErzGG kent een recht op Erziehungsgeld toe als de betrokkene (i) woon- of verblijfplaats in Duitsland heeft, (ii) in een huishouden woont met een kind voor wie de betrokkene bevoegd is te zorgen en voor wie de betrokkene ook daadwerkelijk de zorg en opvoeding op zich neemt, en (iii) geen (volledige) betaalde baan heeft. Anders dan de belanghebbende stelt, is een dienstbetrekking niet relevant. Werknemerschap is irrelevant voor de toegang tot de regelingen, behalve in negatieve zin: als een dienstbetrekking bestaat en ofwel het aantal uren, ofwel het loon te hoog is, vervalt de aanspraak. Ook uit het gegeven dat de belanghebbende nog enige maanden Landeserziehungsgeld heeft genoten nadat haar dienstbetrekking al was beëindigd, bevestigt dat voor de gerechtigdheid tot het Geld niet van belang is of de betrokkene al dan niet een dienstbetrekking heeft. Men vergelijke de Nederlandse kinderbijslag. Het door de belanghebbende op grond van de BerzGG, de BEEG en/of de Richtlinien des Sozialministeriums für die Gewährung von Landeserziehungsgeld für Geburten und Adoptionen (RL-LErzG) genoten Geld kan dus naar Nederlands recht niet aangemerkt worden als uit tegenwoordige dienstbetrekking genoten loon. Het Geld is evenmin vergelijkbaar met een van de andere drie categorieën die art. 16 Wfsv noemt: (ii) bedragen gebaseerd op een doorbetalingsplicht van de werkgever, (iii) uitkering op grond van een werknemersverzekering, en (iv) de toeslag die een werknemer ontvangt die geen ziekengeld ontvangt. Ik meen dat klacht (i) daarop strandt.
1.12
De ontslagvergoeding is uitgekeerd in december 2007 na beëindiging van belanghebbendes dienstverband met haar Duitse werkgever. Zij heeft na 18 oktober 2004 feitelijk geen arbeid meer in loondienst verricht. Ik meen dat die vergoeding daarom aangemerkt moet worden als slechts algemeen zijn oorzaak vindend in het voorheen verricht zijn van arbeid en niet aangemerkt kan worden als “ten nauwste verband houdend met bepaalde verrichte arbeid of met in een bepaald tijdvak verrichte arbeid en daarvoor een rechtstreekse beloning vormend” zoals bedoeld in HR BNB 2000/271. Ik meen daarom dat ook klacht (iii) strandt.
1.13
Ad klacht (v): Vo. 883/2004 harmoniseert de nationale sociale-zekerheidstelsels van de EU-lidstaten niet, maar coördineert slechts hun toepassing door exclusieve aanwijzing van één stelsel voor grensoverschrijdende werknemers en zelfstandigen en hun familieleden. De Lidstaten blijven vrij hun stelsel in te richten zoals zij wensen, mits zij niet discrimineren en relevante feiten en gebeurtenissen in andere lidstaten erkennen alsof zij plaatsvonden op eigen bodem. Art. 5 Vo. 883/2004 verplicht Nederland om belanghebbendes Duitse arbeidsinkomen mee te tellen bij de bepaling van het loon in de zin van art. 12 Wet WIA dat de hoogte van haar WIA-uitkering bepaalt, maar de kwalificatie van ontvangsten al dan niet als ‘loon’ blijft een nationaalrechtelijk prerogatief, mits ontvangsten van grensoverschrijders niet ongunstiger worden gekwalificeerd dan in geheel binnenlandse gevallen. Ook de Duitse uitkering van de belanghebbende moet dus nondiscriminatoir getoetst worden aan het Nederlandse loonbegrip ex art. 12 Wet WIA. Nu belanghebbendes Duitse uitkering niet onder één van de vier categorieën in art. 16 Wfsv valt en daaronder evenmin was gevallen als zij uit Nederlandse bron zou zijn gevloeid (de Nederlandse kinderbijslag en een Nederlandse transitie- of ontslagvergoeding vallen er evenmin onder), telt het Duitse inkomen niet mee voor de bepaling van de hoogte van de WIA-uitkering. Dat is niet in strijd maar in oversteenstemming met art. 5 Vo. 883/2004. Dat de Nederlandse wetgever een ander maximum (achttien maanden) heeft gesteld aan de termijn waarbinnen onbetaald verlof nog geacht wordt onder een dienstbetrekking te vallen dan de Duitse wetgever, is een dispariteit die niet door de immers niet-harmoniserende Vo. 883/2004 wordt weggenomen en die evenmin het vrije verkeer van werknemers schendt nu van ongelijke behandeling geen sprake is. Ook het beroep op de Raamovereenkomst Ouderschapsverlof baat de belanghebbende niet omdat die niet ziet op haar geval. Ook klacht (v) strandt daarmee.
1.14
Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
De belanghebbende heeft tot 2001 in Nederland gewoond en daar in loondienst gewerkt. In 2001 is zij naar Duitsland verhuisd om daar in loondienst te werken. Op 18 oktober 2004 heeft zij zich ziek gemeld bij haar Duitse werkgever. Op [...] 2005 is zij bevallen. Haar bevallingsverlof eindigde op 11 mei 2005. Aansluitend heeft zij Elternzeit opgenomen en van de Duitse overheid Elterngeld ontvangen. Gedurende die Elternzeit bleef zij verzekerd voor de Duitse werknemersverzekeringen. De belanghebbende heeft na 18 oktober 2004 niet meer in loondienst gewerkt, maar zij heeft nog gewerkt als zelfstandig trainer/coach.
2.2
Voor haar werk als trainer/coach is de belanghebbende vanaf 5 oktober 2007 onafgebroken arbeidsongeschikt beoordeeld. Op 31 december 2007 is het dienstverband met de Duitse werkgever geëindigd. Op 7 november 2008 eindigde ook de Elternzeit. Vanaf dat moment ontving de belanghebbende een werkloosheiduitkering krachtens de Duitse wetgeving.
2.3
Op 12 maart 2009 heeft de belanghebbende zich opnieuw ziek gemeld, thans kennelijk bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), al hebben de feitenrechters dat niet vastgesteld. Bij besluit van 13 maart 2014 is haar met ingang van 1 januari 2011 een Duitse uitkering toegekend wegens voller Erwerbsminderung. De belanghebbende heeft ook in Nederland om een uitkering op basis van de Wet WIA verzocht. De feitenrechters hebben niet vastgesteld op grond waarvan zij aanspraak maakte op een WIA-uitkering. Nu zij tot 2001 in Nederland woonde en dus tot haar emigratie verzekerd was in Nederland, neem ik aan dat zij bij arbeidsongeschiktheid recht heeft op zowel een Duitse als een Nederlandse uitkering en dat die uitkeringen met elkaar verrekend worden.1.Het UWV heeft haar eerste arbeidsongeschiktheidsdag arbitrair vastgesteld op 1 juli 2008. Op grond van de toekenning van de Duitse uitkering werd zij ingevolge Europese regelgeving geacht op 1 juli 2008 verzekerd te zijn geweest voor de Wet WIA. Bij besluit van 11 mei 2015 heeft het UWV haar met ingang van 1 januari 2011 aangemerkt als gerechtigd tot een WIA-uitkering. Omdat zij echter in het refertejaar 1 juli 2007 - 1 juli 2008 geen inkomen uit arbeid had genoten, was er volgens het UWV geen inkomensverlies en bedroeg de feitelijke uitkering nihil. Belanghebbendes bezwaar tegen dit besluit is afgewezen.
De Rechtbank Amsterdam2.
2.4
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep tegen die afwijzing ongegrond verklaard, overwegende dat het UWV voldoende heeft gemotiveerd waarom haar eerste arbeids-ongeschiktheidsdag niet vóór 1 juli 2008 kon liggen. De belanghebbende had weliswaar voordien al klachten maar niet is vastgesteld dat zij daardoor ook voordien haar werk al niet meer kon doen. Deze onduidelijkheid komt voor rekening en risico van de belanghebbende, die zich pas op 12 maart 2009 heeft ziek gemeld (ik neem aan bij het UWV).
2.5
De belanghebbende verrichte in de referteperiode van 1 juli 2007 tot 1 juli 2008 geen arbeid voor haar werkgever en ontving ook geen loon. Volgens art. 6(2) Ziektewet wordt dan geen dienstbetrekking meer aangenomen. Het inkomen dat de belanghebbende in het refertejaar ontving (het Elterngeld) kan alleen daarom al niet worden beschouwd als loon uit dienstbetrekking. Ex art. 8(3) Wet WIA wordt tijdens onbetaald verlof weliswaar een dienstbetrekking verondersteld, maar die uitzondering geldt hoogstens voor 18 maanden.
2.6
Ook het gegeven dat belanghebbendes Elterngeld en de premies die voor haar zijn afgedragen tijdens haar Elternzeit betaald resp. afgedragen zijn door de Duitse Staat en niet door haar werkgever, staat er volgens de Rechtbank aan in de weg om die inkomsten als loon te beschouwen. Art. 17 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen is niet van toepassing omdat die bepaling alleen geldt voor de periode waarin een dienstbetrekking kan worden aangenomen.
2.7
Evenmin ziet de Rechtbank discriminatie van vrouwen of een belemmering van het vrije verkeer van werknemers. De belanghebbende wordt door het UWV niet anders behandeld dan omdat zij vrouw is, maar omdat zij langdurig verlof heeft genoten. Dat de Nederlandse wetgever een andere maximumduur heeft gesteld aan onbetaald verlof binnen een dienstbetrekking dan de Duitse wetgever, is niet in strijd met EU-recht.
De Centrale Raad van Beroep3.
2.8
In hoger beroep betoogde de belanghebbende bij de CRvB primair dat de dag van de eerste ziekmelding (18 oktober 2004) moet gelden als haar eerste arbeidsongeschiktheidsdag en subsidiair dat als zodanig moet gelden de eerste dag van haar arbeidsongeschiktheid als zelfstandige (5 oktober 2007).
2.9
Het UWV heeft de door de belanghebbende in hoger beroep overlegde stukken laten beoordelen door een verzekeringsarts, die rapporteerde onvoldoende reden te zien om af te wijken van de door de primaire verzekeringsarts arbitrair vastgestelde datum van 1 juli 2008 als eerste dag van arbeidsongeschiktheid. Uit de medische informatie blijkt weliswaar dat de klachten rond 2004 zijn begonnen, maar er volgt niet uit dat de belanghebbende vanaf 2004 104 weken doorlopend ongeschikt is geweest voor de maatgevende arbeid.
2.10
De CRvB heeft zich aangesloten bij het rapport van de verzekeringsarts. Hij hecht minder waarde dan de belanghebbende aan de verklaring van haar huisarts dat zij na 18 oktober 2004 nooit meer arbeidsgeschikt is geworden. De CRvB onderkent dat haar klachten in 2004 zijn begonnen, maar constateert dat zij zich pas vanaf eind 2008 onder behandeling van medisch specialisten heeft gesteld en zich pas op 12 maart 2009 ziek heeft gemeld. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat 5 oktober 2007 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet gelden, aldus de CRvB.
2.11
Evenmin heeft de CRvB de belanghebbende gevolgd in haar stelling dat het Duitse Elterngeld moet worden beschouwd als loon in de zin van art. 12 Wet WIA:
“4.2.3. (…). Elterngeld is een Duitse wettelijk geregelde inkomensvoorziening voor de ouder die een jong kind dat tot zijn huishouden behoort, verzorgt en opvoedt en geen, althans geen voltijdse, beroepsactiviteit uitoefent. Een dergelijke uitkering behoort niet tot het loon in de zin van artikel 12 van de Wet WIA. Als appellante in het refertejaar in Duitsland loon zou hebben verdiend in de zin van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen, zou dit op grond van artikel 5 van Vo 883/2004 op dezelfde manier voor het WIA-dagloon meetellen als loon dat is verdiend in Nederland. Appellante betoogt echter het omgekeerde: omdat zij voor de Duitse wettelijke regeling verzekerd is gedurende de Elternzeit en de hoogte van het Elterngeld samenhangt met de hoogte van haar vroegere loon, zou het UWV met het Elterngeld rekening moeten houden bij de berekening van het WIA-dagloon. Op die manier is niet de Nederlandse, maar de Duitse regelgeving bepalend voor de hoogte van het WIA-dagloon. Een dergelijke gelijkstelling is niet geregeld in artikel 5 van Vo 883/2004. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 20 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:411”
Volgens de CRvB is de door de belanghebbende voorgestane gelijkstelling in strijd met de vaste rechtspraak van het HvJ, volgens welke elke lidstaat bevoegd blijft om - met inachtneming van het Unierecht - de voorwaarden te stellen voor toekenning van sociale-zekerheidsprestaties.
2.12
De CRvB constateerde dat op 1 januari 2011 het Besluit dagloonregels werknemers-verzekeringen gold (dat is vervallen per 1 juni 2013) en dat art. 4(3) van dat Besluit dezelfde strekking heeft als art. 17 van het opvolgende Dagloonbesluit werknemers-verzekeringen. De belanghebbende beroept zich op 4(3) Besluit, dat in bepaalde gevallen voor een in het refertejaar gelegen aangiftetijdvak waarin een werknemer geen of minder loon heeft genoten door verlof of arbeidsongeschiktheid het voor dat aangiftetijdvak overeengekomen loon in aanmerking genomen. Met de Rechtbank meent de CRvB dat de belanghebbende niet onder deze bepaling valt omdat zij hoe dan ook vanaf 11 november 2006 niet meer als werknemer kan worden beschouwd.
“4.3.5. (…) Uit het dossier is niet volledig duidelijk of de Elternzeit van appellante moet worden beschouwd als een periode van onbetaald verlof in de zin van artikel 1 van de Wet WIA. Onduidelijk is immers of het verlof tussen appellante en haar werkgever is overeengekomen, zoals deze bepaling vereist, of dat de werkgever zich hierbij moest neerleggen omdat appellante een wettelijk recht op Elternzeit had. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 13 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1328. Maar voor zover er al sprake was van een periode van onbetaald verlof, kon appellante slechts gedurende de eerste achttien maanden van haar Elternzeit als werknemer worden beschouwd in de zin van de Wet WIA. Dat zij wel een Duitse sociale-zekerheidsuitkering ontving waarvan de hoogte samenhing met haar eerdere arbeid in loondienst, doet hieraan niet af. De Elternzeit van appellante begon op 11 mei 2005 en de maximale termijn van voortzetting van haar werknemerschap eindigde achttien maanden later. Zowel op 1 juli 2008, als op de door appellante subsidiair gestelde arbeidsongeschiktheidsdag 5 oktober 2007, was deze termijn ruim verstreken.”
2.13
De door de belanghebbende in december 2007 ontvangen ontslagvergoeding is volgens de CRvB op grond van art. 16 Wfsv geen WIA-loon omdat zij uit een vroegere dienstbetrekking werd genoten:
“4.2.5. Op de loonstrook van appellante van december 2007 is alleen een ontslagvergoeding opgenomen. Deze telt op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet financiering sociale verzekering, die op 1 januari 2011 gold, niet mee voor de berekening van het dagloon. Het is namelijk inkomen uit een vroegere dienstbetrekking.”
3. Het geding in cassatie
3.1
De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Raad van bestuur van het UWV (hierna: het UWV) heeft een verweerschrift ingediend. De partijen hebben elkaar van re- en dupliek gediend.
Het cassatieberoep
3.2
De belanghebbende stelt vijf klachten voor. Volgens klacht (i) moet Elternzeit wel degelijk gelijk gesteld moet worden met loondienst en Elterngeld met loon. Bij de bepaling van het dagloon moet het Elterngeld dan ook meegeteld worden. Volgens de belanghebbende kunnen alleen werknemers aanspraak maken op Elterngeld en is zij gedurende haar hele Elternzeit werknemer gebleven. Het Elterngeld is inkomensafhankelijk en loongerelateerd en zij acht niet relevant welke instantie het uitkeert. Alleen op basis van verzekerd werknemerschap wordt Elterngeld uitgekeerd, en anders dan in Nederland bij ouderschapsverlof is men in Duitsland gedurende de Elternzeit verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid.
3.3
Klacht (ii) stelt dat het UWV het refertejaar willekeurig heeft vastgesteld door de datum van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag totaal uit de lucht te grijpen. De belanghebbende acht onbegrijpelijk dat de CRvB bij het bepalen van het refertejaar aansluit bij het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en minder waarde hecht aan hetgeen door de belanghebbende en haar huisarts is ingebracht.
3.4
Volgens klacht (iii) is ten onrechte geen rekening gehouden met de ontslagvergoeding die de belanghebbende bij het einde van haar dienstverband op 31 december 2007 heeft ontvangen en die volgens haar aangemerkt moet worden als ‘nawerking’ van loon, genoten in de periode daaraan voorafgaand.
3.5
In klacht (iv) noemt de belanghebbende het onbegrijpelijk dat de feitenrechters haar de toegang tot art. 4 Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen hebben ontzegd, nu zij aan de voorwaarden van art. 4 Besluit voldoet doordat zij (a) werknemer was en (b) in het refertejaar geen of minder loon genoot als gevolg van verlof of arbeidsongeschiktheid.
3.6
Klacht (v) acht de beperking tot 18 maanden van de termijn waarin een persoon met onbetaald verlof nog als werknemer wordt beschouwd in de zin van de Wet WIA discriminerend en in strijd met het vrije verkeer van werknemers. De belanghebbende beroept zich op Vo. 883/20044.en op de Raamovereenkomst Ouderschapsverlof5..
Verweer
3.7
Het UWV gaat in op twee punten: (a) de bepaling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 juli 2008 en (b) het karakter van het Elterngeld. De vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is geregeld in art. 23(2) Wet WIA. Nu die bepaling niet wordt genoemd in art. 116(1) Wet WIA, staat volgens het UWV geen cassatieberoep open ter zake van schending of verkeerde toepassing van die bepaling. Oordelen over de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag zijn daardoor volgens het UWV aan uw cassatiecontrole onttrokken.
3.8
Het WIA-dagloon kan volgens het UWV niet worden gebaseerd op het Elterngeld omdat het geen loon is in de zin van art. 12(1)(a) Wet WIA. Art. 5 Vo. 883/20046.verplicht een lidstaat, als zijn wetgeving bepaalde rechtsgevolgen toekent aan sociale-zekerheidsprestaties of andere inkomsten, om op gelijke wijze rekening te houden met gelijkgestelde prestaties die op grond van de wetgeving van een andere lidstaat zijn toegekend, en met inkomsten die in een andere lidstaat zijn verworven. Elterngeld telt dus mee als het aan de Nederlandse voorwaarden van het in hoofdstuk 3 Wfsv gedefinieerde loonbegrip voldoet. Onder dat loon valt (i) al hetgeen wordt genoten uit een tegenwoordige dienstbetrekking, (ii) uitkeringen ex de Ziektewet (ZW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), de Wet WIA en de Werkloosheidswet (WW), (iii) toeslagen op grond van de Toeslagenwet, en (iv) uitkeringen in verband met zwangerschap, bevalling, adoptie en pleegzorg op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO). Elterngeld wordt niet genoten uit een al dan niet tegenwoordige dienstbetrekking omdat geen causaal verband bestaat met een dienstbetrekking. Elterngeld houdt alleen verband met zorg voor en opvoeding van kinderen: ook ouders zonder dienstbetrekking krijgen het. Elterngeld kan evenmin gelijkgesteld worden met één van de sub (ii) genoemde werknemersuitkeringen die (wel) voortvloeien uit werken in dienstverband en (wel) worden gefinancierd uit werkgeverspremies. Elterngeld is ook niet vergelijkbaar met een toeslag op grond van de Toeslagenwet omdat een toeslag een aanvulling is op een loondervingsuitkering tot het relevante sociaal minimum, terwijl Elterngeld een zelfstandige voorziening is. Elterngeld is tenslotte evenmin gelijk te stellen met een uitkering in verband met zwangerschap etc. omdat het een voorziening is waarop zowel de vader als de moeder aanspraak kunnen maken en er alleen recht op bestaat ná de geboorte van het kind. Duitsland merkt Elterngeld zelf aan als een gezinsbijslag.
Repliek
3.9
Bij repliek herhaalt de belanghebbende dat zij wel degelijk in de referteperiode zowel de ontslagvergoeding als het Elterngeld uit tegenwoordige dienstbetrekking heeft genoten. Verder stelt zij dat Elterngeld in Duitsland – en daarom naar EU-recht – dezelfde status heeft als werknemersuitkeringen zoals die ex de ZW, WAO, WIA of WW. Elterngeld is volgens haar wel degelijk een loondervingsuitkering omdat de werknemer vervangend inkomen wordt uitgekeerd tijdens de Elternzeit verzekerd is voor alle Duitse werknemersverzekeringen.
Dupliek
3.10
Het UWV constateert bij dupliek dat zij bij verweer ten onrechte ervanuit is gegaan dat de belanghebbende in de referteperiode Elterngeld heeft ontvangen op basis van de BundesElterngeld- und ElternzeitsGesetz (BEEG). Nu zij al vóór inwerkintreding van de BEEG is bevallen, was diens voorloper van toepassing: de Gesetz zum Erziehungsgeld und zur Elternzeit (BErzGG). Op basis van de BEzrGG heeft zij tot en met 9 maart 2007 Erziehungsgeld ontvangen. Van 10 november 2007 tot en met 9 november 2008 heeft zij verder Landeserziehungsgeld ontvangen van de deelstaat Baden-Württemberg. Het UWV had daarom bij verweer moeten uitleggen waarom het Landeserziehungsgeld evenmin loon is in de zin van art. 12 Wet WIA. Om aanspraak te kunnen maken op Landeserziehungsgeld moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan: de betrokkene moet (i) een EU/EER-burger zijn, (ii) wonen of gewoonlijk verblijven in Baden-Württemberg, (iii) tot hetzelfde huishouden behoren als het kind dat hij gerechtigd is te verzorgen, (iv) dit kind zelf verzorgen en opvoeden, en (v) geen of geen voltijdse werkzaamheden verrichten. De regeling kent een inkomensgrens bij overschrijding waarvan het Geld wordt verlaagd. Volgens het UWV is het Landeserziehungsgeld dus bedoeld om ouders in staat te stellen hun kind op te voeden en te verzorgen; het is een voorziening voor ouders die niet of in deeltijd werken, maar voor het recht op Landeserziehungsgeld is het bestaan (hebben) van een dienstbetrekking geen voorwaarde. Het kan daarom niet worden beschouwd als loon uit een tegenwoordige dienstbetrekking.
3.11
Volgens het UWV is de ontslagvergoeding inkomen uit vroegere dienstbetrekking en kan zij om die reden niet aangemerkt worden als loon in de zin van art. 12 Wet WIA.
3.12
Bij de vaststelling van een pro rata WIA-uitkering is volgens het UWV niet de Duitse wetgeving van toepassing, zodat niet relevant is of de Duitse Einkommensteuergesetz (EStG) het (Landes)erziehungsgeld al dan niet als inkomen voor de Duitse inkomstenbelasting aanmerkt en evenmin of het (Landes)erziehungsgeld meetelt bij de vaststelling van een Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering.
4. De beperking van het cassatieberoep tegen uitspraken van de CRvB
4.1
Om rechtseenheid te bewerkstelligen, heeft de wetgever cassatieberoep opengesteld tegen uitspraken van de CRvB, maar enkel wegens schending of verkeerde toepassing van bepalingen die termen bevatten die ook opgenomen zijn in de wetgeving die de heffing van belasting en premies door de Belastingdienst regelt. Het gaat om de bepalingen over wie verzekerd is en om de bepalingen met termen ‘loon’, ‘ingezetene’, ‘(on)gehuwd’ en ‘gezamenlijke huishouding’. De cassatiemogelijkheid met betrekking tot het loonbegrip staat alleen open voor zover het gaat om bepalingen die verwijzen naar het fiscale loonbegrip.7.
4.2
Art. 77 Wet op de rechtelijke organisatie (Wet RO) bepaalt:
“De Hoge Raad neemt in eerste aanleg, tevens in hoogste ressort, kennis van jurisdictiegeschillen tussen:
a. rechtbanken, tenzij artikel 61 van toepassing is;
b. gerechtshoven;
c. een gerechtshof en een rechtbank;
d. een tot de rechterlijke macht behorend gerecht en een niet tot de rechterlijke macht behorend gerecht;
e. administratieve rechters, tenzij een andere administratieve rechter daartoe bevoegd is.”
4.3
Het nu te beslechten geschil betreft met name de vraag of het Duitse Elterngeld c.q. Landeserziehungsgeld meetelt als ‘loon’ in de zin van art. 12 Wet WIA, dat de hoogte van de WIA-uitkering bepaalt. Art. 12 Wet WIA luidt als volgt:
“1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. loon: het loon in de zin van hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale verzekeringen; en
(…).”
U zie voor ‘het loon in de zin van hoofdstuk 3’ Wfsv onderdeel 6.1 hieronder.
4.4
Art. 116 Wet WIA bepaalt tegen welke uitspraken van de CRvB over de toepassing van de Wet WIA cassatieberoep open staat:
“1. Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van de artikelen 2, tweede tot en met zesde lid, 3, 8, 9, 11 en 12, eerste lid, onderdeel a, en de daarop berustende bepalingen.
2. Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in cassatie tegen de uitspraken van de gerechtshoven inzake beroepen in belastingzaken van overeenkomstige toepassing, waarbij de Centrale Raad van Beroep de plaats inneemt van een gerechtshof.”
4.5
De memorie van toelichting bij de invoering van de Wet WIA zegt over art. 116 Wet WIA:8.
“Met betrekking tot beslissingen in verband met de heffing en inning van premies werknemers-verzekeringen, het collecterende proces, staat op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen de fiscale rechtsgang open. Tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof en tegen een schriftelijke uitspraak van de voorzieningenrechter kan beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad. Vanuit een oogpunt van rechtsgelijkheid en ter bevordering van de eenheid bij de uitleg van het begrip verzekeringsplicht is, naast de mogelijkheid van cassatie ter zake van het begrip (on)gehuwd en gezamenlijke huishouding en het loonbegrip, ook voor geschillen over de begrippen werknemer en dienstbetrekking voor de werknemer in het distribuerende proces de mogelijkheid van cassatie gecreëerd. Dit komt overeen met artikel 87f van de WAO.”
4.6
Tot 1 januari 2006 gold de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (CSV). Art. 18c CSV luidde tot die datum als volgt:
“1. Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van de artikelen 1, vierde tot en met achtste lid, en 4 [het loonbegrip; PJW] en de op die artikelen berustende bepalingen.
2. Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in cassatie tegen uitspraken van de gerechtshoven in zake beroepen in belastingzaken van overeenkomstige toepassing, waarbij de Centrale Raad van Beroep de plaats inneemt van een gerechtshof.”
4.7
De memorie van toelichting bij de invoeringswet CSV vermeldde het volgende over de mogelijkheid van cassatie wegens verkeerde uitleg van het loonbegrip:9.
“In de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, betreffende het ontwerp, dat inmiddels de Coördinatiewet Sociale Verzekering is geworden (Bijlage Handelingen Zitting 1952—1953 — 3034), hebben de tweede en derde ondergetekende medegedeeld, dat van het rapport der Commissie—Van den Tempel één punt bij de Regering nog in het bijzonder voorwerp van studie uitmaakte, namelijk de coördinatie van de rechtspraak. Deze is, zoals ook meermalen in de Staten-Generaal werd betoogd, te beschouwen als het sluitstuk van de coördinatie. Het feit, dat de wettelijke omschrijving van het loonbegrip in de wetten betreffende sociale verzekering, loonbelasting en vereveningsheffing thans gelijkgetrokken is, waarborgt immers op zich zelf nog niet dat dit begrip in elk der genoemde sectoren ook gelijk zal worden uitgelegd, aangezien er geen gemeenschappelijke hoogste rechter is voor de sociale verzekering en de directe belastingen. Zou een uiteenlopende jurisprudentie ontstaan, dan zouden de werkgevers daarmede rekening moeten houden door verschillende loonadministraties aan te houden voor de sociale verzekeringspremies en voor de belastingen. Het doel der coördinatie zou daarmede volkomen zijn gemist. (…).
Waar op één der twee betrokken gebieden de rechtspraak in hoogste instantie reeds in handen van de Hoge Raad is, ligt het wel zeer voor de hand ook op het andere gebied beroep in cassatie op dit college mogelijk te maken. Daarbij zal, wil de coördinatie daadwerkelijk gewaarborgd zijn, niet met cassatie in het belang der wet kunnen worden volstaan. Partijen zelf —waaronder in dit verband ook de „partij van rechtswege" in de zin der Beroepswet is begrepen — zullen volgens het systeem van het ontwerp dan ook zelf het cassatieberoep instellen en daarin een daadwerkelijk redres voor hun grieven vinden. Ten einde noch de Hoge Raad, noch de justitiabelen boven noodzaak te belasten, ware de cassatiemogelijkheid zo veel doenlijk te beperken; dus tot de gevallen van schending of verkeerde toepassing van die bepalingen van het sociale-verzekeringsrecht, welke haar parallel vinden op fiscaal gebied. Vooralsnog zijn dit alleen de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.”
4.8
De MvT bij de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), die in 2006 de CSV opvolgde, vermeldt over de rechtsbescherming en de rechtsgang ter zake van de premieheffing werknemersverzekeringen (de ‘collecterende’ kant van de sociale verzekering), mede in samenhang met de ‘distribuerende’ kant die in ons geval aan de orde is:10.
“Uitgangspunt van dit wetsvoorstel is de regels die gelden voor de heffing en inning van de loonbelasting overeenkomstig toe te passen bij de heffing en inning van de premies voor de werknemersverzekeringen, tenzij afwijkingen of aanvullingen noodzakelijk zijn. Dit uitgangspunt brengt onder meer mee dat terzake van de heffing en de inning van de premies werknemers-verzekeringen, alsmede het in dat kader afgeven van beschikkingen door de inspecteur op grond van de Wfsv en de Zfw, ook de voor de Wet LB 1964 geldende regelgeving van toepassing is. Dit heeft onder andere gevolgen voor de beslistermijnen, de rechtsbescherming en de kostenvergoedingen.
(…).
3.5.6
Cassatie
De keuze voor een fiscale rechtsgang in procedures met betrekking tot de heffing en inning van premies werknemersverzekeringen heeft tot gevolg dat tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof en tegen een schriftelijke uitspraak van de voorzieningenrechter beroep in cassatie kan worden ingesteld bij de Hoge Raad. Tot dusverre is in de sfeer van de premies werknemersverzekeringen slechts beroep in cassatie mogelijk terzake van de begrippen (on)gehuwd, gezamenlijke huishouding en het loon11., met dien verstande dat in de sfeer van de premies Zfw beroep in cassatie thans alleen voor wat betreft het loonbegrip mogelijk is. Het volgen van de fiscale rechtsgang betekent derhalve een uitbreiding van de cassatiemogelijkheden tot alle geschillen inzake de heffing en inning van premies werknemersverzekeringen, inclusief de premies Zfw (het collecterende proces). In het nieuwe stelsel worden beslissingen terzake van de verzekeringsplicht in het collecterende proces door de Belastingdienst genomen en in het distribuerende proces door UWV en het ziekenfonds. Vanuit een oogpunt van rechtsgelijkheid en ter bevordering van de eenheid bij de uitleg van het begrip verzekeringsplicht wordt overeenkomstig het advies van de Hoge Raad voorgesteld om – naast de thans reeds bestaande mogelijkheid van cassatie ter zake van de begrippen (on)gehuwd, gezamenlijke huishouding en het loon – ook voor geschillen over het verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen in het distribuerende proces de mogelijkheid van cassatie te creëren. De mogelijkheid om in cassatie te gaan bij geschillen inzake het verzekerd zijn is er overigens thans al in de volksverzekeringen. In die zin is sprake van harmonisatie.”
4.9
De MvT bij de wijziging van de Wet RO door de Wet organisatie en bestuur gerechten (2000) merkt bij art. 77 RO het volgende op over de beperkte cassatiemogelijkheid in sociale-verzekeringszaken:12.
“Momenteel staat ingevolge diverse sociale zekerheidswetten (o.a. de Ziektewet, de Algemene bijstandswet, de Algemene Kinderbijslagwet, de Toeslagenwet, de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering) beroep in cassatie open tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep. Voor deze constructie is door de formele wetgever destijds gekozen om zodoende tegenstrijdige jurisprudentie te voorkomen over dezelfde wettelijke begrippen (bijv. het begrip loondienst) waarover beide rechtscolleges mogen oordelen. In navolging van eerdergenoemde adviseurs hebben wij een nieuw vierde lid ingevoegd, waarin in algemene zin – maar uitdrukkelijk op basis van formele wetgeving – beroep in cassatie mogelijk is tegen uitspraken van de administratieve rechter.
4.10
Feteris schrijft het volgende over de beperking van het cassatieberoep tegen uitspraken van de CRvB tot schending van bepaalde wettelijke bepalingen, dat beroep wegens vormverzuim (dus ook motiveringsklachten) uitsluit:13.
“Evenmin kan tegen uitspraken van de CRvB en het CBb14.in cassatie worden geklaagd wegens verzuim van vormen. Hierop stranden klachten wegens (vermeende) schending van regels van procesrecht, zoals regels uit de Awb,15.en regels van bewijsrecht.16.Ook kan in cassatie niet worden geklaagd over gebreken in de motivering van de Centrale Raad.17.Als gevolg daarvan bestaat het gevaar dat een onjuiste rechtsopvatting van de CRvB niet kan worden aangevochten in gevallen waarin de motivering van de bestreden uitspraak van dien aard is dat zij de HR niet in staat stelt te beoordelen van welke rechtsopvatting de Centrale Raad is uitgegaan. Zo komt het wel voor dat de Centrale Raad, zonder te vermelden welke feiten hij als vaststaand aanmerkt, met een algemene verwijzing naar de gedingstukken tot de slotsom komt dat de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen, bijvoorbeeld met betrekking tot het begrip gezamenlijke huishouding. In belastingzaken zou de HR in zo’n geval kunnen ingrijpen op basis van een zgn. vorkredenering. A-G Van Ballegooijen heeft betoogd dat een uitspraak van de Centrale Raad wel voor cassatie in aanmerking komt indien ten gevolge van een gebrekkige motivering van die uitspraak niet duidelijk is welke rechtsopvatting de Centrale Raad heeft gehanteerd. Hij wijst erop dat de HR anders vanwege een motiveringsgebrek door de Centrale Raad buiten staat wordt gesteld om zijn cassatietaak uit te oefenen. De HR zou in een dergelijk geval naar het oordeel van Van Ballegooijen kunnen casseren en de zaak terugwijzen naar de Centrale Raad met de overweging dat niet blijkt dat de Centrale Raad het recht juist heeft toegepast en dat de rechtsklacht van de belanghebbende daarom niet kan worden getoetst.18.“
4.11
Het gegeven dat vormverzuimen als cassatiegrond zijn uitgesloten, betekent dat u feitelijke oordelen niet kunt casseren wegens onvoldoende motivering, maar het betekent mijns inziens niet dat u oordelen over vreemd recht – de schending waarvan geen grond voor cassatie is; zie onderdeel 5 hieronder – niet op begrijpelijkheid en motivering kunt beoordelen. Een onvoldoende begrijpelijk oordeel over vreemd recht is immers geen vormverzuim, maar een onvoldoende begrijpelijk rechtsoordeel.
5. Schending van vreemd recht
5.1
Belanghebbendes standpunt houdt mede in dat het UWV en de feitenrechters het Duitse recht inzake Elterngeld en Landesarziehungsgeld verkeerd hebben uitgelegd, met name het karakter van die uitkeringen verkeerd hebben beoordeeld. Zij klaagt in cassatie dus mede over schending van vreemd recht.
5.2
Art. 79 Wet RO bepaalt:
“De Hoge Raad vernietigt handelingen, arresten, vonnissen en beschikkingen:
a. wegens verzuim van vormen voorzover de niet-inachtneming daarvan uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm;
b. wegens schending van het recht met uitzondering van het recht van vreemde staten.”
5.3
Art. 8:69 Awb noopt de feitenrechter om ook gronden van vreemd recht aan te vullen, zelfs van ambtswege:
“1. De bestuursrechter doet uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
2. De bestuursrechter vult ambtshalve de rechtsgronden aan.
3. De bestuursrechter kan ambtshalve de feiten aanvullen.”
5.4
In art. 29 AWR wordt art. 8:69 Awb echter niet van overeenkomstige toepassing verklaard voor de cassatieprocedure, hetgeen strookt met het geciteerde art. 79 Wet RO.
5.5
In het regeringsontwerp 1951 bevatte art. 99 RO (thans art. 79 RO) een tweede lid dat cassatie wegens schending van vreemd recht mogelijk maakte indien de Hoge Raad het bestaan en de inhoud van de desbetreffende regel van vreemd recht met voldoende zekerheid kon vaststellen. Bij de memorie van antwoord bij de Wijziging van de regelen met betrekking tot het geding in cassatie heeft de Minister dat tweede lid geschrapt onder meer omdat uitspraken van de Nederlandse hoogste rechter over vreemd recht geen betekenis hebben voor de rechtseenheid, noch voor de rechtsontwikkeling:19.
“Tegen de in het tweede lid van artikel 99 R.O. geformuleerde beperking van de controle van de Hoge Raad over toepassing van vreemd recht uitten deze leden echter bedenkingen. Zij achtten het de vraag of wel aanvaardbaar is dat het vreemde recht door de Hoge Raad slechts dan behoeft te worden gehandhaafd als het zich zonder nadere bewijslevering met voldoende zekerheid laat vaststellen, nu men toch ook van de lagere rechter eist, dat hij het buitenlandse recht kent en toepast.
Ten aanzien van de mogelijkheid van cassatie wegens schending van vreemd recht is de ondergetekende tot de conclusie gekomen dat het ongewenst is deze cassatiegrond in te voeren, en wel om de volgende redenen. De betekenis van een uitspraak van de cassatierechter over buitenlands recht is een geheel andere dan die van zijn uitspraken over inheems recht. Terwijl de cassatierechter, wat het eigen recht betreft, door de uitoefening van zijn controle meewerkt aan de rechtsvorming, hebben zijn uitspraken over buitenlands recht voor de vorming van dit recht geen betekenis. Een uitspraak van de Hoge Raad over buitenlands recht is niet anders dan een zo goed mogelijk benaderen van wat het oordeel van de rechter van het betrokken land zou zijn. Hierbij komt dat de controle van de cassatierechter op de toepassing van vreemd recht niet beoogt en ook niet kan beogen een uniforme toepassing van dit recht hier te lande, doch slechts de bedoeling kan hebben om tegen te gaan, dat de Iagere rechters zich aan kennelijk onjuiste beoordeling van vreemde rechtsstelsels schuldig maken. Slechts wanneer dermate onjuiste uitspraken zouden worden gedaan dat daardoor de goede rechtsbedeling in gevaar zou worden gebracht, zou het naar de mening van de ondergetekende nodig zijn een mogelijkheid van controle door de Hoge Raad te scheppen. Gevallen van dergelijke kennelijke misslagen komen in de moderne rechtspraak praktisch niet voor.”
5.6
Het verslag van het mondelinge overleg van de vaste Kamercommissie voor Justitie over de wijziging van de regelen met betrekking tot het geding in cassatie vermeldt:20.
“De behoefte aan controle van de Hoge Raad over vreemd recht doet zich slechts gevoelen in verband met exceptionele gevallen. De figuur waarin eenzelfde regel van vreemd recht hier te lande herhaaldelijk toepassing vindt en de rechtspraak van lagere rechters divergenties gaat vertonen, is een uitzondering. Ook als een uitzonderlijk geval zag de Minister het geval dat in vragen van vreemd recht een duidelijke „misslag" van een lagere rechter zou moeten worden hersteld; zo'n „misslag" zou bijvoorbeeld zijn, dat een uitspraak over een materie van vreemd recht zou zijn gedaan in strijd met een duidelijke wetsbepaling geldend in het betrokken land. In een dergelijk geval zou echter mogelijkerwijze op grond van een motiveringsklacht cassatie verkregen kunnen worden.”
5.7
Korthals, Groen en Veegens schrijven over de toetsing in cassatie van uitspraken van de civiele feitenrechter over vreemd recht:21.
“Vóór de wetswijziging van 1963 was cassatie wegens schending van vreemd recht uitgesloten: onder ‘wet’ in het toenmalige art. 99 RO verstond de Hoge Raad uitsluitend de Nederlandse wet. Volgens vaste jurisprudentie behoorde het vreemde recht echter wél tot de regels die de rechter zo nodig eigener beweging moet toepassen, omdat het toenmalige art. 48 Rv (oud) – evenals het huidige art. 25 Rv – sprak over rechtsgronden.22.
(…).
Benadrukt moet worden dat de uitsluiting van cassatie wegens schending van vreemd recht alleen betekent dat de Hoge Raad een uitspraak niet mag vernietigen op de grond dat in die uitspraak vreemd recht onjuist is toegepast, maar voor het college geen beletsel vormt om, na vernietiging van een uitspraak op een andere grond, ten principale recht doende, zelf buitenlands recht toe te passen.23.
(…).
Bij het zelf afdoen van de zaak wordt de taak van de Hoge Raad niet beperkt door de vernietigingsgronden van art. 79 RO. Door daarbij aan zijn verplichting uit hoofde van het huidige art. 25 Rv te voldoen en buitenlands recht toe te passen, heeft de Hoge Raad dan ook niet de grenzen van art. 79 RO verlegd.24.
(…).
Wat het andere punt - de kennelijke misslag bij de toepassing van vreemd recht - betreft, heeft de Hoge Raad zelf in de behoefte van de praktijk voorzien. In het mondeling overleg met de vaste commissie voor justitie had minister Beerman al de mogelijkheid opengehouden dat men in een dergelijk geval, bijvoorbeeld indien de beslissing in strijd is met een duidelijke wetsbepaling, op grond van een motiveringsklacht cassatie zou kunnen verkrijgen. De Hoge Raad heeft in een aantal sedert 1976 gewezen uitspraken deze mogelijkheid van cassatie op grond van motiverings-gebreken aanvaard.25.
5.8
Hoewel cassatie wegens schending van vreemd recht dus niet mogelijk is, moet de bestuursrechter ingevolge art. 8:69 Awb wel de rechtsgronden, ook de gronden van vreemd recht, desnoods ambtshalve aanvullen. Het gaat in belanghebbendes zaak om de uitleg van het loonbegrip in art. 12 Wet WIA, ter zake waarvan cassatieberoep juist is opengesteld om rechtseenheid tussen verschillende rechtsgebieden en tussen verschillende soorten bestuursrechters te bewerkstelligen. Dat rechtseenheidsdoel kan niet bereikt worden als de Hoge Raad toelaat dat de ene feitenrechter of ene soort bestuursrechter bepaalde sociale-zekerheidsuitkeringen van buurlanden wél als loon aanmerkt voor de belasting- of premieheffing of uitkeringsvaststelling, terwijl de andere feitenrechter of andere soort bestuursrechter diezelfde uitkeringen niet als loon aanmerkt voor diezelfde belasting- of premieheffingswetgeving of uitkeringsvaststelling. Gezien de vlucht die intra-EU-grens-overschrijdende arbeid heeft genomen sinds 1962, kan het risico van misslagen bij de uitleg van het socialeverzekeringsrecht van andere EU-lidstaten ook niet meer als verwaarloosbaar beschouwd worden. Bovendien gaat het in casu ook om toepassing van EU-recht, nl. art. 5 Vo. 883/2004, dat hoe dan ook (zelfs EU-wijd) eenvormig moet worden toegepast.
5.9
Het verdient mijns inziens daarom aanbeveling dat u zo ver mogelijk gaat bij de beoordeling van de nationaalrechtelijke kwalificatie die de feitenrechter in casu heeft gegeven aan belanghebbendes Duitse uitkering op basis van dier Duitse kenmerken met het oog op de toepassing van het loonbegrip in art. 12 Wet WIA. Zoals boven (4.11) al betoogd, meen ik dat de beperkte cassatiegronden, met name het ontbreken van ‘vormverzuim’, u niet belet om oordelen van de feitenrechter over vreemd recht op begrijpelijkheid en motivering te beoordelen. Een onvoldoende begrijpelijk oordeel over vreemd recht is immers geen vormverzuim, maar een onvoldoende begrijpelijk rechtsoordeel.
6. Het uniform te interpreteren loonbegrip in art. 12 Wet WIA
6.1
Art. 12 Wet WIA luidt als volgt:
“1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. loon: het loon in de zin van hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale verzekeringen; en
(…).”
6.2
Het genoemde hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) omvat art. 16, dat het loonbegrip voor de premieheffing definieert op dezelfde wijze als het vroegere art. 4 CSV, zoals dat luidde na inwerkingtreding op 1 januari 2005 van de Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in socialeverzekeringswetten (Walvis; zie 6.5 hier-onder). De leden 1 en 2 van art. 16 Wfsv luiden nagenoeg gelijk aan art. 4 CSV (tekst 2005), dat uit slechts twee leden bestond. De leden 3 en 4 van art. 16 Wfsv zijn in 2006 toegevoegd maar dat wijzigde het loonbegrip niet. Art. 16 Wfsv luidde van 2006 t/m 2012 als volgt:
“1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder loon verstaan het loon en de gage overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964, waarbij van die wet buiten toepassing blijven:
a. artikel 11, eerste lid, onderdelen j, onder 2° en 5°, en r, onder 4°;
b. artikel 11, eerste lid, onderdeel j, onder 4°, en artikel 35, derde lid, onderdeel g, voorzover het de bedragen betreft die worden ingehouden op grond van dit hoofdstuk;
c. artikel 13bis
2. Tot het loon behoren niet:
a. hetgeen uit een vroegere dienstbetrekking als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 wordt genoten met uitzondering van:
1° de uitkeringen en toeslag, genoemd in het derde lid en vierde lid, en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat,
2° hetgeen wordt genoten op grond van de artikelen 628, 628a en 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hetgeen door de werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt genoten op grond van naar aard en strekking overeenkomstige regelingen, en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat;
b. eindheffingsbestanddelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van de Wet op de loonbelasting 1964;
c. een vergoeding als bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet of een werkgeversbijdrage in de premie voor de ziektekostenverzekering van een persoon, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Zorgverzekeringswet;
d. uitkeringen op grond van een regeling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel j, onder 5°, van de Wet op de loonbelasting 1964.
3. De uitkeringen en de toeslag, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, onder 1°, zijn:
a. een uitkering op grond van een werknemersverzekering, al dan niet vermeerderd met een toeslag op grond van de Toeslagenwet;
b. een uitkering op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg.
4. De toeslag die de werknemer die geen ziekengeld op grond van artikel 29, eerste lid, van de Ziektewet ontvangt, ontvangt op grond van de Toeslagenwet, wordt voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, onder 1°, geacht een uitkering te zijn.”
6.3
Lid 1 noemt dus enige bedragen die niet tot het fiscale loon behoren, maar wel tot het sv-loon, en lid 2 noemt, andersom, de bedragen die wel tot het fiscale loon behoren, maar niet tot het sv-loon. Alleen lid 1(c) is daarop een uitzondering: het forfaitair bepaalde voordeel van het privégebruik van een auto van de zaak is wél fiscaal loon, maar die bijtelling geldt niet voor de premieheffing werknemersverzekeringen.
6.4
Uit art. 16 Wfsv volgt dat het verschil tussen het Wfsv-loonbegrip en het fiscale loonbegrip is dat het fiscale loonbegrip wél, maar Wfsv-loon niet omvat de bestanddelen (i) loon uit vroegere dienstbetrekking (behalve uitkeringen op grond van de ZW, WAO, Wet WIA, Wet arbeid en zorg, WW of wachtgeld, die wél Wfsv-loon zijn), (ii) de meeste eindheffings-bestanddelen en (iii) de bijtelling wegens privégebruik van een auto van de zaak.
6.5
Samengevat komt het er op neer dat het loon in de zin van art. 12 Wet WIA is het loon in de zin van art. 16 Wfsv, dat vier categorieën omvat:
(i) loon uit tegenwoordige dienstbetrekking,
(ii) bedragen gebaseerd op een doorbetalingsplicht van de werkgever (art. 16(2)(a)(2e) Wfsv),
(iii) uitkering op grond van een werknemersverzekering (ZW, WAO, Wet WIA, Wet arbeid en zorg, WW of wachtgeld), en
(iv) de toeslag die een werknemer ontvangt die geen ziekengeld ontvangt.
6.6
Het loon voor de heffing van de loonbelasting wordt gedefinieerd in art. 10 Wet LB, dat van 2010 tot 2014 als volgt luidde:
“1. Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
2. Tot het loon behoren aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen.
3. Onder aanspraken worden mede verstaan rechten op geheel of gedeeltelijk betaald verlof.
4. Tot het loon behoren uitkeringen en verstrekkingen ingevolge een tot het loon behorende aanspraak voor zover de aanspraak in afwijking van hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald, bij de bepaling van de verschuldigde belasting niet als loon in aanmerking is genomen.
5. Onverminderd de omstandigheid dat de inhoudingsplichtige ingevolge artikel 32ba, artikel 32bb of artikel 32bc de aldaar bedoelde belasting is verschuldigd en de bedragen die worden ingehouden als bijdrage ingevolge een in artikel 32ba bedoelde regeling tot het loon behoren, behoren tot het loon:
a. uitkeringen en verstrekkingen uit een voordien niet tot het loon gerekende aanspraak ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van artikel 32ba;
b. vertrekvergoedingen als bedoeld in artikel 32bb, met uitzondering van vertrekvergoedingen als bedoeld in artikel 32bb, vijfde of zesde lid;
c. uitkeringen en verstrekkingen uit een als vertrekvergoeding in de zin van artikel 32bb in aanmerking genomen aanspraak als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, waaronder begrepen de stamrechtspaarrekening en het stamrechtbeleggingsrecht, bedoeld in artikel 11a;
d. (…);
e. (…).”
6.7
De in 6.1 hierboven genoemde Wet Walvis26.beoogde de socialeverzekeringswetgeving te vereenvoudigen door vergroting van de inzichtelijkheid van het stelsel, verbetering van de rechtmatigheid van de uitkeringsvaststelling, verlaging van de UWV-uitvoeringskosten, verlaging van administratieve lasten voor werkgevers en verbetering van de handhaving. De CSV werd bij de invoering van de wet Walvis ingetrokken en voor de premieheffing werd aangesloten bij het loonbegrip uit de loonbelasting. De MvT bij de Wet Walvis vermeldt:27.
“De werkgroep kiest in de voorstellen voor een tweetrapsbenadering. De eerste fase betreft de vereenvoudiging binnen de werknemersverzekeringen. Daarbij gaat het in de eerste plaats om de vereenvoudiging en uniformering van het premieloon en het uitkeringsloon, de invoering van het historisch dagloon, de vereenvoudiging en uniformering van de dagloonbepalingen en het hanteren van volledige salarisperioden. Daarop aansluitend stelt de werkgroep voor om voor de premieheffing werknemersverzekeringen over te gaan op een afdrachtsystematiek op aangifte achteraf. Tenslotte doet de werkgroep aanbevelingen ten aanzien van het gegevensverkeer.
De tweede fase betreft met name voorstellen om de heffingssystematiek voor het (nieuwe) premieloon en het fiscale loon zo veel mogelijk te uniformeren. In de eerste plaats wordt voorgesteld om die loonbestanddelen, die wél tot het fiscaal loon behoren, maar niet langer tot het premieloon, te verplaatsen naar de eindheffing. Het gaat dan om loonbestanddelen die qua omvang beperkt zijn dan wel die incidenteel worden verstrekt, met andere woorden loonbestanddelen, waarop een werknemer niet zijn normale uitgavenpatroon baseert, maar die wel administratietechnisch en uitvoeringstechnisch zeer bewerkelijk en complex zijn. In de tweede plaats wordt voorgesteld om de heffingssystematiek over die loonbestanddelen, waarover zowel premies werknemersverzekeringen als loonbelasting is verschuldigd, zo veel mogelijk te uniformeren. Aspecten die in dat kader van belang zijn, zijn bijvoorbeeld de aftrekbaarheid van de WW-premie voor de heffing loonbelasting, de franchise in de WW (de Awf-franchise) en de werkgeverspremie voor de Ziekenfondswet (ZFW), die wel tot het fiscaal loon, maar niet tot het premieloon behoort.
(…).
Bij nader inzien ben ik tot de conclusie gekomen dat het - mede in het licht van de voornemens voor een verregaande samenwerking tussen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en Belastingdienst - wenselijk en binnen het 'dossier Walvis' budgettair mogelijk is om aan de kritiek tegemoet te komen door het fiscale loon als uitgangspunt te nemen voor het SV-loon. Dit betekent dat naast het overeengekomen vast loon zoals voorgesteld in het onderhavige wetsvoorstel, tevens alle individueel toe te rekenen variabele en incidentele loonelementen deel gaan uitmaken van het SV-loon.
(…).
Tot 1954 was er geen coördinatie op het gebied van de loonbelasting en de premies voor de verschillende sociale verzekeringen. Dit leidde ertoe dat in de diverse wetten en besluiten (de loonbelasting werd toen nog geheven krachtens het Besluit op de Loonbelasting 1940) er verschillende grondslagen voor de heffing van belastingen en premies werknemersverzekeringen waren.
(…).
De verschillen tussen de socialeverzekeringswetten enerzijds en de verschillen tussen de loonbelasting en de socialeverzekeringswetten anderzijds werden nog groter, aangezien de rechterlijke macht in zijn jurisprudentie een grote verscheidenheid aan interpretatie gaf van de diverse regelgeving.
(…).
Deze verscheidenheid aan regelgeving werd als zeer lastig en moeizaam ervaren. Daarom gaf het toenmalige kabinet in 1950 de commissie Van de Tempel opdracht om te onderzoeken op welke wijze de loonbelasting en de premieheffing sociale verzekeringen gecoördineerd konden worden. Dit heeft in 1954 geleid tot de inwerkingtreding van de CSV. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel stelden de bewindspersonen van het ministerie van Sociale Zaken en het ministerie van Financiën destijds dat: 'sommige van deze verschillen geen zin hebben en dat andere niet zo essentieel zijn, dat de daardoor veroorzaakte moeite en kosten gerechtvaardigd zouden zijn.' Zij stelden zich op het standpunt dat meer coördinatie van de belastingheffing en de premieheffing voor de verschillende sociale verzekeringen van een zodanig maatschappelijk belang is dat er een geüniformeerde regeling moest komen. Met de op 1 januari 1954 ingevoerde CSV is gestreefd naar een zo groot mogelijke vereenvoudiging van de heffing van de loonbelasting en de premies sociale verzekering. Niet alleen de wetgeving moest gecoördineerd worden, maar ook de uitvoering en de eenheid van rechtspraak moesten zo eenvormig mogelijk zijn. Daarnaast zou er tussen de uitvoerende organen samenwerking tot stand moeten komen als het gaat om controle en inning.”
6.8
Bij de Verzamelwet sociale verzekeringen 2006 (Wijziging van een aantal sociale-verzekeringswetten en enige andere wetten28.) is art. 16 Wfsv in 2006 aangepast. Per 1 januari 2006 is de wijze van heffing van premies werknemersverzekeringen volledig afgestemd op de heffingsregels voor de loonbelasting. Daarbij werd geen inhoudelijke wijziging beoogd:29.
“(…). Met de wijziging van artikel 16, tweede lid, onderdeel b, wordt geen materiële wijziging beoogd maar wordt de bepaling aangepast in verband met de vernummering in artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964 bij de wfsv en in verband met de per 1 januari 2006 bestaande eindheffingsbestanddelen. (…).”
6.9
Op 1 januari 2013 tenslotte, is de Wet uniformering loonbegrip (WUL30.) in werking getreden, die tot doel had de loonbegrippen voor de premieheffing werknemersverzekeringen, de loonheffing (loonbelasting plus premies volksverzekeringen) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw te uniformeren:31.
“Met deze wet wordt een uniform loonbegrip ingevoerd voor de heffing van loonbelasting/premie volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW. De onderdelen van de diverse loonbegrippen die momenteel niet uniform zijn, de zogenaamde discoördinatiepunten, worden opgeheven.
(…).
Er zijn twee discoördinatiepunten die niet hoeven te worden weggenomen omdat ze niet storen. Het loon uit vroegere dienstbetrekking behoort in beginsel niet tot het loon voor de premies werknemersverzekeringen, maar wel tot het loon voor de loonbelasting/premie volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW. Dit verschil vloeit voort uit het verschil in de kring van personen die onder de loonbelasting/premie volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW vallen en de kring van personen die onder de werknemersverzekeringen vallen. Zo vallen gepensioneerden wel onder de loonbelasting maar niet onder de werknemersverzekeringen. Dat onderscheid zal blijven bestaan. Het loon dat onder de eindheffing valt, behoort niet tot de grondslag voor de premies werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW (afgezien van loon in verband waarmee een naheffingsaanslag is opgelegd). Eindheffingsbestanddelen worden niet steeds per werknemer geadministreerd, waardoor niet kan worden getoetst of het loon al dan niet hoger is dan het maximum waarover premies werknemersverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW verschuldigd zijn. De eenvoud is met dit discoördinatiepunt gediend.”
7. EU-recht
Art. 5 Vo. 883/200432.luidt als volgt:
“Gelijkstelling van prestaties, inkomsten, feiten en gebeurtenissen
Tenzij in deze verordening anders is bepaald en rekening houdend met de bijzondere uitvoerings-bepalingen, geldt het volgende:
a) indien de wetgeving van de bevoegde lidstaat bepaalde rechtsgevolgen toekent aan sociale-zekerheidsprestaties of andere inkomsten, zijn de betreffende bepalingen van die wetgeving ook van toepassing op gelijkgestelde prestaties die krachtens de wetgeving van een andere lid-staat toegekend zijn alsmede op de inkomsten die in een andere lidstaat verworven zijn;
b) indien de wetgeving van de bevoegde lidstaat rechtsgevolgen toekent aan bepaalde feiten of gebeurtenissen, houdt die lidstaat rekening met soortgelijke feiten of gebeurtenissen die zich in een andere lidstaat voordoen alsof zij zich op het eigen grondgebied hebben voorgedaan.”
8. Klachten (i) en (iv) (bepaling eerste ongeschiktheidsdag en toepassing dagloonregels)
8.1
Zoals boven in 4.4 bleek, staat volgens art. 116 Wet WIA ter zake van de toepassing van de Wet WIA alleen cassatieberoep open wegens schending of verkeerde toepassing van art. 12 Wet WIA. klacht (ii) bestrijdt het oordeel van de CRvB over de bepaling van belanghebbendes eerste arbeidsongeschiktheidsdag en klacht (iv) bestrijdt diens oordeel over de (niet-)toepasselijkheid van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen. Die beide onderwerpen vallen onder art. 13 Wet WIA, tegen schending of verkeerde toepassing waarvan volgens art. 116 Wet WIA geen cassatieberoep open staat.
8.2
Ik meen daarom dat de klachten (ii) en (iv) vergeefs worden voorgesteld.
9. Klacht (i): kwalificatie van het Elterngeld/(Landes)erziehungsgeld
Algemene opmerkingen
9.1
De klachten (i) en (iii) bestrijden het ontkennende antwoord van de CRvB op de vraag of het Elterngeld / Landeserziehungsgeld en belanghebbendes ontslagvergoeding behoren tot het loon in de zin van art. 12 Wet WIA, zodat ingevolge art. 116 Wet WIA tegen dat antwoord cassatieberoep open staat met het oog op de eenheid van uitleg van het loonbegrip in de fiscale wetten en de collecterende en distribuerende regels in de sociale-zekerheidswetten.
9.2
Dat beroep is echter beperkt. De wetgever heeft het niet opengesteld tegen de volgende regels, die wel van belang zijn, maar die voortvloeien uit de art. 8 en 13 Wet WIA en het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen, tegen verkeerde toepassing waarvan geen cassatieberoep open staat: art. 13(1) Wet WIA bepaalt dat voor de berekening van de WIA-uitkering als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in het jaar dat eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte intrad die tot arbeidsongeschiktheid leidde. Uit art. 3(1) van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen volgt dat het in het refertejaar genoten loon leidend is voor de vaststelling van het dagloon. Art. 4(1) van dat Besluit bepaalt dat als de werknemer in een aangiftetijdvak van het refertejaar geen of minder loon heeft genoten in verband met verlof, voor de vaststelling van het loon in dat aangiftetijdvak het loon in aanmerking wordt genomen dat is genoten bij dezelfde werkgever in het laatste aan dat verlof voorafgaande aangiftetijdvak van het refertejaar waarin geen verlof is opgenomen. Art. 1(1)(t) Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen verstaat onder ‘verlof’ een tussen de werkgever en de werknemer voor een deel of het geheel van de arbeidstijd overeengekomen periode waarin de werknemer geen arbeid jegens de werkgever verricht. Art. 8(3) Wet WIA bepaalt dat bij onbetaald verlof nog maximaal 18 maanden een dienstbetrekking wordt aangenomen. Na die achttien maanden is geen sprake meer van een dienstbetrekking voor de toepassing van de Wet WIA.
Het Elterngeld / Landeserziehungsgeld
9.3
Of het tussen 11 mei 2005 en 7 november 2008 door de belanghebbende genoten Elterngeld c.q. Landerziehungsgeld naar Nederlands recht ‘loon’ is in de zin van art. 12 Wet WIA hangt mede af van Duits recht, nl. van de vraag of dat Geld, indien het onder dezelfde voorwaarden als de Duitse zou zijn uitgekeerd door een vergelijkbare Nederlandse instantie, naar Nederlands recht als ‘loon’ in de zin van art. 12 Wet WIA zou gelden.
9.4
De belanghebbende betoogt (i) dat het Geld naar Duits recht loon is, althans uit tegenwoordige dienstbetrekking wordt genoten en (ii) dat Nederland een Duitse kwalificatie als ‘loon’ of ‘uit dienstbetrekking’ voetstoots moet overnemen. Dat laatste is niet het geval. Vo. 883/2004 behelst geen harmonisatie van de sociale zekerheid en Nederland kan dus zijn eigen socialeverzekeringsrecht toepassen; hij mag alleen niet Duitse uitkeringen anders behandelen dan vergelijkbare binnenlandse uitkeringen. De vraag is dus hoe het door de belanghebbende genoten Geld zou zijn gekwalificeerd als het van de Nederlandse overheid zou zijn genoten. Het onder Nederlands recht te kwalificeren karakter van het Geld wordt mede bepaald door Duits recht, de schending waarvan echter geen grond is voor cassatie (zie onderdeel 5.8 hierboven).
9.5
Als het door de belanghebbende genoten Geld naar Duits recht niet uit tegenwoordige dienstbetrekking werd genoten en evenmin vergelijkbaar was met een van de andere drie categorieën van inkomen die in art. 12 Wet WIA/art. 16 Wfsv worden genoemd (zie 6.5 hierboven), kan het niet als ‘loon’ in de zin van art. 12 Wet WIA beschouwd worden.
9.6
De vraag of de CRvB het Duitse Geld terecht niet als loon naar Nederlands recht heeft aangemerkt, staat te uwer beoordeling, maar de uitleg van Duits recht die de CRvB aan zijn kwalificatie onder Nederlands recht ten grondslag heeft gelegd, staat niet te uwer beoordeling; is althans geen cassatiegrond. Zoals boven (4.11, 5.8 en 5.9) betoogd, belet echter niets u om diens uitleg van Duits recht aan een begrijpelijkheidsoordeel te onderwerpen en is dat ook wenselijk uit het oogpunt van rechtseenheid waarvoor de door de belanghebbende benutte cassatiemogelijkheid is bedoeld.
9.7
Ik ga daarom in op Duits recht, om te beginnen op de Gesetz zum Erziehungsgeld und zur Elternzeit (Bundeserziehungsgeldgesetz - BErzGG33.), die heeft gegolden tot 1 januari 2015.
9.8
Paragraaf 1 BErzGG wijst de begunstigden aan:
Ҥ 1 Berechtigte.
(1) Anspruch auf Erziehungsgeld hat, wer
1. einen Wohnsitz oder seinen gewöhnlichen Aufenthalt in Deutschland hat,
2. mit einem Kind, für das ihm die Personensorge zusteht, in einem Haushalt lebt,
3. dieses Kind selbst betreut und erzieht und
4. keine oder keine volle Erwerbstätigkeit ausübt.”
Voor gerechtigdheid tot Bundeserziehungsgeld is dus geen dienstbetrekking vereist; integendeel: vereist is juist dat niet of hoogstens deeltijds aan het arbeidsproces wordt deelgenomen.
9.9
Paragraaf 2 BErzGG concretiseert de voorwaarde dat geen sprake mag zijn van een volle dienstbetrekking: de arbeidstijd c.q. de berekeningsbasis van uitkeringen zoals een WW-uitkering moet beneden 30 uur per week blijven:
“§ 2 Nicht volle Erwerbstätigkeit; Entgeltersatzleistungen.
(1) Der Antragsteller übt keine volle Erwerbstätigkeit aus, wenn die wöchentliche Arbeitszeit 30 Stunden nicht übersteigt oder eine Beschäftigung zur Berufsbildung ausgeübt wird.
(2) Der Bezug von Arbeitslosengeld, Arbeitslosenhilfe, Eingliederungshilfe für Spätaussiedler, Krankengeld, Verletztengeld oder einer vergleichbaren Entgeltersatzleistung des Dritten, Fünften, Sechsten oder Siebten Buches Sozialgesetzbuch, des Bundesversorgungsgesetzes oder des Soldatenversorgungsgesetzes schließt Erziehungsgeld aus, wenn der Bemessung dieser Entgeltersatzleistung ein Arbeitsentgelt oder -einkommen für eine Beschäftigung mit einer wöchentlichen Arbeitszeit von mehr als 30 Stunden zugrunde liegt. Satz 1 gilt nicht für die zu ihrer Berufsbildung Beschäftigten.”
9.10
Paragraaf 4 BErzGG bepaalt begin en einde van het Erziehungsgeld:
Ҥ 4 Beginn und Ende des Anspruchs.
(1) Erziehungsgeld wird vom Tag der Geburt bis zur Vollendung des 24. Lebensmonats
gezahlt. (…)
(2) Erziehungsgeld ist schriftlich für jeweils ein Lebensjahr zu beantragen.(…)”
Ook dit duidt niet op enig verband met enige dienstbetrekking of loonvervangende uitkering.
9.11
Paragraaf 5 BErzGG bepaalt de hoogte van het Erziehungsgeld en de inkomensplafonds waarboven er geen recht meer op bestaat:
“§ 5 Höhe des Erziehungsgeldes; Einkommensgrenzen.
(1) Das monatliche Erziehungsgeld beträgt bei einer beantragten Zahlung für längstens bis
zur Vollendung des
1. 12. Lebensmonats 460 Euro (Budget),
2. 24. Lebensmonats 307 Euro.
(…).
(2) In den ersten sechs Lebensmonaten des Kindes entfällt das Erziehungsgeld, wenn das Einkommen nach § 6 bei Ehegatten, die nicht dauernd getrennt leben, 51 130 Euro und bei anderen Berechtigten 38 350 Euro übersteigt. Vom Beginn des siebten Lebensmonats an verringert sich das Erziehungsgeld, wenn das Einkommen nach § 6 bei Ehegatten, die nicht dauernd getrennt leben, 16 470 Euro und bei anderen Berechtigten 13 498 Euro übersteigt. Die Beträge diese Einkommensgrenzen erhöhen sich um 2454 Euro für jedes weitere Kind des Berechtigten oder seines nicht dauernd von ihm getrennt lebenden Ehegatten, für das ihm oder seinem Ehegatten Kindergeld gezahlt wird oder ohne die Anwendung des § 65 Abs. 1 des Einkommensteuergesetzes oder des § 4 Abs. 1 des Bundeskindergeldgesetzes gezahlt würde. Maßgeblich sind, abgesehen von ausdrücklich abweichenden Regelungen dieses Gesetzes, die Verhältnisse zum Zeitpunkt der Antragstellung. Für Eltern in einer eheähnlichen Gemeinschaft gelten die Vorschriften zur Einkommensgrenze für Verheiratete, die nicht dauernd getrennt leben. Für Lebenspartner gilt die Einkommensgrenze für Verheiratete entsprechend. (…)”
9.12
Op 1 januari 2015 is de BErzGG vervangen door de BEEG.34.Dat betekent dat op belanghebbendes geval de BErzGG van toepassing was en niet de BEEG, maar dat is pas onderkend bij conclusie van dupliek van het UWV: beide partijen en de feitenrechters zijn er tot die dupliek vanuit gegaan dat de BEEG van toepassing was. Ik ga daarom ook in op de BEEG, om te bezien of dat uitmaakt (dat is niet het geval):
9.13
Paragraaf 1 BEEG wijst de begunstigden van het Bundeselterngeld aan:
Ҥ 1 Berechtigte
(1) 1 Anspruch auf Elterngeld hat, wer
1.einen Wohnsitz oder seinen gewöhnlichen Aufenthalt in Deutschland hat,
2.mit seinem Kind in einem Haushalt lebt,
3.dieses Kind selbst betreut und erzieht und
4.keine oder keine volle Erwerbstätigkeit ausübt.
(…)
(6) Eine Person ist nicht voll erwerbstätig, wenn ihre Arbeitszeit 32 Wochenstunden im Durchschnitt
des Lebensmonats nicht übersteigt, sie eine Beschäftigung zur Berufsbildung ausübt oder sie eine
geeignete Tagespflegeperson im Sinne des § 23 des Achten Buches Sozialgesetzbuch ist und nicht mehr als fünf Kinder in Tagespflege betreut.”
Ook onder de BEEG is voor gerechtigdheid dus geen dienstbetrekking vereist; integendeel: vereist is juist dat niet of hoogstens deeltijds (maximaal 32 uur per week) aan het arbeidsproces wordt deelgenomen.
9.14
Paragraaf 2 BEEG bepaalt de hoogte van het Elterngeld:
“§ 2[1] Höhe des Elterngeldes
(1) 1. Elterngeld wird in Höhe von 67 Prozent des Einkommens aus Erwerbstätigkeit vor der Geburt des Kindes gewährt.
2. Es wird bis zu einem Höchstbetrag von 1 800 Euro monatlich für volle Lebensmonate gezahlt, in denen die berechtigte Person kein Einkommen aus Erwerbstätigkeit hat.”
9.15
Het enige verband met betaalde arbeid is dus dat als er voorgeboortelijk arbeidsinkomen is, het Elterngeld daarvan een bepaald percentage bedraagt en dat het maximum bereikt wordt als juist géén inkomsten uit arbeid werden/worden genoten.
9.16
Als na de 24e levensmaand van het kind de BEEG c.q. de BErzGG niet meer van toepassing is, kunnen de ouders Landeserziehungsgeld aanvragen. Dat is geen federale, maar een regeling van de Länder, in casu het Land Baden-Württemberg, neergelegd in de Richtlinien des Sozialministeriums für die Gewährung von Landeserziehungsgeld für Geburten und Adoptionen (RL-LerzG).35.Art. 3 RL-LerzG wijst de begunstigden aan:
“3. Antragsberechtigte
3.1
Landeserziehungsgeld erhält, wer
a) die Staatsangehörigkeit eines Mitgliedstaates der Europäischen Union, eines anderen Vertragsstaates des Abkommens über den Europäischen Wirtschaftsraum (EU/EWR-Bürger) oder eines Drittstaates besitzt, sofern sich aus einem zwischen diesem Drittstaat und der Europäischen Union abgeschlossenen Abkommen oder daraus abgeleiteten Rechtsakten ein Anspruch auf Familienleistungen ergibt,
b) seinen Wohnsitz oder gewöhnlichen Aufenthalt in Baden-Württemberg hat,
c) mit einem Kind, für das ihm die Personensorge zusteht, in einem Haushalt lebt,
d) dieses Kind selbst betreut und erzieht und
e) keine oder keine volle Erwerbstätigkeit (Nummer 3.5) ausübt.”
9.17
Ook hiervoor is dus geen dienstbetrekking vereist; integendeel: opnieuw is juist vereist dat geen betaalde arbeid wordt verricht of hoogstens deeltijds: de arbeidsduur mag niet meer dan 21 uur per week omvatten; als beide partners werken mag de wekelijkse arbeidsduur de 60 uur niet overschrijden:
“3.5.
1. Keine volle Erwerbstätigkeit übt aus, wer die wöchentliche Arbeitszeit von 21 Stunden nicht überschreitet.
2. Arbeitet der mit der antragstellenden Person im selben Haushalt lebende Ehegatte oder der Elternteil nach Nummer 5.2 Satz 3 ebenfalls in Teilzeit, so kann Landeserziehungsgeld gezahlt werden, wenn die wöchentliche Arbeitszeit des Ehegatten oder des Elternteils sowie der antragstellenden Person 30 Stunden nicht übersteigt und somit die Arbeitszeit beider Ehegatten oder Elternteile nach Nummer 5.2 Satz 3 60 Stunden pro Woche nicht übersteigt.”
9.18
Art. 4 RL-LerzG bepaalt het maximum aantal uitkeringsmaanden en de tijdspanne waarin die moeten vallen:
“4. Bezugszeiträume
4.1
1. Landeserziehungsgeld wird für bis zu zwölf Lebensmonate des Kindes, frühestens ab dem Beginn des 25 Lebensmonates und spätestens bis zur Vollendung des 96. Lebensmonates, gezahlt.
2. Das Landeserziehungsgeld kann nur für volle Lebensmonate beantragt werden.
3. Die Leistung kann nicht auf mehrere Zeiträume gesplittet werden.
4. Eine Änderung der Bezugszeiträume ist nach Bescheiderteilung nicht mehr möglich.”
Ook op dit punt kan geen verband met een dienstbetrekking ontwaard worden.
9.19
Art. 5 RL-LerzG bepaalt de hoogte van het Landeserziehungsgeld en de inkomensplafonds waarboven er geen aanspraak meer op bestaat:
“5. Höhe des Landeserziehungsgeldes, Einkommensgrenzen
5.1
1. Das Landeserziehungsgeld beträgt pro Kind monatlich 205 Euro.
2. Das Landeserziehungsgeld beträgt 307 Euro ab dem dritten Kind der berechtigten Person oder ihres nicht dauernd getrennt lebenden Ehegatten oder Elternteils gemäß Nummer 5.2 Satz 3.
3. Hierbei werden nur Vorkinder (das heißt Kinder, die vor dem Kind, für das der Antrag auf Landeserziehungsgeld gestellt wurde, geboren sind) berücksichtigt, für die die Einkommensgrenze nach Nummer 5.2 Satz 2 erhöht wird.
4. Bei Mehrlingsgeburten wird das Landeserziehungsgeld entsprechend erhöht.
5.2
1. Das volle Landeserziehungsgeld wird gezahlt, wenn das Familieneinkommen nach Nummer 6 bei Verheirateten, die von ihrem Ehegatten nicht dauernd getrennt leben, im Monat durchschnittlich 1380 Euro und bei anderen Berechtigten im Monat durchschnittlich 1125 Euro nicht übersteigt.
2. Dieser Betrag erhöht sich um 230 Euro für jedes weitere Kind der berechtigten Person oder ihres nicht dauernd getrennt lebenden Ehegatten oder Elternteils nach Satz 3, für das ihr oder dem Ehegatten beziehungsweise Elternteil Kindergeld gezahlt wird oder ohne Anwendung des § 65 Abs. 1 des Einkommensteuergesetzes (EStG) oder § 4 Abs. 1 des Bundeskindergeldgesetzes gezahlt würde; maßgeblich sind, abgesehen von ausdrücklich abweichenden Regelungen, die Verhältnisse zum Zeitpunkt der Antragstellung.
3. Leben Eltern in einer eheähnlichen Gemeinschaft, gilt die Einkommensgrenze für Verheiratete, die nicht dauernd getrennt leben.
4. Für Kinder, die mit dem Ziel der Adoption in Obhut genommen werden, tritt an die Stelle des Geburtsdatums der Tag der Inobhutnahme.
5.3
Bei Überschreiten der maßgebenden Einkommensgrenze (Nummer 5.2) mindert sich das Landeserziehungsgeld in Stufen von 26 Euro wie folgt:
”
9.20
Uit het bovenstaande blijkt dat voor geen van de relevante Duitse oudertoelagen de voorwaarde geldt dat een dienstbetrekking zou moeten bestaan. De hoofdvoorwaarden zijn steeds (i) woon- of verblijfplaats in Duitsland, (ii) leven in een huishouden met een kind waarvoor de aanvrager zorgt en dat door de aanvrager wordt opgevoed, en (iii) géén baan of hoogstens een deeltijdbaan. Werknemerschap is irrelevant voor de toegang tot de regelingen, behalve in negatieve zin: als een dienstbetrekking bestaat en ofwel het aantal uren, ofwel het loon is te hoog, vervalt de aanspraak. Ook het gegeven dat de belanghebbende nog enige maanden Landeserziehungsgeld heeft genoten nadat haar dienstbetrekking al was beëindigd, bevestigt dat voor de gerechtigdheid tot het Geld niet van belang is of de betrokkene al dan niet een dienstbetrekking heeft.
9.21
Het door de belanghebbende op grond van de BerzGG, de BEEG en/of de RL-LErzG genoten Geld kan dus naar Nederlands recht niet aangemerkt worden als uit tegenwoordige dienstbetrekking genoten.
9.22
Dan resteert de vraag of het Geld vergelijkbaar is met een van de andere drie categorieën die art. 16 Wfsv noemt (zie 6.5): (ii) bedragen gebaseerd op een doorbetalingsplicht van de werkgever, (iii) uitkering op grond van een werknemersverzekering (ZW, WAO, Wet WIA , Wet arbeid en zorg, WW of wachtgeld), en (iv) de toeslag die een werknemer ontvangt die geen ziekengeld ontvangt. Categorie (ii) valt aanstonds af, nu het niet de werkgever is die het Geld betaalt, laat staan op basis van een arbeidsrechtelijke doorbetalingsverplichting bij ziekte of ontstentenis. Van een uitkering op basis van een werknemersverzekering is evenmin sprake, nu het Geld, zoals bleek, ook – juist – wordt toegekend aan verzorgende ouders die geen werknemer zijn (geweest). Van een toeslag die een werknemer ontvangt in plaats van ziekengeld is evenmin sprake.
9.23
Het Elterngeld en het Erziehungsgeld kunnen mijns inziens het beste vergeleken worden met de Nederlandse kinderbijslag, die niet meetelt voor het loon in de zin van art. 12 Wet WIA. De kinderbijslag36.is een tegemoetkoming in de onderhoudskosten van een kind voor iedereen die in Nederland woont of er niet woont, maar er in dienstbetrekking werkt en wordt niet genoemd in art. 16 Wfsv. Zou men de mijns inziens minder accurate vergelijking maken met de kinderopvangtoeslag,37.dan wordt het niet anders: die toeslag wordt evenmin genoemd in art. 16 Wfsv. Hetzelfde geldt voor het kindgebonden budget38.: een inkomensafhankelijke bijdrage in de kosten van kinderen bovenop de kinderbijslag, die evenmin genoemd wordt in art. 16 Wfsv.
9.24
Ik meen daarom dat bij beoordeling slechts op begrijpelijkheid van de uitleg van Duits recht die de CRvB aan zijn Nederlandsrechtelijke kwalificatie van belanghebbendes Eltern- of Erziehungsgeld ten grondslag heeft gelegd, dat oordeel niet voor cassatie in aanmerking komt, nu zijn Nederlandsrechtelijke kwalificatie, uitgaande van die geenszins onbegrijpelijke uitleg, rechtskundig juist is.
9.25
Klacht (i) strandt daarom mijns inziens.
10. Klacht (iii): kwalificatie van de ontslagvergoeding
10.1
De zaak HR BNB 2000/27139.betrof de vraag of een fondsuitkering uit tegenwoordige of vroegere dienstbetrekking werd genoten. De ondernemingsraad van A BV had een VUT-stichting opgericht. De belanghebbende had daarna de aandelen A BV gekocht. De VUT-stichting werd in verband daarmee geliquideerd. Het batige saldo werd uitgekeerd aan A’s werknemers die ten tijde van de liquidatie in dienst waren. In geschil was of de uitkeringen loon uit tegenwoordige of vroegere dienstbetrekking waren. In het eerste geval zouden zij volgens art. 4 CSV premieloon zijn; in het laatste geval zouden zij buiten het loonbegrip van de CSV vallen. De Rechtbank en de CRvB meenden dat het om loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ging. De belanghebbende stelde cassatieberoep in. U overwoog:
“4.2. Voor de Rechtbank was onder meer in geschil of (…) uitkeringen kunnen worden aangemerkt als loon uit tegenwoordige dan wel uit vroegere dienstbetrekking. De Rechtbank heeft belanghebbende, die dit laatste bepleitte, in het ongelijk gesteld op grond van overwegingen die de Centrale Raad vervolgens heeft overgenomen en tot de zijne gemaakt. Daarbij is de Rechtbank - en vervolgens de Centrale Raad - kennelijk in navolging van partijen die daarover blijkens de stukken van het geding niet van mening verschilden, met juistheid ervan uitgegaan dat voor het bedoelde onderscheid bepalend is of de uitkeringen ten nauwste verband hielden met bepaalde verrichte arbeid of met in een bepaald tijdvak verrichte arbeid en daarvoor een rechtstreekse beloning vormden, dan wel die uitkeringen slechts meer algemeen hun oorzaak vonden in voorheen verricht zijn van arbeid. Het op grond van deze juiste maatstaf gegeven oordeel van de Rechtbank - en vervolgens de Centrale Raad - geeft geen blijk van een onjuiste opvatting van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4-8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.”
10.2
De Vakstudie Loonbelasting en premieheffing40.vermeldt bij art. 10 Wet LB het volgende over het verschil tussen loon uit tegenwoordige arbeid en loon uit vroegere arbeid:
“Loon is loon uit tegenwoordige arbeid als het ten nauwste verband houdt met bepaalde arbeid of in een bepaald tijdvak verrichte arbeid. Loon is loon uit vroegere arbeid als het niet een onmiddellijke tegenprestatie is voor verrichte arbeid maar slechts meer in het algemeen zijn oorzaak vindt in het voorheen verricht zijn van arbeid. Niet van belang is of op het tijdstip waarop het loon wordt genoten de dienstbetrekking nog bestaat of al is beëindigd. Zo is bijvoorbeeld loon genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid en na pensionering betaalde tantième loon uit tegenwoordige arbeid.”
10.3
Belanghebbendes ontslagvergoeding is uitgekeerd in december 2007, na beëindiging van haar dienstverband met haar Duitse werkgever, voor wie zij na 18 oktober 2004 geen arbeid in loondienst meer had verricht. Ik meen dat die vergoeding daarom aangemerkt moet worden als slechts algemeen zijn oorzaak vinden in het voorheen verricht zijn van arbeid en niet aangemerkt kan worden als “ten nauwste verband houdend met bepaalde verrichte arbeid of met in een bepaald tijdvak verrichte arbeid en daarvoor een rechtstreekse beloning vormend”.
10.4
Die ontslagvergoeding kan mijns inziens het beste vergeleken worden met een Nederlandse transitie- of ontslagvergoeding, die evenmin onder het loonbegrip van art. 16 Wfsv valt.
10.5
Ik meen daarom dat ook klacht (iii) strandt.
11. Klacht (v): schending van EU-recht
11.1
Voor zover het invloed heeft op de toepassing van de bepalingen ter zake van de schending waarvan cassatieberoep open staat, staat ook cassatieberoep open tegen schending van EU-recht. Niet alleen kan geklaagd worden over schending of verkeerde toepassing van de wettelijke bepalingen genoemd in de cassatiebepalingen van de socialezekerheidswetten, maar ook over schending of verkeerde toepassing van Unierecht als die wettelijke bepalingen als gevolg daarvan een ander effect of andere reikwijdte hebben dan naar puur intern recht.41.De ratio van de cassatiebepalingen brengt immers mee dat ook bij de toepassing van Unierecht een uniforme uitleg in heffings- en uitkeringszaken is geboden.42.Hetzelfde als voor relevant Unierecht geldt voor relevante rechtstreeks werkende bepalingen van volkenrecht, zoals met name mensenrechtenverdragen.
11.2
De belanghebbende acht art. 5 Vo. 883/2004 geschonden. U zie voor de tekst van die bepaling onderdeel 7 hierboven. In zijn boek module internationale sociale zekerheid becommentarieert Van den Berg art. 5 Vo. 883/2004 als volgt:43.
“Dit artikel is de codificatie van de jurisprudentie van het Hof van Justitie EG met betrekking tot de gelijke behandeling van onderdanen van Lidstaten en niet-onderdanen, waar het betreft feiten en gebeurtenissen. Deze gelijkstelling is door het Hof geïntroduceerd bij het arrest Mora Romero (zaak nr. C-131/96, arrest van 25 juni 1997, PbEG van 16 augustus1997, C 331). In dit arrest stelde het Hof van Justitie vast, dat wanneer de wetgeving van een Lidstaat voorziet in verlenging van de uitkeringsduur van wezenrente voor wezen, die ouder zijn dan 25 jaar, indien hun opleiding wegens vervulling van de dienstplicht is onderbroken, deze staat de in een andere Lidstaat vervulde dienstplicht moet gelijkstellen met de krachtens zijn eigen wetgeving vervulde dienstplicht. De uitgangspunten voor deze gelijkstelling werden door het Hof herhaald in de zaak-Duchon (nr. C-290/00, arrest van 18 april 2002, PbEG van 15 juni 2002, C 144). In dit arrest sprak het Hof van Justitie uit dat een wettelijke regeling, die formeel weliswaar zonder onderscheid van nationaliteit van toepassing is op iedere werknemer uit de Gemeenschap, die aldus onder de hierin gestelde voorwaarden aanspraak kan maken op verlenging van de referentieperiode, voor zover verlenging niet mogelijk is wanneer zich in een andere lidstaat feiten of omstandigheden, zoals de betaling van renten wegens een arbeidsongeval, voordoen welke tot verlenging zouden kunnen leiden, toch aanzienlijk nadeliger kan uitvallen voor migrerende werknemers, aangezien het vooral deze laatsten zijn die, met name in geval van invaliditeit, geneigd zijn naar hun land van herkomst terug te keren. In deze omstandigheden verzetten artikel 48, lid 2 en 51 van het Verdrag zich tegen een nationale wettelijke regeling die onder bepaalde voorwaarden een verlenging van de referentieperiode op grond van bepaalde feiten of omstandigheden toestaat, maar niet indien de feiten of omstandigheden op grond waarvan de verlenging mogelijk zou zijn, zich in een andere Lidstaat voordoen. Dat de gelijkstelling niet onbeperkt is sprak het Hof uit in het arrest Adanez-Vega (zaak nr. C-372/02, arrest van 1 november 2004, PB EG van 22 januari 2005, C 19).”
11.3
De belanghebbende meent dat niet alleen Duitse gebeurtenissen en feiten door Nederland erkend moeten worden en Duitse vergelijkbare prestaties en inkomsten vergelijkbaar behandeld moeten worden in Nederland, maar dat Nederland ook de Duitse kwalificaties van prestaties of inkomsten moet volgen en de basis voor WIA-uitkeringen moet bepalen zoals Duitsland dat volgens haar doet. Zoals boven (9.4) al betoogd, is dat laatste onjuist. Art. 5 Vo. 883/2004 eist slechts dat Nederland het Duitse Elterngeld op dezelfde wijze in aanmerking neemt bij de bepaling van het WIA-loon als hij vergelijkbare binnenlandse prestaties (zoals de kinderbijslag) in aanmerking neemt. Nederland moet doen alsof het Elterngeld binnenslands is uitgekeerd. Dat heeft Nederland gedaan, zodat art. 5 Vo. 883/2004 is nageleefd in plaats van geschonden.
11.4
Om dezelfde reden is geenszins in strijd met art. 5 Vo. 883/2004 dat de Nederlandse wet een kortere tijdspanne noemt waarbinnen onbetaald verlof nog binnen een dienstbetrekking wordt geacht te vallen (18 maanden) dan de Duitse wet. Dat verschil is een dispariteit waartegen Vo. 883/2004 niet gericht is, nu die verordening niet harmoniseert, maar uitsluitend stelsels coördineert door aanwijzing van één stelsel.
11.5
De CRvB heeft mijns inziens terecht geoordeeld dat Vo. 883/2004 de lidstaten daarom geenszins verplicht elkaars inkomenskwalificaties of uitkeringsgrondslagen over te nemen met voorbijgaan aan hun eigen uitkeringsgrondslagen. De CRvB heeft ook terecht overwogen dat de Nederlandse WIA-loonbepaling geen onderscheid maakt tussen werknemers die altijd in Nederland hebben gewerkt en werknemers zoals de belanghebbende, die gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer, en dat haar standpunt juist tot ongelijke behandeling van grensoverschrijders en binnenlanders zou kunnen leiden. Ik merk overigens op dat dat alleen het geval zou kunnen zijn als Elterngeld in Duitsland wél als loon, althans berekeningsbasis, zou gelden bij de bepaling van de hoogte van Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, en dat ook dat uitgangspunt van de belanghebbende mij onjuist lijkt: ook naar Duits recht is, zoals boven bleek, werknemerschap geen voorwaarde voor het recht op Eltern- of Erziehungsgeld. Dat een persoon die het geniet en gewerkt heeft in het Duitse stelsel mogelijk verzekerd blijft tegen arbeidsongeschiktheid en daarvoor premie betaalt, maakt het Geld ook in Duitsland nog geen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking, noch een loonvervangende uitkering. Het is niet aannemelijk dat Elterngeld meetelt als gederfd inkomen bij de bepaling van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, gegeven dat het ook toekomt aan ouders die nooit betaald hebben gearbeid.
11.6
Maar ook als dat anders zou zijn, is Nederland dus geenszins verplicht om de Duitse regels te volgens en in Nederland toe te passen in afwijking van de Nederlandse wetgeving. In het precedent44.waarnaar de CRvB in de aangevallen uitspraak (r.o. 4.2.3.) verwijst, oordeelde hij terecht dat hoezeer Spanje mogelijk ook fictief inkomen in aanmerking neemt bij de bepaling van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, zulks Nederland geenszins verplicht om af te zien van zijn voorwaarde dat voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering wel degelijk een inkomensderving vereist is.
11.7
De belanghebbende beroept zich nog op de Raamovereenkomst Ouderschapsverlof (een EU-Richtlijn)45.die volgens haar bescherming biedt tegen elke nadelige behandeling voortvloeiende uit de gebruikmaking van het recht op ouderschapsverlof, maar die Overeenkomst/Richtlijn lijkt mij niet van toepassing, nu zij ziet op de arbeidsrechtelijke verhouding tussen werkgevers en werknemers die ouderschapsverlof opnemen in dienstbetrekking. Die Richtlijn wil de combinatie van werk, privé- en gezinsleven voor werkende ouders en de gelijkheid van mannen en vrouwen op kansen op de arbeidsmarkt en behandeling op het werk verbeteren. Die Raamovereenkomst/Richtlijn vermeldt onder meer het volgende:
“2. Deze overeenkomst is van toepassing op alle werknemers, zowel mannen als vrouwen, met een arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking overeenkomstig de in elke lidstaat geldende wetgeving, collectieve overeenkomsten en/of gebruiken.”
11.8
Ik neem aan dat de belanghebbende het oog heeft op clausule 5(4) (arbeidsrechten en non-discriminatie) van de Raamovereenkomst, maar die bepaling ziet op het geval waarin een werkgever een werknemer ongunstiger behandelt nadat/omdat die werknemer ouderschaps-verlof heeft opgenomen:
“4. Teneinde te waarborgen dat de werknemers van hun recht op ouderschapsverlof kunnen gebruikmaken, nemen de lidstaten en/of de sociale partners overeenkomstig de nationale wetgeving, de collectieve overeenkomsten en/of de gebruiken de nodige maatregelen om de werknemers tegen minder gunstige behandeling of ontslag wegens het aanvragen of opnemen van ouderschapsverlof te beschermen.”
Dat gaat dus niet over belanghebbendes situatie.
11.9
Ook klacht (v) strandt.
12. Conclusie
Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑12‑2021
Zie art. 51 en 52 Vo. 883/2004.
Rechtbank Amsterdam 18 juni 2018, nr. 16/1923.
Centrale Raad van Beroep 25 februari 2021, nr. 18/4055, ECLI:NL:CRVB:2021:777, RSV 2021/123.
Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, PbEU 2004, L 166/1.
Richtlijn 2010/18/EU van de Raad van 8 maart 2010 tot uitvoering van de door BUSINESSEUROPE, UEAPME, het CEEP en het EVV gesloten herziene raamovereenkomst en tot intrekking van Richtlijn 96/34/EG, PbEU 2010, L. 68/13.
Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, PbEU 2004, L 166/1.
Zie nader M.W.C. Feteris, Beroep in cassatie in belastingzaken, (Fiscale Monografieën nr. 142), Deventer: Wolters Kluwer, 2014, paragraaf 2.4.4., p. 148-149.
Kamerstukken II 2004-2005, 30 034, nr. 3 (MvT), p. 218.
Kamerstukken II 1954-1955, 3859, nr. 3 (MvT), p. 1.
Kamerstukken II 2003-2004, 29 529, nr. 3 (MvT), p. 35 en 38.
Voetnoot in origineel: Als gevolg van de tweede nota van wijziging van Walvis betekent dit dat zowel beroep in cassatie mogelijk is over het uitkeringsloon als over het premieloon.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 27 181, nr. 3 (MvT), p. 62.
M.W.C. Feteris, Beroep in cassatie in belastingzaken, (Fiscale Monografieën nr. 142), Deventer: Wolters Kluwer, 2014, paragraaf 2.4.4, Bijzondere cassatiegronden bij beroepen tegen uitspraken van de CRvB en het CBb, p. 151.
Voetnoot in origineel: Omdat het bijna altijd om uitspraken van de CRvB gaat noem ik in het vervolg van deze alinea voor het gemak alleen de Centrale Raad.
Voetnoot in origineel: Zie HR 17 oktober 2003, BNB 2004/11.
Voetnoot in origineel: Zie HR 13 november 2009, BNB 2010/36, m.b.t. regels over de rechtmatigheid van de bewijsgaring, de verdeling van de bewijslast en de mate waarin een partij de gelegenheid moet krijgen bewijs te leveren.
Voetnoot in origineel: Zie bijv. HR 22 juni 1960, BNB 1960/253, HR 23 april 1975, BNB 1975/138, HR 1 november 2000, BNB 2001/82, en HR 15 juni 2012, BNB 2012/224.
Voetnoot in origineel: Zie zijn conclusie in BNB 2012/224. Vgl. § 2.4.3.7, letter f., Ad 1. over het Franse recht, waar het achterwege blijven van een vermelding van de relevante feiten wordt gezien als een afzonderlijke inhoudelijke cassatiegrond (défaut de base légale).
Kamerstukken II 1962-1963, 2079, nr. 5, (MvA) p. 4-5.
Kamerstukken II1962-1963, 2079, nr. 11, p. 2 (verslag omtrent mondeling overleg).
D.J. Veegens, E. Korthals Altes & H.A. Groen, 'Cassatie in burgerlijke zaken', Asser serie procesrecht deel 7, Deventer: Kluwer 2005, aantekening124, Toetsing van beslissingen omtrent vreemd recht?.
Voetnoot in origineel: HR4juni 1915, W9871; NJ 1915/865; HR8 april 1927, NJ 1927/110; HR20 maart 1931, NJ 1931/890; in recenter tijden: HR 22 februari 2002, NJ 2003/483.
Voetnoot in origineel: HR 21 maart 1997, NJ 1998/568, waarin de Hoge Raad na vernietiging van de beschikking van het hof bij de afdoening ten principale Duits recht toepaste.
Voetnoot in origineel: Anders: de annotator onder de in de vorige noot vermelde beschikking.
Voetnoot in origineel: HR 2 april 1976, NJ 1977/124; HR 28 maart 1980, NJ 1981/130; HR 3 december 1982, NJ 1983/354; HR 31 mei 1985, NJ 1985/717 en HR 13 maart 1987, NJ 1987/679. Zie ook HR 23 september 1988, NJ 1989/743, de kalimijnenzaak over de uitleg van de door Frans recht beheerste lozingsvergunning, en HR 13 juli 2001, N/2002/215, waarin het hof was voorbijgegaan aan een stelling omtrent de inhoud van Ghanees recht.
Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in socialeverzekeringswetten, 24 juni 2004, Stb. 2004, 311.
Kamerstukken II 2001-2002, 28 219, nr. 3 (MvT), p. 14–15.
Wijziging van een aantal socialeverzekeringswetten en enige andere wetten (Verzamelwet sociale verzekeringen 2006), Stb. 2005, 709.
Kamerstukken II 2004-2005, 30 238, nr. 3 (MvT), p. 18-19.
Wet uniformering loonbegrip, 6 juni 2011, Stb. 2011, 288.
Kamerstukken II 2009-2010, 32 131, nr. 3 (MvT), p. 1 en 6.
Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, PbEU 2004, L 166/1.
Gesetz zum Erziehungsgeld und zur Elternzeit (Bundeserziehungsgeldgesetz - BErzGG) vom 6.12.1985, BGBl. I S. 2154.
Gesetz zum Elterngeld und zur Elternzeit (Bundeselterngeld- und Elternzeitgesetz – BEEG), In der Fassung der Bekanntmachung vom 27. Januar 2015, BGBl. I S. 33.
Richtlinien des Sozialministeriums für die Gewährung von Landeserziehungsgeld für Geburten und Adoptionen ab dem 1. Mai 2003, RL-LErzG 2004, GABl. S. 616.
Algemene Kinderbijslagwet, 26 april 1962, Stb. 1962, 256.
Regeling met betrekking tot tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang en waarborging van de kwaliteit van kinderopvang (Wet kinderopvang), 9 juli 2004, Stb. 2004, 555.
Wet van 1 november 2007, houdende regels inzake de aanspraak op een inkomensafhankelijke financiële bijdrage in de kosten van kinderen (Wet op het kindgebonden budget), Stb. 2007, 420.
HR 21 juni 2000, nr. 358, ECLI:NL:HR:2000:AA6257, V-N 2000/30.15 met noot Redactie, NTFR 2000/940 met noot Van Waaijen, BNB 2000/271 met noot Kavelaars.
Vakstudie Loonbelasting en Premieheffingen, art. 10 Wet LB 1964, aant. 2.9: Loon uit tegenwoordige of vroegere dienstbetrekking of arbeid.
Zie nader M.W.C. Feteris, Beroep in cassatie in belastingzaken, FM nr. 142, Kluwer Deventer 2014, para. 2.4.4.
Zie onder meer HR 12 februari 1986, nr. 185, ECLI:NL:HR:1986:AW8099, r.o. 4, BNB 1988/86 met noot Den Boer.
C.J. van den Berg, Module Internationaal socialezekerheidsrecht, commentaar op artikel 5 Verordening (EG) nr. 883/2004, Kluwer Deventer 2011, aant. 1.3.
CRvB 20 februari 2020, nr. 17/4652, ECLI:NL:CRVB:2020:411, USZ 2020/102, RSV 2020/89.
Richtlijn 2010/18/EU van de Raad van 8 maart 2010 tot uitvoering van de door BUSINESSEUROPE, UEAPME, het CEEP en het EVV gesloten herziene raamovereenkomst en tot intrekking van Richtlijn 96/34/EG, PbEU 2010, L. 68/13.