Wet van 24 juni 2020, Stb. 225. Zie voor de inwerkingtreding het Besluit van 24 juli 2020, Stb. 286.
HR, 27-10-2020, nr. 20/00360
ECLI:NL:HR:2020:1678
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-10-2020
- Zaaknummer
20/00360
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1678, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑10‑2020; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:840
ECLI:NL:PHR:2020:840, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑09‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1678
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. (o.m.) uit medeplegen oplichting en deelname aan een criminele organisatie. Middel over duur gijzeling. HR: art. 80a RO. Samenhang met 20/00194 en 20/00210 (beiden niet gepubliceerd).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/00360 P
Datum 27 oktober 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 januari 2020, nummer 20-003582-18, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de betrokkene.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De procureur–generaal bij de Hoge Raad heeft de gelegenheid gekregen een advies uit te brengen. De Hoge Raad is tot het oordeel gekomen dat het cassatieberoep duidelijk niet kan slagen. Hij zal daarom gebruikmaken van de mogelijkheid om het beroep zonder verdere motivering niet-ontvankelijk te verklaren (zie artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 oktober 2020.
Conclusie 29‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Profijtontneming. In het kader van de tenuitvoerlegging van de voordeelsontneming toe te passen duur van de gijzeling. Beroep op de in de periode 1 januari 2020 t/m 24 juli 2020 kortere duur van een jaar a.b.i in art. 88 Sr. De conclusie strekt tot niet-ontvankelijklverklaring van het beroep met toepassing van art. 80a RO.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00360 P
Zitting 29 september 2020
CONCLUSIE
P.C. Vegter
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de betrokkene.
1. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 20 januari 2020 het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op een bedrag van € 27.385,58 en aan de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van dat bedrag opgelegd. Voorts heeft het hof de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd bepaald op 1.095 dagen.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 20/00194 en 20/00210. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene en mrs. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel klaagt dat het hof de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd heeft bepaald op 1.095 dagen.
5. In de bestreden beslissing heeft het hof het volgende overwogen:
“Gijzeling
Het hof overweegt, dat per 1 januari 2020 de Wet van 22 februari 2017, houdende wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met een herziening van de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, Stb. 2017, 82) in werking is getreden. Op grond van het thans geldende artikel 36e lid 11 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt de rechter bij de oplegging van de maatregel de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur wordt voor elke volle € 25,- van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste drie jaar.
Het hof zal de duur van de gijzeling bepalen op (27.385,58 / 25 =) 1.095 dagen (= drie jaar).”
6. Een nadere omschrijving van de duur van enkele tijdseenheden die onder meer van belang zijn voor de berekening van de duur van een sanctie zijn respectievelijk voor de oplegging en de tenuitvoerlegging te vinden in art. 88 Sr en art. 136, eerste lid, Sv. Het middel klaagt over de door het hof opgelegde duur van de gijzeling en daarop is art. 88 Sr van toepassing. Ik beperk mij hieronder verder in hoofdzaak tot die bepaling en laat daarmee de in de schriftuur rijk opgediste overgangsrechtelijke perikelen van art. 136, eerste lid, Sv, voor zover mogelijk, buiten beschouwing.
7. Art. 88 Sr luidde tot 1 januari 2020 en luidt met ingang van 25 juli 20201.als volgt: “Onder maand wordt verstaan een tijd van dertig dagen, onder dag, behoudens voor de toepassing van de Algemene termijnenwet, een tijd van vierentwintig uren.” In de tussenliggende periode van 1 januari t/m 24 juli 2020 bevatte art. 88 Sr een omschrijving van de duur van een jaar te weten 12 maanden (en daarmee werd één jaar in het materiële strafrecht 12 keer 30 dagen: 360 dagen). De maximumduur van de gijzeling was ten tijde van het wijzen van het arrest en is thans drie jaar (art. 36e , elfde lid, Sv). Het hof wees in die tussenliggende periode en wel op 20 januari 2020 arrest, maar paste het (toen) gewijzigde art. 88 Sr kennelijk niet toe. Immers het hof beoogde drie jaren gijzeling mogelijk te maken, maar berekende zonder nadere toelichting op dit punt dat de duur van de gijzeling 1.095 dagen bedroeg, terwijl het destijds toepasselijke art. 88 Sr de grens legde bij 1.080 dagen.
8. In zoverre treft het middel doel. Hieraan doet niet af dat ten tijde van het schrijven van deze conclusie en ook naar verwachting ten tijde van het wijzen van het arrest door de Hoge Raad het maximum van de duur van de gijzeling op basis van het thans geldende art. 88 Sr om en nabij2.1.095 dagen bedraagt. Na de spoedreparatie van juli 2020 blijft de regeling die een kleine zeven maanden van kracht is geweest in de onderhavige zaak van toepassing, omdat deze gunstiger voor de verdachte is.3.
9. In verband met de vraag naar de afdoening door de Hoge Raad van het slagende middel vraag ik aandacht voor de memorie van toelichting op art. II onderdeel G bij de Spoedreparatiewet4.:
“In de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen wordt eenduidig bepaald wat binnen het strafrecht moet worden verstaan onder een «jaar». Naast de definitie van «maand» en «dag» als dertig dagen respectievelijk vierentwintig uren wordt een jaar wettelijk gelijk gesteld aan twaalf maanden. Gevolg hiervan is dat een «jaar» niet meer een kalenderjaar is van 365 dagen, maar een jaar van 12 maanden van elk 30 dagen (=360 dagen). Hiertoe bevat de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen een wijzigingsopdracht voor zowel de definitiebepaling in artikel 88 Sr als de definitiebepaling in artikel 136, eerste lid, Sv (artikel I, onderdeel I, en artikel II, onderdeel FFF, van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen).
Omdat de wijziging van «jaar» een dusdanig grote (ICT-)inspanning zou vergen van de uitvoeringsketen – een inspanning die niet kon worden gecombineerd met alle overige implementatiewerkzaamheden – is besloten de inwerkingtreding van de definitiewijziging uit te stellen. Toen de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen op 1 januari 2020 in werking trad, is artikel I, onderdeel I, daarom uitgezonderd van inwerkingtreding (zie Stb. 2019, 507). Doordat artikel II, onderdeel FFF, met daarin de wijziging van artikel 88 Sr, abusievelijk wel in werking is getreden, kent het Wetboek van Strafrecht nu een definitie van «jaar» die het Wetboek van Strafvordering nog niet kent. Dit is onwenselijk. Daarom wordt in onderhavig onderdeel voorgesteld de formulering van artikel 88 Sr weer gelijk te trekken met het huidige (nog niet gewijzigde) artikel 136, eerste lid, Sv. Deze wijziging is tijdelijk omdat artikel X van dit wetsvoorstel regelt dat zodra de wijziging van artikel 136 Sv in werking treedt, artikel 88 Sr eveneens weer wijzigt. Op deze manier is verzekerd dat de beide strafrechtelijke wetboeken een gelijkluidende definitie van «jaar» houden.
Onderhavige wijziging laat overigens onverlet dat het huidige artikel 88 Sr geldt voor strafrechtelijke beslissingen die in jaren zijn gesteld en die zijn genomen op basis van het Wetboek van Strafrecht in de periode tussen 1 januari 2020 en – als dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven – de inwerkingtreding van deze wet. Deze beslissingen zullen dus met een rekenkundige termijn van twaalf maanden worden uitgevoerd. Omdat de benodigde ICT hiervoor (nog) niet is gerealiseerd, zal dit gebeuren door een aanvullende, deels handmatige inspanning van de uitvoeringsketen.”
10. Twee punten uit deze passage springen in het oog. Allereerst wordt gesteld dat de wijziging van art. 88 Sr abusievelijk in werking is getreden. Verschillen in definities waren en zijn niet beoogd. De inwerkingtreding van art. 88 Sr met een omschrijving van de tijdsduur van een jaar berust op een kennelijk misverstand. Daar komt dan bij dat wordt toegezegd dat beslissingen gewezen in de periode van 1 januari t/m 24 juli 2020 indien deze in jaren zijn gesteld zullen worden uitgevoerd als ware twaalf maanden opgelegd. Dat betekent dus dat de drie jaren worden geteld als 1.080 dagen. Daarmee staat mijns inziens voldoende vast dat het arrest van het hof waaruit blijkt dat het hof de maximumtermijn van drie jaren gijzeling wilde mogelijk maken slechts zo kan worden uitgevoerd dat de duur van de gijzeling ten hoogste 1.080 dagen bedraagt. Daaraan doet niet af dat het arrest ten onrechte spreekt van 1.095 dagen.
10. Gelet op het ontbrekende belang van betrokkene kan het cassatieberoep duidelijk niet slagen. Het beroep kan zonder verdere motivering niet-ontvankelijk worden verklaard (art. 80a RO). Voor zover dat de Hoge Raad te ver zou gaan kan de Hoge Raad bepalen dat het arrest van het hof aldus wordt verstaan dat de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd 1.080 dagen.
12. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
12. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden