Staten van de NA, 1970–1971-13, nr. 3, p. 1.
HR, 17-09-2010, nr. 08/03898
ECLI:NL:HR:2010:BM7678
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-09-2010
- Zaaknummer
08/03898
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BM7678
- Roepnaam
Bank van de Nederlandse Antillen/Curatoren Rasmal Finance
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Verbintenissenrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM7678, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM7678
ECLI:NL:PHR:2010:BM7678, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM7678
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑09‑2008
- Vindplaatsen
NJ 2011/88 met annotatie van P. van Schilfgaarde
Ondernemingsrecht 2010, 150 met annotatie van A.J. Haasjes
JE 2010, 463
JOR 2010/312 met annotatie van B.P.M. van Ravels
Uitspraak 17‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheidsrecht. Toezichthoudersaansprakelijkheid. Antilliaanse recht. Landsverordening Toezicht op het Bank- en Kredietwezen 1972 (oud recht). De LTBK 1972 verschaft BNA in het kader van het bedrijfseconomisch toezicht op dit type kredietinstellingen slechts zeer beperkte bevoegdheden, die met grote terughoudendheid moeten worden uitgeoefend. Dit toezicht biedt geen garantie dat voor crediteuren ongewenste ontwikkelingen te allen tijde kunnen worden voorkomen. Art. 14 LBTK ziet niet op offshore-banken die niet in het bezit zijn van een verklaring van geen bezwaar. Een verzoek aan de procureur-generaal de ontbinding van een kredietinstelling te vorderen, behoort niet tot de specifieke bevoegdheden die LTBK 1972 aan BNA toekent. Zij was dan ook niet krachtens de LTBK 1972 gehouden van deze mogelijkheid gebruik te maken, maar had in beginsel de vrijheid dit niet te doen. De in art. 4 lid 6 LTBK 1972 voorziene bevoegdheid een termijn te stellen waarbinnen moet worden overgegaan tot ongedaanmaking van de in art. 4 lid 1 genoemde handelingen, verricht zonder verklaring van geen bezwaar, o.g.v. art. 14 niet van toepassing. Oordeel dat BNA gebruik had moeten maken van bevoegdheid procureur-generaal te verzoeken om ontbinding van kredietinstelling te vorderen,onjuist. Aannemelijkheid dat schade niet zou zijn ingetreden als BNA van deze bevoegdheid gebruik had gemaakt, onvoldoende gemotiveerd.
17 september 2010
Eerste Kamer
08/03898
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE BANK VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN,
gevestigd op Curaçao, Nederlandse Antillen,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. S.M. Kingma,
t e g e n
1. mr. Jeroen VEEN,
2. mr. Maarten LE POOLE,
in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van de rechtspersoon naar Nederlands-Antilliaans recht RASMAL FINANCE N.V.,
kantoorhoudende op Sint Maarten, Nederlandse Antillen,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als BNA en de curatoren.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak AR 181/97 van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten, van 18 november 1997,
b. het vonnis in de zaak AR 192/1998 van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 8 mei 2000,
c. de vonnissen in de zaak AR 192/1998-H-54/01 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 25 juni 2002, 15 juni 2004, 8 maart 2005 en 10 juni 2008.
De vonnissen van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof heeft BNA beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curatoren hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de curatoren mede door mr. M.S. van der Keur.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging.
De advocaat van de curatoren heeft bij brief van 22 juni 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.1 tot en met 2.20.
3.1.2 Samengevat gaat het in dit geding om het volgende.
(i) Rasmal Finance N.V. (hierna: Rasmal), opgericht en gevestigd te Sint Maarten, diende op de voet van de Landsverordening Toezicht op het Bank- en Kredietwezen, Pb. 1972, nr. 138 (hierna: LTBK 1972), voor bancaire activiteiten als zogenoemde offshore-bank (als bedoeld in art. 14 LTBK 1972) te beschikken over een verklaring van geen bezwaar van BNA (art. 4 lid 1 LTBK 1972). Een verklaring van geen bezwaar is niet verleend.
(ii) BNA heeft op 31 januari 1992 bij Rasmal een zogenoemde on-site-inspection uitgevoerd en bij brief van diezelfde datum Rasmal gesommeerd om al haar activiteiten als kredietinstelling met onmiddellijke ingang te staken.
(iii) Op 5 februari 1992 is tussen BNA en Rasmal onder meer het volgende afgesproken:
"Rasmal agreed to wind up all its activities. This is to be achieved in as short a period as possible, e.g. through the sale of the business to another institution, with the authorizations required by the Bank for the exercise of the activities of Rasmal. (...) Pending liquidation, and for the time being for the period of ne month, the Bank is willing to permit Rasmal to continue business, under the following conditions:
a. the balance sheet should be shortened whenever possible, by paying out deposits and revoking unused credit facilities. (...)"
(iv) BNA heeft de nakoming van deze afspraak vervolgens opgeschort in het kader van de onderhandelingen die gaande waren met potentiële kandidaten voor overname van het bedrijf van Rasmal. Toen deze onderhandelingen uiteindelijk tot niets leidden, heeft BNA bij brief van 4 september 1992 en tijdens een bespreking op 10 september 1992 aan Rasmal medegedeeld dat zij haar activiteiten op Sint Maarten op uiterlijk 1 oktober 1992 definitief diende te beëindigen en dat haar bedrijf vóór die datum geliquideerd diende te zijn. Tijdens die bespreking heeft Rasmal BNA laten weten dat zij voornemens was om haar activiteiten te verplaatsen naar een zustermaatschappij op Anguilla, genaamd Financial Bank (Anguilla) Ltd. BNA heeft daarmee ingestemd. Op 1 oktober 1992 heeft Rasmal BNA bericht dat zij haar activiteiten op Sint Maarten heeft gestaakt en dat zij haar activiteiten heeft overgebracht naar Financial Bank (Anguilla) Ltd.
(v) De daadwerkelijke exploitatie van Financial Bank (Anguilla) Ltd. heeft nog geen maand geduurd, omdat de Anguillaanse autoriteiten de activiteiten van deze bank hebben verboden en het bedrijf hebben doen sluiten. Het vermogen van Financial Bank (Anguilla) Ltd. is toen (grotendeels) verdwenen.
(vi) Op 6 november 1995 is Rasmal failliet verklaard.
3.2.1 Wat het wettelijk kader betreft zijn in het bijzonder de navolgende bepalingen van belang.
In art. 2 LTBK 1972 is bepaald dat kredietinstellingen - dat zijn naar luid van art. 1 lid 1 onder c: ondernemingen of instellingen die in belangrijke mate hun bedrijf maken van het aannemen van gelden en/of van het verlenen van kredieten - verplicht zijn binnen dertig dagen na de dag van oprichting zich bij aangetekende brief bij de Bank aan te melden.
Art. 4 LTBK 1972, luidende:
"1. Ondernemingen of instellingen die voornemens zijn werkzaamheden te verrichten als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub c en d, kunnen hiermede niet aanvangen voordat de Bank een verklaring van geen bezwaar heeft verleend.
2. Het is een kredietinstelling verboden de navolgende handelingen te verrichten, anders dan na verkregen toestemming van de Bank:
(...)
6. Ingeval een handeling als omschreven in het eerste of het tweede lid is verricht zonder dat een verklaring van geen bezwaar dan wel toestemming is verleend, is de kredietinstelling of -vereniging in overtreding en gehouden de verrichte handeling ongedaan te maken, binnen een door de Bank te stellen termijn tenzij de Bank alsnog een verklaring van geen bezwaar dan wel toestemming geeft."
Art. 14 LTBK 1972, luidende:
"Op kredietinstellingen die uitsluitend hun bedrijf maken van het verlenen van kredieten aan het buitenland uit eigen en/of vreemde middelen, beide verkregen uit het buitenland, zijn de artikelen 4 tweede en zesde lid, artikelen 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 13 en 20 niet van toepassing."
Art. 43 WvKNA, luidende:
"De procureur-generaal is bevoegd van de betrokken rechter in eerste aanleg de ontbinding te vorderen van de naamloze vennootschap, welke werkzaam is in strijd met de goede zeden of de openbare orde. (...)"
3.2.2 De LTBK 1972 voorziet in een beperkt bedrijfseconomisch toezicht. De memorie van toelichting houdt daaromtrent in:
"Behalve het sociaal-economisch of monetair toezicht wordt in de landsverordening een beperkt bedrijfseconomisch toezicht geïntroduceerd, gericht op de bescherming van de krediteuren der kredietinstellingen. Ten behoeve van dit toezicht zal de Bank gebruik kunnen maken van de haar ingevolge de artikelen 7, 8 en 9 verstrekte gegevens. Indien uit deze gegevens een ongewenste ontwikkeling van de liquiditeit en/of solvabiliteit valt af te leiden, vestigt de bank daarop de aandacht van de betreffende kredietinstelling. Dit laatste kan geschieden in de vorm van een advies. Dergelijke adviezen zijn in zoverre bindend, dat bij niet opvolging - en behoudens de mogelijkheid van beroep - tot publicatie van het advies kan worden overgegaan. Met nadruk vestigt de Regering er de aandacht op, dat het bedrijfseconomisch toezicht geen garantie is dat voor krediteuren ongewenste ontwikkelingen te allen tijde kunnen worden voorkomen."
(Staten van de Nederlandse Antillen, 1970-1971-13, nr. 3, blz. 3)
Met betrekking tot art. 14 LTBK 1972 houdt de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling het volgende in:
"Hoewel de hierbedoelde kredietinstellingen onder de bepalingen van deze landsverordening zouden vallen omdat zij in de Nederlandse Antillen zijn gevestigd, zijn zij voor het toezicht uit hoofde van deze landsverordening van geen betekenis."
(Staten van de Nederlandse Antillen, 1970-1971-13, nr. 3, blz. 3)
"Ten aanzien van de opmerkingen over de registratieplicht van instellingen als bedoeld in artikel 14 van het ontwerp, moge het volgende worden medegedeeld.
De registratie beoogt een volledig inzicht te verkrijgen en te behouden van de in ons land gevestigde kredietinstellingen en -verenigingen. Aangezien het geenszins de bedoeling is dat van de instelling als bedoeld in artikel 14 de verstrekking van belangrijke bedrijfsgegevens wordt verlangd, behoeft - zoals het Voorlopig Verslag het uitdrukt - voor de opwekking van onzekere gevoelens weinig vrees te bestaan. In feite zal de bestaande situatie m.b.t. deze instellingen geen wijziging van enig belang ondergaan.
(...)
Opgemerkt moge worden dat de Regering er naar zal streven de nieuwe bevoegdheden uit hoofde van de in behandeling zijnde landsverordening met de grootste omzichtigheid te hanteren."
(Staten van de Nederlandse Antillen, 1971-1972-27, nr. 5, blz. 1)
3.3.1 De curatoren van Rasmal hebben gevorderd voor recht te verklaren dat BNA jegens de gezamenlijke crediteuren onrechtmatig heeft gehandeld en verplicht is tot vergoeding van de schade, die zal worden opgemaakt bij staat.
3.3.2 De curatoren hebben aan hun vordering in het bijzonder ten grondslag gelegd dat BNA heeft gehandeld in strijd met de LTBK 1972. Zij hebben daartoe onder meer aangevoerd dat Rasmal bancaire activiteiten heeft ontplooid zonder te beschikken over een verklaring van geen bezwaar van BNA en dat BNA heeft nagelaten adequaat in te grijpen om de tegoeden van de deposanten binnen de Nederlandse Antillen veilig te stellen, doordat BNA Rasmal in de gelegenheid heeft gesteld die tegoeden uit de Nederlandse Antillen over te boeken, waardoor de deposanten hun inleggelden verloren. Toegespitst op de periode na de on-site-inspection van 31 januari 1992 verwijten de curatoren BNA dat deze, toen eenmaal duidelijk werd dat binnen de Nederlandse Antillen geen geschikte overnamekandidaat voor Rasmal kon worden gevonden, heeft nagelaten repressief en correctief op te treden; zij had gebruik moeten maken van de haar ter beschikking staande instrumentaria, in plaats van met de overgang naar Anguilla in te stemmen. Volgens de curatoren had BNA de procureur-generaal moeten verzoeken om op de voet van art. 43 WvKNA de ontbinding van Rasmal te vorderen bij het gerecht in eerste aanleg. De ontbinding op grond van art. 43 WvKNA had volgens de curatoren kunnen voorkomen dat de door Rasmal lokaal aangehouden tegoeden de Nederlandse Antillen konden verlaten, met alle gevolgen van dien voor de Antilliaanse deposanten.
3.3.3 BNA heeft onder meer als verweer gevoerd dat zij op grond van de LTBK 1972 slechts beperkte mogelijkheden had om toezicht uit te oefenen en in te grijpen. Zij heeft gesteld dat ingevolge art. 14 LTBK 1972 van het bedrijfseconomisch toezicht zijn uitgezonderd de offshore-banken, als hoedanig Rasmal, voor zover BNA wist, moest worden aangemerkt. BNA heeft voorts betwist dat zij wetenschap had van de op de Nederlandse Antillen aanwezige tegoeden en de aanzienlijke schulden van Rasmal.
3.4 Het gerecht in eerste aanleg heeft de vordering afgewezen.
In hoger beroep heeft het hof in zijn eerste tussenvonnis - nadat het had geconcludeerd dat BNA in de periode tot en met 31 januari 1992 niet onrechtmatig jegens de deposanten heeft gehandeld - het volgende, samengevat, overwogen.
De vraag die hier moet worden beantwoord, is of BNA wist of behoorde te weten dat ernstig financieel nadeel voor de deposanten dreigde als overdracht van activa en verplaatsing van de activiteiten naar een zustervennootschap op Anguilla zou plaatsvinden (rov. 13).
In het kader van deze vraag is van belang dat de curatoren bewijs hebben aangeboden van hun, door BNA betwiste, stelling, dat BNA wist dat Rasmal per 30 juni 1992 over aanzienlijke tegoeden op de Nederlandse Antillen beschikte. Indien dit zou komen vast te staan, moet BNA goede gronden hebben gehad om haar greep op die lokaal aanwezige tegoeden prijs te geven door ermee in te stemmen, althans niet tegen te houden, dat de activiteiten werden verplaatst en de activa werden overgeheveld naar de zustervennootschap van Rasmal in Anguilla. De stelling van BNA, dat zij slechts wist dat Rasmal voornemens was haar activiteiten naar Anguilla over te hevelen en dat zij niet wist dat Rasmal ook de inleggelden naar Anguilla zou overhevelen, is niet zwaarwegend, nu BNA immers op dit laatste bedacht had moeten zijn. (rov. 14).
Het verweer van BNA dat de instrumentaria waarover zij onder de LTBK 1972 beschikte beperkt waren, overtuigt niet. In art. 4 lid 6 LTBK 1972 is namelijk bepaald dat ingeval een onderneming werkzaamheden heeft verricht als kredietinstelling zonder dat zij beschikt over een verklaring van geen bezwaar, zij in overtreding is en gehouden is de verrichte handeling ongedaan te maken binnen een door BNA te stellen termijn. Vast staat dat BNA op de voet van dit artikellid op de vergadering van 5 februari 1992 reeds afspraken met Rasmal had gemaakt om de gewraakte handelingen ongedaan te maken, waaronder de afspraak dat Rasmal de ingelegde gelden voor zoveel mogelijk aan de deposanten zou uitbetalen. BNA heeft deze afspraak vervolgens opgeschort in verband met de onderhandelingen met potentiële kandidaten voor overname van het bedrijf van Rasmal. Toen eenmaal duidelijk werd dat een kapitaalkrachtige overnamekandidaat voor Rasmal op de Nederlandse Antillen niet te vinden was, stond voor BNA dan ook zonder meer de mogelijkheid open om de draad van de op 5 februari 1992 gemaakte afspraken weer op te pakken en op uitbetaling aan de deposanten toe te zien. Voor BNA stond in dat verband de mogelijkheid open om de ontbindingsprocedure van art. 43 WvKNA in gang te zetten, welke - indien de procureur-generaal daarin zou zijn meegegaan - zou hebben geresulteerd in vereffening van de zaken van de ontbonden vennootschap door een curator onder toezicht van de rechter-commissaris, overeenkomstig de bepalingen van het Faillissementsbesluit 1931. Daarmee zou een gerede kans hebben bestaan dat de lokaal aanwezige tegoeden voor de deposanten behouden zouden zijn gebleven. Gelet hierop legt het betoog van BNA, dat zij machteloos zou staan tegenover door Rasmal gepleegde fraude, onvoldoende gewicht in de schaal. (rov. 16-17). Aan het voorgaande doet niet af dat ingevolge art. 14 LTBK 1972 de offshore-banken van het bedrijfseconomisch toezicht van BNA zijn uitgezonderd. Nog daargelaten dat de curatoren stellen, en te bewijzen aanbieden, dat BNA wist dat Rasmal ook als onshore-bank opereerde, ziet art. 14 LTBK 1972 op offshore-banken die in het bezit zijn van een verklaring van geen bezwaar, terwijl Rasmal niet over die verklaring beschikte en BNA haar had medegedeeld dat die verklaring ook nooit aan haar zou worden verleend. Toezicht door BNA op uitbetaling aan de deposanten, zoals hiervoor omschreven, was dan ook mogelijk en geboden. (rov. 18).
Naar BNA wist of behoorde te weten, heeft de overgang naar Anguilla plaatsgevonden nog voordat de autoriteiten van Anguilla hadden beslist op het verzoek van Financial Bank (Anguilla) Ltd. om een "Class II" offshore Banking License. Door BNA is voorts niet gesteld, en evenmin is gebleken, dat zij goede grond had om aan te nemen dat Financial Bank (Anguilla) Ltd. een te goeder naam en faam bekend staande bancaire instelling was. Indien onder deze omstandigheden tevens zou komen vast te staan dat - zoals de curatoren stellen en te bewijzen aanbieden - BNA wist dat Rasmal per 30 juni 1992 over aanzienlijke tegoeden op de Nederlandse Antillen beschikte, alsmede dat BNA ermee bekend was dat Rasmal per die datum aanzienlijke schulden aan de deposanten had, moet worden geconcludeerd dat BNA te lichtvaardig met de overgang naar Anguilla heeft ingestemd en derhalve onrechtmatig jegens de deposanten is tekortgeschoten. Het volgen van de ontbindingsmogelijkheid van art. 43 WvKNA zou dan immers de juiste weg zijn geweest. Het Hof zal de curatoren dan ook in beginsel tot het bewijs van hun stelling toelaten. (rov. 19).
Na bij het tweede tussenvonnis de curatoren te hebben toegelaten tot het leveren van bewijs dat BNA wist dat Rasmal in september 1992 over aanzienlijke tegoeden beschikte en aanzienlijke schulden aan de deposanten had, heeft het hof in het eindvonnis geoordeeld dat moet worden aangenomen dat BNA in september 1992 van dit een en ander op de hoogte was. Het hof heeft voor recht verklaard dat BNA ten opzichte van de crediteuren (deposanten) van Rasmal onrechtmatig heeft gehandeld en dat BNA deswege ten opzichte van de curatoren schadeplichtig is. Het hof heeft BNA veroordeeld tot vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat.
4. Beoordeling van de middelen
4.1 Het oordeel van het hof komt erop neer dat, toen een geschikte overnamekandidaat voor Rasmal niet te vinden bleek, BNA, nu zij wist dat Rasmal over aanzienlijke tegoeden op de Nederlandse Antillen beschikte en aanzienlijke schulden aan de deposanten had, niet had mogen instemmen met de overgang van de tegoeden naar Anguilla, maar op de met Rasmal afgesproken uitbetaling aan de deposanten had moeten toezien. Dit toezicht had hierin moeten bestaan dat zij de ontbindingsmogelijkheid van art. 43 WvKNA had moeten benutten. Door dit laatste niet te doen, is BNA in haar toezicht tekortgeschoten en heeft zij onrechtmatig gehandeld.
Bevoegdheden van BNA
4.2.1 Onderdeel 1.2 van middel I bestrijdt op zichzelf terecht het oordeel van het hof in rov. 18 van het eerste tussenvonnis dat art. 14 LTBK 1972 niet ziet op offshore-banken die niet in het bezit zijn van een verklaring van geen bezwaar. Tekst, systeem noch geschiedenis van de totstandkoming van de LTBK 1972 biedt grond voor dit oordeel. De in art. 4 lid 6 LTBK 1972 voorziene bevoegdheid van BNA een termijn te stellen waarbinnen de kredietinstelling gehouden is tot ongedaanmaking van de in art. 4 lid 1 genoemde handelingen die zijn verricht zonder dat een verklaring van geen bezwaar is verleend, is ingevolge art. 14 LTBK 1972 dus niet van toepassing op Rasmal.
Dat neemt evenwel niet weg dat de daaraan door het onderdeel verbonden gevolgtrekking, dat wegens niet-toepasselijkheid van de toezichtsbepalingen van de LTBK 1972 op Rasmal "BNA ook niet aansprakelijk [kon] worden gehouden voor, kort gezegd, falend toezicht", in haar algemeenheid onjuist is, zodat het onderdeel bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden. BNA heeft, zoals hiervoor in 3.1.2 onder (iii) is vermeld, afspraken met Rasmal gemaakt die erop neerkwamen dat Rasmal voorzoveel mogelijk de ingelegde gelden aan de deposanten zou uitbetalen. Ook indien BNA deze afspraken, die in zoverre gelijkenis vertonen met toepassing van art. 4 lid 6 op het geval van overtreding van art. 4 lid 1 LTBK 1972, niet heeft kunnen baseren op art. 4 lid 6, heeft het hof de omstandigheid dat BNA het zich tot haar taak heeft gerekend afspraken met deze inhoud te maken kunnen en mogen betrekken bij zijn beoordeling of BNA aansprakelijk is voor "falend toezicht". Daarop stuit tevens onderdeel 1.3 af.
4.2.2 De klacht van onderdeel 1.1 van middel I berust op een onjuiste lezing van rov. 18 van het eerste tussenvonnis. De zinsnede "nog daargelaten dat de curatoren stellen (...) dat Rasmal ook als onshore-bank opereerde" is niet mede dragend voor de verwerping van het verweer van BNA dat Rasmal als offshore-bank was uitgezonderd van het bedrijfseconomisch toezicht.
4.2.3 Middel I kan dus niet tot cassatie leiden.
4.3.1 Onderdeel 3.1 van middel III klaagt dat het hof in rov. 17 van het eerste tussenvonnis heeft miskend dat BNA niet de mogelijkheid had de ontbindingsprocedure van art. 43 WvKNA in gang te zetten. Deze klacht faalt. BNA had, zoals zij in feitelijke aanleg ook zelf heeft gesteld, de procureur-generaal kunnen verzoeken gebruik te maken van zijn bevoegdheid op de voet van art. 43 WvKNA de ontbinding van Rasmal te vorderen.
4.3.2 Voor zover het hof ervan is uitgegaan dat art. 43 WvKNA behoort tot het toezichtsinstrumentarium van BNA klaagt onderdeel 3.2 van middel III daarover terecht. Een verzoek aan de procureur-generaal de ontbinding van een kredietinstelling te vorderen, behoort niet tot de specifieke bevoegdheden die de LTBK 1972 aan BNA toekent. Dat betekent dat BNA niet krachtens de LTBK 1972 gehouden kan zijn van deze mogelijkheid gebruik te maken, maar dat zij in beginsel de vrijheid heeft dit al of niet te doen.
Maatstaf voor aansprakelijkheid
4.4.1 Kern van de bezwaren in cassatie tegen het oordeel van het hof betreft de maatstaf voor de aansprakelijkheid van BNA als toezichthouder. Onderdeel 2.1 van middel II klaagt dat het hof (in het bijzonder in rov. 13-19 van het eerste tussenvonnis) een onjuiste, want te weinig terughoudende, maatstaf heeft aangelegd.
4.4.2 Bij de beoordeling van deze klacht moet het volgende worden vooropgesteld.
Mede blijkens de hiervoor onder 3.2.2 weergegeven wetsgeschiedenis, verschaft de LTBK 1972 BNA in het kader van het bedrijfseconomische toezicht op kredietinstellingen als de onderhavige slechts zeer beperkte bevoegdheden, die bovendien volgens de wetgever met grote terughoudendheid dienen te worden uitgeoefend. Dit toezicht biedt geen garantie dat voor crediteuren ongewenste ontwikkelingen te allen tijde kunnen worden voorkomen.
Naar hiervoor in 4.2.1 is overwogen, is de in art. 4 lid 6 LTBK 1972 voorziene bevoegdheid van BNA een termijn te stellen waarbinnen de kredietinstelling gehouden is tot ongedaanmaking van de in art. 4 lid 1 genoemde handelingen die zijn verricht zonder dat een verklaring van geen bezwaar is verleend, ingevolge art. 14 LTBK 1972 niet van toepassing op Rasmal. Zelfs indien dit anders zou zijn, ontbeert BNA krachtens de LTBK 1972 bevoegdheden deze ongedaanmaking te doen effectueren.
BNA had voorts de vrijheid al of niet gebruik te maken van de mogelijkheid de procureur-generaal te verzoeken de ontbinding van Rasmal te vorderen, zoals hiervoor in 4.3.2 is overwogen.
4.4.3 Tegen deze achtergrond dient, ter beantwoording van de vraag of BNA jegens de crediteuren onrechtmatig heeft gehandeld door in te stemmen met de overgang van de tegoeden van Rasmal naar Anguilla, te worden onderzocht
- niet of, achteraf oordelend, een andere beslissing beter ware geweest, maar - of in de gegeven omstandig-heden, gelet op de mogelijkheden en bevoegdheden die BNA had, BNA met het oog op het effectueren van de afgesproken uitbetaling van de tegoeden aan de deposanten in redelijkheid heeft kunnen beslissen de procureur-generaal niet te verzoeken op de voet van art. 43 WvKNA een ontbindingsprocedure aanhangig te maken.
4.4.4 Gelet op het ontbreken van in de LTBK 1972 vervatte bevoegdheden van BNA om in te grijpen indien Rasmal de afspraken met BNA om de ingelegde gelden aan de deposanten uit te betalen niet zou nakomen en in aanmerking genomen de vrijheid die in beginsel aan BNA toekwam van de mogelijkeid gebruik te maken het bedoelde verzoek aan de procureur-generaal te doen, geeft het oordeel van het hof dat BNA de mogelijkheid had moeten benutten de procureur-generaal te verzoeken een ontbindingsprocedure in gang te zetten omdat dit "de juiste weg" was geweest, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Bij zijn oordeel heeft het hof immers uit het oog verloren dat de genoemde omstandigheden nopen tot een terughoudende toetsing van de handelwijze van BNA.
De klacht van onderdeel 2.1 van middel II is derhalve gegrond.
4.4.5 De overige onderdelen van middel II behoeven geen behandeling.
4.4.6 De onderdelen 7.1 en 7.3 van middel IV, die de door het hof gehanteerde maatstaf en het ontbreken van bevoegdheden van BNA om in te grijpen betreffen, bouwen voort op onderdeel 2.1 van middel II en onderdeel 3.2 van middel III en delen het lot daarvan. De overige onderdelen van middel IV behoeven geen behandeling.
Schade en causaal verband
4.5.1 Het hof heeft in rov. 17 van het eerste tussenvonnis kennelijk geoordeeld dat, indien de procureur-generaal aan een verzoek van BNA gevolg zou hebben gegeven en een vordering tot ontbinding van Rasmal op de voet van art. 43 WvKNA zou hebben ingesteld, de verwachting gerechtvaardigd is dat de rechter Rasmal zou hebben ontbonden en dat daardoor de gerede kans zou hebben bestaan dat de tegoeden voor de deposanten behouden zouden zijn gebleven.
4.5.2 Onderdeel 3.3 van middel III klaagt terecht dat dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd. Het hof heeft immers niet duidelijk gemaakt dat en waarom de werkzaamheden van Rasmal van dien aard waren dat - ook voor BNA - met redelijke mate van waarschijnlijkheid te verwachten viel dat Rasmal wegens strijd met de goede zeden of de openbare orde als bedoeld in art. 43 WvKNA zou worden ontbonden.
4.5.3 De onderdelen 9.1-9.3 van middel V, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, klagen met diverse argumenten dat het hof (in het bijzonder in rov. 19 van het eerste tussenvonnis) heeft miskend dat voor aansprakelijkheid van BNA voor de schade van de deposanten is vereist dat met voldoende mate van waarschijnlijkheid vaststaat dat de schade niet zou zijn ingetreden als BNA de procureur-generaal (in september 1992) had verzocht de ontbindingsprocedure te volgen. Deze klachten slagen. Het hof, dat, zoals hiervoor in 4.5.2 is overwogen, niet heeft gemotiveerd waarom een verzoek aan de procureur-generaal een reële kans van slagen had, heeft evenmin inzicht erin gegeven waarom aannemelijk is dat de schade niet zou zijn ingetreden en de tegoeden in de tussentijd (voor 1 oktober 1992) niet zouden zijn verdwenen als BNA van de mogelijkheid gebruik had gemaakt de procureur-generaal te verzoeken de ontbindingsprocedure te volgen.
4.5.4 De overige onderdelen van middel III en middel V behoeven geen behandeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de vonnissen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 25 juni 2002, 15 juni 2004, 8 maart 2005 en 10 juni 2008;
verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de curatoren in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van BNA begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 17 september 2010.
Conclusie 11‑06‑2010
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake
De Bank van de Nederlandse Antillen
(hierna: BNA)
tegen
Mr. Jeroen VEEN en mr. Maarten LE POOLE, in hun hoedanigheid van curator van Rasmal Finance NV
(hierna: de curatoren)
1. Inleiding en wettelijk kader
1.1.
In deze zaak verwijten de curatoren van Antilliaanse vennootschap Rasmal Finance NV (hierna: Rasmal) de BNA dat deze jegens de gezamenlijke crediteuren van Rasmal onrechtmatig heeft gehandeld in de uitoefening van haar wettelijke taak als toezichthouder op Nederlands-Antilliaanse kredietinstellingen. Alvorens de feiten, het procesverloop en de talrijke cassatieklachten te behandelen, volgt eerst een korte schets van het wettelijk kader.
1.2.
Het toezicht van de BNA wordt in deze zaak beheerst door de Landsverordening Toezicht op het Bank- en Kredietwezen, Pb. 1972, nr. 138 (hierna: LTBK 1972 of LTBK). Blijkens de MvT is de LTBK 1972 ingevoerd, omdat
‘de [BNA] geen effectieve invloed op de totale geldhoeveelheid kan uitoefenen en derhalve nauwelijks in staat is de haar in (…) het Bankstatuut opgedragen taak naar behoren te vervullen. Het gevolg is dat door de kredietpolitiek der particuliere banken het monetaire en economische beleid van de Regering kan worden doorkruist, zonder dat de monetaire autoriteiten (de Minister van Financiën en de [BNA]) tijdig corrigerende maatregelen kunnen treffen. Met name het streven naar een evenwichtige ontwikkeling van de betalingsbalans en naar een zo stabiel mogelijk prijsniveau kan ernstig worden bemoeilijkt indien de monetaire autoriteiten niet in staat zijn de omvang en ontwikkeling van het kredietvolume enigermate te beheersen. Deze overweging, gevoegd bij de omstandigheden dat in het ontwikkelingsstadium waarin de Nederlandse Antillen zich thans bevinden, het optreden van monetaire spanningen als gevolg van buitenlandse leningen zeker niet denkbeeldig is, hebben de Regering doen besluiten een zeker toezicht op het bank- en kredietwezen te introduceren.’1.
1.3.
De LTBK 1972 is weliswaar in de eerste plaats ingevoerd om het monetaire toezicht op het bank- en kredietwezen te verbeteren, maar deze strekte er tevens toe om aan cliënten van banken een beperkte bescherming te geven, zo blijkt uit het slot van de algemene inleiding van de MvT:
‘Behalve het sociaal-economisch of monetair toezicht wordt in de landsverordening een beperkt bedrijfseconomisch toezicht geïntroduceerd, gericht op de bescherming van de krediteuren der kredietinstellingen. Ten behoeve van dit toezicht zal de Bank gebruik kunnen maken van de haar ingevolge de artikelen 7, 8 en 9 verstrekte gegevens.
Indien uit deze gegevens een ongewenste ontwikkeling van de liquiditeit en/of solvabiliteit valt af te leiden, vestigt de bank daarop de aandacht van de betreffende kredietinstelling.
Dit laatste kan geschieden in de vorm van een advies.
Dergelijke adviezen zijn in zoverre bindend, dat bij niet opvolging — en behoudens de mogelijkheid van beroep — tot publicatie van het advies kan worden overgegaan.
Met nadruk vestigt de Regering er de aandacht op, dat het bedrijfseconomisch toezicht geen garantie is dat voor krediteuren ongewenste ontwikkelingen te allen tijde kunnen worden voorkomen.’2.
1.4.
Het toezicht valt dus uiteen in monetair toezicht, primair gericht op het bevorderen van monetaire stabiliteit, en in een bedrijfseconomisch toezicht dat de crediteuren van kredietinstellingen beoogt te beschermen. Het toezicht wordt uitgeoefend op kredietinstellingen en kredietverenigingen. Kredietverenigingen blijven verder buiten beschouwing.3. Onder kredietinstellingen verstaat de LTBK: ondernemingen of instellingen die in belangrijke mate hun bedrijf maken van het aannemen van gelden en/of het verlenen van kredieten, zulks met uitzondering van kredietverenigingen (art. 1 lid 1 sub c LTBK 1972).
1.5.
Op grond van art. 14 LTBK 1972 zijn de centrale toezichtsbepalingen uit de LTBK 1972 niet van toepassing op kredietinstellingen die uitsluitend hun bedrijf maken van het verlenen van kredieten aan het buitenland uit eigen en/of vreemde middelen, beide verkregen uit het buitenland en die in deze procedure worden aangeduid als offshore-banken. Dit artikel luidt:
‘Op kredietinstellingen die uitsluitend hun bedrijf maken van het verlenen van kredieten aan het buitenland uit eigen en/of vreemde middelen, beide verkregen uit het buitenland, zijn de artikelen 4 tweede en zesde lid, artikelen 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 13 en 20 niet van toepassing.’
De toelichting vermeldt hierover:
‘[Hoewel] de hierbedoelde kredietinstellingen onder de bepalingen van deze landsverordening zouden vallen omdat zij in de Nederlandse Antillen zijn gevestigd, zijn zij voor het toezicht uit hoofde van deze landsverordening van geen betekenis’4.
De hieronder te bespreken bepalingen zijn van toepassing op zowel offshore-banken als andere kredietinstellingen (hierna: onshore-banken), tenzij anders vermeld.
1.6.
Kredietinstellingen zijn verplicht zich bij de BNA te melden binnen dertig dagen na oprichting (art. 2 lid 2). De BNA is bevoegd bij iedere onderneming of instelling alle inlichtingen te (doen) inwinnen, die redelijkerwijs nodig zijn om te beoordelen of al dan niet tot aanmelding moet worden overgegaan (art. 3 lid 1).
1.7.
Ondernemingen of instellingen die voornemens zijn activiteiten als kredietinstelling te ontplooien ‘kunnen hiermede niet aanvangen voordat de [BNA] een verklaring van geen bezwaar heeft verleend’ (art. 4 lid 1). Op grond van art. 4 lid 2 is het een onshore-bank bovendien verboden om behoudens toestemming van de BNA:
haar geplaatst of gestort kapitaal te verkleinen;
duurzaam deel te nemen in andere al dan niet kredietinstellingen dan wel zodanige instellingen overnemen;
fusies aan te gaan met andere al dan niet kredietinstellingen;
over te gaan tot financiële reorganisatie;
filialen, bijkantoren en kassen onder welke naam dan ook te vestigen.
1.8.
De verklaring van geen bezwaar ex art. 4 lid 1 of de toestemming ex art. 4 lid 2 wordt verleend, tenzij dit in strijd zou zijn met de ontwikkeling van een gezond bank- en kredietwezen of met een gezond bankbeleid (art. 4 lid 3). Art. 4 lid 6 heeft betrekking op de situatie waarin art. 4 lid 1 of 2 wordt overtreden. Deze bepaling luidt:
‘Ingeval een handeling als omschreven in het eerste of het tweede lid is verricht zonder dat een verklaring van geen bezwaar dan wel toestemming is verleend, is de kredietinstelling of -vereniging in overtreding en gehouden de verrichte handeling ongedaan te maken, binnen een door de [BNA] te stellen termijn tenzij de [BNA] alsnog een verklaring van geen bezwaar dan wel toestemming geeft.’
Art. 4 lid 6 is op grond van art. 14 LTBK niet van toepassing op offshore-banken. Dit is logisch voor zover art. 4 lid 6 betrekking heeft op overtreding van art. 4 lid 2 dat evenmin op offshore-banken van toepassing is. Art. 4 lid 1 is wél van toepassing op offshore-banken en kan dus ook door offshore-banken worden overtreden. Een redelijke uitleg van art. 14 jo. 4 lid 6 brengt n.m.m. met zich mee dat art. 4 lid 6 mede van toepassing is op offshore-banken die hun verplichtingen uit hoofde van art. 4 lid 1 niet nakomen.
1.9.
Hoofdstuk III van de LTBK 1972 (art. 6 t/m 10) bevat de kern van de LTBK5. en is uitsluitend van toepassing op onshore-banken.6.Art. 6 betreft het monetaire toezicht, de artt. 7 t/m 10 het bedrijfseconomische toezicht.
1.10.
Indien de BNA tekenen ontwaart die een gezonde monetaire ontwikkeling of het evenwicht op de betalingsbalans in gevaar (zouden kunnen) brengen, pleegt zij overleg met vertegenwoordigers van de onshore-banken (art. 6). Indien dit overleg niet (tijdig) heeft plaatsgevonden of niet tot overeenstemming heeft geleid over de te volgen gedragslijn, is de BNA bevoegd algemene voorschriften voor de bedrijfsvoering van de onshore-banken te geven. Deze voorschriften kunnen uitsluitend inhouden bepalingen betreffende de minimale omvang van liquide middelen, betreffende de maximale omvang van kredietuitzettingen en/of beleggingen, het verbod of de beperking van het verlenen van kredieten en maxima met betrekking tot de uitzettingen van gelden in het buitenland. De toelichting benadrukt dat het accent ligt op het overleg en op de vrijwilligheid:
‘Slechts indien op vrijwillige basis en binnen een redelijke termijn geen overeenstemming kan worden bereikt, bestaat de mogelijkheid algemene voorschriften voor te schrijven. Op deze wijze worden de monetaire autoriteiten in staat gesteld met een minimum aan dwang die maatregelen te treffen welke onder bepaalde omstandigheden noodzakelijk zijn.’7.
1.11.
Het bedrijfseconomische toezicht verplicht onshore-banken de jaarrekening aan de BNA te sturen. De BNA kan bepalen dat deze jaarrekening vooraf wordt onderzocht door een in overeenstemming met de BNA aan te wijzen accountant (art. 7). Een onshore-bank is voorts verplicht nadere informatie aan de BNA te verschaffen, teneinde naar het oordeel van de BNA voldoende inzicht in de monetaire ontwikkeling mogelijk te maken (art. 8). Deze onshore-banken zijn voorts verplicht alle inlichtingen omtrent hun bedrijf te verstrekken die naar het oordeel van de BNA nodig zijn voor de juiste uitoefening van het toezicht door de BNA (art. 9).
1.12.
Indien de BNA op basis van de gegevens, verkregen krachtens art. 7, 8 en 9, tekenen ontwaart van een ontwikkeling die naar haar oordeel voor de solvabiliteit of liquiditeit van de onshore-bank gevaarlijk is of kan worden, ‘vestigt zij daarop de aandacht’ van de betrokken instelling (art. 10). Zonodig doet zij na overleg met de minister haar desbetreffende mededeling vergezeld gaan van een advies. Als de betrokken instelling niet (tijdig) aan dit advies voldoet of geen antwoord geeft, kan de bank, na de betrokken instelling te hebben gehoord, overgaan tot publicatie van het advies. De toelichting vermeldt:
‘Hoewel het bedrijfseconomisch toezicht in deze landsverordening niet primair is, acht de Regering het niettemin gewenst dat de Bank de bevoegdheid krijgt bedrijfseconomische adviezen te verstrekken indien zij uit de haar ex artikelen 7, 8 en 9 verstrekte gegevens een ongewenste ontwikkeling met betrekking tot de liquiditeit en solvabiliteit constateert.
Een dergelijk advies dat slechts na overleg met de Minister kan worden gegeven, kan bij niet-nakoming en behoudens beroep leiden tot publicatie.’8.
1.13.
Hoofdstuk IV (art. 11 – 15) bevat enkele bijzondere voorschriften. Zo blijven op grond van art. 11 (alleen van toepassing op onshore-banken) bepalingen in statuten, reglementen en overeenkomsten buiten toepassing, voor zover zij strijden met de LTBK 1972 of met krachtens de LTKB 1972 getroffen voorzieningen. Art. 16 handelt over administratief beroep, waarna in art. 17 – 19 enkele strafbepalingen zijn opgenomen.
1.14.
Tijdens de behandeling in de Staten van de Nederlandse Antillen hebben de statenleden de hoop en de verwachting uitgesproken
‘dat de Ministers in voorkomende gevallen steeds met grote deskundigheid en door ervaren functionarissen de [desbetreffende] besprekingen met de betrokken kredietinstellingen zullen voeren, zodat er op deskundige en bezadigde wijze besluiten genomen kunnen worden.
Onder verwijzing naar de bepaling in artikel 14 wensen deze leden verder op te merken dat, ofschoon de [offshore-banken] uitgezonderd worden van de controle van de onderhavige regeling, het feit op zich zelf dat zij zich niettemin moeten laten registreren, bij haar een onzeker gevoel zal kunnen opwekken, aangezien een dergelijke aanmeldingsplicht voor haar elders niet bestaat.’9.
Deze leden hebben daarom gesuggereerd om de offshore-banken ook uit te zonderen van de registratieplicht. Hierop is namens de regering geantwoord:
‘De registratie beoogt een volledig overzicht te verkrijgen en te behouden van de in ons land gevestigde kredietinstellingen en -verenigingen. Aangezien het geenszins de bedoeling is dat van de instelling als bedoeld in artikel 14 [een offshore-bank - LT] de verstrekking van belangrijke bedrijfsgegevens wordt verlangd, behoeft — zoals het Voorlopig Verslag het uitdrukt — voor de opwekking van onzekere gevoelens weinig vrees te bestaan. In feite zal de bestaande situatie m.b.t. deze instellingen geen wijziging van enig belang ondergaan. Er wordt dan ook de voorkeur aan gegeven het ontwerp op dit punt niet te wijzigen.
Opgemerkt moge worden dat de Regering er naar zal streven de nieuwe bevoegdheden uit hoofde van de in behandeling zijnde landsverordening met de grootste omzichtigheid te hanteren.’
1.15.
Per 1 januari 1994 is de Landsverordening toezicht bank- en kredietwezen 1994 (hierna: LTBK 1994) in werking getreden.10. De LTBK 1994 voorziet in aanzienlijk meer bevoegdheden voor de BNA. De MvT bij de LTBK 1994 vangt aan als volgt:
‘De voorliggende ontwerp-landsverordening dient ter vervanging van de [LTBK 1972]. Ingevolge laatstgenoemde landsverordening oefent de Bank van de Nederlandse Antillen (…) thans sociaal-economisch en bedrijfseconomisch toezicht uit ter handhaving van de waarde van de Antilliaanse gulden onderscheidenlijk ter bescherming van de belangen van de crediteuren van de kredietinstellingen- en verenigingen. De bepalingen van deze landsverordening zijn echter niet toereikend voor de [BNA] om haar taken naar internationale standaarden en normen behoorlijk uit kunnen te oefenen. Het voorliggend ontwerp beoogt dan ook de [BNA] beter in staat te stellen de monetaire stabiliteit (…) binnen de Nederlandse Antillen te bevorderen alsook de belangen van het publiek, dat zijn gelden aan kredietinstellingen toevertrouwt, te beschermen.’11.
1.16.
Naast de LTBK speelt art. 43 WvK (NA) een belangrijke rol in deze zaak. Art. 43 lid 1 WvK is ontleend en nagenoeg gelijk aan het Nederlandse art. 37b lid 1 WvK (oud).12. De huidige Nederlandse pendant is opgenomen in art. 2:20 lid 1 BW. Art. 43 WvK luidt, voor zover van belang:
‘De procureur-generaal is bevoegd van de betrokken rechter in eerste aanleg de ontbinding te vorderen van de naamloze vennootschap, welke werkzaam is in strijd met de goede zeden of de openbare orde.
(…)
De verevening van de zaken der ontbonden vennootschap geschiedt door de curator onder toezicht van de rechter-commissaris, overeenkomstig de bepalingen van het Faillissementsbesluit 1931.’
2. Feiten13.
2.1.
Op 15 juli 1987 is Rasmal Finance NV (hierna: Rasmal) opgericht en gevestigd te Sint Maarten.
2.2.
Bij brief van 27 juli 1987 heeft de Sint Maarten International Trust Company N.V. (hierna: Smitco) ten behoeve van Rasmal aan het Bestuurscollege van Sint Maarten afgifte verzocht van een vestigingsvergunning.
2.3.
Bij beschikking van de BNA van 27 juli 1987 is Rasmal ontheffing verleend van de voorwaarden, voorschriften en bepalingen van de artikelen 9 tot en met 15 van de Landsverordening Deviezenverkeer (P.B. 1981, no. 67). Daarmee werd Rasmal toegelaten als offshore-maatschappij — te onderscheiden van een offshore-bank — en kon zij als beleggingsmaatschappij activiteiten ontplooien.
2.4.
Bij brieven van 23 april 1988, 10 mei 1988 en 23 september 1988 heeft de BNA Rasmal erop gewezen dat zij — kort samengevat — voor bancaire activiteiten diende te beschikken over een verklaring van geen bezwaar van de BNA.
2.5.
Bij brief van 28 november 1989 schrijft Smitco aan de BNA o.a. dat zij voornemens is om binnen korte tijd voor Rasmal een verklaring van geen bezwaar aan te vragen voor het mogen opereren als offshore-bank type B.14.
2.6.
Bij brief van 11 december 1990 heeft de BNA Rasmal om aanvullende informatie verzocht. Deze brief bevat verder de volgende passage:
‘Furthermore we once more wish to remind you that you are operating in violation of article 4 paragraph 1 of the National ordinance on the Supervision of Banking and Credit institutions (P.B. 1972, no. 138). If this situation persist we will be obliged to take appropriate measures.’
2.7.
Bij brief van 4 april 1991 heeft Smitco aanvullende informatie verstrekt.
2.8.
Op 31 januari 1992 heeft de BNA — met bijstand van het Openbaar Ministerie — bij Rasmal een onderzoek ingesteld, een zogenaamde on-site-inspection.
2.9.
Bij brief van 31 januari 1992 heeft de BNA Rasmal gesommeerd om al haar activiteiten als kredietinstelling met onmiddellijke ingang te staken. Tevens werd de in 2.3 bedoelde vergunning met onmiddellijke ingang ingetrokken.
2.10.
Op 5 februari 1992 heeft er een vergadering plaatsgevonden tussen de BNA en Rasmal. Hierin is o.a. aan de orde gesteld dat de BNA geen verklaring van geen bezwaar zou afgeven en Rasmal al haar activiteiten op Sint Maarten zo spoedig mogelijk zou moeten beëindigen. De notulen van deze vergadering vermelden o.a.:
‘Pending liquidation, and for the time being for the period of one month, the Bank is willing to permit Rasmal to continue business, under the following conditions :
- a.
the balance sheet should be shortened whenever possible, by paying out deposits and revoking any unused credit facilities.
- b.
new credits should not be granted.
- c.
no new deposit accounts should be opened; no deposits on existing accounts should be accepted, unless this can not be avoided, in the light of the prevention of unrest among depositors.
- d.
should it be inevitable to accept deposits into existing accounts, these deposits should be guaranteed to an extent and in a way acceptable to the Bank.’
2.11.
Op 9 april 1992 heeft een evaluatiebijeenkomst plaatsgevonden en is gesproken over een mogelijke overname van de activa van Rasmal door Laidlaw Group. Bij brief van 9 april 1992 heeft de BNA Rasmal o.a. meegedeeld dat indien het voorstel van de Laidlaw Group niet acceptabel zou zijn Rasmal haar zaken — zoals afgesproken — diende te liquideren.
2.12.
Op 2 september 1992 heeft Rasmal de balans per ultimo augustus 1992 aan de BNA toegestuurd.
2.13.
Op 4 september 1992 heeft BNA aan Rasmal bericht dat Laidlaw niet in aanmerking komt voor een verklaring van geen bezwaar. Verder heeft BNA benadrukt dat de liquidatie van Rasmal per 1 oktober 1992 een feit diende te zijn.
2.14.
In een op 10 september 1992 gehouden bespreking en bij brief van 10 september 1992 heeft de BNA herhaald dat de liquidatie van Rasmal op uiterlijk 1 oktober 1992 afgerond diende te zijn. Tijdens voornoemde bespreking heeft Rasmal kenbaar gemaakt dat zij voornemens was haar activa over te hevelen naar een zustermaatschappij op Anguilla, Financial Bank (Anguilla) Ltd.
2.15.
Bij fax van 20 september 1992 heeft de raadsvrouw van Rasmal de BNA bevestigd dat Rasmal voornemens was om haar activa over te hevelen naar Financial Bank (Anguilla) Ltd.
2.16.
Bij fax van 1 oktober 1992 heeft Rasmal de BNA bericht dat zij haar activiteiten op Sint Maarten heeft gestaakt en haar activiteiten heeft overgebracht naar Financial Bank (Anguilla) Ltd.
2.17.
Bij brief van 2 oktober 1992 heeft Rasmal de BNA o.a. afschriften van beëindigingsovereenkomsten met het personeel toegezonden alsmede de afsluitende balans per 30 september 1992.
2.18.
Bij brief van 8 oktober 1992 heeft de BNA aan het ministerie van Financiën van Anguilla laten weten dat Rasmal de aanwijzingen van de BNA voor staking van haar activiteiten op Sint Maarten volledig had opgevolgd.
2.19.
Op 6 november 1995 is Rasmal failliet verklaard.15.
2.20.
De daadwerkelijke exploitatie van Financial Bank (Anguilla) Ltd. heeft nog geen maand geduurd, daar de Anguillaanse autoriteiten de activiteiten van deze bank hebben verboden en het bedrijf hebben doen sluiten. Het vermogen van Financial Bank (Anguilla) Ltd. is toen (grotendeels) verdwenen.16.
3. Procesverloop
3.1.
De curatoren hebben het gerecht verzocht voor recht te verklaren dat de BNA jegens de gezamenlijke curatoren onrechtmatig heeft gehandeld en dat BNA wordt verplicht de schade, nader op te maken bij staat, te vergoeden. Volgens de curatoren heeft de BNA gehandeld in strijd met het Bankstatuut en de LTBK 1972.
3.2.
De curatoren hebben daartoe onder andere aangevoerd dat Rasmal tussen 1988–1992 bancaire activiteiten ontplooide, zonder te beschikken over een verklaring van geen bezwaar op grond van de LTBK. Bovendien zou de BNA hebben nagelaten adequaat in te grijpen om de tegoeden van de deposanten binnen de Nederlandse Antillen veilig te stellen, door Rasmal in de gelegenheid te stellen die tegoeden uit de Nederlandse Antillen over te boeken, waardoor de deposanten hun inleggelden verloren. Het gerecht in eerste aanleg heeft deze vordering op 8 mei 2000 afgewezen.
3.3.
De curatoren hebben hoger beroep ingesteld. In het tussenvonnis van 25 juni 2002 (hierna: tussenvonnis I) gaat het hof eerst in op de stelling van de curatoren dat voor wat betreft maatstaf van aansprakelijkheid aansluiting moet worden gezocht bij de THB-arresten17. (rov. 4). Daarin heeft de Hoge Raad met betrekking tot de aansprakelijkheid van de notaris overwogen dat de functie van de notaris in het rechtsverkeer hem verplicht onder bijzondere omstandigheden ook tot een zekere zorg voor de belangen van derden (in dit geval de schuldeisers van THB) welke mogelijkerwijs zijn betrokken bij de door zijn cliënten (THB) van hem verlangde ambtsverrichtingen. Aangezien het toezicht door de BNA tevens dient ter bescherming van de belangen van de crediteuren van kredietinstellingen, zoeken de curatoren volgens het hof in zoverre terecht aansluiting bij de THB-arresten. Het hof neemt in aanmerking dat de BNA bij het uitoefenen van haar toezicht een zekere beleidsvrijheid toekomt (rov. 5).
3.4.
Vervolgens behandelt het hof de klachten van de curatoren voor zover betrekking hebbend op de periode tot aan de on-site inspection van 31 januari 1992. Het hof oordeelt dat de curatoren onvoldoende hebben gesteld om te concluderen dat de BNA als redelijk handelend toezichthouder niet heeft kunnen handelen zoals zij heeft gedaan (rov. 7–10).
3.5.
Voor wat betreft de periode na de on-site-inspection van 31 januari 1992 verwijten de curatoren de BNA dat deze, toen eenmaal duidelijk werd dat binnen de Nederlandse Antillen geen geschikte overnamekandidaat voor Rasmal kon worden gevonden, repressief en correctief had behoren op te treden door gebruik te maken van de haar ter beschikking staande instrumentaria, in plaats van met de overgang naar Anguilla in te stemmen. Volgens de curatoren had de BNA op grond van art. 17 LTBK 1972 aangifte moeten doen bij het Openbaar Ministerie, zodat er van justitiezijde kon worden opgetreden, resp. dat de BNA op grond van art. 43 WvK de procureur-generaal had moeten verzoeken om de ontbinding van Rasmal te bevorderen bij het gerecht in eerste aanleg. De ontbinding ex art. 43 WvK had volgens de curatoren kunnen voorkomen dat de door Rasmal lokaal aangehouden tegoeden de Nederlandse Antillen konden verlaten, met alle gevolgen van dien voor de Antilliaanse deposanten.
3.6.
Vervolgens overweegt het hof hieromtrent:
- ‘13.
Mede gelet op de THB-arresten is de vraag, die hier moet worden beantwoord, of de BNA wist of behoorde te weten dat ernstig financieel nadeel voor de deposanten dreigde als overdracht van activa en verplaatsing van de activiteiten naar een zustervennootschap op Anguilla zou plaatsvinden.
- 14.
In het kader van deze vraag is van belang dat de curatoren bewijs hebben aangeboden van hun — door de BNA betwiste — stelling, dat de BNA bekend was met de door Deloitte & Touche opgestelde tussenjaarrekening per 30 juni 1992 (prod. 2 cvr) en derhalve wist dat Rasmal per 30 juni 1992 een bedrag van US$ 1.585.397,- aanhield bij (voornamelijk) banken binnen de Nederlandse Antillen en dat er zich op 30 juni 1992 een bedrag van US$ 282.461,- in de kluis van Rasmal (…) te Sint Maarten bevond. Indien dit zou komen vast te staan, dan moet de BNA goede gronden hebben gehad om haar greep op die lokaal aanwezige tegoeden prijs te geven door ermee in te stemmen, althans niet tegen te houden, dat de activiteiten werden verplaatst en de activa werden overgeheveld naar de zustervennootschap van Rasmal in Anguilla. De stelling van de BNA, dat zij slechts wist dat Rasmal voornemens was haar activiteiten naar Anguilla over te hevelen en dat zij niet wist dat Rasmal ook de inleggelden naar Anguilla zou overhevelen, is niet zwaarwegend, nu de BNA immers op dit laatste bedacht had moeten zijn. Dit klemt temeer gelet op de passage uit de brief van de BNA naar (de directie van) Rasmal van 4 september 1992 (cva, prod. 31) luidende: ‘Therefore we wish to clarify that regardless of the outcome of Rasmal's current negotiations, we expect all assets and liabilities to be removed from the balance sheet of Rasmal by October 1, 1992, their premises closed and all signs removed therefrom. We will have no objections when this removal of the assets and the liabilities takes place by means of a transfer to a corporate entity outside the Netherlands Antilles.’
- 15.
De BNA betwist dat zij wetenschap had van de beweerdelijke op de Nederlandse Antillen aanwezige tegoeden en de aanzienlijke schulden van Rasmal. Voorts voert zij het verweer dat zij op grond van de LTBK 1972 — anders dan onder de LTBK 1994 — slechts beperkte mogelijkheden had om toezicht uit te oefenen en in te grijpen, en dat zij om die reden toch niet had kunnen voorkomen dat Rasmal fraude zou plegen.
- 16.
De instrumentaria waarover de BNA onder de hier van toepassing zijnde LTBK 1972 beschikte, waren — zeker in vergelijking met de LTBK 1994 — beperkt. Toch overtuigt dit verweer van de BNA niet. In art. 4 lid 6 LTBK 1972 is namelijk bepaald dat ingeval een onderneming werkzaamheden heeft verricht als kredietinstelling zonder dat zij beschikt over een verklaring van geen bezwaar, zij in overtreding is en gehouden is de verrichte handeling ongedaan te maken binnen een door de BNA te stellen termijn. Vast staat dat de BNA op de voet van dit artikellid op meergenoemde vergadering van 5 februari 1992 reeds afspraken met Rasmal had gemaakt om de gewraakte handelingen ongedaan te maken, waaronder (…) de afspraak dat Rasmal de ingelegde gelden voor zoveel mogelijk aan de deposanten zou uitbetalen. De BNA heeft deze afspraak vervolgens opgeschort, in het kader van de onderhandelingen die gaande waren met potentiële kandidaten voor overname van het bedrijf van Rasmal.
- 17.
Toen eenmaal duidelijk werd dat een kapitaalkrachtige overnamekandidaat voor Rasmal op de Nederlandse Antillen niet te vinden was, stond voor de BNA dan ook zonder meer de mogelijkheid open om de draad van de op 5 februari 1992 gemaakte afspraken weer op te pikken en op uitbetaling aan de deposanten toe te zien. Voor de BNA stond in dat verband — naast het doen van aangifte ex art. 17 LTBK 1972 — de mogelijkheid open om de ontbindingsprocedure ex art. 43 WvK in gang te brengen, welke — indien de procureur-generaal daarin zou zijn meegegaan zou hebben geresulteerd in vereffening van de zaken van de ontbonden vennootschap door een curator onder toezicht van de rechter-commissaris, overeenkomstig de bepalingen van het Faillissementsbesluit 1931. Daarmee zou een gerede kans hebben bestaan dat de lokaal aanwezige tegoeden voor de deposanten behouden zouden zijn gebleven. Gelet hierop legt het betoog van de BNA, dat zij machteloos zou staan tegenover door Rasmal gepleegde fraude, onvoldoende gewicht in de schaal.
- 18.
Volledigheidshalve wordt overwogen dat aan het voorgaande niet afdoet de stelling van de BNA, dat van het bedrijfseconomisch toezicht van de BNA ingevolge art. 14 LTBK 1972 zijn uitgezonderd de ‘offshore’ banken, en dat Rasmal — voorzover de BNA wist — als zodanig moest worden gekwalificeerd. Nog daargelaten dat de curatoren stellen, en te bewijzen aanbieden, dat de BNA wist dat Rasmal ook als ‘offshore’ bank opereerde, is het standpunt van de BNA niet houdbaar omdat art. 14 LTBK 1972 ziet op offshore-banken die in het bezit zijn van een verklaring van geen bezwaar, terwijl Rasmal niet over die verklaring beschikte en de BNA haar bovendien op meergemelde vergadering van 5 februari 1992 had medegedeeld dat die verklaring ook nooit aan haar zou worden verleend. Toezicht door de BNA op uitbetaling aan de deposanten, zoals hiervoor omschreven, was dan ook mogelijk en geboden.
- 19.
Uit de brief van de autoriteiten van Anguilla aan de BNA van 25 september 1992 (prod. 35 cva) in samenhang met het antwoord van de BNA van; 8 oktober 1992 (prod. 38 cva) kan worden afgeleid dat — naar de BNA wist of behoorde te weten — de overgang naar Anguilla heeft plaatsgevonden nog voordat de autoriteiten van Anguilla hadden beslist op het verzoek van Financial Bank (Anguilla) Ltd. om een ‘Class II’ offshore Banking License. Door de BNA is voorts niet gesteld, en evenmin is gebleken, dat zij goede grond had om aan te nemen dat Financial Bank (Anguilla) Ltd. een te goeder naam en faam bekend staande bancaire instelling was. Indien onder deze omstandigheden tevens zou komen vast te staan dat —zoals de curatoren stellen en te bewijzen aanbieden— inderdaad de BNA wist dat Rasmal per 30 juni 1992 een bedrag van US$ 1.585.397,- aanhield bij (voornamelijk) banken binnen de Nederlandse Antillen en dat er zich op 30 juni 1992 een bedrag van US$ 282.461,- in de kluis van Rasmal aan de Voorstraat te Philipsburg te Sint Maarten bevond, alsmede dat de BNA — op grond van de crediteuren — en debiteurenlijst van 12 augustus 1992 (cvr. prod. 4, 5 en 6) — ermee bekend was dat Rasmal per die datum een schuld aan de deposanten had van FF 55.332.527,- en US$ 20.709.599,59, dan moet derhalve worden geconcludeerd dat de BNA te lichtvaardig met de overgang naar Anguilla heeft ingestemd en derhalve onrechtmatig jegens de deposanten is tekortgeschoten. Het volgen van de ontbindingsmogelijkheid ex art. 43 WvK zou dan immers de juiste weg zijn geweest. De stelling van de BNA, dat de deposanten zelf niet de weg van art. 43 WvK hebben bewandeld, doet hier niet aan af. Het Hof zal de curatoren dan ook in beginsel tot het bewijs van hun stelling toelaten.
- 20.
Opmerking verdient dat in dit verband niet relevant is de — door de curatoren betwiste — stelling van de BNA, dat zij op grond van de op 2 oktober 1992 ontvangen ‘closing balance’ per 30 september 1992 heeft mogen aannemen dat de ingelegde gelden, overeenkomstig de met Rasmal gemaakte afspraken, waren uitbetaald aan de deposanten. Op 2 oktober 1992 was het kwaad immers al geschied, en het aan de BNA gemaakte verwijt behelst dat zij niet reeds daarvóór de geëigende maatregelen heeft getroffen om dit te voorkomen.
- 21.
Alvorens mogelijk definitief tot het verlenen van een bewijsopdracht zal worden besloten, zullen de curatoren het Hof nadere informatie moeten verschaffen. Dit geldt in de eerste plaats voor de vraag naar het causaal verband tussen het handelen van de BNA en de beweerdelijk ontstane schade. Vooralsnog hebben de curatoren namelijk volstaan met te stellen dat de activiteiten, die Rasmal onder de naam Financial Bank (Anguilla) Ltd. in Anguilla heeft voortgezet, nog geen maand hebben geduurd daar de Anguillaanse autoriteiten de activiteiten van deze bank hebben verboden en het bedrijf hebben doen sluiten waarna het vermogen van Rasmal/Financial Bank (Anguilla) Ltd. is verdwenen (inl. verzoekschrift par. 7), respectievelijk dat — hetgeen de curatoren te bewijzen aanbieden — de tegoeden van Rasmal, aangehouden bij derde-banken en in haar kluis, uiteindelijk op de rekening van een Luxemburgse holding van Rasmal te Luxemburg terecht zijn gekomen, en dat de deposanten in Luxemburg nul op het rekest hebben gekregen (cvr par. 31). Voor het aannemen van causaal verband is zulks echter onvoldoende. De curatoren zullen nader feitelijk moeten toelichten wat, na de overgang van de tegoeden naar Anguilla, precies met die tegoeden is gebeurd.
Voorts hebben de curatoren (…) onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat er daadwerkelijk deposanten zijn benadeeld. Teneinde te voldoen aan de (…) eis dat de mogelijkheid van schade aannemelijk moet zijn gemaakt, zullen de curatoren tenminste de notulen van de verificatievergaderingen over moeten leggen waarbij de deposanten naar zeggen van de curatoren voor een totaalbedrag van — omgerekend — US$ 3,595.200.00 zouden zijn geverifieerd (…).’
3.7.
In zijn tussenvonnis van 15 juni 2004 (hierna: tussenvonnis II) overweegt het hof:
- ‘3.
(…) Het Hof heeft inzake de eerstgenoemde vraag de curatoren verzocht in hun akte nader feitelijk toe te lichten wat, na de overgang van de tegoeden naar Anguilla, precies met de tegoeden is gebeurd. Aan de curatoren kan worden toegegeven dat die informatie — hoe belangrijk ook in ander opzicht — niet van betekenis is voor de vraag of causaal verband tussen het handelen van de BNA en de beweerdelijk ontstane schade bestaat. In het tussenvonnis is immers reeds vastgesteld dat de BNA ten tijde van de overgang van de tegoeden wist dat in Anguilla nog geen bankvergunning aan Financial Bank (Anguilla) Ltd. was verleend en dat niet is gesteld of gebleken dat zij goede grond had om aan te nemen dat Financial Bank (Anguilla) Ltd. een te goeder naam en faam bekend staande bancaire instelling was. Voorts staat ook volgens de BNA vast dat de tegoeden volledig zijn overgeheveld naar Financial Bank (Anguilla) Ltd. in Anguilla, en dat zij dus niet op de Antillen in het ongewisse zijn geraakt. Verder kan op grond van de niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwiste stellingen van de curatoren worden aangenomen dat de daadwerkelijke exploitatie van Financial Bank (Anguilla) Ltd. nog geen maand heeft geduurd daar de Anguillaanse autoriteiten de activiteiten van deze bank hebben verboden en het bedrijf hebben doen sluiten, en dat het vermogen van Financial Bank (Anguilla) Ltd. toen (grotendeels) is verdwenen. Reeds op grond hiervan staat genoegzaam vast dat er causaal verband bestaat tussen het handelen van de BNA — bestaande uit het toestaan dat de tegoeden van Rasmal vanuit de Antillen werden overgeheveld naar Financial Bank (Anguilla) Ltd. — en de beweerdelijke schade van de deposanten. (…)
- 4.
Voorts hebben de curatoren met hun door stukken gestaafde opgave van erkende vorderingen (zie producties bij akte curatoren) genoegzaam de mogelijkheid van schade van deposanten aannemelijk gemaakt, (waarmee aan de voor verwijzing naar de schadestaatprocedure geldende eis is voldaan). De stellingen, die de BNA in haar antwoord-akte ten aanzien van de omvang van de schade betrekt, horen in de eventuele schadestaatprocedure thuis en doen derhalve aan dit oordeel niet af.’
3.8.
Het hof laat de curatoren vervolgens toe tot het bewijs dat de BNA wist dat Rasmal in september 1992 over aanzienlijke tegoeden beschikte en aanzienlijke schulden aan de deposanten had.
3.9.
In zijn eindvonnis van 10 juni 2008 concludeert het hof dat de curator is geslaagd in het hem opgedragen bewijs. Het hof verklaart voor recht dat de BNA jegens de crediteuren van Rasmal onrechtmatig heeft gehandeld en dat de BNA verplicht is de bij schadestaat vast te stellen schade te vergoeden.
3.10.
De BNA heeft cassatieberoep ingesteld dat door de curatoren is bestreden. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna zij van repliek, resp. dupliek hebben gediend.
4. Behandeling van het cassatieberoep
4.1.
Het cassatieberoep bestaat uit vijf middelen (middel VI is bij schriftelijke toelichting ingetrokken) die ieder uiteenvallen in verschillende onderdelen. Middel I betreft het zogenaamde ‘offshore-verweer’ dat het hof in rov. 18 van tussenvonnis I heeft verworpen. Volgens de BNA kon zij op grond van art. 14 LTBK geen adequaat toezicht uitoefenen op Rasmal, nu Rasmal, voor zover de BNA wist, alleen als offshore-bank opereerde. Nog daargelaten dat de curatoren hebben gesteld dat de BNA wist dat Rasmal ook als onshore-bank opereerde en dat zij hiervan bewijs hebben aangeboden, was het standpunt van de BNA niet houdbaar omdat art. 14 LTBK van toepassing is op offshore-banken die beschikken over een verklaring van geen bezwaar, terwijl Rasmal niet over deze verklaring beschikte (rov. 18). Bovendien had de BNA op 5 februari 1992 meegedeeld dat die verklaring nooit aan BNA zou worden verleend. Volgens het hof was toezicht door de BNA op uitbetaling aan de deposanten dan ook mogelijk en geboden. Dit oordeel wordt in de onderdelen 1.1 – 1.3 bestreden.
4.2.
Onderdeel 1.1 berust op de lezing dat de frase ‘nog daargelaten dat de curatoren stellen, en te bewijzen aanbieden, dat de BNA wist dat Rasmal ook als onshore-bank opereerde’ wel mede dragend was voor de verwerping van BNA's verweer dat Rasmal als offshore-bank op grond van art. 14 LTBK van toezicht was uitgezonderd. In die lezing miskent het hof dat het de betreffende stelling niet als vaststaand mocht aannemen op grond van zijn (kennelijke) verwachting omtrent resultaat van de aangeboden bewijslevering.
4.3.
De klacht berust op een onjuiste lezing. Niet blijkt dat deze frase (mede) dragend is voor de verwerping van dit verweer.
4.4.
Volgens onderdeel 1.2 berust het oordeel van het hof dat art. 14 LTBK 1982 ziet op offshore-banken die in het bezit zijn van een verklaring van geen bezwaar op een onjuiste rechtsopvatting. Het hof miskent dat art. 14 de in dat artikel genoemde bepalingen buiten toepassing verklaart voor alle offshore-banken, ongeacht of deze over een verklaring van geen bezwaar beschikken. Het hof heeft daarom geen oordeel gegeven over de stellingen dat Rasmal, voor zover de BNA wist, te kwalificeren was als offshore-bank en dus van het toezicht was uitgezonderd. Indien art. 14 LTBK 1972 ook op Rasmal van toepassing was, waren de daar genoemde toezichtbepalingen niet van toepassing en kon de BNA ook niet aansprakelijk worden gehouden voor falend toezicht.
4.5.
In art. 14 LTBK kan ik niet lezen dat dit uitsluitend betrekking heeft op kredietinstellingen die beschikken over een verklaring van geen bezwaar. Noch uit de wetsgeschiedenis noch uit het systeem van de LTBK kan ik afleiden dat dit de wetgever voor ogen heeft gestaan. De bepalingen die door art. 14 buiten toepassing worden gesteld zijn duidelijk niet geschreven voor een offshore-bank zonder verklaring van geen bezwaar. In dat geval zou bijvoorbeeld een offshore-bank zonder verklaring van geen bezwaar, anders dan een offshore-bank mét deze verklaring, worden betrokken in het overleg met de BNA in geval van onwenselijke monetaire ontwikkelingen of ontwikkelingen die het evenwicht op de betalingsbalans in gevaar zouden kunnen brengen (art. 6). Een offshore-bank zonder verklaring van geen bezwaar zou aan de BNA een jaarrekening moeten toesturen (art. 7) en zou informatie moeten verschaffen die voldoende inzicht in de monetaire ontwikkeling mogelijk maken (art. 8). Deze verplichtingen zouden niet gelden voor een offshore-bank mét verklaring van geen bezwaar. Het lijkt mij onwaarschijnlijk dat de wetgever dit heeft bedoeld. De klacht wordt in zoverre terecht voorgedragen.
4.6.
Het middel faalt evenwel, voor zover het betoogt dat hieruit voortvloeit dat de BNA niet aansprakelijk kan worden gehouden voor, kort gezegd, falend toezicht. Deze algemeen en categorisch geformuleerde stelling vloeit m.i. niet dwingend uit het bovenstaande voort. Hierboven heb ik verdedigd dat een redelijke uitleg van art. 14 jo. 4 lid 6 met zich meebrengt dat art. 4 lid 6 wel van toepassing kan zijn op een offshore-bank die opereert zonder verklaring van geen bezwaar. Op voorhand valt niet uit te sluiten dat de BNA aansprakelijk kan zijn, bij voorbeeld indien zij willens en wetens nalaat in te grijpen in een offshore-bank die zonder verklaring van geen bezwaar werkzaam is als kredietinstelling. Ook acht ik niet ondenkbaar dat in bijzondere omstandigheden de BNA aansprakelijk kan zijn indien zij nalaat inlichtingen in te winnen op grond van art. 3 LTBK.
4.7.
Het oordeel dat de BNA op voet van art. 4 lid 6 LTBK 1972 op 5 februari 1992 met Rasmal afspraken had gemaakt om de gewraakte handelingen ongedaan te maken (rov. 16 van tussenvonnis I), berust op een onjuiste rechtsopvatting, zo stelt onderdeel 1.3. Art. 4 lid 6 LTBK was immers niet van toepassing op offshore-banken, terwijl de BNA — zoals in cassatie veronderstellenderwijs moet worden aangenomen — niet wist dat Rasmal ook als onshore-bank opereerde. De overweging is zonder nadere motivering onbegrijpelijk, nu gesteld noch gebleken is dat de afspraken waren gebaseerd op art. 4 lid 6 LTBK 1972. Het hof heeft zich in zoverre schuldig gemaakt aan verboden aanvulling van de feitelijke grondslag van de vordering van de curatoren.
4.8.
In de inleidende paragraaf heb ik verdedigd dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat art. 4 lid 6 wel van toepassing is op een offshore-bank die art. 4 lid 1 overtreedt. Ik meen dat het onderdeel in zoverre niet kan slagen. De klacht dat het hof zich schuldig heeft gemaakt aan verboden aanvulling van de feitelijke grondslag mist belang, nu de overweging dat de afspraken van 5 februari 1992 op art. 4 lid 6 berusten niet dragend zijn voor het oordeel van het hof.
4.9.
Middel II vangt in onderdeel 2 aan met een lange inleiding zonder klachten en betoogt vervolgens in zijn verschillende onderdelen dat het oordeel van het hof strijdig is met de maatstaf voor de aansprakelijkheid van een toezichthouder zoals geformuleerd in Vie d'Or.18. Daarin overwoog de Hoge Raad, na eerst bij (het karakter van) de betreffende toezichtswetgeving te hebben stilgestaan:
‘4.3.3.
Bij de beantwoording van de vraag of het toezicht zoals dat in de desbetreffende periode door de Verzekeringskamer is uitgeoefend voldoet aan de eisen die aan een behoorlijk en zorgvuldig toezicht moeten worden gesteld, komt het aan op alle omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de volgende gezichtspunten van belang.
Het stelsel van toezicht is, naar hiervoor in de inleidende beschouwingen is aangeduid, in beginsel normatief en repressief en bestaat in belangrijke mate uit controle achteraf op de naleving van wettelijke normen, in het bijzonder die met betrekking tot de solvabiliteit van de verzekeraar, bij welk toezicht de Verzekeringskamer de eigen verantwoordelijkheid van de verzekeraar voor de bedrijfsvoering tot uitgangspunt heeft te nemen.
Bij de uitoefening van haar toezicht en het al of niet gebruiken van de haar in dat verband toekomende wettelijke bevoegdheden komt de Verzekeringskamer een aanzienlijke beleids- en beoordelingsvrijheid toe. Dat blijkt uit het hiervoor in de inleidende beschouwingen geschetste stelsel van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf en in het bijzonder uit de formuleringen van de hiervoor in 4.1.5 en 4.1.6 samengevatte bevoegdheden die de Verzekeringskamer ten dienste staan. Indien de verzekeraar zijn wettelijke verplichtingen niet nakomt of naar het oordeel van de Verzekeringskamer niet op bevredigende wijze voldoet aan de aanwijzingen die zij noodzakelijk heeft geacht, is het in beginsel aan het inzicht van de Verzekeringskamer overgelaten of zij daaraan gevolgen zal verbinden en, zo ja, welke. Dat geldt evenzeer voor de bevoegdheid tot het treffen van bijzondere maatregelen in het geval de waarden van de technische voorzieningen of de solvabiliteitsmarge niet voldoen aan de wettelijke eisen. Deze beleids- en beoordelingsvrijheid brengt een terughoudende toetsing door de rechter mee. Het gaat niet erom of, achteraf oordelend, een andere beslissing beter ware geweest en of daardoor schade aan derden door een uiteindelijke deconfiture van de verzekeraar had kunnen worden voorkomen, maar of in de omstandigheden en met de kennis van toen de Verzekeringskamer in redelijkheid tot de desbetreffende beslissing heeft kunnen komen.
Het toezicht dient, naar hiervoor in 4.2.2 is overwogen, mede ertoe het vermogensbelang van de (toekomstige) polishouders, welk belang de Verzekeringskamer uit de aard van haar toezicht kent of behoort te kennen, zo goed mogelijk te beschermen tegen het gevaar van deconfiture van de verzekeraar. De Verzekeringskamer behoort bij de uitoefening van het toezicht en haar oordeel omtrent de noodzakelijkheid en effectiviteit van de in dat kader al of niet te treffen maatregelen dit belang — naast de belangen van de verzekeraar en de belangen van maatschappelijke aard — in haar afweging te betrekken. Bij die afweging spelen ook eisen van doelmatigheid, evenredigheid, proportionaliteit en subsidiariteit, alsmede de eventuele nadelige gevolgen van de te treffen maatregel een rol. Bij dit laatste verdient opmerking dat de Verzekeringskamer voor een ‘toezichthoudersdilemma’ kan komen te staan, waarbij de belangen van de polishouders enerzijds gediend zijn met maatregelen ter onverkorte naleving van financiële normen, maar die maatregelen anderzijds de continuïteit van de bedrijfsvoering van de verzekeraar in gevaar brengen, hetgeen het belang van de polishouders kan schaden. Bij de beoordeling van deze belangenafweging zal de rechter onder meer moeten betrekken in hoeverre de Verzekeringskamer zelf ertoe heeft bijgedragen dat dit dilemma ontstond, bijvoorbeeld doordat zij ongunstige ontwikkelingen van structurele aard op hun beloop heeft gelaten.
De enkele omstandigheid dat het toezicht van de Verzekeringskamer niet heeft kunnen voorkomen dat verzekerden schade lijden als gevolg van een deconfiture van de verzekeraar is onvoldoende om de uitoefening van dat toezicht ten opzichte van die verzekerden als onrechtmatig aan te merken. Het toezicht kan, naar volgt uit hetgeen hiervoor in de inleidende beschouwingen omtrent aard en doel van het toezicht is overwogen, niet garanderen dat een deconfiture wordt voorkomen. Niettemin dient de Verzekeringskamer haar toezichthoudende bevoegdheden zodanig uit te oefenen dat het risico van een uiteindelijke deconfiture van de verzekeraar zo gering mogelijk blijft. Dat houdt ook in dat de Verzekeringskamer niet ermee kan volstaan eerst dan maatregelen te treffen indien sprake is van een onmiddellijk dreigend gevaar voor deconfiture van de verzekeraar, maar dat zij tijdig en adequaat die maatregelen treft, die met het oog op het zoveel mogelijk voorkomen van een deconfiture in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van haar kunnen worden gevergd. Treft de Verzekeringskamer enigerlei maatregel, dan dient zij nauwlettend erop toe te zien dat deze maatregel het beoogde effect heeft en, zo dit niet het geval blijkt te zijn, behoort zij een meer effectieve maatregel te nemen. De beoordeling van de keuze van de Verzekeringskamer tot het treffen of achterwege laten van een bepaalde maatregel dient dan ook mede te geschieden met inachtneming van het geheel van het voordien uitgeoefende toezicht en de in dat kader reeds getroffen maatregelen en gebleken effecten.’
Onder (v) benadrukt onderdeel 2 dat de toezichtbevoegdheden van de BNA onder de LTBK zeer beperkt zijn. De BNA handelt slechts onrechtmatig jegens de deposanten, indien zij in de omstandigheden van het geval, gelet op het geheel van de reeds getroffen maatregelen en de gebleken (in)effectiviteit daarvan en gelet op de mogelijkheden en bevoegdheden die de BNA had om op te treden in het belang van de deposanten, alle belangen in aanmerking genomen, met het oog op de aantasting van de individuele vermogensbelangen van de deposanten in redelijkheid niet tot de beslissing heeft kunnen komen om de procureur-generaal niet te verzoeken een ontbindingsprocedure te beginnen. Althans geldt volgens het inleidende onderdeel een soortgelijke maatstaf die recht doet aan de beleidsvrijheid, beoordelingsvrijheid en beperkte bevoegdheden van de BNA bij de uitoefening van haar toezicht voor zover dit strekt ter bescherming van de deposanten en de betrekkelijk marginale toetsingsbevoegdheden van de rechter tot uitdrukking brengt. Volgens onderdeel 2.1 heeft het hof dit bovenstaande miskend, in het bijzonder in rov. 14 en 17–19 van tussenvonnis I. Toen duidelijk was dat er geen geschikte overnamekandidaat te vinden was, was volgens het hof toezicht op de uitbetaling aan de deposanten mogelijk en geboden en zou het voor de BNA de juiste weg zijn geweest om de procureur-generaal te verzoeken een art. 43 WvK-procedure te entameren, omdat indien de PG daarin zou zijn meegegaan, dit zou hebben geresulteerd in de gerede kans dat de lokaal aanwezige tegoeden behouden zouden zijn gebleven.
4.10.
Bij de beoordeling stel ik voorop dat blijkens de inleidende paragraaf het toezicht primair in het leven is geroepen om de monetaire stabiliteit te bevorderen en dat daarnaast ‘een beperkt bedrijfseconomisch [werd] toezicht geïntroduceerd, gericht op de bescherming van de krediteuren der kredietinstellingen.’19. Daarbij heeft de Regering er met nadruk de aandacht op gevestigd dat het bedrijfseconomisch toezicht geen garantie is dat voor crediteuren ongewenste ontwikkelingen te allen tijde kunnen worden voorkomen.20. Voorts acht ik van belang dat de Regering heeft gesteld ernaar te zullen streven dat de bevoegdheden uit hoofde van de LTBK ‘met de grootste omzichtigheid’ worden gehanteerd.21. De regering heeft dit gesteld nadat leden van de Staten vraagtekens hadden geplaatst bij een registratieplicht voor offshore-banken.22. Voorts moet bij het bepalen van de maatstaf in aanmerking worden genomen dat de Antilliaanse toezichtswetgeving, zeker vergeleken met de huidige Nederlandse Wft, in een embryonaal stadium verkeerde. De Antilliaanse wetgever heeft de toezichtswetgeving bewust licht opgetuigd, zowel voor wat betreft de intensiteit van het toezicht, als de bevoegdheden van de BNA.
4.11.
In dit geval acht ik nog een relevant gezichtspunt dat de LTBK 1972 geen bevoegdheid tot ingrijpen toekende. Het hof verwijt de BNA dat zij niet de PG heeft verzocht een ontbindingsprocedure ex art. 43 WvK te starten. Daartoe had de BNA verschillende afwegingen moeten maken. Ten eerste had de BNA aannemelijk moeten achten dat de gelden op Anguilla zouden verdwijnen als Rasmal niet voor 1 oktober 1992 op grond van art. 43 WvK zou zijn ontbonden. Ten tweede had zij zich ervan dienen te vergewissen dat art. 12 LTBK 1972 niet eraan in de weg stond om de PG daartoe de benodigde informatie mocht verstrekken ondanks het bepaalde in art. 12 LTBK 1972.23. Ten derde had de BNA had zich ervan dienen te vergewissen dat zij uit hoofde van haar toezichthoudende taken op grond van de LTBK 1972 gehouden was om de PG te verzoeken een vordering tot ontbinding in te stellen op grond van art. 43 WvK. Ten vierde had de BNA het voldoende aannemelijk moeten achten dat de PG vervolgens onverwijld een vordering tot ontbinding zou instellen, dat (ten vijfde) de rechter vóór 1 oktober 1992 een uitspraak zou doen; en (ten zesde) dat de rechter Rasmal zou ontbinden wegens werkzaamheden in strijd met de goede zeden of de openbare orde, als gevolg waarvan de gelden niet zouden kunnen worden overgeheveld.
4.12.
Het antwoord op al deze vragen was in september 1992 hoogst onzeker. Voor zover niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat de BNA niet aansprakelijk is in het licht van het derde en/of het zesde punt (zie hieronder bij de behandeling van onderdeel 3.2 en 3.3), brengt het vorenstaande n.m.m. een zéér terughoudende rol voor de rechter met zich mee. Immers, het gaat niet erom of, achteraf oordelend, een andere beslissing beter ware geweest en of daardoor schade aan derden door het overhevelen van de gelden naar Anguilla had kunnen worden voorkomen, maar of in de omstandigheden en met de kennis van toen de BNA in redelijkheid tot de haar handelwijze heeft kunnen komen.
4.13.
N.m.m. leidt dit tot een aanmerkelijk terughoudender maatstaf dan bij Vie d'Or moest worden gehanteerd. De Hoge Raad oordeelde daarin dat de Verzekeringskamer niet ermee kon volstaan eerst dan maatregelen te treffen indien sprake is van een onmiddellijk dreigend gevaar voor deconfiture van de verzekeraar, maar dat zij tijdig en adequaat die maatregelen treft, die met het oog op het zoveel mogelijk voorkomen van een deconfiture in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van haar kunnen worden gevergd. Volgens de Hoge Raad diende de Verzekeringskamer nauwlettend erop toe te zien dat deze maatregel het beoogde effect had en dat, zo dit niet het geval bleek te zijn, zij een meer effectieve maatregel diende te nemen. In het onderhavige geval beschikte de BNA op grond van de LTBK 1972 nauwelijks over middelen tot ingrijpen. Sterker: het verwijt van het hof betreft het niet uitoefenen van een bevoegdheid op grond van een andere wet, terwijl men minstgenomen ernstige vraagtekens kan plaatsen of het wel tot de taak van de BNA behoorde om de PG te verzoeken om een vordering ex art. 43 WvK in te stellen.
4.14.
Het hof heeft, getuige rov. 14 en 17 – 19, de handelwijze van de BNA veel minder terughoudend getoetst dan op grond van de Vie d'Or-maatstaf moet worden aangenomen. Deze rov. monden uit in het oordeel dat het volgen van de ontbindingsmogelijkheid ex art. 43 WvK ‘de juiste weg’ zou zijn geweest. Hiermee getuigt het hof van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof, anders dan op grond van Vie d'Or als maatstaf moet worden genomen, oordeelt of een andere beslissing beter ware geweest. Het onderdeel wordt terecht voorgedragen.
4.15.
Onderdeel 2.2 behoeft daarom geen behandeling meer. Ten overvloede ga ik er niettemin op in. Voor zover het hof de in onderdeel 2.1 bedoelde maatstaf niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, zo betoogt het onderdeel. De BNA heeft het volgende aangevoerd:
- (i)
Op 31 januari 1992 heeft de BNA Rasmal gesommeerd al haar activiteiten te staken en heeft de BNA de offshore-vergunning ingetrokken.
- (ii)
Op 5 februari 1992 hebben BNA en Rasmal afgesproken dat
- a.
er geen verklaring van geen bezwaar zal worden verleend;
- b.
Rasmal al haar activiteiten op Sint Maarten moet staken;
- c.
de inleggelden moeten worden uitbetaald en ongebruikte kredietfaciliteiten worden ingetrokken;
- d.
geen nieuwe kredieten mogen worden verstrekt;
- e.
geen nieuwe rekeningen mogen worden geopend en geen gelden mogen worden geaccepteerd, tenzij dit onvermijdelijk is;
- f.
er regelmatig evaluatiebijeenkomsten zullen worden gehouden.
- (iii)
De BNA had eigenlijk geen bevoegdheden onder de LTBK 1972 om Rasmal aanwijzingen te geven over de wijze van liquidatie, of om afspraken daarover te maken.
- (iv)
In het belang van de crediteuren van Rasmal heeft de BNA Rasmal enig respijt gegeven, opdat Rasmal de gelegenheid zou krijgen een overnamekandidaat te zoeken. De crediteuren zouden naar het oordeel van de BNA hierbij meer gebaat zijn geweest dan bij liquidatie.
- (v)
Toen een overnamekandidaat niet werd gevonden heeft de BNA Rasmal aangezegd dat zij haar activiteiten op 1 oktober 1992 moest hebben beëindigd.
- (vi)
Rasmal heeft daarna aan de BNA laten weten dat zij haar activiteiten wilde verplaatsen naar Anguilla en dat zij de deposanten daarvan zelf op de hoogte zou stellen. De BNA had daar uit bancair oogpunt geen bezwaar tegen, en had geen grond om aan te nemen dat daar iets op tegen was uit het oogpunt van bescherming van de belangen van de deposanten/crediteuren van Rasmal. De LTBK 1972 zou de BNA ook geen middel hebben geboden om het voornemen van Rasmal te verhinderen. De BNA ging er bovendien niet van uit dat ook de inleggelden van de deposanten zouden worden overgeheveld.
- (vii)
Voor zover de BNA al de bevoegdheid had ex art. 4 lid 6 LTBK 1972 om aanwijzingen te geven om handelingen ongedaan te maken (quod non), bleek dit praktisch niet uitvoerbaar, omdat er reeds kredieten waren uitgezet, wat eenvoudigweg niet terug te draaien was.
- (viii)
Het doen van aangifte, nu bankieren zonder verklaring van geen bezwaar strafbaar was ex art. 17 LTBK 1972 had niet de voorkeur, omdat naar het oordeel van de BNA de deposanten het meest waren gebaat bij overdracht van de activa aan een kapitaalkrachtige instelling, ofwel bij liquidatie.
- (ix)
Voor zover de BNA wist, zijn alle afspraken door Rasmal nagekomen. De BNA had dan ook geen aanleiding om de procureur-generaal te verzoeken een art. 43 WvK-procedure te entameren.
Rov. 17 en 19 zijn volgens onderdeel 2.2 onvoldoende gemotiveerd in het licht van deze stellingen. In deze rov. wordt volgens het onderdeel niet tot uitdrukking gebracht waarom, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aanzienlijke beleids- en beoordelingsvrijheid, de beperkte bevoegdheden en wetenschap van de BNA, de BNA in redelijkheid niet heeft kunnen beslissen om niet een dergelijk verzoek aan de PG te doen.
4.16.
De stellingen onder (i), (ii), (iv) en (v) missen belang, nu het verwijt van curatoren zich hierop niet toespitst en het hof deze gebeurtenissen niet aan zijn onrechtmatigheidsoordeel ten grondslag heeft gelegd (zie rov. 11, 12 en 17). Stelling onder (iii) mist eveneens belang. Blijkens rov. 17 verwijt het hof de BNA niet zozeer dat geen of onjuiste aanwijzingen of afspraken over de wijze van liquidatie zijn gemaakt, als wel dat de BNA heeft nagelaten de PG te verzoeken een ontbindingsprocedure te starten. Ik meen dat het hof wel nadere aandacht had dienen te besteden de stellingen (vii) – (ix). Gezien de zeer geringe bevoegdheden en de grote beleids- en beoordelingsvrijheid van de BNA, alsmede gezien de parlementaire geschiedenis bij de LTBK waaruit blijkt dat de BNA zich bij haar toezicht terughoudend had dienen op te stellen, had een behandeling van deze stellingen in de overwegingen van het hof niet mogen ontbreken. Hetzelfde geldt voor de stelling onder (vi) dat de LTBK 1972 de BNA geen middel zou hebben geboden om het voornemen van Rasmal te verhinderen.
4.17.
Volgens onderdeel 2.3 heeft het hof in rov. 5 van het tussenvonnis I miskend dat:
- (i)
slechts de bepalingen met betrekking tot het (beperkte) bedrijfseconomisch toezicht (art. 7–10 LTBK 1972) strekken tot bescherming van de belangen van de crediteuren van kredietinstellingen;
- (ii)
de BNA niet slechts ‘een zekere beleidsvrijheid’ toekomt, maar een aanzienlijke beleids- en beoordelingsvrijheid, althans een zodanige beleids- en beoordelingsvrijheid dat de rechter slechts marginaal mag toetsen. Heeft het hof dit niet miskend, dan is zijn oordeel onbegrijpelijk, nu van marginale toetsing niet blijkt;
- (iii)
een andere maatstaf voor aansprakelijkheid van de BNA als toezichthouder op kredietinstellingen geldt dan de maatstaf voor aansprakelijkheid van een notaris bij schending van zijn notariële zorgplicht en dat in zoverre niet bij de THB-arresten aansluiting kan worden gezocht. Dit vitieert ook rov. 13 van tussenvonnis I.
4.18.
Het onderdeel stelt terecht dat het beperkte bedrijfseconomisch toezicht in art. 7–10 LTBK 1972 strekt tot bescherming van de belangen van crediteuren van kredietinstellingen. In rov. 5 kan ik niet lezen dat het hof dit heeft miskend. Overigens impliceert het feit dat art. 7–10 strekken tot bescherming van deposanten niet dat andere bepalingen uit de LTBK deze strekking niet hebben. In zoverre berust het onderdeel op een onjuiste rechtsopvatting. De tweede klacht slaagt wel. Men zou kunnen stellen dat het onderscheid tussen ‘een zekere beleidsvrijheid’ en ‘aanzienlijke beleidsvrijheid’ van semantische aard is. In dit geval is dat niet zo, omdat het hof indringender toetst dan voortvloeit uit Vie d'Or, terwijl hier juist een terughoudender toetsing dan in Vie d'Or aangewezen lijkt te zijn. Ik verwijs naar de behandeling van onderdeel 2.1. Ook de derde klacht wordt terecht voorgedragen. De parallel met de aansprakelijkheid van notarissen is weliswaar in het verleden wel verdedigd,24. maar blijkens Vie d'Or door de Hoge Raad niet overgenomen. De positie van een notaris is onvoldoende vergelijkbaar met die van een toezichthouder. De toezichthouder heeft een aanzienlijke beleidsvrijheid, terwijl diens taken en bevoegdheden nauwkeurig in de wet zijn vastgelegd. De toezichthouder is bij de uitoefening van zijn toezicht bovendien gebonden aan het legaliteitsbeginsel. De verschillen in taken en bevoegdheden tussen de notaris en een toezichthouder leiden onder andere tot een onderling verschillende maatstaf voor aansprakelijkheid.
4.19.
Middel III (onderdelen 3 – 6) richt zich tegen rov. 17 en 19 van het tussenvonnis I, waarin het hof oordeelt dat de mogelijkheid openstond om de ontbindingsprocedure ex art. 43 WvK in gang te brengen. In rov. 19 overweegt het hof dat deze procedure de juiste weg zou zijn geweest. Onderdeel 3.1 betoogt dat het hof hiermee miskent dat de BNA niet de mogelijkheid had om de ontbindingsprocedure in gang te brengen. Bij de uitoefening van haar toezicht heeft de BNA geen andere bevoegdheden dan die de toezichtwetgeving — d.w.z. de LTBK 1972 — haar biedt. Nu art. 43 WvK hiervan geen deel uitmaakt, had de BNA niet deze bevoegdheid.
4.20.
Deze klacht faalt in het licht van de eigen stellingen van de BNA. Deze heeft bij CvD, nr. 39 gesteld:
‘Uiteraard had de BNA (na de on-site inspection op 31 januari 1992) op grond van artikel 43 W.V.K. de procureur-generaal kunnen verzoeken om de ontbinding van Rasmal te vorderen bij het Gerecht in Eerste Aanleg. Dit heeft de BNA echter niet gedaan, zulks juist in het belang van de deposanten/crediteuren.
Het was namelijk in het belang van de deposanten/crediteuren dat de activiteiten van Rasmal zouden worden voortgezet door een andere kapitaalkrachtige instelling, die wél in aanmerking kwam voor een verklaring van geen bezwaar.’
4.21.
Onderdeel 3.2 stelt dat art. 43 WvK niet behoort tot het toezichtsinstrumentarium van de BNA. Haar kan daarom geen verwijt worden gemaakt dat zij van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt.
4.22.
Deze klacht slaagt. Hierboven is reeds gebleken dat de wetgever welbewust aan de BNA zeer geringe bevoegdheden had gegeven. De wetgever heeft bovendien de verwachting uitgesproken dat de BNA van haar bevoegdheden op terughoudende wijze gebruik zou maken. Aangenomen dat de BNA de PG kon verzoeken een vordering ex art. 43 WvK in te stellen, meen ik dat haar in dit perspectief moeilijk kan worden verweten dat zij geen gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid die niet berustte op de toezichtswetgeving. Daarbij neem ik nog in aanmerking dat art. 43 WvK niet in het bijzonder in het leven is geroepen ter bescherming van de belangen van crediteuren van een bank als Rasmal.25. Het artikel biedt de BNA m.i. meer een mogelijkheid dan een echte bevoegdheid. Aangezien een verzoek om een vordering tot ontbinding in te stellen niet berustte op het toezichtsinstrumentarium, had de BNA n.m.m. een zeer ruime vrijheid al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken.
4.23.
De onderdelen 3.3 – 3.5 en 4 – 5 behoeven daarom geen behandeling meer. Ik ga ten overvloede op deze onderdelen in. Volgens onderdeel 3.3 miskent het hof dat de PG niet bevoegd was de ontbinding te vorderen, althans dat de rechter een dergelijke vordering niet had mogen toewijzen. Dit was immers slechts mogelijk indien Rasmal werkzaam zou zijn geweest in strijd met de goede zeden of de openbare orde. Dit is in deze zaak gesteld noch gebleken.
4.24.
Ik stel voorop dat het hof niet oordeelt dat de werkzaamheden van Rasmal strijdig waren met de goede zeden of openbare orde. In rov. 17 oordeelt het hof dat voor de BNA de mogelijkheid openstond om een art. 43 WvK-procedure in gang te brengen, die — indien de PG daarin zou zijn meegegaan — zou hebben geresulteerd in de vereffening van de zaken van de ontbonden vennootschap. Daarmee zou ‘een gerede kans’ hebben bestaan dat de lokaal aanwezige tegoeden voor de deposanten behouden zijn gebleven. In mijn lezing ligt hierin besloten ligt volgens het hof minstgenomen de gerede kans bestond dat de rechter Rasmal zou ontbinden op grond van art. 43 WvK.26. Waarop dit gebaseerd wordt, blijkt niet uit het vonnis. In de gedingstukken heb ik geen stellingen aangetroffen dat de werkzaamheden van Rasmal van dien aard waren dat de gerede kans bestond dat zij zou worden ontbonden. Dit is evenmin op andere wijze gebleken. Daarbij neem ik in aanmerking dat een vordering tot ontbinding bepaald niet snel kan worden toegewezen. Ik wijs bij voorbeeld naar Hell's Angels27. waarin de Hoge Raad oordeelde over een verzoek, ingesteld op voet van art. 2:20 BW, de huidige Nederlandse pendant van het Antilliaanse art. 43 WvK. De Hoge Raad overwoog:
‘Art. 2:20 lid 1 BW bepaalt dat een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde door de rechtbank op verzoek van het Openbaar Ministerie wordt verboden verklaard en ontbonden. Het hof heeft (…) terecht overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of de werkzaamheid van de rechtspersoon in strijd is met de openbare orde als uitgangspunt geldt dat de in art. 8 van de Grondwet en art. 11 van het EVRM gewaarborgde vrijheid van vereniging en vergadering een grondbeginsel van de democratische rechtsstaat is, en dat het verbieden van een rechtspersoon een ernstige inbreuk op dit grondrecht betekent waaraan slechts in het uiterste geval mag worden toegekomen. Voor een verbodenverklaring moet het dan ook gaan om meer dan uit maatschappelijk oogpunt ongewenst gedrag. De verbodenverklaring dient te worden gezien als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten.’
4.25.
Dit alles leidt ertoe dat ik de klacht gegrond acht.
4.26.
Voor zover het handelen van Rasmal als kredietinstelling zonder verklaring van geen bezwaar volgens het hof in strijd met de goede zeden of openbare orde was, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting (onderdeel 3.4). Voor zover het hof ervan is uitgegaan dat het verbod ex art. 4 lid 1 LTBK om te handelen als kredietinstelling zonder verklaring van geen bezwaar wel de strekking heeft de geldigheid van rechtshandelingen aan te tasten, getuigt het hof van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 4 lid 1 heeft deze strekking niet, hetgeen reeds blijkt uit art. 4 lid 6 LTBK om die handelingen ongedaan te maken. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu niet is aangevoerd dat zich in dit geval omstandigheden hebben voorgedaan die tot dat oordeel zouden moeten leiden. Het hof heeft bovendien niet duidelijk gemaakt welke bijzondere omstandigheden het aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd.
4.27.
Hierboven heb ik de lezing verdedigd dat het hof de gerede kans aanwezig heeft geacht dat Rasmal op voet van art. 43 WvK zou kunnen worden ontbonden. Het onderdeel berust op de lezing dat het hof zonder voorbehoud heeft geoordeeld dat Rasmal in aanmerking kwam voor ontbinding en mist derhalve feitelijke grondslag. Hetzelfde geldt voor onderdeel 3.5 dat berust op de lezing dat de werkzaamheden van Rasmal niet in strijd waren met de goede zeden of openbare orde.
4.28.
Dit laat onverlet dat in art. 4 lid 6 LTBK steun kan worden gevonden voor de opvatting dat de werkzaamheden van Rasmal niet strijdig waren met de goede zeden of openbare orde. Daarin wordt immers bepaald dat handelingen die zijn verricht zonder verklaring van geen bezwaar of toestemming, terwijl deze wel vereist is, ongedaan moeten worden gemaakt, tenzij de BNA alsnog een verklaring van geen bezwaar of toestemming afgeeft. Het feit dat rechtshandelingen die zijn verricht in strijd met art. 4 lid 1 en 2 LTBK niet van rechtswege nietig zijn, maar ‘slechts’ ongedaan moeten worden gemaakt, laat ruimte voor de gedachte dat die rechtshandelingen van Rasmal niet zonder meer in strijd zijn met de openbare orde of goede zeden. Het gevolg hiervan is dat het niet voor de hand ligt aan te nemen dat degene die dergelijke niet zonder meer nietige rechtshandelingen heeft verricht werkzaam is in strijd met diezelfde openbare orde of goede zeden.
4.29.
Volgens onderdeel 4 is in elk geval niet voldaan aan het relativiteitsvereiste, omdat art. 43 WvK niet strekt tot bescherming van de financiële belangen van Rasmal, maar tot bescherming van de goede zeden en/of openbare orde. Althans is zonder motivering niet duidelijk waarom de enkele aantasting van financiële belangen van crediteuren van Rasmal leidt tot strijd met de goede zeden of openbare orde.
4.30.
Bij de beantwoording van de vraag of voldaan is aan het relativiteitsvereiste, komt het aan op het doel en de strekking van de geschonden norm, aan de hand waarvan moet worden onderzocht tot welke personen en tot welke schade en welke wijzen van ontstaan van schade de daarmee beoogde bescherming zich uitstrekt, aldus de Hoge Raad in Duwbak Linda en Vie d'Or.28. Volgens de Hoge Raad moet de vordering worden afgewezen, zowel wanneer de geschonden norm niet ter bescherming van de eiser strekt, als wanneer de soort van de schade en de wijze waarop de schade is ontstaan buiten het bereik van die bescherming vallen.
4.31.
Voordat het beschermingsbereik van de norm kan worden vastgesteld, dient zich de vraag aan wélke norm hier in het geding is. Anders dan het onderdeel stelt, wordt de BNA niet aansprakelijk gehouden omdat zij heeft gehandeld in strijd art. 43 WvK. Het oordeel van het hof komt erop neer dat de BNA in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt heeft nagelaten alles in het werk te stellen om de belangen van de deposanten te borgen. In concreto betekende dit volgens het hof dat de BNA de PG had moeten verzoeken een vordering ex art. 43 in te stellen. Déze zorgvuldigheidsverplichting strekte wel degelijk ten behoeve van de deposanten.
4.32.
Hierboven heb ik verdedigd dat de BNA een zeer ruime, een beleidsvrijheid had om al dan niet te verzoeken dat ontbinding wordt gevorderd; dit neemt niet weg dat art. 43 WvK een mogelijk middel is om de belangen van deposanten te beschermen. Ik meen dat de vordering van de curatoren niet kan afstuiten op het relativiteitsvereiste. Het onderdeel faalt daarom.
4.33.
Onderdeel 5 berust op de subsidiaire lezing dat het hof in rov. 17 de aansprakelijkheid van de BNA mede heeft gegrond op het niet doen van aangifte ex art. 17 LTBK 1972. Ik lees rov. 17 zo, dat het hof zijn oordeel niet heeft gegrond op het feit dat de BNA geen aangifte heeft gedaan. Veeleer lijkt het hof in rov. 17 de mogelijkheid van het doen van aangifte min of meer terloops als overweging ten overvloede te hebben genoemd. Dit blijkt o.a. hieruit dat het hof in rov. 19 wel overweegt dat het volgen van de ontbindingsprocedure ex art. 43 WvK de juiste weg zou zijn geweest, terwijl het hof op art. 17 LTBK niet meer terugkomt. Het onderdeel en de hierop gebaseerde onderdelen 5.1 – 5.3 missen daarom feitelijke grondslag.
4.34.
Onderdeel 6 berust op de subsidiaire lezing dat de verschillende passages29. waarin het hof overweegt dat de BNA ergens mee zou hebben ingestemd of iets zou hebben toegestaan, moeten worden gelezen als zelfstandige verwijten jegens de BNA. Volgens onderdeel 6.1 is het hof uitgegaan van een onjuiste toetsingsmaatstaf door te weinig de beleids- en beoordelingsvrijheid van de BNA in zijn oordeel te betrekken. Het onderdeel bouwt in zoverre voort op middel II. Bovendien miskent het hof dat de destijds geldende toezichtswetgeving de BNA geen bevoegdheid gaf om de overgang van de tegoeden tegen te houden door daarmee niet in te stemmen. Het hof miskent dat art. 4 lid 2 LTKB 1972 bepaalt dat het een kredietinstelling verboden is de aldaar beschreven handelingen te verrichten, anders dan na toestemming van de BNA, maar dat het overhevelen van de tegoeden hieronder niet valt. Hiervoor was dus geen toestemming van de BNA vereist, zodat de BNA ter zake hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. Voor zover in 's hofs oordeel besloten ligt dat de BNA deze bevoegdheid wel had, is het oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat niet duidelijk wordt op grond waarvan de BNA wel de mogelijkheid had om de overheveling tegen te houden (onderdeel 6.2).
4.35.
Ik meen dat deze subsidiaire lezing feitelijke grondslag mist omdat de bedoelde passages niet (mede) dragend zijn geweest voor het oordeel van het hof. In rov. 2 van het eindvonnis overweegt het hof dat indien de curator zou slagen in zijn bewijsopdracht (dat de BNA wist dat Rasmal in september 1992 aanzienlijke tegoeden en schulden had), de BNA te lichtvaardig heeft ingestemd met de overdracht door Rasmal van haar activa aan haar zustervennootschap, en derhalve onrechtmatig jegens de deposanten is tekortgeschoten. In het dictum van het eindvonnis wordt naar deze overweging verwezen. Men zou deze passages kunnen lezen als zelfstandige verwijten. De reden waarom ik uiteindelijk meen dat dit niet het geval is, is erin gelegen dat op geen enkele manier duidelijk wordt hoe volgens het hof de instemming had kunnen worden geweigerd anders dan door te pogen een art. 43 WvK-procedure in gang te zetten. Ik wijs bijvoorbeeld op rov. 19 van tussenvonnis I waarin het verband tussen het een en het ander duidelijk wordt gelegd.
4.36.
Mocht Uw Raad hierover anders oordelen, dan meen ik dat onderdeel 6.1, dat voortbouwt op middel II, terecht wordt voorgedragen. Ook onderdeel 6.2 slaagt in dat geval, omdat dan onduidelijk blijft op welke manier de BNA volgens het hof de overheveling had kunnen tegenhouden. Aangezien deze bevoegdheid niet kan worden gevonden in de LTKB 1992, terwijl niet is gebleken op welke grond de BNA de overheveling dan wel had kunnen tegenhouden, getuigt het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onvoldoende gemotiveerd.
4.37.
Middel IV ziet op de wetenschap bij de BNA van ernstig financieel nadeel bij overheveling naar Anguilla. Onderdeel 7 bevat een inleidende klacht tegen rov. 13, 14 en 19 die wordt uitgewerkt in de onderdelen 7.1 – 7.3. Onderdeel 7.1 klaagt dat het hof in rov. 13 is uitgegaan van een verkeerde maatstaf en bouwt voort op onderdeel 2.3 onder iii. Deze klacht slaagt om de hierboven vermelde redenen.
4.38.
Onderdeel 7.2 berust op de alternatieve lezing van rov. 13, 14 en 19 dat volgens het hof de enkele wetenschap van de aanwezigheid van tegoeden en schulden van Rasmal op de Antillen de BNA ertoe zou hebben genoopt te trachten die tegoeden op de Antillen te houden. In rov. 19 overweegt het hof eerst dat — naar de BNA wist of behoorde te weten — de overgang naar Anguilla plaatsvond voordat was gebleken dat de zustervennootschap was erkend als ‘Class II’ offshore Banking License, en dat is gesteld noch gebleken dat Financial Bank (Anguilla) Ltd goed bekend stond. Onder deze omstandigheden is de wetenschap bij de BNA van de aanwezigheid van tegoeden en schulden van Rasmal op de Antillen van belang, zo vervolgt het hof. De lezing waarop het onderdeel berust is daarom onjuist, zodat het onderdeel feitelijke grondslag mist.
4.39.
Volgens onderdeel 7.3 miskent het hof in rov. 14 dat de BNA geen bevoegdheden had om de overheveling van de tegoeden tegen te houden, zodat zij geen ‘greep’ op deze tegoeden had of kon hebben. Onbegrijpelijk is bovendien wat het hof met ‘greep’ bedoelt, aangezien de BNA heeft gesteld dat zij geen bevoegdheden had om overheveling van de tegoeden tegen te houden. Voor zover hiermee wordt bedoeld dat de BNA zou hebben moeten verzoeken een procedure ex art. 43 te entameren, verwijst het onderdeel naar onderdeel 2 (middel 2) en 3 (middel 3) die dat oordeel bestrijden. Deze klacht slaagt om de hierboven bij de behandeling van middel II en III aangegeven redenen.
4.40.
Nu de onderdelen 7.1 en 7.3 terecht worden voorgedragen, behoeft onderdeel 8 geen behandeling meer.
4.41.
Middel V (onderdelen 9 en 10) heeft betrekking op het causaal verband en richt zich tegen rov. 17, 19 en 21 van tussenvonnis I, rov. 3 van tussenvonnis II van 15 juni 2004 en rov. 8 van het eindvonnis. Het hof heeft volgens onderdeel 9.1 miskend dat causaal verband slechts vaststaat, indien met voldoende waarschijnlijkheid vaststaat dat de schade niet zou zijn ingetreden als de BNA de PG had verzocht de ontbindingsprocedure ex art. 43 WvK te volgen. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel van het hof onjuist of onbegrijpelijk, betoogt onderdeel 9.2. Het enkele feit dat de BNA dit verzoek had kunnen doen, brengt niet mee dat
- (i)
de PG hieraan gevolg zou hebben gegeven,
- (ii)
de vordering tot ontbinding zou zijn toegewezen, zulks om de in de onderdelen 3.3 – 3.5 uiteengezette redenen.
Onderdeel 9.3 berust op de lezing dat voor het aannemen van csqn-verband naar het oordeel van het hof voldoende is dat de mogelijkheid bestond dat de PG gehoor zou geven aan een verzoek de procedure ex art. 43 WvK te beginnen en/of dat bij toewijzing van de ontbindingsvordering een gerede kans zou hebben bestaan dat de tegoeden behouden zouden zijn gebleven. Uitgaande van die lezing, getuigt het hof van een onjuiste rechtsopvatting. Niet voldoende zeker is dat er geen schade zou zijn geweest als de BNA de PG wél had verzocht ontbinding te vorderen. Althans heeft het hof miskend dat wanneer de mogelijkheid bestond dat de PG aan het verzoek gehoor zou hebben gegeven en/of dat vervolgens een gerede kans bestond dat dit tot behoud van de tegoeden zou hebben geleid, nog steeds sprake is van ten minste een reële mogelijkheid dat de schade ook zou zijn ingetreden als de BNA het verzoek wel zou hebben verricht.
Dit geldt te meer in het licht van de omstandigheden vermeld in onderdeel 9.4. 's Hofs oordeel is onbegrijpelijk in het licht van de volgende omstandigheden:
- 1)
de gelden zijn verdwenen in Anguilla onder auspiciën van de Anguillaanse autoriteiten, zodat die verdwijning niet aan de BNA kan worden verweten;
- 2)
de schade was niet voorzienbaar voor de BNA;
- 3)
offshore-banken vielen niet onder het toezicht krachtens de LTBK 1972;
- 4)
ook al zou de BNA de wegen van art. 17 LTBK 1972 en 43 WvK hebben bewandeld, dan nog zou Rasmal gehandeld hebben zoals zij kennelijk heeft gedaan, zodat de BNA nooit had kunnen voorkomen dat er gelden verdwenen en dat deposanten schade zouden lijden.
4.42.
Deze onderdelen, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, worden terecht voorgedragen. Voor het aannemen van causaal verband zou voldoende aannemelijk moeten zijn dat, in de hypothetische situatie waarin de BNA de PG zou hebben verzocht om een vordering tot ontbinding in te stellen
- (i)
de PG positief zou hebben beslist op dit verzoek en tijdig een art. 43-vordering zou hebben ingesteld,
- (ii)
het gerecht in eerste aanleg tijdig hierover zou beslissen,
- (iii)
dat het gerecht Rasmal daadwerkelijk zou ontbinden, en
- (iv)
dat als gevolg van deze ontbinding de gelden niet zouden zijn verdwenen.
Bij de behandeling van onderdeel 3.3 heb ik rov. 17 zo gelezen, dat volgens het hof minstgenomen de gerede kans dat de rechter Rasmal zou ontbinden op grond van art. 43 WvK indien de PG een daartoe strekkend verzoek zou indienen. Uit geen van de vonnissen blijkt echter waarop het hof dit oordeel baseert, terwijl het bestaan van een gerede kans op ontbinding — indien dit zou zijn gevorderd — is gesteld noch gebleken. Gezien de grote terughoudendheid die moet worden betracht bij een verzoek of vordering tot ontbinding, heb ik mij bij de behandeling van onderdeel 3.3 en 3.5 onder verwijzing naar het Hell's Angels-arrest30., sceptisch betoond over de kans van slagen van een dergelijke vordering of dergelijk verzoek. Gezien het slagen van onderdeel 3.3 meen ik dat ook de onderdelen 9.1 – 9.3 terecht worden voorgedragen. Hetzelfde geldt voor stelling 4 van onderdeel 9.4. Bij CvD, nr. 50 heeft de BNA betoogd dat ook indien de BNA de PG wel zou hebben verzocht ontbinding te vorderen, dan nog zou het geld ook (in de tussentijd) verdwenen zijn. Het hof had deze stelling in zijn oordeel uitdrukkelijk dienen te betrekken bij de vaststelling van csqn-verband. Ten aanzien van stelling 1 en 2 wordt niet verwezen naar vindplaatsen in de gedingstukken, zodat onderdeel 9.4 in zoverre faalt. Stelling 3 faalt om de redenen hierboven vermeld in nr. 4.6.
4.43.
Onderdeel 9.5 richt zich tegen rov. 3 van tussenvonnis II en berust op de lezing dat reeds op grond van de aldaar vermelde omstandigheden voldoende causaal verband vaststaat. Het hof zou in die lezing hebben miskend dat tevens is vereist dat de schade in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, dat zij aan de schuldenaar als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Volgens het onderdeel brengen de in onderdeel 9.4 vermelde omstandigheden mee dat de schade niet aan de BNA kan worden toegerekend. Voor zover die stellingen volgens het hof alleen betrekking hadden op de omvang van de schade, is die lezing onbegrijpelijk. Dit klemt te meer, nu het hof de BNA heeft veroordeeld tot betaling van ‘de’ (dus: alle) door de curator geleden schade. Voor zover het hof de behandeling van stellingen m.b.t. de toerekening van de schade, is het dictum onjuist, althans ontoelaatbaar onduidelijk geformuleerd.
4.44.
De eerste klacht slaagt. Het feit dat de BNA geen bevoegdheid had om het overhevelen van de tegoeden te verhinderen staat n.m.m. aan de toerekening van de schade aan de BNA in de weg. De tweede (subsidiaire) klacht wordt tevergeefs voorgedragen. De stellingen 1 – 3 in onderdeel 9.4 zijn hierboven reeds verworpen, terwijl stelling 4 uitsluitend betrekking heeft op het condicio sine qua non-verband.
4.45.
Onderdeel 10 klaagt erover dat het hof in rov. 3 van tussenvonnis II is teruggekomen op zijn eindbeslissing in rov. 21 van tussenvonnis I. Het hof heeft miskend dat van een eindbeslissing in dezelfde instantie niet kan worden teruggekomen, behoudens bijzondere, nauwkeurig aan te geven omstandigheden (onderdeel 10.1). Althans is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk (onderdeel 10.2), nu niet blijkt waarom onaanvaardbaar zou zijn dat het hof aan zijn eindbeslissing gebonden zou zijn. Voor zover het tussenvonnis II zo moet worden gelezen dat de in rov. 3 vermelde omstandigheden dit wel onaanvaardbaar maken, is dit oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk. Het gaat hier uitsluitend om een andere waardering van reeds eerder vastgestelde omstandigheden. In elk geval heeft het hof ten onrechte partijen niet in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over zijn voornemen tot heroverweging van zijn eindbeslissing (onderdeel 10.3). Voor zover het hof in tussenvonnis II ervan is uitgegaan dat zijn oordeel in tussenvonnis I geen eindbeslissing was, is dit oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat deze overweging niet anders dan als een eindbeslissing kan worden begrepen. Het hof heeft immers uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist over een feitelijk en juridisch geschilpunt (onderdeel 10.4).
4.46.
De mogelijkheid om terug te komen van een bindende eindbeslissing is recent door de Hoge Raad verruimd.31. Hieronder wordt verstaan een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing over een feitelijk of juridisch geschilpunt. De formulering van een bewijsopdracht heeft in beginsel een voorlopig karakter, waaraan de rechter in de verdere loop van het geding niet is gebonden.32. Dit is echter anders, indien de rechter bij voorbaat oordeelt over de gevolgen die zijn verbonden aan het al dan niet slagen van de bewijsopdracht, of wanneer de motivering van de bewijsopdracht een bindende eindbeslissing behelst.33. Eerst ga ik in op de vraag of de opdracht in rov. 21 om nadere informatie te verschaffen een bindende eindbeslissing behelst. Daarbij geldt als uitgangspunt dat het aan het hof is om zijn eigen vonnis te interpreteren.34.
4.47.
In rov. 20 van tussenvonnis I overweegt het hof dat indien komt vast te staan dat de BNA wist dat Rasmal aanzienlijke tegoeden en schulden had, de BNA onrechtmatig heeft gehandeld jegens de deposanten. In dat geval heeft de BNA volgens het hof te lichtvaardig met de overgang naar Anguilla ingestemd. Alvorens een daartoe strekkende bewijsopdracht te geven, onderzoekt het hof of er wel causaal verband bestaat tussen het handelen van de BNA en de beweerdelijk ontstane schade (rov. 21). Indien dit niet bestaat, mist een bewijsopdracht naar de wetenschap van de BNA belang. Daarom draagt het hof de curatoren op ‘nadere informatie’ over het causaal verband te verschaffen. Volgens het hof zullen de curatoren ‘nader feitelijk moeten toelichten’ wat, na de overgang van de tegoeden naar Anguilla, precies met die tegoeden is gebeurd. Zij worden blijkens rov. 22 ‘in de gelegenheid (…) gesteld’ deze informatie te verschaffen. In rov. 3 van tussenvonnis II schrijft het hof dat het de curatoren heeft ‘verzocht in hun akte nader feitelijk toe te lichten’ wat met de tegoeden is gebeurd. Het hof overweegt in die rov. tevens waarom de gevraagde informatie bij nader inzien niet van betekenis zou zijn voor de vraag of causaal verband tussen het handelen van de BNA en de beweerdelijk ontstane schade bestaat.
4.48.
Ik meen dat het hof in rov. 21 geen bindende eindbeslissing heeft gegeven. Ik wijs ten eerste op de voorzichtige bewoordingen die het hof hanteert. Voor zover de opdracht om ‘nadere informatie’ te geven kwalificeert als een bewijsopdracht, kan n.m.m. niet worden gesteld dat in de motivering van deze opdracht een eindbeslissing besloten ligt. Evenmin kan worden gesteld dat het hof bij voorbaat heeft geoordeeld over de gevolgen van het slagen van de bewijsopdracht. In dat geval zou slechts een nieuwe bewijsopdracht volgen, dit maal ten aanzien van de wetenschap van de BNA omtrent de tegoeden en schulden van de BNA. Daar komt bij dat in deze procedure over de schade en het causaal verband tussen schade en onrechtmatig handelen nog niet definitief wordt beslist. Dit volgt pas in een schadestaatprocedure. Ik meen daarom dat de onderdelen 10.1 – 10.4 tevergeefs worden voorgedragen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging.
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑06‑2010
Staten van de NA, 1970–1971-13, nr. 3, p. 3.
Kredietverenigingen zijn instellingen die ten doel hebben de leden behulpzaam te zijn bij het sparen en/of hen kredieten en voorschotten te verlenen (art. 1 lid 1 sub d LTBK 1972).
Staten van de NA, 1970–1971-13, nr. 3, p. 6.
Staten van de NA, 1970–1971-13, nr. 3, p. 4.
Zeer kleine onshore-banken zijn van toezicht uitgezonderd (art. 5). Wanneer hieronder van onshore-banken wordt gesproken, wordt hieronder verstaan de onshore-banken die onder toezicht staan.
Staten van de NA, 1970–1971-13, nr. 3, p. 5.
Staten van de NA, 1970–1971-13, nr. 3, p. 5–6.
Staten van de NA, 1970–1971-13, nr. 4, p.1.
Pb 1994, nr. 4.
Staten van de Nederlandse Antillen 1993 – 1994, MvT, p. 1.
‘Het openbaar ministerie is bevoegd de ontbinding te vorderen van de naamlooze vennootschap, welke werkzaam is in strijd met de goede zeden of de openbare orde.’
Tenzij anders vermeld zijn de feiten ontleend aan rov. 3.1 vonnis Gerecht 8 mei 2000. Het hof is blijkens rov. 1 van zijn tussenvonnis van 25 juni 2002 ook van deze feiten uitgegaan.
Bij brief van 23 september 1988 (CvA, prod. 6) gaat de BNA in op de vraag of een offshore-vergunning A, dan wel een vergunning B moet worden aangevraagd: ‘Our correspondence with the Swiss Banking Authorities indicates that Rasmal Finance (Geneva) is not subject to sufficient supervision by the Swiss Authorities to permit you to operate as a type ‘A’ offshore bank. You would have to qualify for a type ‘B’ offshore bank. This would involve, among other requirements, investment of a minimum capital of Nafl. 3. million and being subject to close supervision of the Central Bank of the Netherlands Antilles.’
Rov. 1 tussenvonnis I.
Rov. 3 tussenvonnis 15 juni 2004 (hierna: tussenvonnis II).
HR 23 december 1994, NJ 1996, 627–629.
HR 13 oktober 2006, JOR 2006, 295 m.nt. Danny Busch.
Staten van de NA, 1970–1971-13, nr. 3, p. 3.
Id.
Staten van de NA, 1970–1971-13, nr. 5, p.1.
Staten van de NA, 1970–1971-13, nr. 4, p.1.
Hierin wordt bepaald dat het aan eenieder, die uit hoofde van de LTBK een taak vervult, verboden is van gegevens of inlichtingen, verkregen ingevolge de LTBK, verder of anders gebruik te maken dan voor de uitoefening van de functie strikt noodzakelijk is.
Zie D. Busch, Aansprakelijkheid van financiële toezichthouders, 2010, p. 23
Zoals in de inleidende paragraaf bleek, is art. 43 WvK ontleend aan het Nederlandse art. 37b lid 1 WvK (oud). Uit de toelichting bij art. 37b lid 1 WvK (oud) kan niet worden opgemaakt of de vordering van het openbaar ministerie door derden kan worden ‘ingefluisterd.’ TK 1909–1910, 217, nr. 3, p. 14 meldt: ‘Omtrent de procedure, bij de uitoefening van dit recht te volgen, behoeft niets te worden bepaald: door de verleende bevoegdheid komt het openbaar ministerie te staan naast belanghebbenden, wier bevoegdheid om de nietigverklaring te vorderen krachtens de boven aangehaalde artikelen van het Burgerlijk Wetboek [art. 1356 lid 4 en 1373 OBW - LT] door niets wordt belemmerd of verkort. Treedt het openbaar ministerie krachtens dit artikel op, dan volgt het de gewone wijze van procedeeren (art. 323 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).’
Geheel dwingend is deze lezing niet; strikt genomen is de lezing verdedigbaar dat, indien de rechter Rasmal zou hebben ontbonden, volgens het hof de gerede kans zou bestaan dat de tegoeden behouden zouden zijn gebleven. Deze lezing ligt m.i. niet voor de hand. Moeilijk voorstelbaar is immers dat het hof het nalaten van de BNA enerzijds als onrechtmatig aanmerkt, terwijl het anderzijds geen enkele verwachting omtrent de kans van slagen van een vordering ex art. 43 WvK heeft gehad.
HR 26 juni 2009, LJN BI 1124, NJ 2009, 396 m.nt. PvS.
HR 7 mei 2004, NJ 2006, 281 m.nt. Hijma en HR 13 oktober 2009, NJ 2006, 295, rov. 4.2.1 e.v.
Bijv. rov. 11 en 14, tussenvonnis I; rov. 2, 8 en dictum eindvonnis.
HR 26 juni 2009, LJN BI 1124, NJ 2009, 396 m.nt. PvS.
HR 25 april 2008, NJ 2008, 553 m.nt. HJS. Volgens de Hoge Raad brengen de eisen van een goede procesorde mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Partijen dienen wel de gelegenheid te krijgen zich hierover uit te laten.
HR 24 september 1993, NJ 1994, 227 m.nt. HER.
HR 21 juni 1991, NJ 1991, 710. Zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 (2009), nr. 155 en Wendels/Snijders 2009, nr. 66.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 (2009), nr. 155; Wendels/Snijders, Civiel appel (2009), nr. 65.
Beroepschrift 10‑09‑2008
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
(Antillenzaak)
De rechtspersoon ex lege naar Nederlands-Antilliaans recht BANK VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN, gevestigd op Curaçao, Nederlandse Antillen (hierna: de BNA), te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mrs. J.W.H. van Wijk en S.M. Kingma, advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door de BNA zijn aangewezen om dit verzoekschrift namens haar te ondertekenen en bij Uw Raad in te dienen en om haar ook overigens in cassatie als advocaat te vertegenwoordigen,
stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de vonnissen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: het Hof), gewezen en uitgesproken ter openbare terechtzitting op Curaçao op 25 juni 2002 (hierna: tussenvonnis I), 15 juni 2004 (hierna: tussenvonnis II), 8 maart 2005 (hierna: tussenvonnis III) en 10 juni 2008 (hierna: het eindvonnis) onder zaaknummer AR 192/1998-H-54/01 en vonnisnummers (respectievelijk) 206, 166, 113 en 221/08, in de zaak van de BNA als geïntimeerde tegen:
mr. Jeroen VEEN en, met betrekking tot de tussenvonnissen,1.mr. Maarten LE POOLE in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van de naamloze vennootschap naar Nederlands-Antilliaans recht RASMAL FINANCE N.V. (hierna: Rasmal), als appellanten, kantoorhoudende op Sint Maarten (hierna: de curatoren, of, in het enkelvoud, de curator), van wie in elk geval mr. Jeroen Veen in de vorige instantie ook steeds als gemachtigde is opgetreden. Het kantooradres van mr. Jeroen Veen is, voor zover de BNA weet: Falcon Drive, P.O. Box 1020, Harbour View, Philipsburg, Sint Maarten, Nederlandse Antillen.
De BNA verzoekt Uw Raad om een datum te bepalen waarop zij haar zaak door haar advocaten schriftelijk kan doen toelichten.
De BNA is van oordeel dat het Hof in de bestreden vonnissen het recht heeft geschonden, althans vormen heeft verzuimd waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, om de in de navolgende middelen uiteengezette, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Middel I — Offshore-verweer
Inleiding
1
De BNA heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de curatoren reeds hierop stranden dat de BNA in het geheel geen (adequaat) toezicht kon uitoefenen op Rasmal, omdat Rasmal, althans voor zover de BNA wist, uitsluitend als ‘offshore-bank’ opereerde, en offshore-banken krachtens art. 14 Landsverordening Toezicht Bank- en Kredietwezen 1972 (hierna: LTBK 1972) zijn onttrokken aan een groot deel van de bepalingen van de LTBK 1972, waaronder art. 4 lid 6 LTBK 1972.2.
Met ‘offshore’-bank wordt in de gedingstukken (en in het onderhavige verzoekschrift tot cassatie) gedoeld op een kredietinstelling die uitsluitend haar bedrijf maakt van het verlenen van kredieten aan het buitenland uit eigen en/of vreemde middelen, beide verkregen uit het buitenland, zoals bedoeld in art. 14 LTBK 1972. Banken die niet onder deze definitie vallen, worden in de gedingstukken (en in het onderhavige verzoekschrift tot cassatie) wel aangeduid als ‘onshore’-banken.
In r.o. 18 van tussenvonnis I verwerpt het Hof het verweer van de BNA dat van het bedrijfseconomisch toezicht (cursivering Hof) van de BNA ingevolge art. 14 LTBK 1972 zijn uitgezonderd de ‘offshore’-banken, en dat Rasmal — voor zover de BNA wist — als zodanig moest worden gekwalificeerd. Het Hof overweegt dat nog daargelaten dat de curatoren stellen, en te bewijzen aanbieden, dat de BNA wist dat Rasmal ook als onshore-bank opereerde, het standpunt van de BNA niet houdbaar is omdat art. 14 LTBK 1972 ziet op offshore-banken die in het bezit zijn van een verklaring van geen bezwaar, terwijl Rasmal niet over die verklaring beschikte en de BNA haar bovendien op de door het Hof in r.o. 8 genoemde vergadering van 5 februari 19923. had meegedeeld dat die verklaring ook nooit aan haar zou worden verleend. Het Hof concludeert dat toezicht door de BNA op uitbetaling aan de deposanten, zoals eerder in het vonnis omschreven, dan ook mogelijk en geboden was.
Deze oordelen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting of zijn ontoereikend gemotiveerd.
Klachten
1.1
De BNA leest 's Hofs vonnis aldus dat de overweging ‘[n]og daargelaten dat de curatoren stellen, en te bewijzen aanbieden, dat de BNA wist dat Rasmal ook als ‘onshore’ bank opereerde’ niet (mede) dragend is voor 's Hofs verwerping van het verweer van de BNA dat Rasmal als ‘offshore’-bank ingevolge art. 14 LTBK 1972 was uitgezonderd van het bedrijfseconomisch toezicht van de BNA. Voor zover die overweging echter wel (mede) dragend voor die verwerping is en het Hof als vaststaand heeft aangenomen dat de BNA wist dat Rasmal ook als ‘onshore bank’ opereerde, miskent het Hof dat het de aangehaalde stelling van de curatoren, waarvan de curatoren de bewijslast dragen, niet als vaststaand mocht beschouwen op grond van zijn (kennelijke) verwachting omtrent het resultaat van de door de curatoren aangeboden bewijslevering. Ook voor zover in r.o. 18 op andere gronden dan een bewijsprognose een verwerping besloten ligt van de stelling van de BNA dat Rasmal, voor zover de BNA wist, (uitsluitend) als offshore-bank was aan te merken, is dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, gelet op hetgeen de BNA hieromtrent heeft gesteld (zie voetnoot 2).
1.2
Het (kennelijke) oordeel van het Hof dat art. 14 LTBK 1972 (uitsluitend) ziet op offshore-banken die in het bezit zijn van een verklaring van geen bezwaar, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof miskent dat art. 14 LTBK 1972 de in dat artikel genoemde bepalingen buiten toepassing verklaart ten aanzien van alle kredietinstellingen die uitsluitend hun bedrijf maken van het verlenen van kredieten aan het buitenland uit eigen en/of vreemde middelen, beide verkregen uit het buitenland. Het maakt daarvoor geen verschil uit of deze kredietinstellingen over een verklaring van geen bezwaar beschikken of niet. Het voorgaande vitieert ook 's Hofs conclusie in de slotzin van r.o. 18 van tussenvonnis I dat toezicht door de BNA op uitbetaling aan de deposanten, zoals ‘hiervoor omschreven’, dan ook mogelijk en geboden was, en 's Hofs oordeel dat de hiervoor bedoelde stelling van de BNA ‘niet afdoet’ aan hetgeen in de aan r.o. 18 voorafgaande rechtsoverwegingen is geoordeeld.
Gelet hierop heeft het Hof ten onrechte geen oordeel gegeven over de gemotiveerde stellingen van de BNA (zie voetnoot 2) die ertoe strekten te betogen dat, kort gezegd, Rasmal, voor zover de BNA wist, te kwalificeren was als offshore-bank en dus van het toezicht was uitgezonderd. Indien art. 14 LTBK 1972 ook op Rasmal van toepassing was, waren de toezichtbepalingen die in dat artikel buiten toepassing zijn verklaard, immers niet op Rasmal van toepassing, en kon de BNA ook niet aansprakelijk worden gehouden voor, kort gezegd, falend toezicht.
1.3
's Hofs overweging in r.o. 16 van tussenvonnis I dat vaststaat dat de BNAop de voet van art. 4 lid 6 LTBK 1972 op de vergadering met Rasmal van 5 februari 1992 reeds afspraken met Rasmal had gemaakt om de gewraakte handelingen ongedaan te maken, geeft blijk van een onjuiste opvatting, nu, zoals in de voorgaande onderdelen is betoogd, art. 4 lid 6 LTBK 1972 ingevolge art. 14 LTBK 1972 geen betrekking had op ‘offshore’ banken, terwijl de BNA — zoals in cassatie veronderstellenderwijs moet worden aangenomen4. — niet wist dat Rasmal ook als ‘onshore’ bank opereerde. In elk geval is de overweging van het Hof, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, nu gesteld noch gebleken is dat de bedoelde afspraken waren gebaseerd op art. 4 lid 6 LTBK 1972. In zoverre heeft het Hof zich ook schuldig gemaakt aan een verboden aanvulling van de feitelijke grondslag van de vordering van de curatoren.
Middel II — Beoordelingsmaatstaf bij toezichthoudersaansprakelijkheid
Inleiding
2
In r.o. 5 van tussenvonnis I stelt het Hof voorop dat het toezicht dat de BNA op de voet van de hier van toepassing zijnde LTBK 1972 uitoefent, tevens dient ter bescherming van de crediteuren van kredietinstellingen. In zoverre zoeken de curatoren volgens het Hof terecht aansluiting bij de THB-arresten (zie r.o. 4). Daarbij overweegt het Hof dat in aanmerking dient te worden genomen dat de BNA bij het uitoefenen van het haar opgedragen toezicht ‘een zekere beleidsvrijheid’ toekomt.
In r.o. 6 van tussenvonnis I geeft het Hof de twee verwijten weer die de curatoren aan de BNA maken. Het verwijt onder A. wordt door het Hof in r.o. 7–10 verworpen. Onder B. geeft het Hof het verwijt van de curatoren weer dat na de on-site-inspection die de BNA op 31 januari 1992 bij Rasmal heeft verricht, de BNA onvoldoende maatregelen heeft getroffen om de tegoeden van de deposanten binnen de Nederlandse Antillen veilig te stellen. Volgens de curatoren heeft de BNA Rasmal willens en wetens in de gelegenheid gesteld die tegoeden uit de Nederlandse Antillen te transfereren, waardoor de deposanten hun inleggelden hebben verloren.
In r.o. 13 van tussenvonnis I overweegt het Hof dat de vraag, die hier moet worden beantwoord, mede gelet op de THB-arresten, is of de BNA wist of behoorde te weten dat ernstig financieel nadeel voor de deposanten dreigde als overdracht van activa en verplaatsing van de activiteiten naar een zustervennootschap op Anguilla zou plaatsvinden. Daarna geeft het Hof in r.o. 14 aan dat voor de beantwoording van die vraag volgens hem van belang is — kort samengevat — vast te stellen of de BNA op de hoogte was van de aanwezigheid van tegoeden van deposanten van Rasmal binnen de Nederlandse Antillen. Indien dit zou komen vast te staan, moet de BNA goede gronden hebben gehad om haar greep op die lokaal aanwezige tegoeden prijs te geven door ermee in te stemmen, althans niet tegen te houden, dat de activiteiten werden verplaatst en de activa werden overgeheveld naar de zustervennootschap van Rasmal in Anguilla.
In r.o. 16 van tussenvonnis I overweegt het Hof, naar aanleiding van het daartoe strekkende betoog van de BNA, dat het Hof in r.o. 15 samenvat, dat de instrumentaria waarover de BNA onder de LTBK 1972 beschikte, beperkt waren, maar dat dit verweer van de BNA toch niet overtuigt, omdat in art. 4 lid 6 LTBK 1972 is bepaald dat ingeval een onderneming werkzaamheden heeft verricht als kredietinstelling zonder dat zij beschikt over een verklaring van geen bezwaar, zij in overtreding is en gehouden is de verrichte handeling ongedaan te maken binnen een door de BNA te stellen termijn. Vaststaat, aldus het Hof, dat de BNA op de voet van dat artikellid op ‘meergenoemde vergadering van 5 februari 1992’ reeds afspraken had gemaakt met Rasmal om de gewraakte handelingen ongedaan te maken, waaronder de afspraak dat Rasmal de ingelegde gelden voor zoveel mogelijk aan de deposanten zou uitbetalen. De BNA heeft deze afspraak vervolgens opgeschort, in het kader van de onderhandelingen die gaande waren met potentiële kandidaten voor overname van het bedrijf van Rasmal.
In r.o. 17 van tussenvonnis I overweegt het Hof dat toen eenmaal duidelijk werd dat een kapitaalkrachtige overnamekandidaat voor Rasmal op de Nederlandse Antillen niet te vinden was, voor de BNA zonder meer de mogelijkheid openstond om de draad van de op 5 februari 1992 gemaakte afspraken weer op te pikken en op uitbetaling aan de deposanten toe te zien. Voorts stond volgens het Hof voor de BNA in dat verband — naast het doen van aangifte ex art. 17 LTBK 1972 — de mogelijkheid open om de ontbindingsprocedure ex art. 43 WvK in gang te brengen, welke — indien de procureur-generaal daarin zou zijn meegegaan — zou hebben geresulteerd in vereffening van de zaken van de ontbonden vennootschap door een curator onder toezicht van de rechter-commissaris, overeenkomstig de bepalingen van het Faillissementsbesluit 1931. Daarmee zou, aldus nog steeds het Hof, een gerede kans hebben bestaan dat de lokaal aanwezige tegoeden voor de deposanten behouden zouden zijn gebleven. Gelet hierop legt het betoog van de BNA dat zij machteloos zou staan tegenover door Rasmal gepleegde fraude volgens het Hof onvoldoende gewicht in de schaal.
In r.o. 19 van tussenvonnis I overweegt het Hof dat de BNA wist of behoorde te weten dat de overgang naar Anguilla heeft plaatsgevonden nog voordat de autoriteiten van Anguilla hadden beslist op het verzoek van Financial Bank (Anguilla) Ltd. om een ‘Class II’ offshore Banking License en dat door de BNA niet is gesteld en evenmin is gebleken dat zij goede grond had om aan te nemen dat Financial Bank (Anguilla) Ltd. een te goeder naam en faam bekend staande bancaire instelling was.
Indien, aldus het Hof, onder deze omstandigheden zou komen vast te staan dat, kort samengevat, de BNA op de hoogte was van de aanwezigheid van de tegoeden en schulden van Rasmal op de Nederlandse Antillen, moet worden geconcludeerd dat de BNA te lichtvaardig met de overgang naar Anguilla heeft ingestemd en derhalve onrechtmatig jegens de deposanten is tekortgeschoten. Het volgen van de ontbindingsprocedure ex art. 43 WvK zou dan immers de juiste weg zijn geweest, aldus het Hof.
Na bewijslevering door de curatoren oordeelt het Hof in r.o. 7 van het eindvonnis dat moet worden aangenomen dat de BNA in september 1992 op de hoogte was van de omstandigheid dat toen nog van aanzienlijke tegoeden en vorderingen van Rasmal op de Antillen sprake was. Daarop oordeelt het Hof in r.o. 8 onder meer dat voor recht kan worden verklaard dat de BNA ten opzichte van de crediteuren van Rasmal onrechtmatig heeft gehandeld en dat deswege de BNA ten opzichte van de curator schadeplichtig is, waarop het Hof in het dictum zulks voor recht verklaart en de BNA veroordeelt tot vergoeding van de door de curator geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
's Hofs oordelen komen aldus in de kern erop neer dat de BNA onrechtmatig heeft gehandeld jegens crediteuren (deposanten) van Rasmal door, kort gezegd, toen zij in september 1992 wist dat Rasmal over tegoeden op de Antillen beschikte en dat Rasmal nog aanzienlijke schulden aan deposanten had, in te stemmen met de overgang van de tegoeden naar Anguilla, in plaats van de procureur-generaal te verzoeken ex art. 43 WvK een vordering in te stellen tot ontbinding van Rasmal. Het Hof is bij deze oordelen uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting of heeft zijn oordelen ontoereikend gemotiveerd. Ter inleiding van de (uitgewerkte) klachten hierover stelt de BNA het volgende (dat deels is ontleend aan de memorie van toelichting van de LTBK 1972)5. voorop.
- (i)
De LTBK 1972 is hoofdzakelijk ingevoerd om de BNA op bevredigende wijze in staat te stellen de stabiliteit van de Antilliaanse gulden te bevorderen, door de BNA de mogelijkheid te geven invloed uit te oefenen op de totale (zowel de girale als de chartale) geldhoeveelheid op de Nederlandse Antillen. De landsverordening stelt de monetaire autoriteiten van de Nederlandse Antillen (de minister van Financiën en de BNA) in staat tijdig corrigerende maatregelen te treffen wanneer de kredietpolitiek van de particuliere banken het monetaire en economische beleid van de regering zou doorkruisen. Bij de totstandkoming van die maatregelen ligt het accent op de vrijwillig overeengekomen afspraken tussen de BNA en de onder toezicht staande kredietinstellingen om bepaalde grenzen en beperkingen in acht te nemen. De monetaire autoriteiten krijgen door de LTBK 1972 de mogelijkheid met een minimum aan dwang die maatregelen te treffen die onder bepaalde omstandigheden nodig zijn.
De LTBK 1972 kent de BNA de bevoegdheid toe het initiatief te nemen tot overleg met kredietinstellingen te komen, indien de BNA tekenen ontwaart die een gezonde monetaire ontwikkeling of het evenwicht op de betalingsbalans in gevaar brengen of zouden kunnen brengen (art. 6 LTBK 1972). Eerst als op vrijwillige basis en binnen een redelijke termijn geen overeenstemming tussen de belanghebbenden over de te volgen gedragslijn mogelijk is gebleken, of wanneer er niet voldoende medewerking is bij de uitvoering van de overeengekomen gedragslijn, kan de BNA overgaan tot het geven van algemene voorschriften voor hun bedrijfsvoering, zulks na goedkeuring bij landsbesluit. De LTBK 1972 biedt de BNA geen sanctiemogelijkheden wanneer de voorschriften niet worden nageleefd.
- (ii)
Naast dit sociaal-economische of monetaire toezicht, is in art. 7–10 LTBK 1972 een beperkt bedrijfseconomisch toezicht geïntroduceerd. Alleen dat toezicht is gericht op de bescherming van de crediteuren van de kredietinstellingen. Demogelijkheden tot ingrijpen van de BNA in het kader van dit toezicht — dat in de LTBK 1972 niet primair is — zijn nog beperkter dan bij het monetaire toezicht. Deenige bevoegdheden die in de LTBK 1972 aan de BNA ter bescherming van crediteuren van kredietinstellingen zijn toegekend, zijn het doen van een mededeling en — zo de BNA dat nodig oordeelt — het daarbij geven van een advies wanneer de BNA tekenen ontwaart van een ontwikkeling, die naar haar oordeel voor de solvabiliteit of de liquiditeit van de kredietinstelling gevaarlijk is of zou kunnen worden, en het publiceren van dit advies indien niet aan het advies wordt voldaan. De LTBK 1972 biedt de BNA geen andere sanctiemogelijkheden wanneer niet aan het advies wordt voldaan. Anders dan in de thans vigerende LTBK 1994,6. ontbreekt in de LTBK 1972 een bepaling die specifiek bepaalt dat de BNA voorschriften kan geven ter zake van de liquiditeit en solvabiliteit van de kredietinstelling. Evenzeer ontbreken, anders dan in de LTBK 1994, een regeling van stille curatele en een noodregeling, waarmee, in het belang van deposanten, vooralsnog een liquidatie volgens de regels van het faillisementsrecht zou kunnen worden voorkomen. Het bedrijfseconomisch toezicht ingevolge de LTBK 1972 biedt geen garantie dat voor crediteuren ongewenste ontwikkelingen te allen tijde kunnen worden voorkomen.
- (iii)
Kredietinstellingen moeten beschikken over een verklaring van geen bezwaar, alvorens zij bevoegd zijn te opereren als kredietinstelling. Een dergelijke verklaring wordt niet verleend indien het geven ervan volgens de BNA in strijd zou zijn met de ontwikkeling van een gezond bank- en kredietwezen of met een gezond bankbeleid. Kredietinstellingen zonder verklaring van geen bezwaar zijn gehouden handelingen die zij als kredietinstelling hebben verricht, terug te draalen binnen een door de BNA te stellen termijn (art. 4 lid 6 LTBK 1972). Op de wijze waarop de kredietinstelling die handelingen ongedaan maakt, kan de BNA geen invloed uitoefenen, anders dan door het stellen van een termijn. Anders dan in de thans vigerende LTBK 1994, ontbreekt in de LTBK 1972 een bepaling die de BNA de bevoegdheid geeft de ontbinding te vorderen van een kredietinstelling die blijft doorgaan het bedrijf van een kredietinstelling uit te oefenen zonder de daartoe vereiste verklaring van geen bezwaar te hebben. Ook andere sancties staan de BNA ingevolge de LTBK 1972 niet ten dienste.
- (iv)
Met betrekking tot kredietinstellingen met een verklaring van geen bezwaar gaat het stelsel van toezicht dus uit van vrijwillige medewerking van deze kredietinstellingen aan het (maken en) naleven van afspraken en voorschriften die de BNA noodzakelijk acht in het kader van het monetaire toezicht, respectievelijk het opvolgen van adviezen tot het geven waarvan de BNA aanleiding heeft gezien in het kader van het bedrijfseconomische toezicht van de BNA. Met betrekking tot instellingen die opereren als kredietinstellingen, maar die niet beschikken over een verklaring van geen bezwaar, heeft de BNA geen andere bevoegdheden dan een termijn te stellen waarbinnen de betrokken kredietinstellingen de verrichte handelingen ongedaan moeten maken.
- (v)
Zoals volgt uit het voorgaande, zijn de toezichtbevoegdheden die de BNA onder vigeur van de in deze zaak relevante LTBK 1972 heeft (in tegenstelling tot de mogelijkheden die de LTBK 1994 biedt), slechts zeer beperkt. Bij de beslissing of zij gebruik maakt van haar wettelijke bevoegdheden en zo ja, welk gebruik, komt aan de BNA, reeds gelet op de aard van haar bevoegdheden, een aanzienlijke beleidsvrijheid en beoordelingsvrijheid toe. Bij de uitoefening hiervan spelen ook eisen van doelmatigheid, evenredigheid, proportionaliteit en subsidiariteit, alsmede de eventuele nadelige gevolgen van de te treffen maatregel een rol, waarbij de belangen van deposanten niet noodzakelijkerwijs steeds parallel lopen met de andere belangen (monetaire, bedrijfseconomische) waarmee de BNA bij de uitoefening van haar toezichtbevoegdheden rekening moet houden. De beleids- en beoordelingsvrijheid brengen een terughoudende toetsing door de rechter mee. Het gaat niet erom of, achteraf oordelend, een andere beslissing beter ware geweest en of daardoor schade bij crediteuren van kredietinstellingen had kunnen worden voorkomen, maar of gelet op alle omstandigheden van het geval en met de kennis van toen de BNA in redelijkheid tot de desbetreffende beslissing heeft kunnen komen. Slechts indien dit laatste niet het geval is, kan de BNA aansprakelijk zijn, indien ook aan de andere vereisten voor aansprakelijkheid is voldaan.
- (vi)
Toegesneden op het kernverwijt van de curatoren in de onderhavige zaak, dat de BNA heeft nagelaten de procureur-generaal te verzoeken op grond van art. 43 WvK een ontbindingsprocedure te beginnen, geldt dat de BNA ten opzichte van de deposanten van Rasmal slechts onrechtmatig heeft gehandeld indien zij in de omstandigheden van het geval, uitgaande van de gegevens waarover zij beschikte of behoorde te beschikken, gelet op het geheel van de reeds getroffen maatregelen en de gebleken (in)effectiviteit daarvan en gelet op de mogelijkheden en bevoegdheden die de BNA had om op te treden in het belang van de deposanten, alle belangen in aanmerking genomen, met het oog op de aantasting van de individuele vermogensbelangen van de deposanten van Rasmal in redelijkheid niet tot de beslissing heeft kunnen komen om de procureur-generaal niet te verzoeken op grond van art. 43 WvK een ontbindingsprocedure te beginnen. Althans geldt een soortgelijke maatstaf voor rechterlijke toetsing die recht doet aan de beleidsvrijheid, beoordelingsvrijheid en beperkte bevoegdheden van de BNA bij de uitoefening van haar toezicht voor zover dit strekt ter bescherming van de deposanten van Rasmal en die de (betrekkelijk) marginale toetsingsbevoegdheden van de rechter tot uitdrukking brengt.
Klachten
2.1
In de in de inleiding op deze klachten geparafraseerde oordelen heeft het Hof de hiervóór onder (v) en (vi) uiteengezette maatstaven miskend en (daardoor) ten onrechte (uiteindelijk) geoordeeld dat de BNA aansprakelijk is jegens de curator. Niet alleen komt in die oordelen onvoldoende tot uitdrukking de mate waarin aan de BNA beleids- en beoordelingsruimte toekomt bij de uitoefening van haar (beperkte) wettelijke bevoegdheden en de in dat verband geboden terughoudendheid van de rechterlijke toetsing, maar ook ontbreekt daarin toereikende aandacht voor de samenhang van alle hier in aanmerking te nemen (hiervóór onder (i) tot en met (vi) uiteengezette) aspecten.
Zulks geldt met name voor 's Hofs ‘kernoordeel’ in tussenvonnis I (r.o. 14, 17–19) dat, toen eenmaal duidelijk was dat een kapitaalkrachtige overnamekandidaat op de Nederlandse Antillen niet te vinden was, toezicht op uitbetaling aan de deposanten mogelijk en geboden was en dat voor de BNA de juiste weg zou zijn geweest om de procureur-generaal te verzoeken om een procedure ex art. 43 WvK te entameren, omdat indien de procureur-generaal daarin zou zijn meegegaan, dit zou hebben geresulteerd in een gerede kans dat de lokaal aanwezige tegoeden voor de deposanten behouden zouden zijn gebleven.
2.2
Voor zover het Hof de onder 2.1 bedoelde maatstaven niet heeft miskend, is 's Hofs oordeel ontoereikend gemotiveerd. De BNA heeft immers, kort samengevat, het volgende aangevoerd over de uitoefening van haar toezicht op Rasmal sinds bij de on-site-inspectie van 31 januari 1992 bleek dat Rasmal zonder verklaring van geen bezwaar opereerde als kredietinstelling (offshore-bank) en bovendien in strijd met haar offshore-vergunning opereerde.7.
- i)
Op 31 januari 1992 heeft de BNA Rasmal per brief gesommeerd om al haar activiteiten als kredietinstelling met onmiddellijke ingang te staken; de offshore-vergunning werd met onmiddellijke ingang ingetrokken.8.
- ii)
Op 5 februari 1992 heeft een vergadering tussen BNA en Rasmal plaatsgevonden, waarin onder meer het volgende is afgesproken / duidelijk gemaakt:
- a.
er wordt geen verklaring van geen bezwaar verleend aan Rasmal;
- b.
Rasmal moet haar activiteiten op Sint Maarten staken;
- c.
de inleggelden moeten uitbetaald worden en ongebruikte kredietfaciliteiten moeten ingetrokken worden;
- d.
er mogen geen nieuwe kredieten worden verstrekt;
- e.
er mogen geen nieuwe rekeningen meer geopend worden en er mogen geen gelden meer geaccepteerd worden op reeds bestaande rekeningen, tenzij zulks onvermijdelijk is, in welk geval een afdoende garantie verstrekt moet worden;
- f.
er worden regelmatig evaluatiebijeenkomsten gehouden.
- iii)
De BNA had onder de LTBK 1972 eigenlijk geen bevoegdheden om Rasmal aanwijzingen te geven over de wijze van liquidatie of om afspraken daarover te maken, en had in ieder geval geen mogelijkheden om nakoming van die afspraken te maken. Het is dus ondanks het gebrek aan bevoegdheden dat afspraken met Rasmal zijn gemaakt.
- iv)
In het belang van de crediteuren van Rasmal heeft de BNA Rasmal enig respijt gegeven, opdat Rasmal de gelegenheid zou hebben een kapitaalkrachtige overnamekandidaat te vinden. De crediteuren zouden naar het oordeel van de BNA meer gebaat zijn geweest bij voorzetting van de activiteiten dan bij liquidatie.
- v)
Toen een geschikte overnamekandidaat niet werd gevonden, heeft de BNA Rasmal aangezegd dat zij haar activiteiten op Sint Maarten op 1 oktober 1992 moest hebben beëindigd.
- vi)
Rasmal heeft daarna aan de BNA laten weten dat zij haar activiteiten wilde verplaatsen naar Anguilla en dat zij de deposanten daarvan zelf op de hoogte zou stellen. De BNA had daar uit bancair oogpunt geen bezwaar tegen, en had geen grond om aan te nemen dat daar iets op tegen was uit het oogpunt van bescherming van de belangen van de deposanten/crediteuren van Rasmal. De LTBK 1972 zou de BNA ook geen enkel middel hebben geboden om het voornemen van Rasmal te verhinderen. De BNA ging er bovendien niet van uit dat ook de inleggelden van de deposanten zouden worden overgeheveld.
- vii)
Voor zover de BNA al de bevoegdheid had ex art. 4 lid 6 LTBK 1972 Rasmal aanwijzingen te geven om handelingen ongedaan te maken (welke bevoegdheid de BNA echter niet had), bleek dit praktisch niet uitvoerbaar, omdat er reeds kredieten waren uitgezet, wat eenvoudigweg niet terug te draaien was.
- viii)
Het doen van aangifte, nu bankieren zonder verklaring van geen bezwaar strafbaar was ingevolge art. 17 LTBK 1972, had niet de voorkeur, omdat naar het oordeel van de BNA de deposanten het meest waren gebaat bij overdracht van de activa van Rasmal aan een kapitaalkrachtige instelling, ofwel bij liquidatie van Rasmal (waarbij immers de — door de BNA niet afdwingbare — afspraak was gemaakt dat de inleggelden zouden worden terugbetaald).
- ix)
Voor zover de BNA wist, zijn alle afspraken door Rasmal nagekomen. De BNA had dan ook geen aanleiding om — voor zover dat al mogelijk zou zijn geweest — de procureur-generaal te verzoeken een procedure ex art. 43 WvK te entameren.
's Hofs oordeel in tussenvonnis I dat, toen eenmaal duidelijk was dat een kapitaalkrachtige overnamekandidaat op de Nederlandse Antillen niet te vinden was, toezicht op uitbetaling aan de deposanten mogelijk en geboden was en voor de BNAde juiste weg zou zijn geweest om de procureur-generaal te verzoeken om een procedure ex art. 43 WvK te entameren, omdat indien de procureur-generaal daarin zou zijn meegegaan, dit zou hebben geresulteerd in een gerede kans dat de lokaal aanwezige tegoeden voor de deposanten behouden zouden zijn gebleven, is dan in het licht van de hiervóór samengevatte stellingen van de BNA onvoldoende gemotiveerd. Hetzelfde geldt voor het hierop voortbouwende oordeel in r.o. 19 van tussenvonnis I, zoals hiervóór geparafraseerd. In deze oordelen wordt immers niet tot uitdrukking gebracht waarom, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aanzienlijke beleids- en beoordelingsvrijheid, de beperkte bevoegdheden en de beperkte wetenschap van de BNA, gelet op de hiervóór samengevatte stellingen van de BNA, de BNA in redelijkheid niet heeft kunnen beslissen om niet een dergelijk verzoek aan de procureur-generaal te doen.
2.3
In elk geval miskent het Hof in r.o. 5 van tussenvonnis I met zijn oordeel dat de curatoren volgens het Hof terecht aansluiting zoeken bij de THB-arresten in zoverre dat de LTBK 1972 tevens dient ter bescherming van de belangen van de crediteuren van de kredietinstellingen, maar dat in aanmerking dient te worden genomen dat de BNA bij het uitoefenen van het haar opgedragen toezicht een zekere beleidsvrijheid toekomt:
- i)
dat slechts de bepalingen met betrekking tot het (beperkte) bedrijfseconomische toezicht, art. 7–10 LTBK 1972, strekken tot bescherming van de belangen van de crediteuren van kredietinstellingen;
- ii)
dat de BNA niet slechts ‘een zekere beleidsvrijheid’ toekomt, maar aanzienlijke beleids- en beoordelingsvrijheid, althans een zodanige beleids- en beoordelingsvrijheid dat de rechter, kort gezegd, niet vol, maar slechts marginaal mag toetsen. Heeft het Hof dit niet miskend, dat is zijn oordeel onbegrijpelijk, nu van die marginale toetsing uit de hiervóór in de inleiding geparafraseerde oordelen niet blijkt;
- iii)
dat een andere maatstaf geldt voor aansprakelijkheid van de BNA, als toezichthouder op kredietinstellingen (namelijk de maatstaf zoals hiervóór verdedigd), dan de in de THB-arresten niet onjuist bevonden maatstaf die door de curatoren in het faillissement van de Tilburgsche Hypotheekbank NV (zelf) werd aangedragen voor de aansprakelijkheid van de schending van de notariële zorgplicht, en dat dus in elk geval in zoverre niet terecht bij de THB-arresten aansluiting kan worden gezocht. Dit vitieert ook 's Hofs oordeel in r.o. 13 van tussenvonnis I, dat dé vraag, die hier moet worden beantwoord, mede gelet op de THB-arresten, is of de BNA wist of behoorde te weten dat ernstig financieel nadeel voor de deposanten dreigde als overdracht van activa en verplaatsing van de activiteiten naar een zustervennootschap op Anguilla zou plaatsvinden. Zo deze vraag al een rol speelt in de onderhavige zaak, gaat het slechts om één aspect (‘wetenschap’,‘de gegevens waarover de toezichthouder beschikte of behoorde te beschikken’) bij de toetsing van het handelen van de BNA, terwijl de door de rechter te hanteren maatstaf bij de toetsing van het toezicht van de BNA ziet op een verzameling aan omstandigheden en gezichtspunten, zoals in de inleiding op deze klachten (met name onder (v) en (vi)) is uiteengezet, en bedoeld aspect dus in ieder geval niet doorslaggevend is.
Middel III — Bevoegdheden van de BNA
Inleiding
3
In r.o. 17 van tussenvonnis I overweegt het Hof dat voor de BNA — naast het doen van aangifte ex art. 17 LTBK 1972 — de mogelijkheid openstond om de ontbindingsprocedure art. 43 WvK in gang te brengen, welke — indien de procureur-generaal daarin zou zijn meegegaan — zou hebben geresulteerd in vereffening van de zaken van de ontbonden vennootschap door een curator onder toezicht van de rechter-commissaris, overeenkomstig de bepalingen van het Faillissementsbesluit 1931. In r.o. 19 van tussenvonnis I borduurt het Hof hierop voort, en oordeelt het dat onder de in die rechtsoverweging vermelde omstandigheden het volgen van de ontbindingsprocedure ex art. 43 WvK de juiste weg zou zijn geweest.
Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is ontoereikend gemotiveerd.
Klachten
3.1
Om te beginnen miskent het Hof dat de BNAniet de mogelijkheid had de ontbindingsprocedure van art. 43 WvK in gang te brengen, waaronder het Hof kennelijk verstaat: de procureur-generaal te verzoeken ex art. 43 WvK de ontbinding van Rasmal te vorderen. Het Hof miskent dat de BNA bij de uitoefening van haar toezicht geen andere bevoegdheden heeft dan die de toezichtwetgeving (voor zover in deze zaak van belang: de LTBK 1972) haar biedt. Nu art. 43 WvK geen deel uitmaakt van die toezichtwetgeving, had de BNA niet de bevoegdheid om de procureur-generaal te verzoeken ex art. 43 WvK de ontbinding van Rasmal te vorderen.
3.2
Althans heeft het Hof miskend dat, voor zover de BNAwel de bevoegdheid zou hebben gehad de procureur-generaal te verzoeken de procedure ex art. 43 WvK te entameren, het niet zetten van deze stap niet meebrengt dat de BNA ten opzichte van de deposanten onrechtmatig heeft gehandeld, aangezien art. 43 WvK niet behoort tot de wetsbepalingen die de BNA in het kader van het aan haar bij wet opgedragen toezicht een bevoegdheid toekennen (laat staan een verplichting meebrengen), en derhalve aan de BNA geen rechtens relevant verwijt kan worden gemaakt dat zij bij de uitoefening van haar taak als toezichthouder van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Anders gezegd, in het kader van de beantwoording van de vraag of het toezicht dat de BNA heeft uitgeoefend, voldoet aan de eisen die aan een behoorlijk en zorgvuldig toezicht moeten worden gesteld, speelt geen rol, althans geen doorslaggevende rol, of de BNA gebruik heeft gemaakt van bevoegdheden die zij niet als toezichthouder heeft (maar als willekeurige (rechts)persoon), zoals de bevoegdheid de procureur-generaal te verzoeken zijn bevoegdheden aan te wenden.
3.3
Voorts miskent het Hof dat de procureur-generaal niet bevoegd was geweest ex art. 43 WvK de ontbinding van Rasmal te vorderen, althans dat de rechter een dergelijke vordering vervolgens niet had mogen toewijzen, althans dat de BNA niet verweten kan worden dat zij de procureur-generaal niet heeft verzocht een dergelijke vordering in te stellen: een vordering tot ontbinding kon immers slechts worden ingesteld, althans toegewezen, indien Rasmal werkzaam zou zijn geweest in strijd met de goede zeden of de openbare orde. Zulks is echter in deze zaak gesteld noch gebleken.
3.4
Voor zover het Hof van oordeel is geweest dat het handelen van Rasmal als kredietinstelling zonder verklaring van geen bezwaar in strijd met de goede zeden of de openbare orde was, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Een rechtshandeling die in strijd is met een wettelijke bepaling die, zoals art. 4 lid 1 LTBK 1972, niet de strekking heeft de geldigheid van daarmee strijdige rechtshandelingen aan te tasten, kan ook niet op grond van alleen die strijdigheid door inhoud of strekking in strijd met de goede zeden of de openbare orde worden geacht.
Voor zover het Hof ervan is uitgegaan dat het in art. 4 lid 1 LTBK 1972 neergelegde verbod om te handelen als kredietinstelling zonder verklaring van geen bezwaar wel de strekking heeft de geldigheid van dat handelen aan te tasten, getuigt 's Hofs oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, nu die bepaling die strekking niet heeft, wat reeds blijkt uit de gehoudenheid van de betrokken instelling krachtens art. 4 lid 6 LTBK 1972 om die handelingen ongedaan te maken. Voor zover het Hof dit niet heeft miskend, maar niettemin op grond van bijzondere omstandigheden (andere omstandigheden dan de enkele strijd met art. 4 lid 1 LTBK 1972) van oordeel is geweest dat het handelen van Rasmal als kredietinstelling zonder verklaring van geen bezwaar in strijd was met de goede zeden of de openbare orde, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu in deze zaak niet is aangevoerd dat zich in het onderhavige geval bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan die tot dat oordeel zouden moeten leiden en het Hof ook niet heeft duidelijk gemaakt welke bijzondere omstandigheden het aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd.
3.5
Voor zover het Hof niet van oordeel is geweest dat het handelen van Rasmal als kredietinstelling zonder verklaring van geen bezwaar in strijd met de goede zeden of de openbare orde was, is zijn oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, omdat uit het vonnis dan niet (voldoende gemotiveerd) blijkt op welke grond het Hof dan wel heeft aangenomen dat Rasmal werkzaam was in strijd met de goede zeden of de openbare orde.
4
In elk geval heeft het Hof miskend dat, zo de BNA al een rechtens relevant verwijt zou zijn te maken, inhoudende dat zij ten onrechte de procureur-generaal niet heeft verzocht een procedure ex art. 43 WvK te entameren, de alsdan door de BNA geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals geleden door crediteuren van kredietinstellingen (zoals de deposanten), zodat aansprakelijkheid van de BNA afstuit op het ontbreken van relativiteit. Een procedure ex art. 43 WvK strekt immers tot bescherming van de goede zeden en/of de openbare orde, maar niet tot bescherming van de financiële belangen van de crediteuren van Rasmal. Althans is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet duidelijk waarom de enkele aantasting van financiële belangen van crediteuren van Rasmal leidt tot strijd met de goede zeden en/of de openbare orde.
Inleiding
5
De BNA leest tussenvonnis I aldus dat het Hof in r.o. 17 niet tot uitdrukking heeft willen brengen de aansprakelijkheid van de BNA mede te gronden op het niet doen van aangifte van het handelen als een kredietinstelling zonder verklaring van geen bezwaar, wat ingevolge art. 17 LTBK 1972 strafbaar is. Voor zover het Hof zulks wel tot uitdrukking heeft willen brengen, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is het onvoldoende gemotiveerd.
Klachten
5.1
In dat geval heeft het Hof miskend dat het niet doen van aangifte niet meebrengt dat de BNA ten opzichte van de deposanten onrechtmatig heeft gehandeld, aangezien art. 17 LTBK 1972 niet behoort tot de wetsbepalingen die de BNA in het kader van het aan haar bij wet opgedragen toezicht een bevoegdheid toekennen (laat staan (onder omstandigheden) een verplichting opleggen). Art. 17 LTBK 1972 houdt immers (voor zover hier van belang) uitsluitend een strafbaarstelling in. Aan de BNA kan dan ook geen rechtens relevant verwijt worden gemaakt dat zij bij de uitoefening van haar taak ais toezichthouder geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van het doen van aangifte.
5.2
Voorts miskent het Hof in dat geval dat, zo door de BNA al een norm geschonden zou zijn, inhoudende dat zij heeft verzuimd aangifte te doen, deze norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de deposanten van Rasmal die hebben geleden.
5.3
In elk geval geeft een eventueel oordeel dat de BNA aansprakelijk is wegens het niet doen van aangifte blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is het onvoldoende gemotiveerd, nu het Hof dan van een onjuiste toetsingsmaatstaf is uitgegaan althans nu niet blijkt dat het Hof van een juiste toetsingsmaatstaf is uitgegaan. De BNA verwijst in dit kader naar de klachten van middel II, die mutatis mutandis van toepassing zijn. Niet alleen komt in het oordeel van het Hof dan onvoldoende tot uitdrukking de mate waarin aan de BNA beleids- en beoordelingsruimte toekomt bij de uitoefening van haar bevoegdheid tot het doen van aangifte ex art. 17 LTBK 1972 en de in dat verband geboden terughoudendheid van de rechterlijke toetsing, maar ook ontbreekt daarin dan toereikende aandacht voor de samenhang van alle daarbij in aanmerking te nemen aspecten.
Inleiding
6
Op meerdere plaatsen in de vonnissen maakt het Hof gewag van ‘instemmen’ van de BNA met of ‘toestaan’ van het overhevelen van de op de Antillen overgebleven tegoeden van Rasmal naar haar zustermaatschappij op Anguilla: ‘door ermee in te stemmen, althans niet tegen te houden’ (tussenvonnis I, r.o. 14), ‘te lichtvaardig heeft ingestemd met de overdracht door Rasmal van haar activa aan haar zustervennootschap in Anguilla genaamd Financial Bank (Anguilla) Ltd.’ (eindvonnis, r.o. 2), ‘bestaande uit het toestaan dat de tegoeden van Rasmal vanuit de Antillen werden overgeheveld naar Financial Bank (Anguilla) Ltd.’ (eindvonnis, r.o. 8) en ‘door de handelwijze (als hiervoor bedoeld onder 2)’ (eindvonnis, dictum). Blijkens r.o. 11 en 14 van tussenvonnis I bedoelt het Hof met ‘instemmen’ dat de Bank geen bezwaar, respectievelijk ‘no objections’ heeft gemaakt tegen die overheveling. (Voor zover het Hof iets anders bedoelt, is 's Hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd, aangezien het dan niet duidelijk maakt wat het bedoelt met ‘instemmen’.)
De BNA leest de bestreden vonnissen aldus dat het Hof met deze zinsneden (voor zover het Hof daarmee tot het aannemen van onrechtmatigheid komt) niet op een ander zelfstandig verwijt doelt dan het verwijt dat de BNA de procureur-generaal niet heeft verzocht de ontbindingsprocedure ex art. 43 WvK te entameren. Voor zover het Hof het ‘instemmen’ of ‘toestaan’ wél, onafhankelijk daarvan, als zelfstandig verwijt heeft bedoeld, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is het onvoldoende gemotiveerd.
Klachten
6.1
Om te beginnen is het Hof dan van een onjuiste toetsingsmaatstaf uitgegaan althans is zijn oordeel onbegrijpelijk omdat niet blijkt dat het Hof van een juiste toetsingsmaatstaf is uitgegaan. De BNA verwijst in dit kader naar de klachten van middel II, die mutatis mutandis van toepassing zijn. Niet alleen komt in het oordeel van het Hof dan onvoldoende tot uitdrukking de mate waarin aan de BNA beleids- en beoordelingsruimte toekomt bij de uitoefening van haar (beweerdelijke) bevoegdheid tot het instemmen met/toestaan van overheveling van de betrokken tegoeden en de in dat verband geboden terughoudendheid van de rechterlijke toetsing, maar ook ontbreekt daarin dan toereikende aandacht voor de samenhang van alle daarbij in aanmerking te nemen aspecten.
6.2
Voorts miskent het Hof dan dat de destijds vigerende toezichtwetgeving de BNA geen bevoegdheid gaf (laat staan een verplichting oplegde) om de overgang van tegoeden naar Anguilla tegen te houden (door daarmee niet in te stemmen). Het Hof miskent dat art. 4 lid 2 LTBK 1972 bepaalt dat het een kredietinstelling verboden is de onder a. tot en met e. in dat artikel opgesomde handelingen te verrichten, anders dan na verkregen toestemming van de BNA, maar dat het overhevelen van de betrokken tegoeden niet valt onder één of meer van de in art. 4 lid 2 LTBK 1972 opgesomde handelingen, zodat voor het overhevelen van die tegoeden geen toestemming van de BNA vereist was. Aan de BNA kan reeds om die reden geen rechtens relevant verwijt worden gemaakt dat zij bij de uitoefening van haar taak als toezichthouder heeft ‘ingestemd’ met de overheveling van de tegoeden of dat zij dit heeft ‘toegestaan’.
Voor zover in 's Hofs oordeel ligt besloten dat de BNA een dergelijke bevoegdheid wel had, is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat het Hof niet duidelijk maakt op welke bevoegdheid 's Hofs oordeel dan ziet, en bovendien gaat het Hof dan zonder toereikende motivering voorbij aan de stellingen van de BNA die erop neerkomen dat zij geen mogelijkheden had om de overheveling tegen te houden. De BNA verwijst in dat kader ook naar de klacht in onderdeel 7.3.
Middel IV — Wetenschap van ernstig financieel nadeel bij overheveling naar Anguilla
Inleiding
7
In r.o. 13 van tussenvonnis I formuleert het Hof als maatstaf voor aansprakelijkheid of de BNA wist of behoorde te weten dat ernstig financieel nadeel voor de deposanten dreigde als overdracht van activa en verplaatsing van de activiteiten naar een zustervennootschap op Anguilla zou plaatsvinden.
In r.o. 14 overweegt het Hof dat indien zou komen vast te staan, kort gezegd, dat de BNA bekend was met op de Antillen aangehouden tegoeden, de BNA goede gronden moet hebben gehad om haar greep op die lokaal aanwezige tegoeden prijs te geven door ermee in te stemmen, althans niet tegen te houden, dat de activiteiten werden verplaatst en de activa werden overgeheveld naar de zustervennootschap van Rasmal in Anguilla.
In r.o. 19 overweegt het Hof dat uit de brief van de autoriteiten van Anguilla aan de BNA van 25 september 1992 in samenhang met het antwoord van de BNA van 8 oktober 1992 kan worden afgeleid dat — naar de BNA wist of behoorde te weten — de overgang naar Anguilla heeft plaatsgevonden nog voordat de autoriteiten van Anguilla hadden beslist op het verzoek van Financial Bank (Anguilla) Ltd. om een ‘Class II’ offshore Banking License. Het Hof vervolgt met de overweging dat door de BNA voorts niet is gesteld, en dat evenmin is gebleken, dat zij goede grond had om aan te nemen dat Financial Bank (Anguilla) Ltd. een te goeder naam en faam bekend staande bancaire instelling was. Het Hof oordeelt daarna dat, indien onder deze omstandigheden tevens zou komen vast te staan dat, kort gezegd, de BNA bekend was met aanzienlijke tegoeden van Rasmal op de Antillen en een aanzienlijke schuld aan de deposanten, moet worden geconcludeerd dat de BNA te lichtvaardig met de overgang naar Anguilla heeft ingestemd en derhalve onrechtmatig jegens de deposanten is tekortgeschoten.
Deze oordelen geven blijk van onjuiste rechtsopvattingen, althans zijn ontoereikend gemotiveerd.
Klachten
7.1
Voor zover het Hof met de overweging dat de vraag die — kennelijk: om te beoordelen of de BNA onrechtmatig ten opzichte van de deposanten van Rasmal heeft gehandeld — moet worden beantwoord is of de BNA wist of behoorde te weten dat ernstig financieel nadeel voor de deposanten dreigde als overdracht van activa en verplaatsing van de activiteiten naar een zustervennootschap op Anguilla zou plaatsvinden, tot uitdrukking brengt dat het een andere maatstaf aanlegt dan die in onderdeel 2 is verdedigd, gaat het Hof op de aldaar genoemde gronden uit van een onjuiste maatstaf. Zoals reeds hiervóór — met name in middel II, onderdeel 2.3 onder iii) — is aangegeven, vormt het enkele ‘wetenschap’-aspect een te beperkte maatstaf.
7.2
De hiervóór aangehaalde overwegingen van het Hof moeten, zo meent de BNA, aldus worden begrepen dat
- —
het in 's Hofs hiervóór weergegeven overwegingen (in samenhang met het eindvonnis) (deels) besloten liggende oordeel ‘dat ernstig financieel nadeel voor de deposanten dreigde als overdracht van activa en verplaatsing van de activiteiten naar een zustervennootschap op Anguilla zou plaatsvinden’
en
- —
's Hofs oordeel dat ‘BNA goede gronden moet hebben gehad om haar greep op die lokaal aanwezige tegoeden prijs te geven door ermee in te stemmen, althans niet tegen te houden, dat de activiteiten werden verplaatst en de activa werden overgeheveld naar de zustervennootschap van Rasmal in Anguilla’,
náást op de door het Hof aangenomen wetenschap van de BNA van de tegoeden en schulden van Rasmal op de Antillen, uitsluitend gegrond zijn op de aangehaalde overwegingen in de eerste twee volzinnen van r.o. 19 van tussenvonnis I:
- —
dat uit de brief van de autoriteiten van Anguilla aan de BNA van 25 september 1992 in samenhang met het antwoord van de BNA van 8 oktober 1992 kan worden afgeleid dat — naar de BNA wist of behoorde te weten — de overgang naar Anguilla heeft plaatsgevonden nog voordat de autoriteiten van Anguilla hadden beslist op het verzoek van Financial Bank (Anguilla) Ltd. om een ‘Class II’ offshore Banking License en
- —
dat door de BNA voorts niet is gesteld, en dat evenmin is gebleken, dat zij goede grond had om aan te nemen dat Financial Bank (Anguilla) Ltd. een te goeder naam en faam bekend staande bancaire instelling was.
Voor zover het Hof echter heeft bedoeld dat ook de enkele wetenschap van de aanwezigheid van de tegoeden en schulden van Rasmal op de Antillen de BNA ertoe zou hebben genoopt te trachten die tegoeden op de Antillen te houden, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu de BNA een dergelijke plicht niet had, althans is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu niet zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt in te zien waarom de BNA naar 's Hofs oordeel reeds op grond van haar enkele wetenschap van de aanwezigheid van genoemde tegoeden en schulden, deze tegoeden ‘in haar greep’ had moeten houden of dat bij overheveling naar Rasmals zustervennootschap op Anguilla ‘ernstig financieel nadeel’ dreigde.
7.3
Het oordeel dat de BNA onder de in r.o. 14 van tussenvonnis I uiteengezette omstandigheden goede gronden moet hebben gehad om haar greep op die lokaal aanwezige tegoeden prijs te geven door ermee in te stemmen, althans niet tegen te houden, dat de activiteiten werden verplaatst en de activa werden overgeheveld naar de zustervennootschap van Rasmal in Anguilla, geeft voorts blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof miskent dat de BNA geen bevoegdheden had om de overheveling van de tegoeden tegen te houden, zodat zij geen ‘greep’ op deze tegoeden had of kon hebben. Voorts maakt het Hof ook niet duidelijk — en dat maakt de overweging mede onbegrijpelijk — wat het met ‘greep’ bedoelt. De overweging is ook onbegrijpelijk, althans zonder nadere motivering, aangezien door de BNA nu juist herhaaldelijk gesteld is dat zij geen bevoegdheden had om de overheveling van de tegoeden tegen te houden.9. Voor zover het Hof slechts bedoelt dat de BNA de procureur-generaal zou hebben moeten verzoeken een procedure ex art. 43 WvK te entameren (zoals beschreven in r.o. 17 van tussenvonnis I), zij verwezen naar de klachten in de middelonderdelen 2 (middel II) en 3 (middel III) die dat oordeel bestrijden.
Inleiding
8
Door zijn oordeel dat sprake is van ‘ernstig financieel nadeel’, respectievelijk van het ‘moeten hebben’ van ‘goede gronden’ om de tegoeden ‘prijs te geven’, respectievelijk van ‘te lichtvaardig’ instemmen met de overgang naar Anguilla, en daarmee van onrechtmatig handelen jegens de crediteuren van Rasmal (tot welke conclusie het Hof blijkens het eindvonnis uiteindelijk kennelijk is gekomen), te gronden op de omstandigheden verwoord in de eerste twee volzinnen van r.o. 19 van tussenarrest I:
- —
dat uit de brief van de autoriteiten van Anguilla aan de BNA van 25 september 1992 in samenhang met het antwoord van de BNA van 8 oktober 1992 kan worden afgeleid dat — naar de BNA wist of behoorde te weten — de overgang naar Anguilla heeft plaatsgevonden nog voordat de autoriteiten van Anguilla hadden beslist op het verzoek van Financial Bank (Anguilla) Ltd. om een ‘Class II’ offshore Banking License en
- —
dat door de BNA voorts niet is gesteld, en dat evenmin is gebleken, dat zij goede grond had om aan te nemen dat Financial Bank (Anguilla) Ltd. een te goeder naam en faam bekend staande bancaire instelling was,
heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Klachten
8.1
De gedingstukken laten geen andere lezing toe dan dat de curatoren, kort gezegd, (weliswaar) de BNA hebben verweten dat zij, terwijl zij (volgens de curatoren) op de hoogte was van de tegoeden en de schulden van Rasmal op de Antillen, het overhevelen van de tegoeden niet heeft tegengehouden. De curatoren hebben echter niet gesteld, laat staan aan hun vordering ten grondslag gelegd, dat het handelen van de BNA onrechtmatig was omdat, kort gezegd, de BNA wist of moest weten dat (niet een overheveling sec, maar) de (specifieke) overheveling naar de zustermaatschappij op Anguilla, ernstig financieel nadeel kon meebrengen. Dit laatste vormt echter wel een essentiële schakel in het onrechtmatigheldsoordeel van het Hof (leest de BNA dit verkeerd, dan geeft 's Hofs oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is het onbegrijpelijk, zie onderdeel 7.2): door de omstandigheden
- i)
dat uit de brief van de autoriteiten van Anguilla aan de BNA van 25 september 1992 in samenhang met het antwoord van de BNA van 8 oktober 1992 kan worden afgeleid dat — naar de BNA wist of behoorde te weten — de overgang naar Anguilla heeft plaatsgevonden nog voordat de autoriteiten van Anguilla hadden beslist op het verzoek van Financial Bank (Anguilla) Ltd. om een ‘Class II’ offshore Banking License, en
- ii)
dat door de BNA voorts niet is gesteld, en dat evenmin is gebleken, dat zij goede grond had om aan te nemen dat Financial Bank (Anguilla) Ltd. een te goeder naam en faam bekend staande bancaire instelling was, ten grondslag te leggen aan zijn oordeel dat de BNA te lichtvaardig met de overgang naar Anguilla heeft ingestemd en derhalve onrechtmatig jegens de deposanten is tekortgeschoten,
heeft het Hof dan ook het recht geschonden doordat het de grondslag van de vordering van de curatoren heeft aangevuld, hoewel het daartoe niet bevoegd was.
8.2
De conclusie van het Hof in r.o. 19 van tussenvonnis I dat de BNA te lichtvaardig met de overgang naar Anguilla heeft ingestemd en derhalve onrechtmatig jegens de deposanten is tekortgeschoten, nu het volgen van de ontbindingsmogelijkheid ex art. 43 WvK dan immers de juiste weg zou zijn geweest, is, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, voor zover het (mede) gegrond is op de overweging dat uit de brief van de autoriteiten van Anguilla aan de BNA van 25 september 1992 in samenhang met het antwoord van de BNA van 8 oktober 1992 kan worden afgeleid dat — naar de BNA wist of behoorde te weten — de overgang naar Anguilla heeft plaatsgevonden nog voordat de autoriteiten van Anguilla hadden beslist op het verzoek van Financial Bank (Anguilla) Ltd. om een ‘Class II’ offshore Banking License.
8.2.1
Genoemde brief van 25 september 1992 (productie 35 CvA) is volgens het stempel dat daarop staat eerst bij de BNA binnengekomen op 30 september 1992, dus op de laatste dag van de termijn die aan Rasmal was gesteld om haar liquidatie af te ronden.10. Voor zover het Hof met de woorden ‘ermee in te stemmen, althans niet tegen te houden, dat de […] activa werden overgeheveld naar de zustervennootschap van Rasmal in Anguilla’ (r.o. 14 van tussenvonnis I) en ‘te lichtvaardig met de overgang naar Anguilla heeft ingestemd’ (r.o. 19) doelt op de in r.o. 14 van tussenvonnis I aangehaalde brief van 4 september 1992 waarin de BNA schrijft ‘no objections’ te hebben of op de in r.o. 11 van tussenvonnis I genoemde bespreking van 10 september 1992, tijdens welke de BNA had laten weten vanuit bancair oogpunt geen bezwaar te hebben, is 's Hofs op de brief van 25 september 1992 en het antwoord van 8 oktober 1992 gegronde oordeel dus onbegrijpelijk; deze instemming was dan immers gegeven vóórdat de BNA op 30 september 1992 kennis nam van de brief van de autoriteiten van Anguilla (zelfs nog voordat deze brief überhaupt was geschreven).
Voor zover het Hof met de woorden ‘ermee in te stemmen, althans niet tegen te houden, dat de […] activa werden overgeheveld naar de zustervennootschap van Rasmal in Anguilla’ (r.o. 14 van tussenvonnis I) en ‘te lichtvaardig met de overgang naar Anguilla heeft ingestemd’ (r.o. 19) niet doelt op de brief van 4 september 1992 of de bespreking van 10 september 1992, is onbegrijpelijk waarop het Hof wel doelt, nu dit niet blijkt uit 's Hofs motivering.
8.2.2
Voor zover het oordeel van het Hof aldus moet worden begrepen dat het Hof de BNA verwijt dat zij niet, na kennisneming van de op 30 september 1992 ontvangen brief gedateerd op 25 september 1992, dus binnen de resterende uren van die 30e september 1992, alsnog de procureur-generaal heeft verzocht een procedure ex art. 43 WvK te entameren, is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De BNA heeft immers betoogd (§ 50 CvD) dat ook indien de BNA gekozen zou hebben voor het verzoeken van de procureur-generaal tot het vorderen van de ontbinding van Rasmal, het geld (in de tussentijd) verdwenen zou zijn geweest, zodat het causale verband tussen het handelen (nalaten) van de BNA en de schade van de crediteuren ontbreekt. Nu deze stelling, indien juist, in de weg zou hebben gestaan aan schadeplichtigheid van de BNA, had het Hof deze stelling niet (althans niet zonder enige motivering) mogen passeren.
Daarbij komt dat 's Hofs oordeel rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is, voor zover het Hof heeft gemeend (zie ook middel II) dat de BNAin redelijkheid niet anders kon hebben besloten dan in de loop van de laatste dag van de aan Rasmal verleende termijn alles op alles te zetten en alsnog een poging te wagen diezelfde dag nog via een verzoek aan de procureur-generaal de ontbinding van Rasmal in een procedure ex art. 43 WvK te bewerkstelligen, temeer nu het Hof niet heeft vastgesteld dat de tegoeden zich op 30 september 1992 nog op de Nederlandse Antillen bevonden (integendeel; wel staat vast dat Rasmal bij fax van 1 oktober 1992, dus de volgende dag, heeft bericht aan de BNA dat zij haar activiteiten op Sint Maarten had gestaakt en dat zij deze had overgebracht naar Financial Bank (Anguilla) Ltd.).11.
8.3
Met de overweging (r.o. 19 van tussenvonnis I) dat door de BNA niet is gesteld, en evenmin is gebleken, dat zij goede grond had om aan te nemen dat Financial Bank (Anguilla) Ltd. een te goeder naam en faam bekend staande bancaire instelling was, gaat het Hof uit van een onjuiste verdeling van stelplicht en bewijslast. De BNA had rechtens geen enkele aanleiding om die stelling te betrekken, omdat stelplicht en bewijslast ten aanzien van de feiten (namelijk de feiten waar het tekortschieten in het toezicht uit bestond) op de rechtsgevolgen waarvan de curatoren zich beroepen (aansprakelijkheid), door de curatoren worden gedragen. Nu de curatoren niet hebben gesteld dat de BNA geen grond had om aan te nemen dat Financial Bank (Anguilla) Ltd. een te goeder naam en faam bekend staande bancaire instelling was, kan de omstandigheid dat de BNA niet het tegendeel heeft gesteld, niet bijdragen tot het oordeel dat zij onrechtmatig is tekortgeschoten jegens de crediteuren.
8.4
Voorts is 's Hofs oordeel (r.o. 19 van tussenvonnis I) dat door de BNA niet is gesteld, en evenmin is gebleken, dat zij goede grond had om aan te nemen dat Financial Bank (Anguilla) Ltd. een te goeder naam en faam bekend staande bancaire instelling was, en dat indien (mede) onder deze omstandigheid zou komen vast te staan dat de BNA wetenschap had van, kort gezegd, de tegoeden en schulden van de BNA op de Antillen, de BNA onrechtmatig zou zijn tekortgeschoten jegens de crediteuren, zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, temeer voor zover hierin besloten ligt dat de BNA bij gebreke van kennis omtrent de naam en faam van Financial Bank (Anguilla) Ltd.
moest uitgaan van het ontbreken van een goede naam en faam. De BNA heeft immers gesteld dat voor haar niet voorzienbaar was dat de gelden onder auspiciën van de Anguillaanse autoriteiten zouden verdwijnen en dat de curatoren die voorzienbaarheid ook niet nader hebben onderbouwd,12. dat uit het oogpunt van de bescherming van de belangen van de deposanten er niets op tegen was om de tegoeden over te hevelen naar een vennootschap in Anguilla,13. en dat Antilliaanse deposanten ook in Anguilla bescherming hadden.14. Deze stellingen van de BNA kunnen in redelijkheid niet anders worden uitgelegd dan dat de BNA zich erop heeft beroepen dat zij in het geheel geen grond had om aan te nemen dat overheveling van de tegoeden naar de onder toezicht van de autoriteiten van Anguilla staande Financial Bank (Anguilla) Ltd. tot financieel nadeel voor de deposanten zou leiden.
Middel V — Causaal verband
Inleiding
9
In r.o. 17 van tussenvonnis I overweegt het Hof dat toen eenmaal duidelijk werd dat een kapitaalkrachtige overnamekandidaat voor Rasmal op de Nederlandse Antillen niet te vinden was, voor de BNA zonder meer de mogelijkheid openstond om de draad van de op 5 februari 1992 gemaakte afspraken weer op te pikken en op uitbetaling aan de deposanten toe te zien. Voorts stond volgens het Hof voor de BNA in dat verband — naast het doen van aangifte ex art. 17 LTBK 1972 — de mogelijkheid open om de ontbindingsprocedure ex art. 43 WvK in gang te brengen, welke — indien de procureur-generaal daarin zou zijn meegegaan — zou hebben geresulteerd in vereffening van de zaken van de ontbonden vennootschap door een curator onder toezicht van de rechter-commissaris, overeenkomstig de bepalingen van het Faillissementsbesluit 1931. Daarmee zou, aldus nog steeds het Hof, een gerede kans hebben bestaan dat de lokaal aanwezige tegoeden voor de deposanten behouden zouden zijn gebleven. Gelet hierop legt het betoog van de BNA dat zij machteloos zou staan tegenover door Rasmal gepleegde fraude volgens het Hof onvoldoende gewicht in de schaal.
In r.o. 19 van tussenvonnis I overweegt het Hof dat indien onder de daar genoemde omstandigheden tevens zou komen vast te staan dat, kort samengevat, de BNA op de hoogte was van de aanwezigheid van tegoeden van deposanten en schulden aan deposanten op de Nederlandse Antillen, moet worden geconcludeerd dat de BNA te lichtvaardig met de overgang naar Anguilla heeft ingestemd en derhalve onrechtmatig jegens de deposanten is tekortgeschoten. Het volgen van de ontbindingsprocedure ex art. 43 WvK zou dan immers de juiste weg zijn geweest, aldus het Hof.
In r.o. 21 van tussenvonnis I overweegt het Hof, enigszins samengevat, dat de curatoren nadere informatie zullen moeten verschaffen over wat er met de tegoeden is gebeurd op Anguilla, omdat hetgeen de curatoren wél daaromtrent hebben gesteld, onvoldoende is voor het aannemen van causaal verband tussen het handelen van de BNA en de beweerdelijk ontstane schade. In het dictum van tussenvonnis wordt de zaak naar de rol verwezen opdat de curatoren een akte hieromtrent kunnen nemen.
In r.o. 3 van tussenvonnis II overweegt het Hof, naar aanleiding van het daartoe strekkende betoog van de curatoren in de door hen genomen akte, dat aan de curatoren kan worden toegegeven dat de aan hen gevraagde informatie over wat precies met de tegoeden op Anguilla is gebeurd — ‘hoe belangrijk ook in ander opzicht’ — niet van betekenis is voor de vraag of causaal verband tussen het handelen van de BNA en de beweerdelijk onstane schade bestaat. Vervolgens overweegt het Hof dat op grond van enkele al eerder door hem in tussenvonnis I vastgestelde omstandigheden reeds genoegzaam vaststaat dat causaal verband bestaat tussen het handelen van de BNA en de schade van de deposanten. Voorts overweegt het Hof dat voor zover de BNA in haar antwoord-akte betoogt dat zij niet bij machte was om de overdracht van de tegoeden naar Anguilla te belemmeren, dat betoog reeds verworpen is in r.o. 15–18 van het eerste tussenvonnis.
In r.o. 8 van het eindvonnis overweegt het Hof dat de door de curator gevorderde verklaring voor recht kan worden gegeven nu het Hof in tussenvonnis II (onder 3) immers tevens reeds had aangenomen dat er causaal verband bestaat tussen het handelen van de BNA en de beweerdelijke schade van de deposanten. In het dictum van het eindvonnis verklaart het Hof voor recht dat de BNA onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van de curator (lees: de crediteuren van Rasmal) en deswege ten opzichte van de curator schadeplichtig is, en veroordeelt het Hof de BNA uitvoerbaar bij voorraad tot vergoeding van de door de curator geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Voorgaand oordeel omtrent het causaal verband en de daaraan ten grondslag liggende oordelen geven blijk van onjuiste rechtsopvattingen of zijn ontoereikend gemotiveerd.
Klachten
9.1
Het Hof heeft miskend dat aan het voor aansprakelijkheid van de BNA voor de schade van deposanten van Rasmal gestelde criterium van aanwezigheid van causaal verband slechts kan zijn voldaan, indien (met voldoende waarschijnlijkheid) vaststaat dat de schade niet zou zijn ingetreden als de BNA de procureur-generaal had verzocht de ontbindingsprocedure ex art. 43 WvK te volgen.
9.2
Voor zover het Hof het in onderdeel 9.1 aangevoerde niet heeft miskend, geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het zonder nadere motivering, die thans ontbreekt, onbegrijpelijk. Het enkele feit — voor zover dit al zo zou zijn — dat de BNA aan de procureur-generaal zou hebben kunnen verzoeken de ontbinding van Rasmal te vorderen, brengt immers nog niet mee
- i)
dat de procureur-generaal (met voldoende waarschijnlijkheid) aan dit verzoek gehoor zou hebben gegeven en evenmin
- ii)
dat de vordering tot ontbinding van Rasmal vervolgens (met voldoende waarschijnlijkheid) daadwerkelijk zou zijn toegewezen (resulterend in vereffening van de zaken van de ontbonden vennootschap door een curator onder toezicht van de rechter-commissaris, overeenkomstig de bepalingen van het Faillissementsbesluit 1931, waarmee, volgens het Hof, een gerede kans zou hebben bestaan dat de lokaal aanwezige tegoeden voor de deposanten behouden zouden zijn gebleven), zulks (onder meer) om de in de onderdelen 3.3, 3.4 en 3.5 (middel III) uiteengezette redenen.
9.3
Voor zover 's Hofs oordelen aldus gelezen moeten worden dat volgens het Hof voor het aannemen van het hiervoor bedoelde condicio-sine-qua-non-verband voldoende is dat (slechts) de mogelijkheid bestond dat de procureur-generaal gehoor zou hebben gegeven aan het verzoek een procedure ex art. 43 WvK te beginnen en/of dat (vervolgens) bij toewijzing van de ontbindingsvordering (slechts) een gerede kans zou hebben bestaan dat de lokaal aanwezige tegoeden voor de deposanten behouden zouden zijn gebleven — waarbij het Hof ook nog eens voorbijgaat aan de (aanzienlijke) kans op afwijzing van de vordering van de procureur-generaal, zie onderdeel 9.2 — is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Onder deze omstandigheden kan immers niet, althans niet de met voor de aanwezigheid van condicio-sine-qua-non-verband vereiste voldoende waarschijnlijkheid, gezegd worden dat wanneer de BNA wél de procureur-generaal had verzocht de ontbinding van Rasmal te vorderen, de schade van de crediteuren van Rasmal niet zou zijn ingetreden. Althans heeft het Hof miskend dat wanneer een mogelijkheid bestond dat de procureur-generaal in het verzoek van de BNA zou zijn meegegaan en/of vervolgens een gerede kans bestond dat dit tot een ordentelijke vereffening en behoud van de tegoeden zou hebben geleid, nog steeds sprake is van ten minste een reële mogelijkheid of een gerede kans dat de schade ook zou zijn ingetreden, als de BNA wel het bedoelde verzoek aan de procureur-generaal zou hebben gericht, zodat niet van (voldoende) condicio-sine-qua-non-verband gesproken kon worden.
Het voorgaande geldt temeer tegen de achtergrond van hetgeen hierna in onderdeel 9.4 wordt opgemerkt.
9.4
's Hofs hiervóór aangehaalde oordelen omtrent het bestaan van causaal verband zijn onbegrijpelijk, althans, onvoldoende gemotiveerd. De BNA heeft immers betoogd dat het causale verband tussen het handelen (dan wel nalaten) van de BNA en de schade van de crediteuren (ook) ontbreekt, doordat:
- 1)
de gelden in Anguilla zijn verdwenen onder auspiciën van de Anguillaanse autoriteiten, zodat die verdwijning niet aan de BNA kan worden verweten;
- 2)
de schade niet voorzienbaar was voor de BNA: toen de BNA Instemde met de overheveling van de activiteiten van Rasmal naar Anguilla, was het voor de BNA redelijkerwijs niet te verwachten dat er schade voor de deposanten zou volgen, zodat ook om die reden geen causaal verband bestaat;
- 3)
off-shore-banken zoals Rasmal niet onder het toezicht krachtens de LTBK 1972 vielen (zie ook middel I);
- 4)
ook al zou de BNA de wegen van art. 17 LTBK 1972 en art. 43 WvK hebben bewandeld, Rasmal dan nog gehandeld zou hebben zoals zij kennelijk heeft gedaan, zodat de BNA onder de LTBK 1972 nooit had kunnen voorkomen dat er gelden verdwenen en dat deposanten schade zouden lijden.15.
Nu (een of meer van) deze stellingen, indien juist, ieder voor zich, dan wel gezamenlijk in de weg zou(den) hebben gestaan aan schadeplichtigheid van de BNA, had het Hof deze stellingen of enige stelling daarvan niet (zonder enige motivering) mogen passeren.
9.5
Voor zover het Hof met zijn oordeel in r.o. 3 van tussenvonnis II dat reeds op grond van de aldaar vermelde omstandigheden vaststaat dat er causaal verband bestaat tussen het handelen van de BNA en de beweerdelijke schade van de deposanten, uitsluitend doelt op condicio-sine-qua-non-verband, miskent het Hof dat voor toewijzing van een vordering tot betaling van schadevergoeding tevens vereist is dat de schade in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.
Heeft het Hof dit niet miskend, dan heeft het miskend dat, indien het Hof al ondanks de in onderdeel 9.4 van dit middel geparafraseerde stellingen van de BNA tot het oordeel kon komen dat condicio-sine-qua-non-verband aanwezig was, deze stellingen, althans een of meer van deze stellingen, indien juist, (ook) kunnen afdoen aan de ‘toerekening’-component van het causaal verband. Voor zover het Hof die stellingen in dat laatste kader verworpen zou hebben, is dat oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu daaromtrent niets blijkt uit 's Hofs vonnis. Voor zover het Hof de stellingen heeft opgevat als (uitsluitend) betrekking hebbend op de omvang van de schade (en daaromtrent dan in r.o. 4 van tussenvonnis II een oordeel zou hebben gegeven), is die lezing onbegrijpelijk, nu de in onderdeel 9.4 aangehaalde stellingen van de BNA door de curatoren ondubbelzinnig in de context van het ontbreken van het causale verband zijn aangevoerd.
Het voorgaande klemt temeer, nu het Hof in het dictum van het eindvonnis de BNA ‘deswege’ ‘schadeplichtig’ heeft verklaard en heeft veroordeeld tot betaling van ‘de’ (dus: alle) door de curator geleden schade, en niet slechts tot betaling van de schade ten gevolge van de (volgens het Hof) onrechtmatige handelwijze (waarin besloten zou liggen: voor zover de schade aan de BNA kan worden toegerekend). Voor zover het Hof de behandeling van de stellingen met betrekking tot de ‘toerekening’-component van het causale verband heeft willen uitstellen tot de schadestaatprocedure, is het dictum dan ook rechtens onjuist, althans ontoelaatbaar onduidelijk geformuleerd.
Inleiding
10
Ten onrechte is het Hof in r.o. 3 van tussenvonnis II teruggekomen op zijn eindbeslissing in r.o. 21 van tussenvonnis I, dat voor het aannemen van causaal verband hetgeen de curatoren gesteld hadden, onvoldoende is (en dat de curatoren nader feitelijk zullen moeten toelichten wat, na de overgang van de tegoeden naar Anguilla, precies met die tegoeden is gebeurd).
Klachten
10.1
Het Hof heeft miskend dat van een eindbeslissing in dezelfde instantie niet meer kan worden teruggekomen, behoudens indien bijzondere, door de rechter in zijn desbetreffende beslissing nauwkeurig aan te geven omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechter aan de eindbeslissing in kwestie zou zijn gebonden.
10.2
Voor zover het Hof het in onderdeel 10.1 aangevoerde niet miskend heeft, is 's Hofs oordeel, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk, aangezien het Hof niet tot uitdrukking heeft gebracht dat en waarom het onaanvaardbaar zou zijn dat het aan zijn in tussenvonnis I gegeven eindbeslissing gebonden zou zijn.
Voor zover 's Hofs vonnis aldus zou moeten worden gelezen dat de in r.o. 3 van tussenvonnis II vermelde omstandigheden (‘In het tussenvonnis… is verdwenen’) zulks wel onaanvaardbaar maken, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onbegrijpelijk, nu die vermelde omstandigheden dit oordeel niet kunnen dragen. Het gaat hier immers uitsluitend om een andere waardering van reeds in tussenvonnis I vastgestelde omstandigheden, althans niet om omstandigheden die eerst na tussenvonnis I zijn gebleken. Er is te dezen (dan ook) geen sprake van een situatie waarin de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, bevoegd is over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (in welk geval sprake zou zijn geweest van onaanvaardbaarheid van gebondenheid aan de eindbeslissing in kwestie). Van een dergelijke situatie is immers eerst sprake indien, kort gezegd, nieuwe feiten of omstandigheden naar voren komen na de eindbeslissing in kwestie (zoals wanneer een nieuw feit aan het licht komt bij een getuigenverhoor of wanneer door Uw Raad een arrest wordt gewezen waaruit blijkt dat de eindbeslissing onjuist is), of indien de eindbeslissing in kwestie een evidente misslag inhoudt. In elk geval is van een dergelijke situatie geen sprake indien, zoals hier, het Hof enkel op basis van reeds eerder gewaardeerde omstandigheden, bij nader inzien tot een ander oordeel komt.
Het Hof had dan ook, vasthoudend aan zijn eerdere eindbeslissing, moeten oordelen dat de curatoren te weinig hadden gesteld om tot de conclusie te kunnen komen dat voldoende causaal verband tussen het handelen van de BNA en de schade van deposanten bestond, en op (in elk geval) die grond de vordering van de curatoren moeten afwijzen.
10.3
In elk geval heeft het Hof ten onrechte partijen, althans de BNA, niet in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over zijn voornemen tot heroverweging van zijn eindbeslissing.
10.4
Voor zover het Hof in tussenvonnis II ervan is uitgegaan dat zijn beslissing dat voor het aannemen van causaal verband hetgeen de curatoren gesteld hadden, onvoldoende is (en dat de curatoren nader feitelijk zullen moeten toelichten wat, na de overgang van de tegoeden naar Anguilla, precies met die tegoeden is gebeurd), geen eindbeslissing was, is dit rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, aangezien deze overweging door partijen redelijkerwijs niet anders begrepen kon worden dan als eindbeslissing. 's Hofs beslissing (dat voor het aannemen van causaal verband hetgeen de curatoren gesteld hadden, onvoldoende is (en dat de curatoren nader feitelijk zullen moeten toelichten wat, na de overgang van de tegoeden naar Anguilla, precies met die tegoeden is gebeurd)) is immers een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing over een feitelijk en juridisch geschilpunt.
Middel VI — Goede procesorde / hoor en wederhoor na enquête
Inleiding
11
Op p. 1 van het eindvonnis geeft het Hof het procesverloop sinds tussenvonnis III weer als volgt:
‘Naar aanleiding van dat tussenvonnis heeft de curator twee getuigen voortgebracht. De processen-verbaal van de getuigenverhoren bevinden zich bij de stukken. De BNA heeft afgezien van contra-enquête.
Nadat de curator vier maal de mogelijkheid om na enquête te concluderen onbenut heeft gelaten, is de zaak voor vonnis bepaald op heden.’
In r.o. 7 van het eindvonnis overweegt het Hof dat op grond van de (in r.o. 6 van het eindvonnis samengevatte) (getuigen)verklaringen, die de BNA onbestreden heeft gelaten, moet worden aangenomen dat de BNA reeds vanaf begin 1992 door Rasmal regelmatig op de hoogte werd gehouden van de tegoeden die Rasmal aanhield bij banken binnen de Nederlandse Antillen en van de schulden die Rasmal aan deposanten had. Die wetenschap had de BNA, aldus het Hof, derhalve ook in september 1992, toen Rasmal haar voornemen bekend maakte om haar (activiteiten en) activa over te hevelen naar Financial Bank (Anguilla) Ltd. in Anguilla. Mede gelet op de met stukken gestaafde opgave van erkende vorderingen van deposanten (voor een totaalbedrag van US $ 3.589.130,-) die de curator bij akte van 5 november 2002 heeft gedaan, moet volgens het Hof worden aangenomen dat toen nog van aanzienlijke tegoeden en vorderingen sprake was. De curator is volgens het Hof dan ook geslaagd in het hem opgedragen bewijs.
Klachten
11.1
Het Hof heeft miskend dat de eisen van een goede procesorde in verband met het recht van hoor en wederhoor meebrengen dat aan een partij gelegenheid moet worden gegeven zich uit te laten over hetgeen getuigen hebben verklaard in een geval als het onderhavige, waarin bij de getuigenverhoren nieuwe feiten aan het licht zijn gekomen die de zaak, blijkens r.o. 7 van het eindvonnis, een zodanige wending hebben gegeven dat gezegd moet worden dat het debat van partijen daarop geen, althans onvoldoende betrekking heeft gehad of kan hebben gehad. Voorts heeft het Hof miskend dat het in zulk een geval niet (mede) op grond van het onbestreden zijn van de getuigenverklaringen tot een bewezenverklaring mag komen. Voor zover het Hof zulks niet miskend heeft, is zijn oordeel onbegrijpelijk. Tot en met tussenvonnis I had het partijdebat over de wetenschap van de BNA over schulden en tegoeden van Rasmal op de Antillen immers uitsluitend betrekking gehad op de vraag of de BNA kennis droeg van de tussenjaarrekening per 30 juni 1992 en de crediteuren- en debiteurenlijst van 12 augustus 1992. Eerst in tussenvonnis II heeft het Hof de bewijsopdracht geformuleerd en (overigens zonder enige nadere toelichting in de overwegingen) aan het probandum toegevoegd: ‘of anderszins wist dat Rasmal in september 1992 over aanzienlijke tegoeden in de Nederlandse Antillen beschikte’, respectievelijk ‘of anderszins wist dat Rasmal in september 1992 aanzienlijke schulden aan de deposanten had’. Vervolgens zijn, zonder nadere stukkenwisseling, getuigen gehoord en heeft het Hof geoordeeld (eindvonnis, r.o. 4) dat de getuigenverklaringen geen steun geven aan de stelling van de curator dat de BNA bekend was met de tussenjaarrekening per 30 juni 1992 of met de crediteuren- en debiteurenlijst van 12 augustus 1992. Wél heeft het Hof het bewijs ten aanzien van de in de voorvorige volzin aangehaalde onderdelen van het probandum geleverd geacht door de verklaringen, ‘die de BNA onbestreden heeft gelaten’. Tot dat oordeel is het Hof dus gekomen zonder de BNA de gelegenheid te bieden op de getuigenverklaringen te reageren. Het Hof heeft, zoals ook blijkt uit 's Hofs weergave van het procesverloop, terwijl de zaak op de rol stond voor memorie na enquête aan de zijde van curator, de zaak naar de rol verwezen voor vonnis toen de curator van de mogelijkheid van het concluderen na enquête geen gebruik maakte.
Voor zover 's Hofs vonnis aldus moet worden opgevat dat het Hof heeft geoordeeld dat de BNA door af te zien van contra-enquête tevens afzag van haar recht om te reageren op de getuigenverklaringen, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting — het een brengt immers nog niet het ander mee — althans is het onvoldoende gemotiveerd, nu niet blijkt op grond waarvan het Hof in het onderhavige geval wel heeft kunnen aannemen dat de BNA met het afzien van contra-enquête tevens van het geven van een reactie op de getuigenverklaringen heeft willen afzien.
Verzoek
De BNA verzoekt Uw Raad de bestreden vonnissen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba te vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 10 september 2008
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑09‑2008
De eerste drie vonnissen zijn gewezen tegen mrs. Veen en Le Poole q.q., maar het eindvonnis vermeldt uitsluitend mr. Veen q.q.. De BNA heeft begrepen dat mr. Le Poole in 2003 ontslag heeft genomen als curator in het faillissement van Rasmal. Uit het procesdossier valt echter niets op te maken over deze wijziging.
CvA § 10 (p. 5), 61 (p. 14–15), 67 (p. 16–17, vierde sterretje), 68 (p. 17 eerste sterretje, p. 18 derde sterretje); CvD § 13–16, 33–36, 38, 47; MvA onder Grief VI, vierde alinea; Pleitnota in appèl, § 10; Akte van 28 januari 2003, § 3.
Zie ook het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg (hierna: GEA) van 8 mei 2000, p. 3, vijfde streepje.
De BNA heeft dit immers gesteld (zie voetnoot 2) en het Hof heeft de juistheid van die stelling in het midden gelaten.
Staten van de Nederlandse Antillen, zitting 1970–1971, nr. 3.
Pb 1994, nr. 4.
Zie de processtukken van de BNA, met name CvA, § 23 e.v.; CvD, § 11–16; § 37 e.v.; Akte van 29 november 1999, § 2–3; MvA met betrekking tot grieven III, IV, IX, XI en XII. Vergelijk ook de (in appèl niet bestreden, zie r.o. I van tussenvonnis I) vaststaande feiten in het vonnis van het GEA van 8 mei 2000, p. 3 en 4.
De offshore-vergunning betrof een ontheffing van voorwaarden, voorschriften en bepalingen van de Landsverordening Deviezenverkeer en heeft niets van doen met het doen van bancaire zaken. Zie het vonnis van het GEA van 8 mei 2000, r.o. 3.6 (niet bestreden in appèl).
Zie onder meer: CvA § 57–61; CvD H II en III; pleitnota onder § 2–3; MvA met betrekking tot grieven VIII en IX; pleitnota in appèl, § 6.
Zie vonnis GEA van 8 mei 2000, p. 4, eerste en tweede streepje.
Zie vonnis GEA van 8 mei 2000, p. 4, vierde streepje.
CvA § 70, CvD § 42,p. 18, al. 7; § 56. Zie in dezelfde zin: akte van 28 Januari 2003, p. 3 (al. 1).
CvD p. 18, al. 3.
MvA, met betrekking tot Grief XI en XII, al. 4.
CvD § 50 en akte van 28 januari 2003, § 3.