Mr. H.C. Wiersinga, ‘Een voorstel om versneld te procederen in strafzaken bij het Haagse hof’, Boom Strafblad 2021, nr. 3, blz. 82-88.
Rb. Limburg, 09-12-2021, nr. 03/720085-14
ECLI:NL:RBLIM:2021:9266
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
09-12-2021
- Zaaknummer
03/720085-14
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2021:9266, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 09‑12‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 09‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Vonnis n.a.v. én overeenkomstig afdoeningsvoorstel door OM en verdediging. Overwegingen over de toelaatbaarheid, procedurele waarborgen en inhoudelijke beoordeling van het voorstel. Onderzoek Kolibrie. Veroordeling wegens brandstichting en bedreiging, toewijzing vorderingen benadeelde partijen.
Partij(en)
RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Strafrecht
Parketnummer: 03/720085-14
Tegenspraak (gemachtigde raadsvrouw)
Verkort vonnis van de meervoudige kamer d.d. 9 december 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
wonende te [adresgegevens verdachte] .
De verdachte wordt bijgestaan door mr. A.A.Th.X. Vonken, advocaat, kantoorhoudende te Maastricht. Op de zitting van 25 november 2021 heeft mr. G.L.P. Biesmans, advocaat, kantoorhoudende te Maastricht, waargenomen. De verdachte is bij die behandeling niet verschenen.
1. Inleiding
De rechtbank wijst vonnis op basis van het dossier, het onderzoek op de zitting en op basis van een afdoeningsvoorstel dat de officier van justitie en de verdediging in het voortraject zijn overeengekomen en tijdens het onderzoek op de zitting uiteen hebben gezet en toegelicht. Gelet op deze laatste en bijzondere omstandigheid, vindt de rechtbank het belangrijk om het voortraject, het onderzoek op de zitting en de overwegingen van de rechtbank duidelijk uiteen te zetten in het navolgende.
1.1
De feiten en het onderzoek ter zitting
Op 9 september 2012 werd brand gesticht in een pand aan de [adres] in Susteren. Het politieonderzoek leidde in eerste instantie niet tot de oplossing van deze zaak. Tijdens een grootschalig gezamenlijk onderzoek van de Nederlandse en Belgische autoriteiten naar vermeende mensenhandel in het kader van prostitutie, rees echter het vermoeden dat de verdachte betrokken was bij deze brandstichting. Het onderzoek leidde tevens tot verdenkingen van bedreiging, witwassen en valsheid in geschrifte.
In de jaren 2014 tot en met 2016 heeft deze zaak viermaal op zitting gestaan. Telkens voor regiezittingen of proformazittingen. Een inhoudelijke behandeling van de zaak bleek telkens niet mogelijk omdat er nog onderzoek moest plaatsvinden. Vervolgens heeft in de tussentijd veel aanvullend onderzoek plaatsgevonden, zowel door de politie als door de rechter-commissaris in de vorm van getuigenverhoren. Dat heeft tot een omvangrijk dossier geleid, waarin het onderzoek zelfs tot de behandeling op zitting op 25 november 2021 nog niet was afgerond. Naar aanleiding van de laatste regie behandeling ter zitting is immers besloten dat er nog twee getuigen gehoord moeten worden. Uiteindelijk is de zaak daardoor - gedurende ruim vijf jaren na de laatste behandeling in 2016 - nog immer niet inhoudelijk ter zitting behandeld. De zaak is vervolgens pas op 25 november 2021 aan de rechtbank voorgelegd voor een inhoudelijke behandeling op basis van een tussen verdachte en het openbaar ministerie overeengekomen afdoeningsvoorstel.
1.2
De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte, al dan niet samen met (een) ander(en):
- 1.
op 9 september 2012 opzettelijk brand heeft gesticht in een pand aan de [adres] in Susteren;
- 2.
op 23 februari 2014 te Kerkrade [slachtoffer] heeft bedreigd;
- 3.
in de periode van 1 januari 2012 t/m 7 april 2014 een geldbedrag tussen de 70.000 en 100.000 euro heeft witgewassen;
- 4.
in diezelfde periode een of meer kasboeken valselijk heeft opgemaakt of vervalst door daarin fictieve bedragen van dagopbrengsten te registreren.
1.3
Het afdoeningsvoorstel en de beoordeling
Voortraject
Medio 2021 heeft de officier van justitie in deze strafzaak aan de rechtbank bericht dat hij en de verdediging een voorstel voor afdoening van de strafzaak waren overeengekomen, dat zij aan de rechtbank wensten voor te leggen. Dat afdoeningsvoorstel heeft de rechtbank voorafgaand aan de zitting op 17 november 2021 ontvangen. Het bevat onder meer de gezamenlijke zienswijzen van de officier van justitie en de verdediging over de beoordeling van de ten laste gelegde feiten, de op te leggen straf en de afdoening van vorderingen van de benadeelde partijen en het beslag. Zowel de officier van justitie als de verdediging hebben daarbij te kennen gegeven dat zij geen hoger beroep zullen instellen tegen het vonnis als de rechtbank het afdoeningsvoorstel zal volgen.
Het afdoeningsvoorstel dat aan de rechtbank is voorgelegd, houdt – kort gezegd – concreet in dat:
- -
de officier van justitie niet-ontvankelijk kan worden verklaard in de vervolging van de verdachte voor zover het betreft de feiten 3 en 4. De verdachte is namelijk reeds in België op 15 november 2018 (onherroepelijk) veroordeeld wegens die feiten;
- -
feit 1 bewezen kan worden met dien verstande dat sprake is van ‘medeplegen van brandstichting met gemeen gevaar voor goederen’;
- -
feit 2 bewezen kan worden;
- -
een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van gelijke duur als het voorarrest opgelegd kan worden;
- -
de vorderingen van de benadeelde partijen integraal toegewezen kunnen worden, met dien verstande dat het beslag zal worden aangewend ter voldoening daarvan.
Dat voorstel is op de zitting van 25 november 2021 besproken en desgevraagd hebben de officier van justitie en de verdediging bevestigd achter dit voorstel te staan. De raadsman van de benadeelde partijen heeft ter zitting eveneens bevestigd dat hij en de benadeelde partijen zich met het voorstel voor wat betreft de vergoeding van de geleden schade kunnen verenigen.
De rechtbank acht het van belang bij het voorgaande op te merken dat voor alle partijen duidelijk is dat:
- -
de rechtbank niet gebonden is aan het afdoeningsvoorstel; het blijft een ‘voorstel’ aan de rechtbank dat de rechtbank na beraad kan volgen of niet kan volgen;
- -
de rechtbank de vragen als bedoeld in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Wetboek van Sv) onverkort hanteert bij haar beoordeling;
- -
de rechtbank het onderzoek heropent indien niet wordt voldaan aan enig strafrechtelijk of strafvorderlijk belang en (waardoor) de belangen van enige betrokkene, de maatschappij of juridische waarborgen in het geding zijn;
- -
de rechtbank het onderzoek heropent indien zij van oordeel is dat er op basis van het dossier onvoldoende grond bestaat voor een vaststelling van schuld, de kwalificatie van de feiten evident niet aansluit bij de inhoud van het dossier en de gekozen kwalificatie leidt tot miskenning van strafvorderlijke en maatschappelijke belangen, dan wel wanneer zij de voorgestelde straf niet passend acht.
Algemene overwegingen van de rechtbank
Artikel 1 van het Wetboek van Sv bepaalt dat strafvordering alleen plaats heeft op de wijze bij de wet voorzien. Het Wetboek van Sv voorziet in beginsel niet in een verkorte procedure ter toetsing van een afdoeningsvoorstel bij voorlegging van een strafzaak aan de rechter. Het Wetboek van Sv gaat uit van een volwaardige beoordeling door die rechter van de ten laste gelegde feiten op basis van het onderzoek ter terechtzitting, alwaar onder andere het dossier aan een verdachte wordt voorgehouden en besproken. Op basis van dat onderzoek op de zitting beantwoordt de rechtbank de formele en materiële vragen zoals beschreven in de artikelen 348 en 350, van het Wetboek van Sv. Naleving van die strafvorderlijke bepalingen is onder meer van belang voor de waarborging van een eerlijk proces ex artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en voor een strafproces dat de belangen van slachtoffers en de maatschappij waarborgt. Het mag immers niet zo zijn dat efficiency ten koste gaat van de kwaliteit en de juridische waarborgen van het strafproces, waarbij ook de interne en externe openbaarheid van een concreet strafproces van grote betekenis is.
De rechtbank kan en wil desalniettemin niet haar ogen sluiten voor de ontwikkelingen in de strafrechtketen. Zaken en dossiers worden steeds omvangrijker en complexer met als gevolg steeds langer durende strafprocessen. Die ontwikkeling kan dan weer op gespannen voet komen te staan met onder andere het recht van de verdachte op een behandeling binnen een redelijke termijn, ook neergelegd in artikel 6 EVRM. Bovendien wordt het doen van nader onderzoek (bijvoorbeeld het horen van getuigen vele jaren nadat de verweten feiten zich zouden hebben voorgedaan) na het verstrijken van jaren in diverse gevallen steeds moeilijker en (soms) van minder waarde. Voor benadeelde partijen betekent een zich jarenlang voortslepend proces, waarbij zij op het verloop van dat proces niet of nauwelijks invloed kunnen uitoefenen, ook een belasting. Schending van de redelijke termijn leidt in de regel dan ook nog eens tot strafkorting, hetgeen kan wringen met genoegdoening aan de slachtoffers, maatschappelijke gevoelens en de preventieve werking die van een veroordeling hoort uit te gaan. Snellere of verkorte afdoening van een specifieke zaak kan dus zowel in het belang van die ene zaak, als in het belang van andere zaken zijn, omdat capaciteit beschikbaar blijft om andere zaken op de bij die zaken passende wijzen af te doen. De wijze van afdoening zou moeten leiden tot een balans op dit gebied binnen het straf(proces)recht zodat alle zaken op een bij een concrete zaak passende wijze kunnen worden afgedaan met inachtneming van alle waarborgen die bij een strafproces behoren. Het is naar het oordeel van de rechtbank echter te allen tijde de rechter die uiteindelijk bepaalt welke afdoening passend is bij een concrete strafzaak, op het moment dat die zaak aan de rechter is voorgelegd. Dus indien de rechter het afdoen van een zaak via een aan hem voorgelegd afdoeningsvoorstel – op gronden als hiervoor benoemd – niet passend acht, dan volgt een volledig inhoudelijke behandeling van de zaak.
De rechtbank constateert dat ook elders in Nederland voorzichtige stappen lijken te worden gezet met betrekking tot – kort gezegd – afdoeningen op maat. Zo hebben de officier van justitie en de verdediging op verzoek van de rechtbank Rotterdam procesafspraken gemaakt in een zaak die op 10 december 2021 inhoudelijk behandeld zal worden (zie ECLI:NL: RBROT:2021:9953 en ECLI:NL:RBROT:2021:11391). Deze zaak heeft betrekking op een onderzoek in het kader van de berichtendiensten Sky-ECC, welke soort zaken momenteel gekenmerkt worden door lange en complexe procedures. Een andere praktijkontwikkeling is te zien bij het gerechtshof Den Haag. De voorzitter van de zogenaamde Haagse innovatiekamer is voornemens om versneld procederen mogelijk te maken in strafzaken. Kort gezegd omvat het voorstel het maken van procesafspraken in daarvoor geschikte oude zaken.1.
De rechtbank overweegt verder als volgt.
Ingevolge artikel 9 van het Wetboek van Sv is de officier van justitie bij het arrondissementsparket belast met de vervolging van strafbare feiten waarvan de rechtbank in het arrondissement kennisneemt.
Het uitgangspunt is dat een officier van justitie beslist of een strafbaar feit wordt vervolgd, of niet. Ook volgt uit dit opportuniteitsbeginsel dat de officier van justitie kiest voor de meest passende afdoeningswijze. In het kader van de vaststelling van de tenlastelegging kan dit opportuniteitsbeginsel ook nog zo worden opgevat en uitgelegd, dat de officier van justitie niet alleen vrij is om te besluiten vervolging al dan niet in te stellen, dan wel voorwaardelijk achterwege te laten, maar ook dat het de officier van justitie vrijstaat om de vervolging te beperken tot een bepaalde omvang. De officier van justitie heeft de bevoegdheid om een selectie te maken uit meerdere strafbare feiten, maar ook kan hij ervoor kiezen de tenlastelegging op een bepaalde, minder zware strafbepaling toe te snijden dan de maximaal haalbare.
Deze beschreven bevoegdheid van de officier van justitie en zijn bevoegdheid om voor een deel van een feitencomplex wellicht in het geheel niet te vervolgen, gecombineerd met de binding van de rechter aan de tenlastelegging, maakt dat de officier van justitie de macht heeft het onderwerp van het strafproces te bepalen. De officier van justitie is dominus litis. Dit geldt als hoofdregel en behoudens de beklagprocedure als neergelegd in artikel 12 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Wetboek van Sr).
Artikel 74 van het Wetboek van Sr bepaalt verder dat de officier van justitie vóór de aanvang van de terechtzitting een of meer voorwaarden kan stellen ter voorkoming van de strafvervolging wegens misdrijven, met uitzondering van die waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld van meer dan zes jaar, en wegens overtreding.
Door voldoening aan die voorwaarden vervalt vervolgens het recht van de officier van justitie tot strafvordering.
Dit artikel heeft ook betrekking op zogenoemde ‘hoge transacties’, dat wil zeggen transacties waarbij de betaling aan de Staat van een geldsom (voorwaarde ex artikel 74, tweede lid sub a Sr) een bedrag van € 200.000 of meer betreft én transacties met een totale transactiewaarde van € 1.000.000 of meer. Deze ruimte en de mogelijkheid om op grond daarvan een transactie aan te gaan, heeft de officier van justitie zonder dat daarop enige rechterlijke toets plaatsvindt.
Om reden dat de onderhavige zaak reeds een aantal maal op zitting heeft gestaan voordat er gesproken is over een afdoeningsvoorstel en de terechtzitting derhalve reeds geruime tijd daarvoor is aangevangen, beschikt de officier van justitie echter niet meer over de mogelijkheden zoals hiervoor bedoeld en dient de rechtbank de zaak inhoudelijk te beoordelen aan de hand van de tenlastelegging. Daarbij is van belang dat de officier van justitie in deze zaak, nu het onderzoek ter zitting al is aangevangen en de tenlastelegging definitief is, ook niet meer de mogelijkheid heeft de omvang van de vervolging te beperken.
Bij brief van 11 maart 2021 heeft de minister de Raad voor de rechtspraak (de ‘Raad’) gevraagd advies uit te brengen inzake het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Sv en enkele andere wetten naar aanleiding van de evaluatie van de Wet OM-afdoening (het ‘Wetsvoorstel’). Op 11 maart is het conceptwetsvoorstel in consultatie gegaan.
Het Wetsvoorstel wijzigt meer in zijn algemeenheid de regeling van de buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten. Daarvan is het onderdeel ‘transacties en rechterlijke toetsing van hoge transacties’ van belang te benoemen in deze zaak.
In dit wetsvoorstel wordt namelijk een rechterlijke toets voor hoge transacties voorgesteld.
Uit de toelichting blijkt dat de invoering van rechterlijke toetsing van hoge transacties de transparantie van het schikkingsproces vergroten en de legitimiteit daarvan versterken. Dit zal, aldus die toelichting, naar verwachting bijdragen aan de maatschappelijke acceptatie van hoge transacties, en betere rechtsbescherming bieden aan de betrokken rechtspersonen, natuurlijke personen en rechtstreeks belanghebbenden,
De Raad heeft in zijn advies van 4 mei 2021 aangegeven graag de gedachte te ondersteunen die in dit wetsvoorstel is neergelegd en voorziet in een rechterlijke toets bij voorgenomen hoge transacties. De redenen waarom daartoe wordt besloten, zijn helder verwoord in de toelichting en komen overeen met de door de Rechtspraak eerder bepleite argumenten daarvoor.
Het voorgaande illustreert het belang van tussenkomst door een onafhankelijke rechter die in openbaarheid en volgens wettelijke vereisten naar een vergelijk tussen de vervolgende overheid en een verdachte moet kunnen kijken en daarover moet kunnen oordelen. Deze voorbeelden en ontwikkelingen in de praktijk, en de geest van het wetsvoorstel, maken echter ook duidelijk dat bijzondere omstandigheden van een strafzaak kunnen leiden tot het zoeken naar een passende en misschien alternatieve wijze van afdoening, en dat deze vervolgens ook kunnen leiden tot een spanningsveld tussen verschillende juridische regels en waarborgen en de verschillende belangen van de bij een strafzaak betrokkenen en de maatschappij. Dat is bij de voorliggende strafzaak ook zo nu deze uiteindelijk voor een inhoudelijke beoordeling aan de rechter is voorgelegd in de vorm van een afdoeningsvoorstel. Uitgaande van de ruimte voor de officier van justitie om de wijze van vervolging te bepalen en de regels die al bestaan voor het overeenkomen van transacties én de roep om meer rechterlijke controle op dergelijke transacties meent de rechtbank dat er ook binnen de huidige wettelijke regels ruimte kan worden gevonden een strafzaak waarbij partijen tot een afdoeningsvoorstel zijn gekomen, aan de strafrechter voor te leggen met het verzoek te beoordelen of het afdoeningsvoorstel recht doet aan alle belangen die gemoeid zijn bij een deugdelijke en rechtsstatelijke strafrechtgang. Het is in dat licht dat de rechtbank het thans voorliggende afdoeningsvoorstel dan ook zal beoordelen: biedt dit voorstel een rechtvaardig evenwicht tussen afdoening van de zaak en de waarborgen die ons rechtsstelsel kent voor alle betrokken partijen inclusief het belang van de maatschappij? In dat kader heeft de rechtbank zich ter zitting en in de beraadslaging na afloop van de behandeling ter zitting gebogen over zowel die waarborgen als de verschillende in overweging te nemen belangen.
Processuele waarborgen
De rechtbank is van oordeel dat, onverlet de verkorte behandeling van de zaak ter zitting, de uitgangspunten zoals neergelegd in het Wetboek van Sv en het EVRM alsmede de belangen van de bij deze procedure betrokkenen én de maatschappij voldoende zijn gewaarborgd. Daartoe overweegt zij als volgt.
Ter zitting van 25 november 2021 zijn eerst diverse openstaande formele procesrechtelijke punten besproken en in overleg, met instemming van alle betrokken procespartijen afgehandeld. Het afdoeningsvoorstel is op onderdelen verduidelijkt door de officier van justitie en de verdediging, partijen hebben afgezien van het horen van twee getuigen die eigenlijk nog gehoord zouden moeten worden ter zitting en de officier van justitie heeft bevestigd dat de benadeelde partijen zijn betrokken in de totstandkoming van het afdoeningsvoorstel. Dat laatste is ook bevestigd door de raadsman van de benadeelde partijen, die eveneens uitdrukkelijk instemde met afdoening zoals voorgesteld door de officier van justitie en de verdediging. De officier van justitie heeft de beslaglijst ingetrokken onder toezegging dat de afwikkeling van dit beslag in onderling overleg tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging zal plaatsvinden.
Ter zitting van 25 november 2021 is dus niet het hele dossier inhoudelijk besproken. De rechtbank heeft daar uiteraard wel kennis van kunnen nemen, net zoals de officier van justitie en de verdachte en zijn advocaat. Tijdens de zitting zijn de ten laste gelegde feiten alsmede de overeengekomen standpunten over een bewezenverklaring door de officier van justitie uiteengezet. Aldus is recht gedaan aan het belang van de externe openbaarheid. De officier van justitie heeft gerekwireerd overeenkomstig het afdoeningsvoorstel en de verdediging heeft, bij de mogelijkheid tot pleidooi, geen verweer gevoerd en heeft bevestigd zich te verenigen met het afdoeningsvoorstel.
Daarmee is de rechtbank van oordeel dat zowel in het voortraject als ter zitting de belangen van de betrokkenen zijn geëerbiedigd en de juridische waarborgen, neergelegd in de strafvorderlijke regels, zijn nageleefd. In het voortraject zijn alle procespartijen betrokken geweest en heeft ook de verdediging zijn visie kenbaar kunnen maken.
Daarbij wijst de rechtbank ook op de rollen van de procesdeelnemers. De officier van justitie behartigt de belangen van onder meer de waarheidsvinding, de maatschappij (en daarmee ook de slachtoffers) en beslist om een verdachte al dan niet te vervolgen en zo ja, waarvoor te vervolgen. De advocaat behartigt de belangen van de verdachte. De taak van de rechtbank is het onafhankelijk en onpartijdig beslechten van geschillen en te bewerkstelligen dat enkel schuldigen bestraft worden en onschuldigen juist niet. Vanuit die rolverdeling mag ervan worden uitgegaan dat ook in het geval er in bijzondere omstandigheden tot afspraken gekomen wordt over een bepaalde wijze van afdoening van een strafzaak, de procesdeelnemers op grond van hun specifieke taak en belangenbehartiging komen tot een evenwichtig voorstel dat recht doet aan alle belangen waarbij de rechter vervolgens onafhankelijk en onpartijdig oordeelt over de zaak en het voorstel.
Ter zitting op 25 november 2021 heeft de rechtbank elk van de partijen de gelegenheid geboden naar voren te brengen wat nog nodig werd geacht. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee in dit geval ook voldaan aan het wettelijk vereiste van een eerlijke en controleerbare rechtsgang, zodat het belang van de maatschappij op dat punt is gerespecteerd.
Inhoudelijke beoordeling
Naast de procedurele aspecten moet de rechtbank de zaak ook inhoudelijk beoordelen op grond van de materiële vragen uit art. 350 van het Wetboek van Sv. Dat betreft de bewezenverklaring, de strafbaarheid van het feit en de dader en de op te leggen straf. En juist daarop ziet in de onderhavige strafzaak de inhoud van het afdoeningsvoorstel. De officier van justitie en de verdediging hebben de rechtbank een voorstel gedaan waarmee zij beiden en de benadeelde partijen volmondig instemmen.
De rechtbank ziet zich daarmee voor de vraag gesteld naar haar eigen rol in dezen.
Hoe beoordeelt zij bij deze stand van het onderzoek, te weten met een door de officier van justitie en de verdediging gepresenteerd afdoeningsvoorstel, de tenlastelegging? Houdt zij zich aan een louter op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting te verrichten beoordeling volgens artikel 350 van het Wetboek van Sv, of verricht zij die beoordeling indachtig de standpunten van de partijen en kan dat in die zin ook een zogezegde redelijkheidstoets zijn? Over die vraag overweegt de rechtbank als volgt.
Het dossier dient voldoende wettige bewijsmiddelen te bevatten op basis waarvan de overtuiging gevormd kan worden dat de verdachte schuldig is en aldus tot een bewezenverklaring kan worden gekomen. Ook met inachtneming van deze uitgangspunten is naar het oordeel van de rechtbank maatwerk mogelijk. Daartoe bieden bijvoorbeeld de naar algemene ervaringsregels vrij ruim omschreven tenlasteleggingen ruimte voor aanzienlijke beoordelingsvrijheid. Datzelfde geldt voor een op te leggen straf: de belangrijkste beperking is de wettelijke maximumstraf voor een bewezenverklaard feit.
Een voorbeeld van een vonnis waarin is geoordeeld dat de belangen van de maatschappij in afspraken tussen de officier van justitie en de verdediging onvoldoende recht werden gedaan, is het vonnis van de rechtbank Overijssel d.d. 4 september 2019 (ECLI:NL:RBOVE:2019:3103). Die rechtbank schoof in dat vonnis om die reden een afdoeningsvoorstel terzijde, mede omdat zij van oordeel was dat de afgesproken strafeis op geen enkele wijze recht deed aan de aard en ernst van de feiten.
De rechtbank overweegt dat een gebruikelijke behandeling van een strafzaak, waarin geen afdoeningsvoorstel is gepresenteerd, mogelijk tot enig verschil in uitspraak zou kunnen leiden met de wijze waarop een strafzaak met wel een zodanig voorstel wordt beoordeeld. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij onderdelen van de bewezenverklaring, de op basis daarvan te formuleren kwalificatie of op te leggen straf. De rechtbank overweegt dat voor zover die mogelijke verschillen niet leiden tot wezenlijke of principiële onjuistheden, deze verschillen niet hoeven te leiden tot heropening van de zaak voor een uitvoerige inhoudelijke behandeling en dat in een dergelijke situatie het belang van zowel de verdachte, de slachtoffers als de maatschappij bij afdoening van een zaak prevaleert. Zulks zal echter uiteraard van geval tot geval beoordeeld moeten worden en laat zich niet in algemene zin duiden.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er in beginsel ruimte kan zijn binnen het strafrecht voor een behandeling van een strafzaak waarin een voorstel tot afdoening aan de rechter wordt voorgelegd:
- -
indien procespartijen overeenstemming hebben over de beslispunten in een zaak;
- -
die beslissingen steun vinden in het recht, in het dossier en de concrete omstandigheden van de zaak; en
- -
de belangen van alle partijen, maar ook van slachtoffers en de maatschappij, gediend worden.
In zo’n geval komt het de rechtbank voor dat het Wetboek van Sv zich niet verzet tegen een toets op redelijkheid van een afdoeningsvoorstel door de rechtbank. Wat wel en niet redelijk is in een concrete zaak is afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden van die zaak, maar ook van datgene wat wel en niet past bij de door de rechtbank in acht te nemen strafvorderlijke uitgangspunten.
In de onderhavige strafzaak is de rechtbank van oordeel dat het afdoeningsvoorstel op alle fronten recht doet aan de zaak. Daarom zal de rechtbank ook vonnis wijzen met inachtneming van dat afdoeningsvoorstel. Daartoe overweegt en beslist zij als volgt op de diverse onderdelen in deze zaak.
2. Niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie (feiten 3 en 4)
Op 15 november 2018 is de verdachte door de rechtbank van eerste aanleg Limburg, afdeling Tongeren (België) veroordeeld wegens – kort gezegd – mensenhandel, deelname aan een criminele organisatie, exploiteren van prostitutie en witwassen. Een afschrift van dat vonnis bevindt zich bij de stukken. Daaruit blijkt dat aan die veroordeling hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt als aan de verdenking van de feiten 3 (witwassen) en 4 (valsheid in geschrifte) in onderhavige zaak. Nu die veroordeling onherroepelijk is, is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat de verdachte op grond van het ne bis in idem beginsel, in beginsel, niet nogmaals vervolgd kan worden voor dat feitencomplex.
De rechtbank merkt hierbij op dat artikel 68, eerst lid sub 2 van het Wetboek van Sr bepaalt dat een nieuwe vervolging na een – kort gezegd – buitenlandse veroordeling pas wordt belet, indien de in het buitenland opgelegde straf volledig is uitgevoerd. Aangezien de rechtbank geen aanleiding heeft te veronderstellen dat die straf nog niet is uitgevoerd dan wel niet meer uitgevoerd zal worden en mede gelet op de onmiskenbare samenhang van de feiten, is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie in dit geval, overeenkomstig het afdoeningsvoorstel, inderdaad niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging voor deze feiten.
3. De beoordeling van het bewijs
Overweging over het afdoeningsvoorstel en de bewezenverklaring
Zoals hiervoor al opgemerkt, realiseert de rechtbank zich dat een uitvoerige inhoudelijke behandeling van de zaak wellicht op onderdelen tot verschillen in de bewezenverklaring zou kunnen leiden. De rechtbank ziet in de onderhavige zaak echter geen discrepanties in de beoordeling door partijen op een wezenlijk onderdeel van de tenlastelegging en bewezenverklaring. Sterker nog, indien de rechtbank de zaak beoordeelt op de gebruikelijke wijze, zonder dat er een afdoeningsvoorstel door partijen zou zijn ingediend, komt de rechtbank tot exact dezelfde bewezenverklaring als nu door partijen voorgesteld.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat nu de officier van justitie en verdediging het eens zijn over de bewezenverklaring en het dossier onvoldoende aanleiding biedt om daarvan af te wijken, ook op dit punt het voorstel gevolgd kan worden. Dat leidt dan ook tot bewezenverklaring van het medeplegen van brandstichting (feit 1) en bedreiging (feit 2).
De bewezenverklaring
De rechtbank acht ten laste van de verdachte bewezen dat:
1. hij op 9 september 2012 te Susteren, in de gemeente Echt-Susteren, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk brand heeft gesticht in een pand gelegen aan de [adres] te Susteren, immers heeft zijn mededader toen aldaar opzettelijk (een) brandbare stof(fen) in brand gestoken, ten gevolge waarvan dat pand en de inboedel van dat pand gedeeltelijk zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was;
2. hij op 23 februari 2014 te Kerkrade een persoon genaamd [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer] dreigend de woorden toegevoegd: "als ze morgen nog bij jou slaapt dan brand ik je hele hut plat.”
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het vonnis gehecht.
4. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert de volgende strafbare feiten op:
feit 1: medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
feit 2: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
5. De strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.
6. De straf
De verdachte heeft, met inschakeling van een ander, brand gesticht in een massagesalon. Het motief van die brandstichting zou gelegen zijn in de omstandigheid dat een oud-werkneemster, tevens ex-partner van de verdachte, zou zijn gaan werken in die massagesalon. Daarnaast heeft de verdachte de uitbaatster van een bed and breakfast bedreigd om soortgelijke redenen: zij zou onderdak bieden aan een (andere) ex-partner van de verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat het afdoeningsvoorstel ook voor wat betreft de op te leggen straf, te weten 148 dagen gevangenisstraf met aftrek van het reeds ondergane voorarrest, recht doet aan deze zaak, waarbij zowel het belang van de verdachte, de slachtoffers als de maatschappij eerbiedigt wordt. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- -
de aard en ernst van de feiten;
- -
de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan;
- -
de persoon van de verdachte;
- -
de straffen die doorgaans worden opgelegd voor soortgelijke feiten, waarbij rekening gehouden dient te worden met:
- -
de zeer forse schending van de redelijke termijn en de vermindering van de straf die die overschrijding met zich brengt, nu het een brandstichting uit september 2012 en een bedreiging uit 2014 betreft;
- -
artikel 63 van het Wetboek van Sr;
- -
de omstandigheid dat de verdachte nadien nog in België is veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf voor met de onderhavige feiten samenhangende strafbare feiten.
Kortom, de rechtbank zal de verdachte veroordelen tot de in het afdoeningsvoorstel genoemde straf, een gevangenisstraf van 148 dagen met aftrek van het reeds ondergane voorarrest.
7. Het beslag
Onder de verdachte was 77.550 euro in beslag genomen. Ter zitting heeft de officier van justitie te kennen gegeven de beslaglijst in te trekken, onder toezegging dat de afwikkeling van dit beslag in onderling overleg tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging zal plaatsvinden. In elk geval een deel van dit bedrag zal ingezet worden ter voldoeningen van de vorderingen van de benadeelde partijen, zoals hierna benoemd. De verdediging heeft hiermee ingestemd. Daarom ziet de rechtbank thans geen reden om nog een beslissing over dit beslag te nemen.
8. De benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [benadeelde] en [bedrijf] vorderen schadevergoeding van respectievelijk 44.111,90 euro en 4.538,00 euro als gevolg van de brandstichting (feit 1). De schades bestonden uit de (na verzekeringsuitkering resterende) waardevermindering van het pand en de waarde van de verloren inboedel.
Overeenkomstig het afdoeningsvoorstel zal de rechtbank beide vorderingen integraal toewijzen, de verdachte veroordelen tot betaling daarvan te vermeerderen met de wettelijke rente. Tevens zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr opleggen.
De officier van justitie en de verdediging zijn overeengekomen dat het beslag (een geldbedrag van 77.550 euro) aangewend zal worden om onder meer deze vorderingen te voldoen. Daarom zal de rechtbank de betalingsverplichting niet hoofdelijk opleggen aan verdachte en zijn medeverdachte in wiens strafzaken ook heden vonnis is gewezen.
9. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 36f, 47, 57, 63, 157 en 285 van het Wetboek van Sr, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
10. De beslissing
De rechtbank:
Niet-ontvankelijkheid
- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte voor de feiten 3 en 4;
Bewezenverklaring
- -
verklaart de feiten 1 en 2 bewezen zoals hierboven onder 3 omschreven;
- -
spreekt de verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- -
verklaart dat het bewezenverklaarde de strafbare feiten oplevert zoals hierboven onder 4 is omschreven;
- -
verklaart de verdachte strafbaar;
Straf
- -
veroordeelt de verdachte voor de feiten 1 en 2 tot een gevangenisstraf van 148 dagen;
- -
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van deze gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
Benadeelde partij [benadeelde] (feit 1)
- wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij te betalen 44.111,90 euro, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen over de periode van 9 september 2012 tot aan de dag van de volledige voldoening;
- veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, begroot tot heden op 618,00 euro;
- legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde] van 44.111,90 euro, bij niet betaling en verhaal te vervangen door 255 dagen gijzeling, met dien verstande dat de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen over de periode vanaf 9 september 2012 tot aan de dag van de volledige voldoening;
- bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de staat in zoverre komt te vervallen;
Benadeelde partij [bedrijf] (feit 1)
- wijst de vordering van de benadeelde partij [bedrijf] toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij te betalen 4.538,00 euro, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen over de periode van 9 september 2012 tot aan de dag van de volledige voldoening;
- veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, begroot tot heden op 618,00 euro;
- legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [bedrijf] van 4.538,00 euro, bij niet betaling en verhaal te vervangen door 55 dagen gijzeling, met dien verstande dat de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen over de periode vanaf 9 september 2012 tot aan de dag van de volledige voldoening;
- bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de staat in zoverre komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.M. de Loo, voorzitter, mr. F.H. Machiels en mr. R.A.M.M. Gijselaers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. O.A.G. Corten, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 9 december 2021.
Buiten staat
Mr. R.A.M.M. Gijselaers is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
BIJLAGE: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.hij op of omstreeks 9 september 2012 te Susteren, in de gemeente Echt-Susteren, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht in een pand gelegen aan de [adres] te Susteren, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) toen aldaar opzettelijk benzine, in elk geval (een) brandbare stof(fen) in brand gestoken, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met benzine, in elk geval met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan dat pand en/of de inboedel van dat pand geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor voornoemd pand, waarin een massagesalon was gevestigd, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was;
2.hij op of omstreeks 23 februari 2014 te Kerkrade een persoon genaamd [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer] dreigend de woorden toegevoegd:"als ze morgen nog bij jou slaapt dan brand ik je hele hut plat", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
3.hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2012 tot en met 7 april 2014, in de gemeente Kerkrade, althans in Nederland en/of in België van (een) voorwerp(en), te weten een geldbedrag van euro 70000 tot 100.000, althans enig geldbedrag, de herkomst en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op (een) voorwerp(en), te weten een geldbedrag van euro 70.000 tot 100.000, althans enig geldbedrag, was en/althans (een) voorwerp(en), te weten een geldbedrag van euro 70.000 tot 100.000, althans enig geldbedrag heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat die/dat voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren/was uit enig misdrijf;
4.hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2012 tot en met 7 april 2014 in de gemeente Landgraaf en/of in de gemeente Heerlen, in elk geval in Nederland en/of in België tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) een of meer kasboek(en) voor de Belgische onderneming House of Pleasure Bvba, - (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) valselijk fictieve bedragen van dagopbrengsten in die/dat kasboek(en) geregistreerd, zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑12‑2021