Rb. Den Haag, 22-11-2016, nr. SGR 16/5445
ECLI:NL:RBDHA:2016:14282
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
22-11-2016
- Zaaknummer
SGR 16/5445
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2016:14282, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 22‑11‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Mondelinge uitspraak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2017:1184, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 3.16 Wet inkomstenbelasting 2001
- Vindplaatsen
NLF 2016/0811 met annotatie van
NTFR 2017/468 met annotatie van R.S. Bekker
Uitspraak 22‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting, aftrek kosten inzake een werkruimte. Aftrek is in casu terecht geweigerd. Indien geen andere werkruimte buiten de eigen woning beschikbaar is, geldt naast de eis dat de inkomsten hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte in de woning moeten worden verdiend ook de eis dat de inkomsten in belangrijke mate in de werkruimte in de woning moeten worden verdiend. Het andersluidende standpunt van eiser dat voldoende is dat aan de tweede eis wordt voldaan, verwerpt de rechtbank. Verder moet bij de beoordeling of recht bestaat op de aftrek ook de inkomsten uit vroegere dienstbetrekking worden meegenomen. Dat er geen verband bestaat tussen de pensioeninkomsten en de werkruimte, is daarbij niet van belang. (Beroep ongegrond.)
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 16/5445
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van
22 november 2016 in de zaak tussen
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [kantoorplaats] , verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 24 mei 2016 op het bezwaar van eiser tegen de voor het jaar 2012 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2016.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 1] en [persoon 2] .
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Overwegingen
1. Eiser genoot in het onderhavige jaar inkomsten uit vroegere arbeid ten bedrage van € 93.120. Het grootste deel van deze inkomsten (€ 85.061) is afkomstig uit een pensioen van de [naam stichting] Pensioenfonds. Daarnaast heeft eiser inkomen genoten uit werkzaamheden als octrooigemachtigde en European Patent Attorney. De daarmee verband houdende werkzaamheden verrichtte eiser vanuit een werkruimte in zijn woning. De inkomsten uit laatstgenoemde activiteiten zijn door eiser verantwoord als resultaat uit overige werkzaamheden. Het brutoresultaat uit overige werkzaamheden bedroeg in 2012 € 41.911.
2. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2012 heeft eiser onder andere € 7.266 als kosten voor een werkruimte in aftrek gebracht.
3. In geschil is of eiser de kosten in verband met de werkruimte ten laste van zijn inkomen kan brengen. Niet in geschil is dat de onderhavige werkruimte een zelfstandig gedeelte van eisers woning vormt.
4. Artikel 3.16, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) luidt voor zover hier van belang:
“1. Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, ten behoeve van de belastingplichtige zelf in zijn niet tot zijn ondernemingsvermogen behorende woning, tenzij de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt en:
a. (...)
b. ingeval hij niet tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij het gezamenlijke bedrag van zijn winst uit een of meer ondernemingen, belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte in die woning verwerft en in belangrijke mate in de werkruimte in die woning verwerft.”
5. Gelet op de tekst van artikel 3.16, eerste lid, onderdeel b, van de Wet bestaat, indien geen andere werkruimte buiten de eigen woning beschikbaar is, recht op aftrek van kosten inzake een werkruimte indien een belastingplichtige het gezamenlijke bedrag van zijn winst uit een of meer ondernemingen, belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden hoofdzakelijk (voor minimaal 70%) in of vanuit de werkruimte in die woning verwerft en in belangrijke mate (voor minimaal 30%) in de werkruimte in die woning verwerft. Dat betekent, naar verweerder terecht stelt, dat indien geen andere werkruimte buiten de eigen woning beschikbaar is, naast de eis dat de inkomsten (winst, loon en resultaat) hoofdzakelijk (voor minstens 70%) in of vanuit de werkruimte in de woning moet worden verdiend, ook de eis geldt dat de inkomsten in belangrijke mate (voor ten minste 30%) in de werkruimte in de woning moet worden verdiend. In zoverre laat de wettekst naar het oordeel van de rechtbank geen andere uitleg toe. De rechtbank verwerpt daarom het andersluidende standpunt van eiser, erop neerkomend dat ook al recht bestaat op de aftrek indien alleen wordt voldaan aan de laatste eis, te weten dat de inkomsten in belangrijke mate (voor minstens 30%) in de werkruimte in de woning worden verdiend. De uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarnaar eiser in dit verband verwijst en waarin overigens uiteindelijk ook is beslist dat géén recht op de aftrek bestond, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, evenals hetgeen eiser heeft aangevoerd over de wetsgeschiedenis bij de onderwerpelijke regeling.
6. Voor de beantwoording van de vraag of recht bestaat op aftrek in verband met de werkruimte moeten ook de inkomsten die eiser geniet uit vroegere dienstbetrekking worden meegenomen. Daarbij is, anders dan eiser kennelijk bepleit, niet van belang dat er geen verband bestaat tussen zijn pensioeninkomsten en de werkruimte. Ingevolge artikel 3.80 van de Wet wordt onder belastbaar loon immers verstaan loon verminderd met de reisaftrek. Ingevolge artikel 3.81 van de Wet wordt voor de toepassing van de Wet en de daarop berustende bepalingen onder loon verstaan: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten. Dit betekent dat de pensioeninkomsten van eiser moeten worden aangemerkt als belastbaar loon zodat deze moeten worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of aan de voorwaarden van artikel 3.16, eerste lid, onderdeel b, van de Wet is voldaan.
7. Nu in het onderwerpelijk geval het gezamenlijke bedrag van eisers belastbaar loon (inclusief de inkomsten uit vroegere dienstbetrekking) en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden € 135.031 ( € 93.120 + € 41.911) bedraagt, terwijl het resultaat uit overige werkzaamheden behaald vanuit de werkkamer € 41.911 bedraagt, voldoet eiser niet aan het hiervoor weergegeven ‘hoofdzakelijk-criterium’. Immers, eiser verdient niet minstens 70% van de inkomsten (winst, loon en resultaat) in of vanuit de werkruimte. Dit betekent dat eiser de kosten in verband met de werkruimte niet ten laste van zijn inkomen kan brengen. Verweerder heeft de aftrek dus terecht geweigerd.
8. Met betrekking tot eisers stelling dat de (uitkomst van de) onderwerpelijke regeling in dit geval onredelijk is, overweegt de rechtbank dat het de rechter ingevolge het bepaalde in artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te beoordelen. Dit brengt mee dat de rechtbank de wettelijke regeling als zodanig niet mag toetsen, behoudens voor zover die regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Een dergelijke strijdigheid is gesteld noch gebleken.
9. Verder is, anders dan eiser stelt, naar het oordeel van de rechtbank ook geen sprake van een schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur of - zo dit op de onderhavige situatie al van toepassing zou zijn - het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden neergelegde recht op een eerlijk proces. Daarvoor vindt de rechtbank in de gedingstukken, ook in samenhang bezien met wat eiser in dit verband heeft aangevoerd, geen steun.
10. Al het vorenstaande betekent ook dat geen sprake is van een onrechtmatig besluit, zodat geen aanleiding bestaat verweerder te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 november 2016.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.