Hof Arnhem-Leeuwarden, 19-05-2020, nr. 19/00463
ECLI:NL:GHARL:2020:3826
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
19-05-2020
- Zaaknummer
19/00463
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:3826, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 19‑05‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NLF 2020/1370 met annotatie van
NTFR 2020/2202 met annotatie van Mr. E.G. Borghols
Uitspraak 19‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Forensenbelasting. Onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen. Heffing in strijd met discriminatieverbod? Verboden differentiatie naar draagkracht omdat de heffingsmaatstaf wordt bepaald door de vastgestelde WOZ-waarde?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 19/00463
uitspraakdatum: 19 mei 2020
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 februari 2019, nummer AWB 18/4365, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van Tribuut (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag forensenbelasting opgelegd van € 1.300,05.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het Hof heeft partijen gevraagd of zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben binnen de gestelde termijn van twee weken daarop niet gereageerd. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2. Vaststaande feiten
Belanghebbende is eigenaar van een gemeubileerde woning gelegen aan de [a-straat] 12 te [A] (hierna: de woning). Belanghebbende heeft zijn hoofdverblijf buiten de gemeente Epe, namelijk in de gemeente Leiden.
3. Geschil
In geschil is of de aanslag forensenbelasting terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Het heffen van forensenbelasting levert volgens belanghebbende een rechtsongelijkheid op tussen ingezetenen van de gemeente Epe en ingezetenen van andere Nederlandse gemeenten. Daarom is het heffen van forensenbelasting in strijd met het discriminatieverbod uit het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Voorts ontbeert de forensenbelasting iedere rechtvaardiging gelet op de wijziging van de regelgeving rond het Gemeentefonds. De grondslag, de WOZ-waarde, maakt dat inbreuk wordt gemaakt op artikel 219 Gemeentewet. Belanghebbende betaalt daarnaast alle andere gemeentelijke belastingen, zodat hij dubbel wordt belast. Belanghebbende heeft geen stemrecht in de gemeente Epe zodat de aanslag forensenbelasting zonder vertegenwoordiging (“no taxation without representation”) is opgelegd. Ook zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Krachtens artikel 219 Gemeentewet kunnen gemeentelijke belastingen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.
4.2.
Op grond van artikel 223 Gemeentewet kan een forensenbelasting worden geheven. Met de Verordening op de heffing en invordering van een forensenbelasting 2017 (hierna: de Verordening) heeft de raad van de gemeente Epe van deze bevoegdheid gebruik gemaakt.
4.3.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Verordening wordt onder de naam forensenbelasting een directe belasting geheven van natuurlijke personen die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er op meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zichzelf of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden. Niet in geschil is dat aan deze voorwaarden is voldaan en dat het belastbare feit zich heeft voorgedaan.
4.4.
Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de raad van de gemeente Epe mocht beslissen een forensenbelasting in te voeren. De Gemeentewet biedt deze bevoegdheid. Het is inherent aan een forensenbelasting dat deze wordt geheven van een niet-ingezetene. Dat hierdoor een onderscheid ontstaat tussen ingezetenen en niet-ingezetenen, is een logisch gevolg van de invoering van de forensenbelasting. Er is dus sprake van ongelijke behandeling. Anders dan belanghebbende meent, brengt het regelmatige verblijf in een gemeente kosten met zich en gebruik van gemeentelijke voorzieningen. Denk bijvoorbeeld aan de infrastructuur en de inrichting van het openbaar gebied. Er is dus sprake van een ongelijke behandeling, maar deze is gebaseerd op een redelijke en objectieve rechtvaardiging. De gemeente is binnen de haar toekomende bevoegdheid gebleven en heeft dus geen inbreuk gemaakt op het discriminatieverbod in het EVRM.
4.5.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat de rechtvaardiging voor de invoering van de forensenbelasting achterhaald is. Deze belasting is ingevoerd omdat gemeenten voor niet-ingezetenen geen bijdrage kregen uit het Gemeentefonds. Sinds 1995 wordt de bijdrage uit het Gemeentefonds op een andere wijze berekend. Ook het aantal woningen is een factor die meeweegt. Belanghebbende leidt hieruit af dat de aanslag ten onrechte of in ieder geval tot een veel te hoog bedrag is opgelegd. Hij heeft als niet-ingezetene geen of minder profijt van bepaalde voorzieningen en betaalt bovendien andere gemeentelijke belastingen, zoals onroerendezaakbelasting en rioolheffing. Belanghebbende wordt dus dubbel belast.
4.6.
De forensenbelasting is in haar huidige vorm bij Wet van 15 juli 1929, Stb 1929, 388 (Wet op de financiële verhouding) ingevoerd. De huidige, in materieel opzicht gelijkluidende opvolger in de Gemeentewet, is sinds de invoering per 1 januari 1995 niet gewijzigd. De wetgever heeft de gemeenten ook na 1994 de bevoegdheid gegeven een dergelijke belasting te heffen, met de wetenschap dat de regelgeving rond de financiering van de gemeenten via het Gemeentefonds ingrijpend was gewijzigd. Kennelijk is deze wijziging voor de wetgever geen aanleiding geweest de forensenbelasting af te schaffen of op een andere wijze vorm te geven dan hij heeft gedaan.
4.7.
Belanghebbende klaagt erover dat hij dubbel moet betalen. Geen wettelijke bepaling verbiedt het naast elkaar heffen van forensenbelasting enerzijds en genoemde gemeentebelastingen anderzijds. Voor de samenloop van onroerendezaakbelastingen en forensenbelasting heeft de Hoge Raad dat beslist in zijn arrest van 9 november 2001, nr. 36.111, ECLI:NL:HR:2001:AD5329. Zoals in dat arrest overwogen wordt het op dit punt gemaakte onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen, waarbij ingezeten gebruikers van in de gemeente gelegen onroerende zaken geen forensenbelasting betalen, gerechtvaardigd door de omstandigheid dat de bijdrage die een gemeente op grond van de Financiële-verhoudingswet ontvangt uit het gemeentefonds mede afhankelijk is van het aantal inwoners, dus exclusief niet-ingezetenen. Dit arrest is gewezen na de wijziging van de financiering van de gemeenten.
4.8.
Gelet op het voorgaande en ervan uitgaande dat de wetgever in formele zin goed op de hoogte is van de actuele wijze waarop de gemeenten worden gefinancierd en van de wetgeving op het gebied van gemeentelijke belastingen, gaat het Hof voorbij aan de bespiegelingen van belanghebbende over de wijze waarop de bijdrage van een gemeente uit het Gemeentefonds wordt berekend. Kennelijk doet dat in de ogen van de wetgever in formele zin niet terzake. Het Hof mag de wet in formele zin niet toetsen aan de Grondwet of beoordelen op haar innerlijke waarde en billijkheid. Wel kan de heffing worden getoetst aan direct verbindende bepalingen in internationale verdragen, zoals het EVRM. Hiervoor heeft het Hof al geoordeeld dat de keuze om forensenbelasting te heffen niet van iedere redelijke en objectieve rechtvaardiging is ontbloot. Verder geldt hier de beperking dat de heffing niet willekeurig en onredelijk mag zijn. Ook hierbij geldt dat de gemeente een grote mate van autonomie heeft. Deze is hier niet overschreden. De wetgever heeft geen limiet gesteld aan de hoogte van de forensenbelasting en dit kan niet aan de heffingsambtenaar worden tegengeworpen. De keuze voor een tarief van 0,535% is niet als onredelijk en willekeurig aan te merken. Het Hof merkt hierbij op dat in dit verband tevens van belang is dat er geen verband hoeft te bestaan tussen het profijt dat de belastingplichtige van gemeentelijke voorzieningen trekt en de verschuldigde forensenbelasting (vgl. HR 9 februari 2007, nr. 40.643, ECLI:NL: HR:2007:AX0678).
4.9.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat sprake is van een verboden differentiatie naar draagkracht. De gekozen grondslag, namelijk de WOZ-waarde van de woning, houdt in dat vermogen van belanghebbende (de woning) de grondslag vormt voor de heffing van de forensenbelasting.
4.10.
In de memorie van antwoord horende bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen (Kamerstukken II, 1990-1991, 21 591, nr. 7) is onder meer het volgende opgenomen:
“De leden van de PvdA-fractie vroegen of de bepaling in artikel 218 impliceerde dat objectieve criteria die indirect een relatie hebben met het inkomen niet zijn toegestaan. Zij vroegen of bijvoorbeeld een verlaagd tarief is toegestaan voor bijstandsgerechtigden, voor genieters van huursubsidie en naar de waarde van het huis.
In de memorie van toelichting hebben wij het standpunt van de Interdepartementale Commissie Inkomensprijzen onderschreven dat het hanteren van het draagkrachtbeginsel door de lagere overheid tot een doorkruising van het algemene inkomensbeleid zou kunnen leiden. Dit uitgangspunt brengt mee dat het hanteren van inkomensafhankelijke tarieven door gemeenten niet is toegestaan, omdat dit tot een doorkruising van het rijksbeleid zou kunnen leiden. Een koppeling van het gemeentelijke tarief aan een inkomensafhankelijke regeling van het rijk geeft hetzelfde effect. Een koppeling van het tarief aan het genieten van een bijstandsuitkering, het recht van de ‘echte minima’ op een eenmalige uitkering of het recht op individuele huursubsidie is derhalve niet toegestaan. Wel is het mogelijk om de tariefstructuur te koppelen aan objectieve criteria die in een meer indirect verband een relatie met het inkomen kunnen hebben, zoals de waarde van een onroerend goed.”
Het Hof leidt uit de slotzin van het citaat af dat hier geen sprake is van verboden differentiatie. De waarde van de woning houdt slechts indirect verband met het inkomen of het vermogen van belanghebbende, zodat de heffingsmaatstaf overeenkomstig artikel 219 van de Gemeentewet is vastgesteld.
4.11.
Dat belanghebbende geen stemrecht heeft in de gemeente Epe maakt het voorgaande niet anders.
4.12.
Tot slot heeft belanghebbende het beroep op schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet dan wel onvoldoende onderbouwd. De heffingsambtenaar heeft in overeenstemming met de gemeentelijke regelgeving een aanslag opgelegd. Hier is sprake van een gebonden besluit. Dat de heffingsambtenaar onzorgvuldig en willekeurig zou hebben gehandeld, misbruik zou hebben gemaakt van enige bevoegdheid of het gelijkheidsbeginsel zou hebben geschonden, is niet gebleken. Wat het gelijkheidsbeginsel betreft verwijst het Hof naar hetgeen hiervoor is overwogen over het discriminatieverbod, dat niet geschonden is. Wat het evenredigheidsbeginsel betreft verwijst het Hof naar hetgeen is overwogen over de relatie met het Gemeentefonds en de dubbele belasting.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. I. Linssen en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 19 mei 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(A. van Dongen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 19 mei 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.