Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/9.5.3.2
9.5.3.2 Criteria voor misbruik van procesbevoegdheid Uitoefening zonder redelijk belang
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS377432:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie supra, nr. 540.
HR 26 juni 1942, NJ 1942, 585.
HR 22 april 1983, NJ 1984, 145 (WHH).
HR 13 juni 1928, W11880 (Mff), NJ 1928, p. 1379 (EMM).
In HR 22 april 1926 (Bek q.q./AJ.S.), NJ 1926, p. 48 (P5), had de Hoge Raad al geoordeeld dat een cassatiemiddel waarbij eiser geen belang heeft, om die reden niet kan slagen.
Zo Van der Wiel 2004, nr. 131. Wachter stelt in zijn annotatie van HR 10 mei 1974 (Bedrijfsver. Bouwnijverheid/X.), NJ 1975, 267 dan ook terecht dat in de - ook hierboven genoemde - uitspraken waarin een faillissementsaanvraag werd afgewezen op grond van het ontbreken van een redelijk belang, het (waarschijnlijk) juister is het accent te leggen op rechtsmisbruik dan op het ontbreken van een belang in de zin van art. 3:303 BW, nu het in die gevallen veelal gaat om een willekeurig of onnodig geoordeeld gebruik, derhalve om een gebruik dat buiten de grenzen van de verleende bevoegdheid valt.
Vgl. Van der Wiel 2004, nr. 133.
Zo Van der Wiel 2004, nr. 134; W. Snijders 1994, p. 9; Star Busmann/Rutten 1972, nr. 148; Helmich 1945, p. 151-169 en Meijers 1937, p. 72. Anders Rodenburg 1985, nr. 27; Vriesendorp 1970, nr. 116, p. 191; Gerbrandy 1959, p. 373/374 ('cardinaal verschil') en, naar het schijnt, Hugenholtz/Heemskerk 2002, nr. 7.
HR 9 oktober 1998 (Van Aalten/VCWO), NJ 1998, 853.
PG Boek 3 NBW, p. 916 (MvA II).
PG Inv. Boek 3 NBW, p. 1049-1050 (MvT Inv.). Ook Van der Wiel 2004, nr. 134 en Bloembergen, annotatie onder HR 5 november 1999, NJ 2000, 63, stellen dat deze publieke belangen kunnen worden meegewogen in het kader van art. 3:13 BW.
Rodenburg 1985, nr. 27, p. 75.
Van der Wiel 2004, nr. 133.
Annotatie van HR 10 november 2000 (Gem. Dantumadeel/B. BV), NJ 2001, 249. In gelijke zin A-G Langemeijer, die in zijn conclusie voor HR 9 oktober 1998 (Van Aalten/VCWO), NJ 1998, 853 opmerkt dat procederen zonder belang weliswaar misbruik van recht kan opleveren indien tevens aan een van de in art. 3:13 lid 2 genoemde criteria is voldaan, maar dit hoeft niet het geval te zijn.
Zie ook HR 30 maart 1951, NJ 1952, 29 (PhANH).
Ter voorkoming van misverstand zij opgemerkt dat hiermee niet wordt gedoeld op de aanwezigheid van moreel verwerpelijke intenties bij de uitoefening van een bevoegdheid, meer in het bijzonder opzet op het misbruik van die bevoegdheid, maar op een naar objectieve maatstaven vast te stellen onbehoorlijkheid.
Die morele laakbaarheid is wel verdisconteerd in de andere twee criteria die in het artikel worden genoemd, te weten de enkele bedoeling om een ander te schaden en het onevenredigheidscriterium. Vgl. in dit verband HR 21 mei 1999 (Kerkhof & Wekking/Spoelstra), NJ 1999, 507, waarin de Hoge Raad buiten twijfel stelde dat het onevenredigheidscriterium van art. 3:13 lid 2 BW het oog heeft op gevallen waarin degene die de bevoegdheid uitoefent, de bedoelde onevenredigheid kent of behoort te kennen.
HR 17 april 1970, NJ 1971, 89 (PhANH).
HR 17 december 1982, NJ 1984, 59 (WHH).
HR 22 april 1983, NJ 1984, 145 (WHH).
HR 6 februari 1987, NJ 1988, 1 (WHH).
Recentelijk is daaraan toegevoegd dat een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor of verzoek daarnaast ook kan worden afgewezen wegens strijd met de eisen van een goede procesorde of enig ander zwaarwichtig belang, zie HR 13 september 2002 (Uiterlinden/Van Zijp), NJ 2004, 18 (HJS) (m.b.t. voorlopig deskundigenbericht) en HR 11 februari 2005 (Frog/Floriade), NJ 2005, 442 (DA) (m.b.t. tot voorlopig getuigenverhoor).
HR 19 februari 1993, NJ 1994, 345 (HJS).
Meijers merkte reeds op dat het bij de toepassing van het onevenredigheidscriterium om een hoge mate van onbillijkheid moet gaan, zie PG Inv. Boek 3 NBW, p. 1039-1040 (TM). In de formulering van dit criterium in art. 3:13 lid 2 BW ligt besloten dat de partij die de bevoegdheid uitoefent de bedoelde onevenredigheid kent of behoort te kennen. Zie HR 21 mei 1999 (Kerkhof & Wekking/Spoelstra), NJ 1999, 507.
HR 24 juni 1988, NJ 1989, 121 (JBMV).
Zie ook HR 11 maart 1988 (SOBI/Hollandia-Kloos), NJ 1988, 747 (WHH), waarin de Hoge Raad uit de door het hof gegeven oordeel dat belang van verzoekers in vergelijking met het tegengestelde bedrijfsbelang van de wederpartij 'zo gering' was, dat 'inwilliging van het verzoek in strijd zou komen met de eisen der redelijkheid' afleidde dat het hof het onevenredigheidscriterium had toegepast en, m.b.t. een voorlopig deskundigenonderzoek HR 12 september 2003 (Royal/K), NJ 2005, 441 (DA onder NJ 2005, 442).
Vgl. Van der Wiel 2004, nr. 114.
Zie Rodenburg 1985, nr. 16; Van der Kwaak 2002, p. 580 en Van der Wiel 2004, nr. 114.
NJ 1961, 553 (DJV).
Vgl. Van der Kwaak 1990, p. 23.
Aldus Van der Kwaak 2002, p. 580. Vgl. Snijders, Ynzonides & Meijer 2002, nr. 1.
HR 1 februari 1963, NJ 1964, 157 (JHB).
Vgl., voor eenzelfde soort kwestie, ook HR 4 oktober 1985 ( Withaar/Eurobroek), NJ 1986, 52 en HR 30 september 1983 (Kuiper/Douma en Van den Berg q.q.), NJ 1984, 183 (G), waarin de vraag aan de orde was of de curatoren misbruik maakten van hun op grond van de faillissementswet toegekende bevoegdheid om de directeur van de gefailleerde vennootschap te doen horen, gezien de mogelijkheid dat die directeur wellicht ook als partij in een procedure zou worden betrokken. Nu het thans ook mogelijk is partijen als getuigen te doen horen, zie art. 164 Rv, is de betekenis van deze uitspraken inmiddels achterhaald, zie ook HR 19 februari 1993 (Van de Ven/Pierik), NJ 1994, 345 (HJS).
HR 26 juni 1942, NJ 1942, 585.
Zie voorts HR 29 oktober 1971, NJ 1972, 24, waarin de Hoge Raad uitspreekt dat het hof terecht heeft overwogen dat het rechtsmiddel van hoger beroep 'niet is gegeven om aan een partij wier vordering tot echtscheiding door de eerste rechter is toegewezen en die ook overigens niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door de bestreden beslissing is bezwaard, gelegenheid te geven dit vonnis ongedaan te maken omdat zij bij nader inzien de voorkeur er aan geeft van de vordering af te zien'. In gelijke zin HR 4 juni 1999, NJ 1999, 535; HR 6 mei 1983, NJ 1984, 160 en HR 12 juni 1936, NJ 1936, 962 (PS).
HR 4 september 1942, NJ 1942, 617.
Zie daarover Van der Wiel 2004, nr. 116. Vgl. Huydecoper 2005, p. 7.
In gelijke zin Van der Kwaak 2002, p. 581.
Iets dat wel nooit zal voorkomen, omdat eiser daarmee niet alleen de kans loopt niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens misbruik van procesrecht, maar ook afbreuk doet aan de druk op de wederpartij die van de procedure uitgaat.
Anders Gerbrandy 1959, p. 325 en 377/378.
Zie Van der Wiel 2004, nr. 113.
NJ 1961, 553 (DJV).
HR 14 januari 1983, NJ 1983, 267 (WHH).
HR 29 november 1985, NJ 1986, 276 (PAS).
HR 5 oktober 1990, NJ 1991, 6.
HR 4 november 1994 (Oerlemans/Oerlemans), NJ 1996, 485 (WMK) en HR 11 februari 2000, NJ 2000, 259.
545. Opvallend is dat de criteria die in de jurisprudentie worden aangelegd ter beoordeling van de vraag of een processuele bevoegdheid is misbruikt, niet wezenlijk lijken te verschillen van de criteria die de rechter daartoe ten aanzien van vermogensrechtelijke bevoegdheden hanteert. Lange tijd bediende de rechtspraak zich, evenals in het vermogensrecht, van het criterium van het ontbreken van een redelijk belang. Hiervoor werd al gesteld dat dit criterium in nauw verband staat met de in art. 3:13 lid 2 BW genoemde criteria.1
Zo besliste de Hoge Raad in de beschikking Weegewijs/HES2 dat 'de bevoegdheid om een faillissement uit te lokken - zooals de aard van dit rechtsmiddel medebrengt - den schuldeischer slechts is gegeven om daarmede zijn rechtmatige belangen te beschermen, en van dit rechtsmiddel niet een willekeurig, en met het oog op die belangen onnoodig, gebruik kan worden gemaakt, vermits zoodanig gebruik buiten de grenzen der door de wet verleende bevoegdheid valt; dat mitsdien het hof terecht heeft aangenomen, dat art. 6 lid 2 der Faill.wet den rechter, onder de daargenoemde omstandigheden, niet verplicht het aangevraagde faillissement uit te spreken, indien een redelijk belang van den aanvrager bij de faillietverklaring niet aanwezig is.'
In het arrest Ritzen/Hoekstra3 erkende de Hoge Raad de mogelijkheid van misbruik van de bevoegdheid om een onherroepelijk vonnis te executeren, met de overweging dat 'de rechter slechts staking van de tenuitvoerlegging van een vonnis kan bevelen, indien hij van oordeel is dat de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de ontruiming zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan.' Dit kon volgens de Hoge Raad het geval zijn, 'indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de ontruiming op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.'
546. Hier zij opgemerkt dat het redelijk-belangcriterium kan interfereren met de door 3:303 BW gestelde eis dat iemand een 'voldoende belang' dient te hebben bij een rechtsvordering. Blijkens de rechtspraak geldt deze eis niet alleen voor het instellen van een rechtsvordering, maar voor alle rechtsmiddelen die partijen aanwenden. In het arrest Tent/Kalma4 overwoog de Hoge Raad dat de aard van ieder rechtsmiddel meebrengt dat het niet toekomt aan wie daarbij geen belang heeft.5 De rechtspraak biedt tal van voorbeelden waarin een partij in haar vordering of in het door haar ingestelde hoger beroep of cassatieberoep niet-ontvankelijk wordt verklaard wegens gebrek aan belang. Achter de niet-ontvankelijkverklaring van een partij in haar rechtsvordering op grond van het ontbreken van een 'redelijk belang' kan een niet-ontvankelijkverklaring bij gebreke van een voldoende belang in de zin van het genoemde arrest en art. 3:303 BW schuilgaan. Toch gaat het om twee verschillende criteria.
Bij de eis van een voldoende belang in de zin van art. 3:303 BW gaat het om het belang van een partij bij de door haar gepretendeerde rechtspositie.6 Vraag is of het door haar aangewende rechtsmiddel dienstbaar kan zijn aan de verwezenlijking of handhaving van die gepretendeerde positie. Dat een partij enig belang heeft bij de aanwending van het rechtsmiddel is bovendien niet voldoende. Het belang moet ook voldoende groot zijn om de aanwending van dat rechtsmiddel te rechtvaardigen.7 Dit brengt bijvoorbeeld mee dat de appellant die enkel grieven richt tegen overwegingen die de rechter in eerste aanleg ten overvloede heeft gegeven, in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Ook bij een gegrondbevinding van de grieven kan het hoger beroep immers niet tot een andere beslissing leiden, dan de in eerste aanleg gegeven beslissing. Evenzo kan het zijn dat een bepaald soort belangen, bijvoorbeeld zuiver emotionele belangen, niet als een voldoende belang in de zin van art. 3:303 BW wordt aangemerkt.8 Dat een vordering enkel wordt ingesteld, of een verweer enkel wordt gevoerd om de wederpartij te schaden of met een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid daartoe is gegeven, staat er echter op zich niet aan in de weg dat een voldoende belang in de zin van art. 3:303 BW kan worden aangenomen, ook al is het mogelijk dat in een concreet geval toetsing aan beide criteria tot hetzelfde resultaat leidt.9
In de literatuur is wel betoogd dat (de eis van) art. 3:303 BW dient te worden beschouwd als een bijzondere toepassing van het in art. 3:13 BW neergelegde leerstuk misbruik van bevoegdheid.10 De vraag is dan of het ontbreken van een voldoende belang in de zin van art. 3:303 BW ook altijd als (een vorm van) misbruik van bevoegdheid in de zin van art. 3:13 BW kan worden aangemerkt en - daarmee samenhangend - of het ontbreken van een voldoende belang in de zin van art. 3:303 BW alleen kan worden aangenomen in gevallen waarin tevens sprake is van misbruik van bevoegdheid in de zin van art. 3:13 BW.
De Hoge Raad heeft in het arrest Van AaltenIVCW011 deze vragen ontkennend beantwoord, met de overweging dat tekst noch strekking, noch de geschiedenis van de totstandkoming van voormelde bepalingen steun biedt voor de opvatting dat art. 3:303 BW is te beschouwen als een toepassing van art. 3:13 lid 2 BW. In dit verband kan worden gewezen op een passage in de parlementaire geschiedenis van art. 3:303 BW, waarin wordt opgemerkt dat het criterium van een voldoende belang niet samenvalt met het onevenredigheidscriterium van art. 3:13 lid 2 BW, 'reeds omdat het hier niet alleen gaat om de afweging van de belangen van de betrokken partijen tegen elkaar, maar ook om de eisen van een behoorlijke procesvoering en het belang van de rechtspleging, waarop de rechter ambtshalve heeft te letten'.12 In de toelichting bij art. 3:13 BW is daartegen de opmerking te vinden dat het artikel in samenspel met de schakelbepaling van art. 3:15 BW voldoende ruimte laat voor de ontwikkeling van een afwijkende maatstaf voor misbruik van processuele bevoegdheden, waarbij (immers) publieke belangen zoals het belang van een goede procesorde of een behoorlijke rechtspleging zijn betrokken.13
Vooropgesteld zij dat de criteria van art. 3:13 lid 2 BW op zich voldoende 'open' zijn om ook tot misbruik van bevoegdheid te concluderen in die gevallen waarin een voldoende belang in de zin van art. 3:303 BW ontbreekt. Het gemis van een voldoende belang laat zich immers, zonder al te grote kunstgrepen, veelal ook wel beschouwen als een te gering belang, afgezet tegen (onevenredig) veel grotere belangen die door aanwending van het rechtsmiddel worden geschaad of als een belang dat in het licht van het doel van het rechtsmiddel, rechtens niet te respecteren is. Desalniettemin wringt de kwalificatie 'misbruik van bevoegdheid' voor elk geval waarin een voldoende belang ontbreekt ergens.
Rodenburg heeft erop gewezen dat in art. 3:13 BW de benadeling van een ander, de schade of de onevenredigheid daarvan op de voorgrond treedt, terwijl een gebrek aan een voldoende belang bij het instellen van een bepaalde rechtsvordering niet altijd nadelig behoeft te zijn voor de wederpartij.14 Nu kan op dat laatste wel iets worden afgedongen, omdat de aanwending van een rechtsmiddel zonder voldoende belang toch ook tot kosten en mogelijk ander nadeel leidt voor de wederpartij en bovendien voor de staat, meer indirect de samenleving, nu de rechtspleging door de staat (uit publieke middelen) wordt gefinancierd.15 Wel is het zo dat bij de toepassing van art. 3:303 BW niet de afweging van belangen van de betrokken partijen, en daarmee het door het rechtsmiddel veroorzaakte nadeel voor de wederpartij, vooropstaat. Van Schilfgaarde heeft dan ook opgemerkt dat het verschil tussen 'geen voldoende belang' en 'misbruik van bevoegdheid' daarin gelegen lijkt te zijn, 'dat het bij de eerste grond in beginsel gaat om het belang van de aanvrager sec, bij de tweede om de in artikel 3:13 BW genoemde gronden, waaronder de daarin voorgeschreven belangenafweging'.16
Met die stelling zijn we er echter nog niet. Hiervoor bleek immers al dat ook het gemis van een 'redelijk belang' op zich, hoewel niet genoemd in art.
3 :13 lid 2 BW, dienst kan doen - en in de rechtspraak dienst doet - als grond voor het aannemen van misbruik. Het gemis van een voldoende belang in de zin van art. 3:303 BW kan tevens het gemis van een 'redelijk belang' inhouden, maar is dat ook altijd het geval? Moet worden geoordeeld dat de appellant die door procesonkunde of slordigheid van zijn advocaat in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, omdat slechts grieven werden gericht tegen overwegingen ten overvloede, misbruik maakte van zijn bevoegdheid om te appelleren? Treft datzelfde oordeel de ouders die uitsluitend een verklaring voor recht vorderen, inhoudende dat de wederpartij aansprakelijk is voor het overlijden van hun zoontje?17 In deze gevallen zou men ook kunnen spreken van het ontbreken van een 'redelijk belang'.
Ik ben geneigd bovengenoemde vragen ontkennend te beantwoorden. Hoewel ik daarvoor weinig steun in de wetsgeschiedenis van art. 3:13 BW of in de rechtsliteratuur kan vinden, meen ik dat de kwalificatie 'misbruik' aan de hand van andere criteria dan de in art. 3:13 lid 2 BW genoemde criteria, beperkt dient te blijven tot gevallen waarin niet alleen sprake is van een bevoegdheidsuitoefening die vanuit het geheel van normen van geschreven en ongeschreven recht ontoelaatbaar is, maar waarin tevens kan worden gesproken van een onbehoorlijke bevoegdheidsuitoefening.18 Misbruik impliceert dan wel een 'verkeerd' gebruik, maar niet elk verkeerd gebruik levert ook misbruik op. In de jurisprudentie wordt de 'onbehoorlijkheid' van het gedrag niet als voorwaarde gesteld om een misbruik van bevoegdheid te kunnen aannemen en ook bij het in art. 3:13 lid 2 BW geformuleerde doelcriterium springt zij niet direct in het oog.19 Toch durf ik de stelling aan dat misbruik op andere gronden dan de in art. 3:13 lid 2 BW genoemde gronden in de rechtspraak doorgaans alleen wordt aangenomen - en ook enkel mag worden aangenomen - indien de bevoegdheidsuitoefening ook vanuit behoorlijkheidsoogpunt verwerpelijk is.
Onevenredigheid tussen belangen gebaat bij en geschaad door uitoefening
547. In het in 1970 gewezen arrest Kuipers/De Jongh20 hanteerde de Hoge Raad voor het eerst de aanwezigheid van een te grote onevenredigheid tussen het persoonlijk belang van de rechthebbende bij de uitoefening van de bevoegdheid en het daardoor geschade belang van een ander, als grond voor het oordeel dat misbruik van bevoegdheid was gemaakt. Sindsdien heeft het onevenredigheidscriterium, thans als derde misbruikcriterium in art. 3:13 lid 2 BW opgenomen, in de rechtspraak veel terrein gewonnen, ook op het gebied van de uitoefening van processuele bevoegdheden.
Een aanzet tot een toetsing van de uitoefening van processuele bevoegdheden aan het onevenredigheidscriterium werd gegeven in de al eerder genoemde arresten Van der Krolt/Lont21 en Ritzen/Hoekstra.22 In beide arresten werd nog wel uitgegaan van de vraag of een 'in redelijkheid te respecteren belang' aanwezig was, maar het antwoord daarop werd uitdrukkelijk medebepaald door het belang van de bevoegde partij af te zetten tegen de belangen van de wederpartij.
In de beschikking Slingerland/Gem. Amsterdam23 toetst de Hoge Raad vervolgens voor het eerst de uitoefening van een processuele bevoegdheid rechtstreeks en expliciet aan dit criterium. De Hoge Raad overweegt in deze beschikking dat van misbruik van de bevoegdheid om een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken 'onder meer' sprake kan zijn, 'wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot het uitoefenen van die bevoegdheid kan worden toegelaten'. Deze formulering is sindsdien vele malen in de rechtspraak van de Hoge Raad herhaald, ook waar het om de bevoegdheid gaat om een voorlopig deskundigenverhoor of -bericht te verzoeken.24 In de beschikking Van de Ven/Pierik25 heeft de Hoge Raad nog eens bevestigd dat de enkele omstandigheid dat het belang van verzoeker bij het houden van een voorlopig getuigenverhoor niet opwoog tegen de daardoor geschade belangen van de wederpartij - anders dan het oordeel dat er sprake is van een zodanige onevenredigheid van belangen dat verzoeker in redelijkheid niet tot zijn verzoek had kunnen komen26 - een afwijzing van het verzoek niet kan dragen. Men bedenke bij dit alles dat de mogelijkheden tot toetsing in cassatie van het misbruikoordeel beperkt zijn, nu het oordeel omtrent de zwaarte van de betrokken belangen en - daarmee - de aanwezigheid van een onevenredigheid in de belangen gebaat bij en geschaad door de uitoefening van een bevoegdheid, sterk afhankelijk is van waarderingen van feitelijke aard.
De Hoge Raad blijkt overigens bereid om de 'evenredigheidstoets' zo mogelijk in te lezen in de belangenafweging waarvan de feitenrechter in zijn uitspraak heeft doen blijken. Zo had het hof in het hoger beroep van de zaak die voerde tot de beschikking Van Ewijk/De Staat27 geoordeeld dat 'het in strijd is met een goede procesorde, waartoe efficiëntie bij het voorbereiden en voeren van burgerlijke gedingen behoort, een groot aantal getuigen omtrent een zeer omvangrijk complex van feiten en rechtsvragen in een voorlopige getuigenverhoor te doen horen, alvorens door middel van een procedure in dat complex ordening is gebracht en is vastgesteld of, en zo ja, omtrent welke feiten bewijs geleverd dient te worden.' Klachten over dit oordeel in cassatie stuitten op de overweging van de Hoge Raad dat het hof kennelijk tegen elkaar heeft afgewogen het belang van verzoekster bij het horen van een groot aantal getuigen over een zeer omvangrijk complex van feiten en rechtsvragen enerzijds, en anderzijds het belang van de Staat bij een efficiënt voorbereid en gevoerd geding. Daarmee bedoelde het hof kennelijk, zo overwoog de Hoge Raad, een geding dat in verhouding tot een vordering als verzoekster op het oog heeft, nodeloos omslachtig en kostbaar wordt ingericht. Tegen die achtergrond diende 's hofs beschikking volgens de Hoge Raad aldus te worden begrepen dat naar 's hofs oordeel de verzoekster 'wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot het onderhavige verzoek had kunnen komen en derhalve misbruik maakt van haar bevoegdheid een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken.'28
Uitoefening met geen ander doel dan de wederpartij te schaden
548. De als eerste in art. 3:13 lid 2 BW genoemde misbruikgrond, bestaande in de uitsluitende bedoeling om een ander te schaden, speelt in het procesrecht slechts een ondergeschikte rol. In de literatuur wordt er wel op gewezen dat toepassing van dit criterium problematisch is, omdat de geoorloofdheid van het doel om een ander te benadelen tot op zekere hoogte inherent is aan de uitoefening van processuele bevoegdheden. Daartegen valt echter in te brengen dat het criterium is of de bevoegdheid wordt uitgeoefend met geen ander doel dan een ander te schaden. Benadeling van de wederpartij door de uitoefening van een processuele bevoegdheid levert dan ook geen misbruik op, indien de bevoegdheid wordt uitgeoefend in overeenstemming met het doel van die bevoegdheid - welk doel nooit alleen bestaat in het 'schaden' van de wederpartij, maar ook altijd ten minste in een doel dat is gelieerd aan de verwezenlijking of handhaving van een gepretendeerd recht door tussenkomst van de rechter - en het veroorzaakte nadeel ook zo groot is dat de bevoegde partij, gezien de onevenredigheid van de geschade en gediende belangen, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.29
Voor meer problemen bij de toepassing van dit criterium zorgt daarentegen de onbekendheid van de rechter met de (werkelijke) subjectieve bedoelingen van een partij en de moeilijkheid om te bewijzen dat de bevoegdheid wordt uitgeoefend met geen ander doel dan een ander te schaden.30 Laat die bedoeling zich in vermogensrechtelijke kwesties nog wel eens objectief afleiden uit de vaststaande feiten, in het procesrecht is dat veelal lastig, omdat partijen bij de uitoefening van een processuele bevoegdheid ook altijd wel een geoorloofd doel kunnen voorwenden. Kan de rechter echter uit de omstandigheden van het geval opmaken dat een dergelijk geoorloofd doel ontbreekt, dan kan misbruik worden aangenomen op grond van het ontbreken van een redelijk belang. De veronderstelde subjectieve, uitsluitende bedoeling van een partij om haar wederpartij te schaden, kan echter wel bijdragen aan het oordeel dat die partij misbruik van haar bevoegdheid maakt.
In de procedure die voerde tot de beschikking van de Hoge Raad van 26 juni 195931, had de man op het allerlaatste moment binnen de beroepstermijn hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in conventie, waarbij de scheiding van tafel en bed was uitgesproken en de man tevens was veroordeeld tot betaling van een alimentatie aan de vrouw. Omdat ook in reconventie de scheiding van tafel en bed was uitgesproken, evenwel zonder alimentatieveroordeling, maar daartegen geen beroep was ingesteld, verkreeg deze beslissing kracht van gewijsde, hetgeen in het hoger beroep van het vonnis in conventie aan de ontvankelijkheid van de vrouw in haar oorspronkelijke (alimentatie-)vordering in de weg zou staan. Het hof oordeelde de man echter niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, nu 'aldus belet werd, dat beide partijen ieder gelijkberechtigd voor eigen deel konden medewerken aan een rechtvaardige uitspraak'. De hiertegen gerichte cassatieklachten van de man, konden niet slagen. De Hoge Raad besliste dat 'dit gebruik van het rechtsmiddel van hoger beroep, dat opzettelijk eerst in de laatste ogenblikken van den beroepstermijn is ingesteld met geen ander doel dan om zonder enig in redelijkheid te respecteren belang van den man de niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar eis in conventie te bewerken, terecht door het Hof als een ongeoorloofde wijze van procederen is gewraakt.'
Uitoefening met een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid is gegeven
549. Hiervoor werd al opgemerkt dat processuele bevoegdheden doorgaans zijn te kwalificeren als doelgebonden bevoegdheden. Laat het doel van de uitgeoefende bevoegdheid zich goed bepalen, dan zijn daarmee tevens grenzen gegeven die aan de uitoefening van die bevoegdheid moeten worden gesteld. Het gebruik van een bevoegdheid voor een ander doel dan waarvoor zij is verleend, is in art. 3:13 lid 2 BW dan ook terug te vinden als grond voor het oordeel dat een bevoegdheid wordt misbruikt. Kan worden vastgesteld dat een bevoegdheid wordt uitgeoefend met een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, dan komt men aan een belangenafweging in het kader van de toepassing van het redelijk-belangcriterium of het onevenredigheidscriterium niet meer toe.32
Omdat doelgebonden bevoegdheden in het vermogensrecht zeldzamer zijn, zou de werking van het leerstuk misbruik van bevoegdheid in het procesrecht zich op dit punt kunnen onderscheiden van de werking in het vermogensrecht.33 Hiervoor werd al gesteld dat het doel dat bij de uitoefening van processuele bevoegdheden door partijen in het algemeen voorop dient te staan, zich laat beschrijven als het verkrijgen van een rechterlijke uitspraak ter verwezenlijking of handhaving van de eigen gepretendeerde, ter beoordeling aan de rechter voorgelegde rechtspositie 34
In de beschikking De Roos/Escomptobank35 overwoog de Hoge Raad dat het mogelijk is dat degene die om een voorlopig getuigenverhoor heeft verzocht op grond van de resultaten van dat verhoor tot de conclusie komt dat hij de rechtsvordering die hij overwoog in te stellen niet dient in te stellen tegen de partij die hij voor ogen had, maar tegen een van de gehoorde getuigen. Daaruit volgt echter geenszins, aldus de Hoge Raad, 'dat de partij die het instellen van een rechtsvordering overweegt, ter verkrijging van de door hem gewenste inlichtingen van personen tegen wie hij deze denkt te richten en die uit dien hoofde in het geding niet als getuigen zouden kunnen worden gehoord, de mogelijkheid van het voorlopige getuigenverhoor zou mogen gebruiken om die personen vóór den aanvang van het geding als getuigen te doen horen, door met dit doel voor ogen het verhoor van deze personen te verzoeken onder vermelding in het daartoe strekkende verzoekschrift van een of meer anderen als wederpartij.' Indien een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor mocht blijken met die bedoeling te zijn gedaan, dan zal het daarom volgens de Hoge Raad niet voor inwilliging vatbaar zijn.36
Uit de hiervoor aangehaalde beschikking Weegewijs/HES37 bleek al dat de bevoegdheid om een faillissement uit te lokken, ook zeker is te beschouwen als een doelgebonden bevoegdheid.38 In de beschikking Twentsche Bank/Britsch Continentale39 stelde de Hoge Raad het doel, bestaande in de bescherming van de rechtmatige belangen van de schuldeiser, voorop, waarna hij oordeelde dat het hof terecht had aangenomen dat de bank van 'het rechtsmiddel der faillissementsaanvrage een gebruik heeft gemaakt vallend buiten de grenzen dezer door de wet den schuldeischer gegeven bevoegdheid.' Het hof had immers vastgesteld dat de aanvraag van de bank er niet toe strekte haar eigen, slechts zeer geringe belang te behartigen, maar het belang van een derde, te weten een derdenpandgever.
550. Op voorhand is zeker niet altijd duidelijk welke doelen men met de uitoefening van een bepaalde processuele bevoegdheid mag dienen. De vraag is dan juist welke doelen met de betreffende bevoegdheid mogen worden gediend. Het oordeel dat een partij misbruik van die bevoegdheid maakt, door haar voor een ander doel aan te wenden dan waarvoor zij is gegeven, kan dan de trekken krijgen van een cirkelredenering. Komt het doel waarop die partij het oog heeft de rechter om de een of andere reden onoorbaar voor, dan laat zich misbruik van bevoegdheid construeren door aan te nemen dat de betreffende bevoegdheid toch in ieder geval niet met het oog op dat doel is gegeven.
Nog afgezien van de omstandigheid dat het doelgebonden karakter van bevoegdheden juist kan blijken uit situaties waarin het gebruik van een bevoegdheid gezien het daarmee beoogde doel evident onaanvaardbaar is, is bij een juiste toepassing van het doelcriterium echter geen sprake van een cirkelredenering. De rechter stelt dan immers eerst vast of aan de hand van objectieve maatstaven, zoals mogelijk liggen besloten in de wetsgeschiedenis, het systeem van het recht, algemene erkende rechtsbeginselen en heersende rechtsovertuigingen, kan worden bepaald voor welk doel of welke doelen de bevoegdheid is gegeven. Vervolgens beoordeelt hij de toelaatbaarheid van de bevoegdheidsuitoefening in het licht van het (de) aldus gevonden doel(en). Laat het doel van een bevoegdheid zich niet bepalen of kan, niettegenstaande het feit dat uit bijvoorbeeld de wetsgeschiedenis duidelijk blijkt dat de wetgever met de bevoegdheid een bepaald doel voor ogen heeft gehad, in redelijkheid (bijvoorbeeld in het licht van een alom aanvaarde praktijk) worden betwijfeld of de bevoegdheid uitsluitend voor dat doel is verleend, dan schiet het doelcriterium tekort en moet de toelaatbaarheid van de bevoegdheidsuitoefening aan de hand van een ander criterium worden beoordeeld.
Datzelfde geldt ook al snel als, zoals vaak het geval zal zijn, een partij met de uitoefening van een bevoegdheid niet één doel, maar meerdere doelen, waaronder ook geoorloofde, op het oog heeft.40 Vallen de geoorloofde belangen bij de uitoefening van de bevoegdheid echter overduidelijk in het niet bij het ongeoorloofde belang - in die zin dat het evident is dat de geoorloofde belangen alléén de partij niet evengoed tot die bevoegdheidsuitoefening zouden hebben bewogen - dan kan naar mijn mening zonder bezwaar misbruik van bevoegdheid aanwezig worden geacht. De vereiste evidentie voorkomt dat de rechter rechtsgevolg onthoudt aan een bevoegdheidsuitoefening waarbij geoorloofde belangen vooropstaan, maar waarbij ook ongeoorloofde motieven een rol spelen. Bovendien zal de rechter doorgaans alleen misbruik wegens doeloverschrijding kunnen aannemen, indien van een dergelijke evidentie sprake is, omdat alleen dan uit de omstandigheden van het geval zelf duidelijk wordt dat het ongeoorloofde doel een zo belangrijk motief vormt. Een partij zal de minder fraaie motieven die haar tot de uitoefening van een bevoegdheid brengen immers veelal trachten te verhullen door zich te beroepen op wel geoorloofde motieven.
Meer concreet betekent het voorgaande bijvoorbeeld dat het niet ongeoorloofd is om een procedure te voeren met het oogmerk om pressie op een ander uit te oefenen, om die ander te bewegen tot het verrichten van een prestatie in een andere kwestie dan aan de rechter voorgelegd of tot meer schikkingsbereidheid in een andere procedure, mits die procedure ook wordt gevoerd om een rechterlijke uitspraak te verkrijgen ter verwezenlijking of handhaving van eigen gepretendeerde, ter beoordeling aan de rechter voorgelegde, rechten.41 Zou op de een of andere manier kunnen worden vastgesteld dat dat laatste niet het geval is, bijvoorbeeld doordat eiser dit zelf toegeeft42, dan wordt de bevoegdheid om te procederen kennelijk uitsluitend voor een ander doel gebruikt dan waarvoor zij is gegeven, dus misbruikt. Datzelfde geldt indien processuele bevoegdheden worden aangewend met geen ander doel dan om de procedure te rekken. De partij die bijvoorbeeld tegenover haar advocaat niet ontkent dat zij aan een ander datgene is verschuldigd, wat die ander van haar in rechte vordert, maakt misbruik van procesrecht indien zij desalniettemin in rechte verweer tegen die vordering voert, ten einde het moment waarop zij aan het gevorderde zal moeten voldoen, uit te stellen. Nu zij de vordering die tegen haar is ingesteld in werkelijkheid volkomen gegrond acht, kan haar verweer immers niet dienen tot de verwezenlijking of handhaving van door haar gepretendeerde rechten .43
Andere verschijningsvormen
551. Ten slotte zij opgemerkt dat de Hoge Raad de figuur misbruik van bevoegdheid niet 'bevriest' in een beperkt aantal verschijningsvormen.44 Veelal bedient de Hoge Raad zich van overwegingen waarin wel de invloed van een of meer van de hiervoor genoemde criteria valt te herkennen, zonder dat die criteria echter uitdrukkelijk aan het misbruikoordeel ten grondslag worden gelegd.
Een voorbeeld daarvan gaf de reeds hierboven genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 26 juni 195945, waarin een op het allerlaatste moment binnen de termijn ingesteld appèl tegen de beschikking in conventie waarbij scheiding van tafel en bed en een veroordeling tot alimentatie tegen de appellerende partij was uitgesproken, ongeoorloofd werd geacht, nu dit appèl geen ander doel diende dan om zonder enig in redelijkheid te respecteren belang van de appellant de niet-ontvankelijkheid van de wederpartij in haar eis in conventie te bewerken. In het arrest Schuring/Sweelinck46 wijdt de Hoge Raad twee overwegingen aan de mogelijkheid dat de bevoegdheid tot executie van een tussen koper en verkoper van een kraakpand gewezen ontruimingsvonnis wordt misbruikt tegen bewoners die bij dat vonnis geen partij waren. De Hoge Raad stelt voorop dat een veroordeling tot ontruiming als in deze zaak ook tegen bewoners die geen partij bij het vonnis waren ten uitvoer kan worden gelegd, behoudens het geval dat de bewoner tegen de executant een eigen recht kan pretenderen. Daarnaast kan zich echter het geval voordoen dat een bewoner, hoewel hij zich niet op enig recht kan beroepen, 'zodanig in zijn belang wordt geschaad, dat gebruikmaking van de bevoegdheid tot executie in de gegeven omstandigheden misbruik daarvan zou opleveren.' Dit zou zich bijvoorbeeld voor kunnen doen, aldus de Hoge Raad, 'als de bewoner, ware hij zelf tot ontruiming gedagvaard, aanspraak had kunnen maken op enig uitstel bijvoorbeeld in verband met ziekte of met de moeilijkheid om voor zich en zijn gezin terstond elders onderdak te vinden.' De hier aangelegde toets lijkt sterk verband te houden met het onevenredigheidscriterium, zonder dat de onevenredigheid tussen de belangen van de executant en de bewoner echter uitdrukkelijk als maatstaf wordt genoemd. In de tweede overweging - in reactie op de in het cassatiemiddel aan de orde gestelde vraag in hoeverre ontruiming van derden door middel van een uitspraak die, zoals in dit geval, door koper tegen verkoper is verkregen, in strijd komt met algemene beginselen, zoals die van een goede procesorde - stelt de Hoge Raad voorop dat de gevolgde procedeerwijze in beginsel toelaatbaar is, mede omdat de derde voldoende mogelijkheden heeft om door het uitlokken van een executiegeschil voor zijn rechten of belangen op te komen. Dat is echter anders, indien van de bevoegdheid om de hier bedoelde weg te volgen misbruik wordt gemaakt. Daarvan zou volgens de Hoge Raad 'onder meer sprake zijn, indien de koopovereenkomst die aan de veroordeling van de verkoper ten grondslag ligt, een schijnhandeling was, die uitsluitend ten doel had om in het belang van de verkoper zelf tot ontruiming te geraken, of indien deze weg slechts gevolgd zou zijn ten einde de betreffende derden niet in het geding te hoeven betrekken, terwijl er geen in redelijkheid te respecteren belang bestond om niet jegens henzelf ontruiming te vorderen.' Deze tweede overweging lijkt geïnspireerd door het benadelingscriterium: de bevoegdheid om tegen de verkoper een ontruimingsvonnis te krijgen en ten uitvoer te leggen wordt uitsluitend uitgeoefend om een derde (de bewoner van het pand) te benadelen, namelijk doordat wordt beoogd hem het pand uit te werken, zonder dat hij in een procedure voor zijn belangen heeft kunnen opkomen. Ook het doelcriterium speelt een rol. De bevoegdheid om tegen een partij een veroordelende uitspraak te krijgen en ten uitvoer te leggen, heeft immers tot doel de handhaving of verwezenlijking van de rechtspositie tegenover die partij, niet tegenover derden. In het arrest Kayaalp/ Klomp47 deed een soortgelijke problematiek zich voor in het kader van de ontruiming van een onderverhuurd bedrijfspand. De Hoge Raad oordeelde dat een door de verhuurder tegen de huurder verkregen veroordeling om het gehuurde te ontruimen 'met al het zijne en de zijnen' in beginsel ook tegen de onderhuurder ten uitvoer kan worden gelegd. De onderhuurder kan zich echter wel tegen de executie verzetten, zij het 'slechts indien de verhuurder hetzij door het verkrijgen van die veroordeling - bijv. omdat daaraan samenspanning van verhuurder en huurder tegen de onderhuurder ten grondslag ligt - hetzij door het gebruik maken van die veroordeling - bijv. omdat de onderhuurder kort gezegd, daardoor onevenredig in zijn belang wordt geschaad - zich jegens hem aan misbruik van bevoegdheid schuldig maakt.'
Zie voorts de uitspraak Van der Maas/Wouter48, waarin de Hoge Raad oordeelde dat het hof geen blijk gaf van onjuiste rechtsopvatting door ontruiming in de situatie zoals die zich na het wijzen van het vonnis tot de dag van ontruiming had ontwikkeld, 'mede gelet op de wederzijdse belangen van partijen ten tijde van die ontruiming, (...) in zodanige mate onredelijk ( ...) te achten', dat die ontruiming als misbruik van bevoegdheid kon worden aangemerkt. Ten slotte zij gewezen op de uitspraak van de Hoge Raad in de zaak Dogan/De Staat49: indien een partij stellingen aanvoert die zij ook reeds in een eerder kort geding tussen dezelfde partijen naar voren had kunnen brengen, is de rechter verplicht ook op die stellingen acht te slaan, tenzij de betreffende partij door die stellingen pas in het tweede kort geding in te roepen misbruik van procesrecht maakt. Dat zal zich onder meer kunnen voordoen wanneer deze stellingen 'in weerwil van een redelijk belang van de tegenpartij dat ook daarop reeds destijds terstond zou worden beslist, in het eerste kort geding zonder redelijke grond zijn achtergehouden. Bij de beoordeling daarvan kan van belang zijn of de betreffende stellingen na het tweede kort geding alsnog in een nog niet geëindigd hoger beroep van het eerste kort geding aan de orde konden worden gesteld.'
In een enkel geval laat de Hoge Raad zelfs na, te expliciteren welke maatstaf hij heeft gehanteerd ter beantwoording van de vraag of er misbruik van bevoegdheid is gemaakt en volstaat hij met een verwijzing naar en rechtstreekse toetsing aan de omstandigheden van het geval.50