ABRvS, 24-10-2012, nr. 201109066/1/A3
ECLI:NL:RVS:2012:BY0993
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-10-2012
- Zaaknummer
201109066/1/A3
- LJN
BY0993
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BY0993, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑10‑2012; (Hoger beroep)
Uitspraak 24‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Op 14 december 2010 heeft het college besloten de bushalte aan de Valkenboslaan op de hoek van de Weimarstraat te Den Haag 30 meter te verplaatsen in de richting van de Edisonstraat door het plaatsen van een bord volgens model L3 van Bijlage I van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: het RVV), het aanbrengen van een geblokte markering op het trottoir en daarmee het instellen van een verbod op het parkeren van voertuigen aldaar.
Partij(en)
201109066/1/A3.
Datum uitspraak: 24 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 juli 2011 in zaken met nrs. 11/4251 en 11/4252 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B] en anderen
en
het college.
Procesverloop
Op 14 december 2010 heeft het college besloten de bushalte aan de Valkenboslaan op de hoek van de Weimarstraat te Den Haag 30 meter te verplaatsen in de richting van de Edisonstraat door het plaatsen van een bord volgens model L3 van Bijlage I van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: het RVV), het aanbrengen van een geblokte markering op het trottoir en daarmee het instellen van een verbod op het parkeren van voertuigen aldaar.
Bij besluiten van 4 mei 2011 heeft het college de door [wederpartijen] en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [wederpartijen] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 mei 2011 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2011, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij B] en anderen hebben een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 1 mei 2012 heeft het college de bezwaren van [wederpartijen] en anderen opnieuw ongegrond verklaard.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
[wederpartijen] en anderen hebben schriftelijke reacties op het besluit van 1 mei 2012 ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F.A.J. Sizoo, ambtenaar bij de gemeente, en [wederpartij B] en anderen, vertegenwoordigd door mr. B. Bernard, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Desgevraagd zijn na zitting nog stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan [wederpartij B] en anderen en [wederpartij A] toegezonden.
Bij brief van 18 juni 2012 hebben [wederpartij B] en anderen een reactie ingediend.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft gesloten.
Overwegingen
- 1.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder e, van het RVV mag de bestuurder zijn voertuig niet laten stilstaan bij een bord bushalte ter hoogte van de geblokte markering dan wel, ingeval die markering niet is aangebracht, op een afstand van minder dan 12 meter van het bord.
Ingevolge het tweede lid geldt onderdeel e van het eerste lid niet voor het onmiddellijk laten in- en uitstappen van passagiers.
- 2.
Het hogerberoepschrift is namens het college ondertekend door H.A.P. Rosema. [wederpartij B] en anderen betwisten dat Rosema bevoegd was tot het indienen van het hoger beroep.
Uit de toepasselijke ondermandaatregeling, hoofdstuk 1.2, onder 2.5, volgt dat het hoofd Juridische Zaken en Milieutoezicht bevoegd is te besluiten rechtsgedingen te voeren namens het gemeentebestuur. Bij het besluit "Aanwijzing tot plaatsvervanger hoofd Juridische Zaken en Milieutoezicht", kenmerk DSB/2008-222, is Rosema aangewezen als tijdelijk plaatsvervanger van het hoofd. In voornoemd besluit is tevens bepaald dat hij van deze aanwijzing uitsluitend gebruik kan maken als het hoofd afwezig is. Uit de brief van 6 juni 2012 van het hoofd Juridische Zaken en Milieutoezicht, M. Wilbrink, volgt dat op de dag dat Rosema het hogerberoepschrift heeft ondertekend, het hoofd afwezig was. Rosema was derhalve bevoegd namens het college hoger beroep in te stellen. Dat Rosema daarbij de functie van Teamhoofd Vergunningen heeft vermeld maakt niet dat hij niet bevoegd was.
- 3.
[wederpartij A] is eigenares van het perceel met het adres [locatie 1], [wederpartij B] en anderen zijn eigenaren van de percelen met de adressen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4]-[locatie 5]. De verplaatsing van de bushalte in noordelijke richting met 30 meter heeft tot gevolg dat deze voor de woningen van [wederpartijen] en anderen komt te liggen.
- 4.
De bushalte vervulde ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit een functie ten behoeve van de buslijnen 20 en 21. Het college heeft tot verplaatsing van de bushalte besloten vanwege een reconstructie van de Valkenboslaan, waarbij een achter de bushalte langslopend, vrij liggend fietspad is aangelegd. Volgens het college is verplaatsing van de bushalte noodzakelijk, omdat anders de fietsdoorsteek van en naar de Fahrenheitstraat de bushalte doorkruist. Dit wordt om redenen van verkeersveiligheid onwenselijk geacht. Ten behoeve van de wachtende passagiers wordt een abri in het zogenoemde oor bij de haltepaal geplaatst. Het college acht aannemelijk dat passagiers in de abri of bij de haltepaal zullen wachten op de bus. De woningen die zich ter hoogte van het oor en de abri bevinden, hebben een voortuin. Bovendien zijn deze woningen vaak voorzien van een erfafscheiding. Voorts is tussen de woningen van [wederpartijen] en anderen een trottoir en een fietspad gelegen en is mede gelet op de aanwezigheid van de abri volgens het college niet aannemelijk dat de passagiers onmiddellijk voor de woningen op de bus wachten. Het college heeft daarbij in aanmerking genomen dat de frequentie van de buslijnen hoog is, dat het aantal wachtende passagiers blijkens gegevens van de Haagsche Tramweg-Maatschappij (hierna: de HTM) gemiddeld vijf bedraagt en dat de bushalte voor de herinrichting 12 meter van de woning aan de [locatie 5] ligt en dat die afstand na de voorziene herinrichting 18 meter is. Gelet daarop heeft het college niet aannemelijk geacht dat passagiers direct voor de ramen of deuren van de woningen van [wederpartijen] en anderen zullen gaan staan of tegen hun ramen zullen leunen.
- 5.
Het college heeft ter zitting van de voorzieningenrechter medegedeeld dat geen onderzoek is gedaan naar de hoeveelheid passagiers die gebruik maken van een abri en dat niet is gekeken naar andere haltes in Den Haag omdat per halte de desbetreffende omstandigheden moeten worden bezien. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het college er aldus onvoldoende blijk van heeft gegeven dat aandacht is besteed aan de belangen van [wederpartijen] en anderen. Voorts heeft het college volgens de voorzieningenrechter ten onrechte de door [wederpartijen] en anderen gestelde waardevermindering van hun woningen niet hij het besluit meegewogen. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat bij een nieuw besluit ook de opheffing van lijn 20 en de mogelijke gevolgen daarvan voor de locatie en de inrichting van de desbetreffende bushalte bij de heroverweging dienen te worden betrokken.
- 6.
Het college kan zich niet met de uitspraak van de voorzieningenrechter verenigen. Volgens het college heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat het ondoenlijk is om bij het verplaatsen van elke bushalte onderzoek te verrichten naar de hoeveelheid passagiers die gebruik zullen maken van de abri. Het college mag bij de belangenafweging uitgaan van passagiersgegevens die door de HTM zijn aangeleverd, in relatie tot de grootte van de abri. Voorts betoogt het college dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college bij het besluit op bezwaar van 4 mei 2011 de waardevermindering van de woningen wel heeft betrokken.
- 6.1.
Bij de beslissing omtrent de situering van een bushalte moet het college alle daarbij betrokken belangen afwegen, in het bijzonder het belang van de verkeersveiligheid, het belang van een doelmatige verdeling van halteplaatsen, het belang van al dan niet gehandicapte passagiers en het belang van omwonenden. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de bestuursrechter zich ten aanzien van die belangenafweging terughoudend dient op te stellen en slechts dient te onderzoeken of het besluit strijdig is met wettelijke voorschriften, dan wel er een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen is, dat geoordeeld moet worden dat het college niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.
- 6.2.
In het besluit van 14 december 2010 heeft het college uiteengezet dat en waarom verplaatsing van de bushalte noodzakelijk is in het belang van de verkeersveiligheid. Door de verplaatsing komt de doorsteek van het fietspad op de Valkenboslaan naar de Fahrenheitstraat recht tegenover de Fahrenheitstraat te liggen. Handhaving van de bushalte op de oude locatie leidt er volgens het college toe dat de fietsdoorsteek midden in de bushalte zal komen te liggen. Fietsers van en naar de Fahrenheitstraat zullen de doorsteek daarom niet als zodanig herkennen, zeker niet in geval van een halterende bus, en zullen een andere, verkeersonveilige route kiezen, bijvoorbeeld via de hoofdrijbaan van de Valkenboslaan. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat met situering op de nieuwe locatie zogeheten afdekongevallen als gevolg van slecht zicht worden voorkomen, hetgeen eveneens in het belang is van de verkeersveiligheid. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college gelet op het voorgaande voldoende aannemelijk gemaakt dat het belang van de verkeersveiligheid met het verplaatsen van de bushalte is gediend.
Anders dan de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat het college in het besluit voldoende aandacht heeft besteed aan de belangen van [wederpartijen] en anderen. Gelet op hetgeen het college in zijn besluiten van 14 december 2010 en 4 mei 2011, hiervoor weergegeven onder 4., heeft overwogen, acht de Afdeling het niet onredelijk dat het college deze belangen minder zwaarwegend heeft geacht dan het belang dat met verplaatsing van de bushalte is gediend. Met betrekking tot de te verwachten hoeveelheid passagiers mocht het college verwijzen naar de instapgegevens van de HTM. Het college stelt met recht dat het de in bezwaar gestelde waardevermindering van een van de betrokken woningen bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Wat de gestelde schade betreft heeft het college in redelijkheid naar de mogelijkheden van een zelfstandig schadebesluit kunnen verwijzen.
- 6.3.
Het betoog slaagt. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 mei 2011 ongegrond.
- 7.
Ter zitting van de Afdeling heeft het college uitdrukkelijk en zonder voorbehoud te kennen gegeven dat het besluit van 4 mei 2011 moet worden geacht te zijn ingetrokken bij het besluit van 1 mei 2012. Het laatstgenoemde besluit is gelet daarop te kwalificeren als een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb is daartegen van rechtswege een beroep van [wederpartij B] en anderen en [wederpartij A] gericht. Met betrekking tot dat beroep wordt als volgt overwogen.
- 8.
Het college heeft zich in zijn besluit van 1 mei 2012 op basis van een variantenonderzoek op het standpunt gesteld dat de bushalte op de locatie zoals deze uit het besluit van 14 december 2010 volgt, zal worden gehandhaafd, met dien verstande dat deze zal worden aangepast aan een halte voor één buslijn, aangezien buslijn 20 is opgeheven.
- 9.
[wederpartij B] en anderen en [wederpartij A] bestrijden dat besluit. [wederpartij B] en anderen betogen dat het college de bezwaren gegrond had moeten verklaren, omdat naar aanleiding daarvan de bushalte wordt aangepast. Voorts betogen [wederpartij B] en anderen en [wederpartij A] dat het college in strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld.
- 9.1.
Het college heeft bij besluit van 1 mei 2012 besloten tot wijziging van het besluit van 14 december 2010 in verband met de opheffing van buslijn 20. Anders dan [wederpartij B] en anderen betogen, is derhalve niet tot deze wijziging besloten naar aanleiding van de bezwaren van [wederpartij B] en anderen.
Voorts is de Afdeling bij de behandeling van het beroep niet gebleken dat het college zijn taak niet zonder vooringenomenheid heeft vervuld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college in zijn brief van 19 januari 2011 uitgebreid en gemotiveerd is ingegaan op de door de onafhankelijke Adviescommissie voor bezwaarschriften gestelde vragen. Voor zover een wethouder in een informeel gesprek met een gemachtigde te kennen heeft gegeven een bepaald besluit wenselijk te achten, heeft de wethouder daarmee een bestuurlijk standpunt ingenomen dat blijkens hetgeen hiervoor is overwogen een objectieve grondslag heeft en geen blijk geeft van vooringenomenheid waartegen artikel 2:4, eerste lid, van de Awb waakt, noch van de wethouder, noch van het college.
- 10.
Voorts heeft het college volgens [wederpartij B] en anderen en [wederpartij A] onvoldoende aandacht besteed aan alternatieve, mede door hen voorgestelde varianten. Zo is volgens [wederpartij B] en anderen en [wederpartij A] de variant waarbij de halte wordt teruggeplaatst niet onveilig, juist nu buslijn 20 is opgeheven. Ook is er volgens [wederpartij B] en anderen en [wederpartij A] voor de bushalte een vergunning nodig op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
- 10.1.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college in zijn brief van 19 januari 2012, het besluit van 1 mei 2012 en ter zitting bij de Afdeling voldoende inzichtelijk uiteengezet op grond waarvan het niet voor andere varianten heeft gekozen. Ten aanzien van de voorkeursvariant van de omwonenden, waarin de bushalte naar de oorspronkelijke locatie wordt teruggeplaatst, heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat overstekende fietsers bij het halteren van een bus slecht zicht hebben op het achterliggende verkeer, en andersom, en dat de fietsers riskante alternatieve routes kunnen kiezen. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat die variant aanzienlijk onveiliger is, en dat met de nieuwe situatie een beter zicht en een grotere veiligheid worden gecreëerd.
Gelet op het voorgaande komt de Afdeling tot het oordeel dat het college in redelijkheid het algemeen belang van de verkeersveiligheid mocht laten prevaleren boven het belang van de omwonenden. De vraag of voor het aanleggen van deze bushalte een vergunning op grond van de Wabo is vereist is in deze procedure niet aan de orde.
- 11.
[wederpartij B] en anderen en [wederpartij A] betogen tot slot dat het college door niet tijdig te beslissen op twee afzonderlijk ingediende bezwaarschriften tweemaal de maximale dwangsom heeft verbeurd.
- 11.1.
In geval van niet tijdig beslissen moet de indiener van een bezwaarschrift worden aangemerkt als een aanvrager in de zin van artikel 4:17 van de Awb. Ingevolge artikel 4:17, zevende lid, van de Awb, is de dwangsom, indien er meer dan één aanvrager is, aan ieder van de aanvragers voor een gelijk deel verschuldigd. Dat twee bezwaarschriften zijn ingediend, betekent derhalve niet dat het college tweemaal een maximale dwangsom verbeurt. Het betoog faalt.
- 12.
Het beroep tegen het besluit van 1 mei 2012 is ongegrond.
- 13.
Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 juli 2011 in zaken nrs. 11/4251 en 11/4252;
- III.
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
- IV.
verklaart het beroep tegen het besluit 1 mei 2012 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012
195-671.