Hof Amsterdam, 09-05-2017, nr. 200.186.196/01
ECLI:NL:GHAMS:2017:1751
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
09-05-2017
- Zaaknummer
200.186.196/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:1751, Uitspraak, Hof Amsterdam, 09‑05‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1102, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2017-0109
JERF Actueel 2017/165
Uitspraak 09‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Erfrecht, uitkering levensverzekering, redelijkheid en billijkheid.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team III
zaaknummer : 200.186.196/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/216894 / HA ZA 14-418
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 mei 2017
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. D.W.J. Leijs te Hilversum,
tegen
1. [geïntimeerde sub 1],
wonende te [woonplaats 2] ,
2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats 3] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. M.D. Wisman te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerden] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 4 januari 2016 zoals hersteld bij exploot van 6 januari 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Hollland (hierna: de rechtbank), van 7 oktober 2015, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [geïntimeerden] als gedaagden in conventie tevens eiseressen in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord
- een akte van de zijde van [appellante]
- een antwoord-akte van de zijde van [geïntimeerden]
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd - na wijziging - dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad -
Primair:
- alsnog zal bepalen dat de uitkeringen van de verzekeringspolissen met de nummers [polis 1] en [polis 2] aan appellante toekomen;
Subsidiair:
- zal bepalen dat [geïntimeerden] verplicht zijn tot vergoeding van de waarde van de verzekeringspolissen met de nummers [polis 1] en [polis 2] Avéro/Achmea aan [appellante] in haar hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van de [in] 2013 overleden [X] ;
Primair en subsidiair
- [geïntimeerden] (hoofdelijk) zal veroordelen om al hetgeen uit hoofde van voormelde verzekeringspolissen door hen of hun advocaat is ontvangen, of al hetgeen op de derdenrekening van hun advocaat uit dien hoofde is gestort en/of hetgeen zij uit hoofde van voormelde verzekeringspolissen nog kunnen ontvangen of hadden kunnen ontvangen, binnen een week na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest aan [appellante] te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betekening van de appeldagvaarding tot de dag der voldoening;
met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[geïntimeerden] heeft geconcludeerd - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - tot afwijzing van de vorderingen van [appellante] met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.
[appellante] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.
2. Feiten
2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.12. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Behoudens het feit onder 2.11. zijn deze feiten in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2
[in] 2013 is overleden [X] (hierna: de erflater). De erflater is achtereenvolgens gehuwd geweest met [A] (hierna: [A] ) en met [B] . Beide huwelijken zijn ontbonden door echtscheiding, respectievelijk op 19 februari 1993 en op 7 oktober 1999. Vanaf 2000 tot aan zijn overlijden had de erflater een affectieve relatie met [appellante] . Hij woonde vanaf 15 april 2006 met haar samen en voerde vanaf dat moment een gemeenschappelijke huishouding met haar. Uit het huwelijk met [A] zijn geboren respectievelijk in 1981 en 1983 de dochters van de erflater, [geïntimeerden]
2.3
De erflater heeft een tweetal levensverzekeringen afgesloten: een bij Avéro met ingang van 1 april 1996 onder nummer [polis 1] (hierna: polis I) en een bij Avéro Achmea met ingang van 1 december 1999 (gewijzigd per 1 maart 2002 en per 4 januari 2003, welke wijzigingen geen betrekking hadden op de begunstiging) onder nummer [polis 2] (hierna: polis II).
2.4
In polis I zijn achtereenvolgens als begunstigden aangewezen: de verzekeringsnemer, zijn echtgenote, zijn kinderen en zijn erfgenamen. In polis II zijn achtereenvolgens als begunstigden aangewezen: zijn weduwe, zijn kinderen en zijn erfgenamen.
2.5
De erflater heeft in een testament van 21 november 2006, voor zover van belang, bepaald:
“ERFSTELLING
- 1.
Ik benoem mijn partner [appellante] (…) tot mijn enige erfgename. Ik onterf uitdrukkelijk mijn nakomelingen.
- 2.
Indien ik tegelijkertijd met of na mijn voornoemde partner kom te overlijden benoem ik in haar plaats de stichting: Stichting Koningin Wilhelmina Fonds (…).
- 3.
Indien een afstammeling een beroep doet op zijn legitieme portie, dan kan de vordering van die legitimaris alleen tegen mijn partner worden ingesteld en is deze pas opeisbaar bij haar overlijden.”
2.6
De erflater heeft toen hij (medio november 2012) ongeneeslijk ziek bleek, op 27 februari 2013 bij aanvullend testament bepaald dat hij, onder handhaving van het testament van 21 november 2006 deze aanvult en wijzigt en dat de erfstelling luidt:
“ERFSTELLING
1. Ik benoem mevrouw [appellante] (…) tot mijn enige erfgename. Deze benoeming wordt gedaan om fiscale redenen en ter voldoening aan mijn dringende verplichting om mijn partner goed verzorgd achter te laten.
Onterving
Ik sluit mijn nakomelingen uitdrukkelijk uit als erfgenamen in mijn nalatenschap.
2. Indien ik tegelijkertijd met of na mijn voornoemde partner kom te overlijden benoem ik in haar plaats tot erfgenaam de stichting: Stichting Koningin Wilhelmina Fonds (…).
3. Indien een afstammeling een beroep doet op zijn legitieme portie, is de vordering van de legitimaris voor zover die vordering ten laste zou komen van mijn partner, pas opeisbaar bij haar overlijden, zulks onder gelijke motivering als hiervoor onder 1. vermeld. Mocht een beroep worden gedaan op de legitieme, verzoek ik de rechter om géén rente op de nominale vordering toe te kennen in verband met mijn verzorgingsverplichting jegens mijn partner.”
Zowel in het testament van 21 november 2006 als in het aanvullend testament van 27 februari 2013 is [appellante] tot executeur benoemd.
2.7
[appellante] is enig erfgenaam en heeft op 23 december 2013 de nalatenschap van de erflater zuiver aanvaard.
2.8
Op het verzoek van [appellante] aan Avéro Achmea om de twee levensverzekerin-gen uit te keren, heeft Avéro Achmea [appellante] bericht dat uitgaand van de begunstiging in polis I en Polis II en de persoonlijke omstandigheden van de erflater, uitkering zal geschieden aan de begunstigden op grond van de leer van het zelfstandig recht. De uitkeringen op de beide polissen zijn overgemaakt naar een derdenrekening van het kantoor van de advocaat van [geïntimeerden]
2.9
Op 22 mei 2015 heeft [appellante] een akte van boedelbeschrijving laten opmaken door notaris Hament met als bijlage de samenstelling van de nalatenschap van erflater op zijn sterfdag. Op 30 juli 2015 heeft zij een akte rectificatie boedelbeschrijving laten opmaken, met in de bijlage opnieuw de samenstelling van de nalatenschap van de erflater.
3. Beoordeling
3.1
[appellante] en [geïntimeerden] strijden kort samengevat over wie rechthebbende is op de uitkeringen van Polis I en Polis II en wie als begunstigde(n) heeft te gelden.
3.2
De rechtbank heeft in eerste aanleg de vorderingen van [appellante] in conventie om voor recht te verklaren dat zij begunstigde is met betrekking tot de beide polissen en gerechtigd is tot de uitkeringen daarvan afgewezen. [appellante] is met 6 grieven opgekomen tegen deze beslissingen in conventie. Grief 1 is gericht tegen het door de rechtbank onder 2.11. van haar vonnis vastgestelde feit dat de uitkeringen bij een notaris zijn geplaatst. Beide partijen zijn het erover eens dat het bedrag van de uitkeringen niet onder de notaris maar op een derdenrekening van het kantoor van de advocaat van [geïntimeerden] is gestort, zodat dit vaststaat. (zie hiervoor onder 2.8). Deze grief behoeft dan ook geen nadere bespreking. De grieven 2 tot en met 4 zien kort samengevat op de oordelen van de rechtbank dat het bij de vaststelling van de bedoeling van de verzekeringnemer bij de aanwijzing van de begunstigden gaat om verklaringen en gedragingen ten tijde van de aanwijzing, dat niet is gesteld of gebleken dat de erflater bij het aangaan van de levensverzekering een andere bedoeling had dan de aanwijzing van de huidige begunstigden en dat wie rechthebbende is op de polis enkel moet worden beoordeeld aan de hand van de polissen. Grief 5 ziet op het ongemotiveerd passeren van het bewijsaanbod en grief 6 betreft een zogeheten veeggrief en heeft in dezen geen zelfstandige betekenis. Het hof zal de grieven 2 tot en met 5 hierna achtereenvolgens bespreken.
Grief 2
3.3
Grief 2 richt zich kort samengevat tegen het oordeel van de rechtbank dat het op grond van het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW6728) bij het vaststellen van de bedoeling van de verzekeringnemer gaat om de verklaringen en gedragingen ten tijde van de aanwijzing van de begunstigde en dat uitgaande van het gegeven dat de begunstiging na 2003 niet meer is gewijzigd, eventuele latere intenties van de erflater voortvloeiend uit het samenlevingscontract en zijn testamenten niet relevant zijn voor de beoordeling van de vraag wie begunstigde is.
3.4
Het hof stelt voorop dat de verzekeringnemer door een schriftelijke mededeling aan de verzekeraar zichzelf of, al dan niet naast zichzelf, één of meer derden als begunstigde kan aanwijzen en een dergelijke beschikking kan wijzigen (artikel 7:966 lid 1 onder a en c BW). De erflater heeft blijkens de hiervoor vastgestelde feiten van de mogelijkheid onder a gebruik gemaakt. Als een begunstigde in hoedanigheid is aangeduid, wordt de aanwijzing vermoed te zijn gedaan ten behoeve van hem die deze hoedanigheid bezit ten tijde dat de aanwijzing onherroepelijk wordt volgens artikel 7:968, onder b tot en met d BW. In de polissen zijn na de erflater respectievelijk in hoedanigheid als begunstigde aangewezen de echtgenote/weduwe en bij gebreke daarvan de kinderen en bij gebreke daarvan de erfgenamen. In alle gevallen gaat het om een aanwijzing in hoedanigheid.
De Hoge Raad heeft in de bedoelde uitspraak van 21 september 2012 geoordeeld:
“(. . .) wordt vooropgesteld dat art. 7:966 lid 1 en 7:974 BW dwingendrechtelijk voorschrijven dat bij een sommenverzekering de aanwijzing van een begunstigde plaatsvindt door een schriftelijke mededeling aan de verzekeraar. Blijkens de op deze bepalingen gegeven toelichting gaat het om een constitutief vereiste (. . .). De strekking daarvan is kennelijk onder meer om eenvoudig te doen vaststaan wie recht heeft op uitkering. Dat betekent dat het antwoord op de vraag wie begunstigde is in beginsel moet worden gevonden in, en door uitleg van, de hierop betrekking hebbende schriftelijke mededeling van de verzekeringnemer aan de verzekeraar. De aanwijzing van een begunstigde bij een sommenverzekering betreft evenwel een uitsluitende bevoegdheid van de verzekeringnemer en draagt in zoverre een eenzijdig karakter, zij het dat de verzekeraar in het geval en binnen de grenzen van art. 7:966 lid 2 BW de bevoegdheid heeft een begunstiging af te wijzen. Met dit eenzijdige karakter van de aanwijzing van de begunstigde en met de aard van deze rechtshandeling strookt dat bij de uitleg daarvan in de allereerste plaats wordt nagegaan wat de bedoeling is geweest van de verzekeringnemer bij de aanwijzing en dat bij de vaststelling van die bedoeling mede wordt gelet op eventuele verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer buiten de schriftelijke mededeling, uit welke verklaringen en gedragingen die bedoeling mede kan blijken, ook indien deze niet jegens de verzekeraar zijn afgelegd of hebben plaatsgevonden. Dat is in overeenstemming met diverse bepalingen van art. 7:967 BW, welke voor de daar genoemde gevallen waarin twijfel kan bestaan omtrent de bedoeling van de verzekeringnemer bij de aanwijzing van de begunstigde, bewijsvermoedens bevatten die weerlegd kunnen worden door bewijs van feiten en omstandigheden waaruit van een andere bedoeling van de verzekeringnemer blijkt. Daarbij gaat het mede om feiten en omstandigheden die niet uit de aanwijzingsmededeling behoeven te blijken en die niet bij de verzekeraar bekend behoefden te zijn.”
De aanwijzing van een begunstigde betreft een wilsrecht, een eenzijdige rechtshandeling gericht aan de verzekeraar. Anders dan [appellante] meent gaat het wel degelijk om de bedoeling ten tijde van de aanwijzing, zij het dat deze bedoeling kan worden vastgesteld aan de hand van eventuele verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer buiten de schriftelijke mededeling waaruit die bedoeling mede kan blijken, ook indien deze niet kenbaar zijn voor de verzekeraar. De vraag doet zich voor of uit de latere verklaringen en gedragingen kan worden afgeleid dat de bedoeling van de erflater was dat de polissen ten gunste van [appellante] zouden worden uitgekeerd. Dit is niet het geval. Tussen partijen staat de taalkundige uitleg van de begunstiging niet ter discussie evenmin als de hoedanigheid van de begunstigde. In dat geval is er in beginsel geen ruimte voor uitleg in de zin die [appellante] voor ogen staat. Dit volgt zowel uit de desbetreffende wettelijke bepalingen als uit de formulering van de Hoge Raad in voormeld arrest. Dat de erflater later de bedoeling heeft gehad zijn kinderen te onterven en [appellante] tot enig erfgenaam te benoemen doet daaraan niet af. Voor die situatie bestond de mogelijkheid van wijziging van de begunstiging. Voor zover grief 2 slaagt, leidt deze niet tot een andere uitkomst van de procedure.
Grief 3
3.5
[appellante] richt zich in grief 3 tegen de overweging van de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat de erflater bij het aangaan van de levensverzekering een andere bedoeling dan de aanwijzing van de huidige begunstigden heeft gehad.
[appellante] stelt daartoe samengevat het volgende. De erflater heeft als te doen gebruikelijk op latere (pensioengerechtigde) leeftijd op zijn inkomen/vermogen een aanvulling willen ontvangen of willen aflossen op zijn hypothecaire geldlening. Hij was ten tijde van het aangaan van beide verzekeringen ongehuwd. Hieruit volgt dat hij nooit de bedoeling kan hebben gehad zijn echtgenote/weduwe na zijn overlijden als begunstigde aan te wijzen. Er was sprake van een standaardbegunstiging van de verzekeraar. Van enig daarmee overeenkomende bedoeling van de erflater was geen sprake, ook niet ten aanzien van de vermelding van de overige begunstigden zoals de kinderen, [geïntimeerden]
Ook deze grief baat [appellante] niet. Als de erflater zoals te doen gebruikelijk een aanvulling op zijn inkomen/vermogen op latere leeftijd wilde regelen, sluit dit geenszins uit dat hij tevens voor ogen had conform de standaardbegunstiging achtereenvolgens een eventuele echtgenote, eventuele kinderen en zijn eventuele erfgenamen tot begunstigden aan te wijzen, indien hij voortijdig voor de uitkeerdatum zou overlijden. Uit de stukken en stellingen van partijen volgt dat de erflater ten tijde van het afsluiten van de verzekeringen [appellante] nog niet kende en dat de erflater [geïntimeerden] op dat moment nog niet had onterfd.
Grief 4
3.6
Grief 4 ziet op het oordeel dat de vraag wie rechthebbende is op de uitkering uit de levensverzekering, enkel moet worden beoordeeld aan de hand van de polissen.
[appellante] stelt dat de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de getuigenverklaringen (producties 15 en 17). Volgens [appellante] blijkt uit deze verklaringen dat de erflater alles in het werk heeft gesteld om haar verzorgd achter te laten en dat hij niet wist dat de polisuitkeringen niet in zijn nalatenschap vielen en dat hij naast de wijziging van zijn testament ook zijn verzekeraar had moeten benaderen voor de wijziging van de begunstiging. Voor zover de niet-wijziging daarvan als nalatig zou kunnen worden aangemerkt, is dit niet doorslaggevend voor de beslissing die indruist tegen de bedoeling van de erflater. Er was sprake van een standaardbegunstiging opgenomen door de verzekeraar in de polissen. Deze kan niet de bedoeling van de erflater hebben weergegeven, ook niet ten tijde van het opnemen van die standaardbegunstiging. Hij wist niet dat hij de begunstiging kon en moest wijzigen om het door hem gewenste resultaat te bereiken.
De grief faalt. Uit de door [appellante] geschetste feiten en omstandigheden volgt niet dat de door [appellante] geschetste bedoeling de erflater voor ogen stond bij het afsluiten van de verzekeringen. Voor zover [appellante] heeft bedoeld zich te beroepen op een uitkomst die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, verwijst het hof naar de beoordeling hierna onder grief 5.
Grief 5
3.7
Grief 5 richt zich tegen het passeren van het bewijsaanbod door de rechtbank. Voorts bevat de toelichting op deze grief het volgende betoog. De feiten en bijzondere omstandigheden van dit geval dienen te worden meegewogen om tot een maatschappelijk oordeel te komen. Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de uitgekeerde bedragen aan [geïntimeerden] toekomen. Het oordeel dat wie rechthebbende is op de uitkering enkel moet worden beoordeeld aan de hand van de polissen kan naar de mening van [appellante] ook op die grond niet in stand blijven.
3.8
Feitelijk beroept [appellante] zich op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, hetgeen zij ook in eerste aanleg heeft gedaan, terwijl de rechtbank daaraan (ongemotiveerd) voorbij is gegaan. In eerste aanleg heeft [appellante] het volgende gesteld. Behoudens de verzekeringspolissen is er geen vermogen. De woning (gemeenschappelijke eigendom van de erflater en [appellante] ) staat met ruim € 100.000,- onder water. Zonder uitkering aan [appellante] van de polissen kan de uitdrukkelijke wens van de erflater niet worden vervuld en zal er geen sprake van zijn dat [appellante] , zoals de erflater voor ogen stond, verzorgd achter blijft. De bedoeling van de erflater die vanzelfsprekend ook op de hoogte was van zijn financiële situatie, blijkt genoegzaam uit hetgeen in de dagvaarding en hiervoor is gesteld en uit de overgelegde verklaringen. Het is volstrekt ondenkbaar dat de erflater zijn zorgplicht wilde nakomen door [appellante] achter te laten met schulden. Met andere woorden de erflater heeft er niet aan getwijfeld of de polissen zouden worden uitgekeerd aan [appellante] en dat [geïntimeerden] eerst na haar overlijden hun legitieme portie kunnen opeisen. In de gegeven omstandigheden zou het dan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn als de uitkeringen aan [geïntimeerden] zouden worden toegekend.
3.9
[appellante] beroept zich op de door haar in de procedure gestelde feiten en omstandigheden en in het bijzonder op:
- de tussen de erflater en [appellante] bestaande 12 jaar durende relatie en het in verband daarmee afgesloten samenlevingscontract inclusief verblijvingsbeding en de ten behoeve van haar gemaakte testamenten;
- de benoeming van [appellante] tot enig erfgenaam mede ter voldoening aan de op de erflater rustende dringende verplichting haar goed verzorgd achter te laten;
- de opvolgende benoeming van de Stichting Koningin Wilhelmina Fonds;
- de uitdrukkelijke onterving van [geïntimeerden] in alle gevallen en de beperking van de opeisbaarheid van hun legitieme portie, omdat er sinds 1995 geen enkel contact tussen de erflater en [geïntimeerden] is geweest en zelfs door [geïntimeerden] werd afgehouden;
- de omvang van het negatieve vermogen van de erflater, waaronder de onverdeelde helft van de gezamenlijke woning die onder water staat, een schuld uit hypothecaire geldlening, de vordering van [appellante] op de erflater vanwege haar investering in de aankoop van de woning van € 62.400,-;
- het gebrek aan wetenschap van de erflater dat de polisuitkeringen buiten zijn nalatenschap vielen en dat hij de verzekeraar had moeten benaderen om te bereiken dat deze wel onderdeel uitmaakten van het te vererven vermogen en de gedachte dat de erflater met de testamenten had bereikt dat de uitkeringen op de polissen aan [appellante] zouden toekomen;
- de uitkering veel hoger is dan hetgeen [geïntimeerden] uit hoofde van hun legitieme portie zouden hebben ontvangen.
3.10
Het hof overweegt als volgt. Er is sprake van een sommenverzekering en mitsdien van een derdenbeding. De bevoegdheid een derdenbeding te aanvaarden is een wilsrecht. Naar het oordeel van het hof is het, gelet op alle feiten en omstandigheden van de onderhavige zaak, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [geïntimeerden] zich op hun wilsrecht, de begunstiging van beide polissen beroepen. Op grond van de stellingen van partijen en de overgelegde stukken staat vast dat:
- 10 e erflater met het samenlevingscontract en de testamenten [appellante] voor zoveel mogelijk verzorgd wilde achterlaten;
- dit effect enkel, althans voor zoveel mogelijk, zou kunnen worden bereikt indien ook de uitkering uit de polissen aan haar als erfgenaam ten goede zou komen;
- de erflater zijn testamenten zo heeft ingericht dat [geïntimeerden] zo min mogelijk uit zijn nalatenschap zouden verkrijgen en op vroegst pas na overlijden van [appellante] ;
- [appellante] zich direct na het overlijden van de erflater tot de verzekeraars heeft gewend met het verzoek de bedragen van de polissen aan haar uit te keren;
- de verklaring van de notaris (zoals blijkt uit de memorie van antwoord) dat het de bedoeling was dat [appellante] erflaters gehele vermogen zou ontvangen en dat hij haar verzorgd wilde achterlaten.
In het licht hiervan kan de niet wijziging van de begunstiging van [geïntimeerden] in een begunstiging van de erfgename/ [appellante] niet anders worden begrepen dan als een omissie zijnerzijds. Dat de erflater vele mogelijkheden heeft gehad de standaardbegunstiging te wijzigen en te bespreken maakt dit niet anders. Indien de erflater in de veronderstelling verkeerde dat de uitkering aan [appellante] zou toekomen, was er in zijn ogen geen reden om over te gaan tot wijziging of bespreking van de begunstiging. Met de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden stroken ook niet de stellingen van [geïntimeerden] dat de erflater ten tijde van zijn overlijden de bedoeling had om hun te bevoordelen en te vrijwaren voor de schulden van zijn nalatenschap en dat hij met de instandhouding van de begunstiging jegens hen gehandeld heeft vanwege een zorgverplichting jegens hen, ook niet wegens beperkingen hunnerzijds. Zeker niet nu niet vaststaat dat de erflater op de hoogte was van deze beperkingen. De stellingen dat er sinds 1995 geen contact tussen de erflater en [geïntimeerden] was en dat contact hunnerzijds werd afgehouden staan als zijnde niet betwist vast.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat [geïntimeerden] in de gegeven en hiervoor genoemde omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen rechten kunnen ontlenen aan de begunstiging en dat [appellante] als erfgename als opvolgend begunstigde heeft te gelden. Grief 5 behoeft voor zover deze ziet op het passeren van het bewijsaanbod dan ook geen verdere beoordeling.
Slotsom
3.11
Grief 1 slaagt, de grieven 2 tot en met 4 falen, kunnen althans niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Grief 5 slaagt wel, hetgeen tot gevolg heeft dat het bestreden vonnis in conventie dient te worden vernietigd.
3.12
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 95,77
- griffierecht € 282,-
subtotaal verschotten € 377,77
- salaris advocaat € 1.788,-
Totaal € 2.165,-
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 99,99
- griffierecht € 314,-
subtotaal verschotten € 413.99
- salaris advocaat € 1.341,-
Totaal € 1.754,99
4. Beslissing
Het hof:
4.1
vernietigt het vonnis in conventie waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
4.2
bepaalt dat de uitkeringen van de verzekeringspolissen bij Avéro onder nummer [polis 1] en bij Avéro Achmea onder nummer [polis 2] toekomen aan [appellante] ;
4.3
veroordeelt [geïntimeerden] (hoofdelijk) om al hetgeen uit hoofde van voormelde verzekeringspolissen door hen of hun advocaat is ontvangen, of al hetgeen op de derdenrekening van hun advocaat uit dien hoofde is gestort en/of hetgeen zij uit hoofde van voormelde verzekeringspolissen nog kunnen ontvangen of hadden kunnen ontvangen, binnen een week na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest aan [appellante] te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betekening van deze appeldagvaarding tot de dag der voldoening;
4.4
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] begroot op € 377,77 aan verschotten en € 1.788,-voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 413,90 aan verschotten en € 1.341, voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
4.5.
verklaart de beslissingen onder 4.2, 4.3 en 4.4 uitvoerbaar bij voorraad;
4.6
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, C.G. Kleene-Eijk en C.M.J. Peters en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2017.