Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/3.2.1
3.2.1 Art. 6 EVRM
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS379914:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
EHRM 21 februari 1975 (Golder), ECHR, Series A, vol. 18, NJ 1975, 462 (EEA); ECRM rapport 1 juni 1973, ECHR, Series B, vol. 16. Zie voor de interpretatietechniek par. 29, 34, 35 en 36 van het Golder-arrest.
EHRM 9 oktober 1979, ECHR, Series A, vol. 32, NJ 1980, 376.
Zie bijv. Snijders, Ynzonides & Meijer 2002, nrs. 38 en 53, alsook Smits 1996, p. 34 e.v.
EHRM 28 mei 1985, ECHR, Series A, vol. 93, NJ 1992, 623.
EHRM 21 februari 1975 (Golder), ECHR, Series A, vol. 18, NJ 1975, 462 (EEA).
Zie o.m. EHRM 23 oktober 1996 (Levages), RJ&D ECHR 1996-V, p. 1530, NJ 1998, 343 en EHRM 21 september 1994 (Fayed), ECHR, Series A, vol. 294-B. Zie voor een beknopt overzicht van de verdere invulling die deze eisen in de rechtspraak van het Hof hebben gekregen Knigge 1998, p. 15116.
59. Art. 6 EVRM bepaalt onder meer dat een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Strikt genomen geeft het artikel hiermee echter geen recht op toegang tot de rechter, maar slechts waarborgen indien een zaak reeds bij een gerecht aanhangig gemaakt is. In de zaak Golder hebben het EHRM en de Commissie echter niet voor een dergelijke strikte interpretatie gekozen, maar voor een lezing van de woorden van de bepaling in hun context en in het licht van het object en het doel van het EVRM, alsook in het licht van internationaal erkende algemene rechtsbeginselen.1 Commissie en Hof hechten veel waarde aan het in de preambule van het EVRM verwoorde beginsel van de 'prééminence du droit' (het beginsel van de 'rule of law', de rechtsstaatgedachte). Dit beginsel laat zich volgens het Hof nauwelijks denken zonder de mogelijkheid om civiele geschillen aan de rechter voor te leggen. Daarnaast rekent het Hof het beginsel dat civiele zaken behoren te kunnen worden voorgelegd aan een bevoegde rechter tot de fundamentele, algemeen erkende rechtsbeginselen. Hetzelfde geldt voor het beginsel dat rechtsweigering door de rechter verbiedt. Art. 6 EVRM moet in het licht van deze beginselen worden gelezen. Daar komt bij dat het ontbreken van een recht op toegang tot de rechter zich volgens het Hof niet verdraagt met de gedetailleerde regeling van de waarborgen die art. 6 EVRM geeft aan partijen in een reeds aanhangig gemaakt geding. Al deze proceswaarborgen hebben immers geen nut, indien partijen geen proces kunnen entameren.
Zodoende komt het Hof tot de conclusie dat het recht op toegang tot de rechter inherent is aan het recht dat uitdrukkelijk in art. 6 EVRM is vastgelegd:
'La Cour arrive ainsi (... ) à la conclusion que Paaide 6 par. 1 (art. 6-1) garantit à chacun le droit à ce qu'un tribunal connaisse de toute contestation relative à ses droits et obligations de caractère civil. Il consacre de la sorte le "droit à un tribunal", dont le droit d'accès, à savoir le droit de saisir le tribunal en matière civile, ne constitue qu'un aspect. A cela s'ajoutent les garanties prescrites par Paaide 6 par. 1 (art. 6-1) quant à l'organisation et à la composition du tribunal et quant au déroulement de l'instance. Le tout forme en bref le droit à un procès équitable (... ).'
Enkele jaren later heeft het EHRM het recht op toegang tot de rechter nader bepaald door in de zaak Airey te overwegen dat staten de plicht hebben om een effectieve toegang tot de rechter te garanderen.2 Immers, 'the Convention is intended to guarantee not rights that are theoretical or illusory but rights that are practical and effective' en dat geldt in het bijzonder voor het recht op toegang tot een rechter, gezien de prominente plaats die het recht op een eerlijk proces in een democratische samenleving inneemt.
60. Op grond van deze rechtspraak wordt in de literatuur wel onderscheid gemaakt tussen de externe en de interne toegankelijkheid van het burgerlijk proces.3 Ziet de externe toegankelijkheid op de bereikbaarheid van het civiele proces, de bereikbaarheid van een rechter, de interne toegankelijkheid betreft de wijze waarop aan die bereikbaarheid en aan de daaropvolgende procesgang invulling is gegeven.
In de zaak Ashingdane4besliste het Hof dat de lidstaten ten aanzien van de regeling van de interne toegankelijkheid een zekere beoordelingsvrijheid hebben:
'Certainly, the right of access to the courts is not absolute but may be subject to limitations; these are permitted by implication since the right of access "by its very nature calls for regulation by the State, regulation which may vary in time and in place according to the needs and resources of the community and of the individuals" (...). In laying down such regulation, the Contracting States enjoy a certain margin of appreciation. Whilst the final decision as to observance of the Convention's requirements rests with the Court, it is no part of the Court's function to substitute for the assessment of the national authorities any other assessment of what might be the best policy in this field.'
Eerder al, in het Golder-arrest, had het Hof overwogen dat art. 6 EVRM ruimte laat voor 'implied limitations', beperkingen die inherent zijn aan het recht op toegang tot de rechter.5 In latere uitspraken heeft het Hof de grenzen van de beoordelingsvrijheid van de lidstaten bij het formuleren van dergelijke beperkingen nader bepaald. Voorschriften die de toegang tot de rechter regelen, mogen deze toegang niet zodanig beperken, dat de essentie van het recht op toegang wordt aangetast. Bovendien moeten de voorschriften een legitiem doel dienen en in het licht van dat doel proportioneel zijn.6