ABRvS, 23-01-2015, nr. 201408655/1/V3
ECLI:NL:RVS:2015:232
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
23-01-2015
- Zaaknummer
201408655/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:232, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23‑01‑2015; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2014:12934, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 59 Vreemdelingenwet 2000
- Vindplaatsen
JV 2015/63
Uitspraak 23‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 5 september 2014 is de termijn van de aan de vreemdeling opgelegde bewaringsmaatregel verlengd met ten hoogste twaalf maanden (hierna: het verlengingsbesluit). Dit besluit is aangehecht.
201408655/1/V3.
Datum uitspraak: 23 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 oktober 2014 in zaak nr. 14/21650 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 5 september 2014 is de termijn van de aan de vreemdeling opgelegde bewaringsmaatregel verlengd met ten hoogste twaalf maanden (hierna: het verlengingsbesluit). Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 oktober 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2014, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D. Kuiper, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In de eerste en tweede grief, in onderlinge samenhang gelezen, klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris in het verlengingsbesluit voldoende feitelijke en juridische gronden heeft opgenomen.
Daartoe betoogt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de gronden dat de voor zijn vertrek benodigde documenten ontbreken en hij niet meewerkt, in het licht van het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 5 juni 2014, C-146/14 PPU, Mahdi (ECLI:EU:C:2014:1320; hierna: het arrest Mahdi), onvoldoende zijn om het verlengingsbesluit te kunnen dragen. Volgens de vreemdeling volgt uit het arrest Mahdi dat de staatssecretaris de motivering van een verlengingsbesluit niet mag beperken tot de omstandigheden genoemd in artikel 15, zesde lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn). De staatssecretaris moet tevens ambtshalve motiveren of nog steeds een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat, of de vreemdeling nog steeds de voorbereiding van de terugkeer ontwijkt of belemmert, of met een lichter middel kan worden volstaan en of zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat, aldus de vreemdeling.
1.1. Volgens artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, voor zover thans van belang, kunnen de lidstaten, tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien:
a) er risico op onderduiken bestaat, of
b) de betrokken onderdaan van een derde land de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Volgens het tweede lid, voor zover thans van belang, wordt de inbewaringstelling schriftelijk gelast met opgave van de feitelijke en juridische gronden.
Volgens het derde lid wordt de inbewaringstelling in ieder geval met redelijke tussenpozen op verzoek van de onderdaan van een derde land of ambtshalve getoetst. In het geval van een lange periode van bewaring wordt de toetsing aan controle door een rechterlijke autoriteit onderworpen.
Volgens het vierde lid is de bewaring niet langer gerechtvaardigd en wordt de betrokkene onmiddellijk vrijgelaten, indien blijkt dat er omwille van juridische of andere overwegingen geen redelijk vooruitzicht op verwijdering meer is, of dat de in het eerste lid bedoelde omstandigheden zich niet meer voordoen.
Volgens het vijfde lid wordt de bewaring gehandhaafd zolang de in het eerste lid bedoelde omstandigheden zich voordoen en zij noodzakelijk is om een geslaagde verwijdering te garanderen. Iedere lidstaat stelt een maximale bewaringsduur vast die niet meer dan zes maanden mag bedragen.
Volgens het zesde lid kunnen de lidstaten de in het vijfde lid bedoelde termijn overeenkomstig de nationale wetgeving slechts in beperkte mate en ten hoogste met nog eens twaalf maanden verlengen indien de verwijdering, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, omdat:
a) de betrokken onderdaan van een derde land niet meewerkt, of
b) de nodige documentatie uit derde landen op zich laat wachten.
1.2. In het arrest Mahdi heeft het Hof het volgende overwogen.
44. Uit al deze bepalingen volgt dat in artikel 15 van richtlijn 2008/115 enkel in lid 2 ervan uitdrukkelijk de vaststelling van een schriftelijk besluit wordt vereist, namelijk bij het vereiste dat de inbewaringstelling schriftelijk wordt gelast met opgave van de feitelijke en juridische gronden. Dit vereiste om een schriftelijk besluit vast te stellen, moet worden begrepen als noodzakelijkerwijs betrekking hebbend op elk besluit betreffende de verlenging van de bewaring, aangezien, ten eerste, de bewaring en de verlenging ervan soortgelijk zijn aangezien beide tot gevolg hebben dat de betrokken derdelander van zijn vrijheid wordt beroofd om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om over te gaan tot zijn verwijdering, en, ten tweede, deze onderdaan in beide gevallen de motivering moet kunnen kennen voor het ten aanzien van hem vastgestelde besluit.
45. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat deze verplichting tot mededeling van voornoemde redenen vereist is, zowel om de betrokken derdelander de mogelijkheid te bieden zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft zich tot de bevoegde rechter te wenden, als om deze laatste ten volle in staat te stellen om de controle van de rechtmatigheid van de betrokken handeling uit te oefenen […].
46. Iedere andere uitlegging van artikel 15, leden 2 en 6, van richtlijn 2008/115 zou het een derdelander moeilijker maken om de rechtmatigheid te betwisten van een ten aanzien van hem vastgesteld besluit tot verlengde bewaring en van een besluit tot de aanvankelijke inbewaringstelling, wat tot gevolg zou hebben dat het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte zou worden aangetast.
[…]
52. Gelet op het voorgaande, moet op de eerste vraag, sub a, worden geantwoord dat artikel 15, leden 3 en 6, van richtlijn 2008/115, gelezen in het licht van de artikelen 6 en 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat elk besluit dat door een bevoegde autoriteit aan het eind van de maximale duur van de aanvankelijke bewaring van een derdelander wordt vastgesteld over het vervolg dat aan deze bewaring moet worden gegeven, een schriftelijk besluit moet zijn waarin de feitelijke en juridische gronden ter rechtvaardiging van dit besluit zijn opgenomen.
[…]
56. Voorts blijkt, zoals in punt 43 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, uit de bewoordingen van artikel 15, lid 3, van richtlijn 2008/115 duidelijk dat de toetsing van elke verlengde bewaring van een derdelander door een rechterlijke autoriteit moet worden gecontroleerd. Een rechterlijke autoriteit die beslist over de mogelijkheid om de aanvankelijke bewaring te verlengen, moet die bewaring dus controleren, zelfs indien de autoriteit die deze rechterlijke autoriteit heeft geadieerd daar niet uitdrukkelijk om heeft verzocht en zelfs indien de bewaring van de betrokken derdelander reeds is getoetst door de autoriteit die de aanvankelijke bewaring heeft gelast.
57. Artikel 15, lid 3, van richtlijn 2008/115 preciseert echter niet de aard van die controle. Derhalve moet worden herinnerd aan de uit artikel 15 van deze richtlijn voortvloeiende beginselen, die gelden voor een procedure als aan de orde in het hoofdgeding en die een rechterlijke autoriteit bij die controle dus in aanmerking moet nemen.
58. In de eerste plaats vloeit uit de inhoudelijke voorwaarden van artikel 15, lid 6, van deze richtlijn voort dat de duur van de aanvankelijke bewaring slechts mag worden verlengd indien de verwijdering, alle redelijke inspanningen van de betrokken lidstaat ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, hetzij omdat de betrokken derdelander niet meewerkt, hetzij omdat de nodige documentatie uit derde landen op zich laat wachten. Tot een dergelijke verlenging dient te worden beslist overeenkomstig het nationale recht en zij kan nooit meer dan twaalf maanden bedragen.
59. In de tweede plaats moet artikel 15, lid 6, van diezelfde richtlijn worden gelezen in samenhang met artikel 15, lid 4, ervan, dat preciseert dat, wanneer blijkt dat er wegens juridische of andere overwegingen geen redelijk vooruitzicht op verwijdering meer is, of dat de in artikel 15, lid 1, van richtlijn 2008/115 bedoelde omstandigheden zich niet meer voordoen, de bewaring van de betrokken derdelander niet langer gerechtvaardigd is en deze derdelander onmiddellijk moet worden vrijgelaten.
60. Aangaande het eerste uit artikel 15, lid 4, van die richtlijn voortvloeiende vereiste, heeft het Hof reeds gepreciseerd dat het oordeel dat er een „redelijk vooruitzicht op verwijdering" in de zin van deze bepaling blijft bestaan, vereist dat op het tijdstip dat de rechtmatigheid van de bewaring door de nationale rechter wordt getoetst er, rekening houdend met de termijnen van artikel 15, leden 5 en 6, van richtlijn 2008/115, een werkelijk vooruitzicht bestaat dat de verwijdering kan slagen (zie in die zin arrest Kadzoev, C-357/09 PPU, EU:C:2009:741, punt 65).
61. Het tweede uit artikel 15, lid 4, van richtlijn 2008/115 voortvloeiende vereiste verplicht tot een toetsing van de inhoudelijke voorwaarden van artikel 15, lid 1, van deze richtlijn, waarop de aanvankelijke beslissing tot bewaring van de betrokken derdelander was gebaseerd. De autoriteit die beslist over de eventuele verlenging van de bewaring van deze derdelander of over zijn eventuele invrijheidstelling moet dus bepalen, in de eerste plaats, of in een specifiek geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan een bewaring doeltreffend kunnen worden toegepast, in de tweede plaats, of er ten aanzien van die derdelander een risico op onderduiken bestaat en, in de derde plaats, of die derdelander de voorbereiding voor zijn terugkeer of de verwijdering ontwijkt of belemmert.
62. Daaruit volgt dat een juridische autoriteit die beslist over een verzoek tot verlenging van de bewaring, moet kunnen beslissen over elk relevant feitelijk en juridisch element om te bepalen of een verlenging van de bewaring gerechtvaardigd is in het licht van de in de punten 58 tot en met 61 van het onderhavige arrest vermelde vereisten, wat een grondig onderzoek impliceert van de feitelijke elementen van elk concreet geval. Wanneer de aanvankelijk gelaste bewaring niet langer is gerechtvaardigd ten opzichte van deze vereisten, moet de bevoegde rechterlijke autoriteit haar beslissing in de plaats kunnen stellen van die van de administratieve autoriteit of, in voorkomend geval, van die van de rechterlijke autoriteit die de aanvankelijke bewaring heeft gelast, en kunnen beslissen over de mogelijkheid om een vervangende maatregel of de invrijheidstelling van de betrokken derdelander te gelasten. Daartoe moet de rechterlijke autoriteit die beslist over een verzoek tot verlenging van de bewaring in staat zijn rekening te houden zowel met de feitelijke elementen en de bewijzen die zijn aangevoerd door de administratieve autoriteit die de aanvankelijke bewaring heeft gelast, als met elke eventuele opmerking van de betrokken derdelander. Bovendien moet zij elk ander voor haar beslissing relevant element kunnen achterhalen indien zij dit noodzakelijk acht. Daaruit volgt dat de bevoegdheden van de rechterlijke autoriteit in het kader van een controle in geen geval kunnen zijn beperkt tot louter de elementen die door de betrokken administratieve autoriteit zijn aangevoerd.
63. Iedere andere uitlegging van artikel 15 van richtlijn 2008/115 zou ertoe leiden dat de leden 4 en 6 van dit artikel hun nuttige werking wordt ontnomen en dat de bij artikel 15, lid 3, tweede volzin, van deze richtlijn vereiste rechterlijke controle wordt uitgehold, waardoor de verwezenlijking van de door deze richtlijn nagestreefde doelstellingen in gevaar zou worden gebracht.
64. Bijgevolg moet op de eerste vraag, sub b en c, worden geantwoord dat artikel 15, leden 3 en 6, van richtlijn 2008/115 aldus moet worden uitgelegd dat bij de controle die moet worden verricht door de rechterlijke autoriteit waarbij een verzoek tot verlenging van de bewaring van een derdelander is ingediend, die autoriteit per geval ten gronde moet kunnen beslissen over de verlenging van de bewaring van de betrokken derdelander, over de mogelijkheid de bewaring te vervangen door een minder dwingende maatregel of over de invrijheidstelling van de betrokkene, en dat deze autoriteit aldus bevoegd is om zich te baseren op de feiten en de bewijzen die zijn aangevoerd door de administratieve autoriteit die haar heeft geadieerd en op de feiten, bewijzen en opmerkingen die haar eventueel tijdens deze procedure ter kennis zijn gebracht.
1.3. Uit de punten 44 tot en met 46 en 52 van het arrest Mahdi volgt dat een verlengingsbesluit een schriftelijk besluit moet zijn waarin de feitelijke en juridische gronden ter rechtvaardiging van dat besluit zijn opgenomen. Dit vereiste is volgens het Hof niet alleen in het belang van een adequate rechtsbescherming van de vreemdeling, maar dient er ook toe om de rechter ten volle in staat te stellen om de rechtmatigheid van een verlengingsbesluit te beoordelen. In de punten 58 tot en met 61 heeft het Hof uiteengezet aan welke criteria daarbij door de rechter moet worden getoetst. Dit zijn niet alleen de in artikel 15, zesde lid van de Terugkeerrichtlijn gestelde vereisten, maar ook de vereisten die voortvloeien uit het eerste en vierde lid van deze bepaling.
Gelet op het gewicht dat het Hof in de punten 45 en 46 van het arrest Mahdi aan de belangen van de vreemdeling en de controlerende rechter heeft toegekend en op het toetsingskader dat het Hof in de punten 58 tot en met 61 heeft uiteengezet, mag de staatssecretaris in een verlengingsbesluit niet volstaan met de motivering van zijn standpunt dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 59, zesde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 en daarmee aan de vereisten van artikel 15, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn. De staatssecretaris moet tevens motiveren of nog steeds is voldaan aan de in artikel 15, eerste en vierde lid, van die richtlijn omschreven vereisten. De klacht van de vreemdeling is in zoverre terecht voorgedragen. Gelet op het volgende kunnen de grieven evenwel niet tot het daarmee beoogde doel leiden.
1.4. De vreemdeling heeft geen grieven gericht tegen de overwegingen 3.2 tot en met 3.4 van de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting terecht aan het verlengingsbesluit ten grondslag is gelegd. Derhalve is in hoger beroep onbestreden dat de staatssecretaris in het verlengingsbesluit deugdelijk heeft gemotiveerd waarom in het geval van de vreemdeling aan het bepaalde in artikel 59, zesde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 en daarmee aan het bepaalde in artikel 15, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn is voldaan.
In het verlengingsbesluit heeft de staatssecretaris voorts vermeld dat hij bij de diplomatieke vertegenwoordiging van Marokko een laissez passer voor de vreemdeling heeft aangevraagd en dat deze vertegenwoordiging die aanvraag nog steeds in onderzoek heeft wegens het ontbreken van documenten. Gelet op deze stand van zaken was de staatssecretaris ten tijde van het nemen van het verlengingsbesluit van oordeel dat het zicht op uitzetting van de vreemdeling niet ontbrak, zodat aan het in artikel 15, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn gestelde vereiste werd voldaan. Nu niet is gebleken van aanknopingspunten dat de diplomatieke vertegenwoordiging van Marokko in algemene zin weigerde laissez passer te verstrekken, heeft de staatssecretaris zich terecht op dat standpunt gesteld en berust het verlengingsbesluit in zoverre op een deugdelijke motivering. In de periode tussen het nemen van het verlengingsbesluit en het sluiten van het onderzoek door de rechtbank is evenmin van dergelijke aanknopingspunten gebleken, zodat evenmin grond bestond om wegens voormelde reden de voortduring van de bewaring alsnog ongerechtvaardigd te achten.
Ten slotte heeft de staatssecretaris in het verlengingsbesluit uitvoerig gemotiveerd dat de vreemdeling niet dan wel onvoldoende meewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit dan wel zijn vertrek. Zo weigert de vreemdeling categorisch mee te werken aan terugkeer, heeft hij ondanks het tijdsbestek waarin hij illegaal in Nederland heeft verbleven geen pogingen gedaan om aan identiteitsdocumenten te komen en heeft hij tegenstrijdige verklaringen afgelegd over zijn nationaliteit. Daaruit kan worden afgeleid dat en waarom de staatssecretaris bij het nemen van het verlengingsbesluit van oordeel was dat in het geval van de vreemdeling aan de in artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn omschreven criteria werd voldaan. Gelet op hetgeen hierna onder 2.3. is overwogen, acht de Afdeling ook deze motivering deugdelijk.
De rechtbank heeft derhalve terecht, zij het op onjuiste gronden, geoordeeld dat de staatssecretaris in het verlengingsbesluit voldoende feitelijke en juridische gronden heeft opgenomen. De Afdeling voegt daar evenwel aan toe dat het op de weg van de staatssecretaris ligt om zo spoedig mogelijk uitdrukkelijk en gemotiveerd in verlengingsbesluiten te beoordelen of aan de in artikel 15, eerste, vierde en zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn gestelde criteria is voldaan. In procedures tegen verlengingsbesluiten genomen op of na 15 maart 2015 zal de Afdeling aan het enkele ontbreken van deze uitdrukkelijke en gemotiveerde beoordeling in beginsel de conclusie verbinden dat deze besluiten moeten worden vernietigd.
De grieven falen.
2. In de derde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Nederlandse regel dat de rechter enigszins terughoudend toetst of met een lichter middel kan worden volstaan, niet in strijd is met punt 62 van het arrest Mahdi.
Daartoe betoogt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het Hof in punt 62 overweegt dat de rechterlijke autoriteit haar beslissing in de plaats moet kunnen stellen van die van de administratieve autoriteit. Volgens de vreemdeling impliceert dit een volle toets.
2.1. Anders dan de staatssecretaris ter zitting van de Afdeling heeft betoogd, moet onder de in punt 62 door het Hof genoemde juridische autoriteit die beslist over een verzoek tot verlenging van de bewaring, niet de staatssecretaris worden verstaan, maar de in artikel 15, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn bedoelde rechterlijke autoriteit die "de toetsing van elke verlengde bewaring" ("le réexamen de toute rétention prolongée" in de Franse taalversie van punt 56 van het arrest Mahdi) controleert. In punt 62 van de Duitse, Engelse en Franse taalversies van het arrest wordt gesproken over onderscheidenlijk "eine Justizbehörde", "a judicial authority" en "une autorité judiciaire". Deze term is in de Nederlandse versie van het arrest alleen in de eerste zin van punt 62 vertaald met "juridische autoriteit". Voor het overige is deze vertaald met "rechterlijke autoriteit".
Dat een verlengingsbesluit in Nederland niet door de rechter maar de staatssecretaris wordt genomen, leidt niet tot een ander oordeel. In punt 56 van het arrest Mahdi oordeelt het Hof immers, onder verwijzing naar artikel 15, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn, dat een rechterlijke autoriteit die beslist over de mogelijkheid om de aanvankelijke bewaring te verlengen, die bewaring moet controleren, "zelfs indien de bewaring van de betrokken derdelander reeds is getoetst door de autoriteit die de aanvankelijke bewaring heeft gelast" ("même si la rétention du ressortissant concerné a déjà fait l’objet d’un réexamen par l’autorité ayant ordonné la rétention initiale" in de Franse taalversie). Punt 62 van het arrest heeft dus in zijn geheel betrekking op de rechterlijke autoriteit die de bestuurlijke beslissing tot verlenging van de bewaring controleert.
2.2. Uit punt 62 van het arrest Mahdi volgt dat de rechter bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een verlengingsbesluit moet kunnen beslissen over elk relevant feitelijk en juridisch element om te bepalen of een verlenging van de bewaring gerechtvaardigd is in het licht van de in de punten 58 tot en met 61 van dat arrest vermelde vereisten. Punt 61 heeft onder meer betrekking op de vraag of in een specifiek geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan een bewaring doeltreffend kunnen worden toegepast.
Volgens het Hof impliceert de voormelde bevoegdheid van de rechter een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval. Ook oordeelt het Hof dat de rechter zijn beslissing in de plaats van die van de administratieve autoriteit moet kunnen stellen en moet kunnen beslissen over de mogelijkheid om een vervangende maatregel te gelasten. Deze overwegingen van het Hof laten zich, in samenhang bezien en gelet op de daarbij gebruikte bewoordingen, niet rijmen met een enigszins terughoudende toetsing door de rechter. Die toetsingsmaatstaf dient derhalve te worden verlaten. De klacht van de vreemdeling is dan ook terecht voorgedragen.
2.3. Gelet op het volgende kan de grief echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. De vreemdeling heeft geen grieven gericht tegen de overwegingen 3.2 en 3.4 van de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat hij niet meewerkt aan zijn uitzetting. Voorts heeft hij bij zijn gehoren en in beroep geen bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd met betrekking tot zijn persoonlijke belangen die de maatregel onevenredig maken. De op de zaak betrekking hebbende stukken geven ook overigens geen blijk van dergelijke feiten en omstandigheden. De staatssecretaris heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat in het geval van de vreemdeling toepassing van een lichter middel niet volstond en dat daarin gedurende zijn bewaring geen verandering is gekomen.
De grief faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
4. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Laar
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2015
551.